dinsdag 7 januari 2025

China, vermoed ik – Marcel Van Nieuwenborgh (boekbespreking door Björn Roose)

China, vermoed ik – Marcel Van Nieuwenborgh (boekbespreking door Björn Roose)

Ik ben nooit lezer van De Standaard geweest. Ik heb me dus ook nooit genoodzaakt gezien een abonnement op te zeggen op een krant die na dat inhoudelijk gedaan te hebben ook letterlijk afscheid nam van het AVV-VVK op haar voorpagina, én ik heb, voor zover ik weet, nooit een artikel van Marcel Van Nieuwenborgh gelezen. Die schreef immers gedurende vele jaren voor die krant.

Óók over China (dat – volgens Wikipedia – naast literatuur zijn passie was), want, dixit de achterflap, ““China, vermoed ik” baarde opzien als reportage in de krant “De Standaard””. Hetzelfde China, vermoed ik dat in 1977 als nummer 60 in de reeks om een of andere bizarre reden gebundeld opgenomen werd in de Novellenbibliotheek van De Clauwaert vzw. Een novelle is het immers niet, zelfs al werd “voor deze uitgave (…) de inhoud aangevuld en bijgewerkt”. Met de stelling “Alleen al door de ironische toon en de humor die in dit reisverhaal te vinden is, valt het boekje uit de toon in de rij van Chinapublikaties die de jongste jaren op de markt zijn gegooid”, beëindigt de schrijvelaar van de achterflap zijn betoog, maar dat uit de toon vallen geldt dus ook wat het opnemen van dit boekje in déze serie aangaat.

Geen erg want zoals u weet ben ik geen grote fan van de toon van deze serie, maar het zorgde er wel voor dat dit boekje oorspronkelijk in het fictie-gedeelte van mijn bibliotheek terechtkwam, en het zal niet verhinderen dat het dezelfde richting uitgaat als het grootste deel van de publicaties van De Clauwaert die ik eerder heb gelezen: hogerop, naar de zolder. Niet omdat ik de ironie en de humor, die inderdaad in enige mate aanwezig zijn in dit werkje, niet zou weten te waarderen, maar omwille van het feit dat het qua diepgang bijna zou kunnen geschreven zijn door een toerist die niet beseft dat hij met vaste hand door de door het regime opgezette decors wordt geleid en dus ook geen moeite doet wat meer te weten te komen van wat zich daar achter bevindt. Van Nieuwenborgh werkte bij De Standaard samen met, onder meer, Gaston Durnez, maar Durnez wist méér over de hem omringende mensen te vertellen in een cursiefje van een bladzijde dan Van Nieuwenborgh doet in de hele zeventig bladzijden die dit boekje duren. Terwijl hij in dat boekje toch via Hongkong naar Shenzhen (bij Van Nieuwenborgh ‘Sjentsjen’ geheten) en vervolgens naar Guangzhou (toen nog ‘Kanton’ genaamd), Foshan (‘Fo Sjan’), Peking, Changsha (‘Tsjangsja’), Luoyang (bij Van Nieuwenborgh al dan niet onopzettelijk ‘Louyang’ genoemd), en ten slotte Shanghai (‘Sjanghai’) reist.

Al verklaart dat tegelijkertijd misschien ook waarom dit boekje niet veel meer doet dan de (toenmalige) tourist highlights meegeven: alle genoemde steden waren ook al in de jaren 1970 geen boerengaten meer en als je dan ook nog van de ene naar de andere moet reizen plus je hele parcours aflegt onder de deskundige ‘begeleiding’ van mensen die je moeten verhinderen daarvan af te wijken, dan heb je noch de kans noch de tijd om meer dan dié te zien. De vergelijking die de auteur middels een citaat van W.H. Auden tussen zichzelf en Johann Wolfgang von Goethe, of toch tussen dit boekje en Goethes Italienische Reise, probeert te maken, gaat dan ook om vele redenen niet op: Goethe verbleef meer dan anderhalf jaar in Italië, hij begon pas zo’n vijfentwintig jaar na dato aan zijn boek daarover, ‘Goethe, vermoed ik’ had de titel kunnen zijn (vooral het autobiografische element was van belang), het boek werd dik genoeg om het uiteindelijk in twee delen te publiceren, en het was – dixit Auden – “goede journalistiek”.

Dat laatste denk ik alvast niet als Van Nieuwenborgh zijn verhaal – ongetwijfeld om een contrast te kunnen scheppen met de Chinezen – begint met afgeven op de Italianen, “een volkje dat uitermate ongeschikt is om zich met trein of vliegtuig te verplaatsen en het nog altijd het best langs de heirbaan zou doen”, een truc die hij vervolgens nog eens herhaalt met Bombay, waarvan hij zelfs letterlijk vertelt dat de tussenlanding daar “bijna verplicht [dient] vermeld in een China-reportage, teneinde het kontrast te illustreren tussen de schrijnende armoe die, inderdaad, vanaf het allereerste ogenblik dat je de Indische bodem betreedt in het oog springt en de nette, goed gevoede Chinezen die je op de plaats van eindbestemming zal ontmoeten”. Mogelijk is dat “de ironische toon” waarvan sprake op de achterflap, maar gezien Van Nieuwenborgh het verder nergens in dit boekje heeft over de leefomstandigheden van die “nette, goed gevoede Chinezen” valt dat te betwijfelen. “Het is ontstellend hoe het televisievoer overal op deze planeet gelijk is, hoe grenzeloos de imbeciliteit is”, schrijft hij nog een pagina later, maar na het lezen van de twee eerste bladzijden van dit boekje had ik ook al niet meer de indruk dat het niveau van die “imbeciliteit” in deze “reportage” laag zou zijn. Een reisverslag van Ludo Martens, van 1979 tot 2008 voorzitter van AMADA (later PVDA), zou mogelijk van een literair minder gehalte geweest zijn, maar niet minder waarheidsgetrouw.

Ja, de van gevoelige antennes voorziene lezer kan uit de eerste vermelding van de Bende van Vier afleiden dat Van Nieuwenborgh enigszins sarcastisch staat tegenover het feit dat ook jaren na datum nog alles wat fout liep of gelopen had in China in de schoenen van Mao’s poulains werd geschoven, maar je leest nergens in dit boekje dat de vier effectief zijn poulains waren, laat staan dat hij het was die de campagne tegen hen orkestreerde toen ze niet meer konden dienen. In de plaats daarvan verneem je dat “de echte Chinese keuken (…) een keuken vol verrassingen, vol geheimen en vol poëzie” is (maar niet dat hond er toen nog een vast onderdeel van was, terwijl hij wel een Chinees citeert die zegt dat “het afschuwelijkste voor een Chinees in de Europese eetgewoonten (…) is het zien verslinden van een bloederige biefstuk”); de in dienst van het regime werkende ‘gidsen’ worden door hem aangeduid als “mensen die zich weten te gedragen”; en dat hijzelf er niet vrij kan bewegen wordt verdonkeremaand als: “Aan de ingangspoort staat, bewegingsloos, een gewapende schildwacht.” Dat die moet dienen om de toeristen binnen te houden, vindt Van Nieuwenborgh kennelijk niet de moeite van het vermelden waard. En dan moet het meest krankzinnige propagandapraatje nog komen: “De ‘Nationale minderheden’ worden in China nogal in de watten gelegd; hun eigenheden, hun folklore, hun muziek worden gerespekteerd en zelfs bewonderd. De Chinese autoriteiten zijn zo wijs geweest hierin de raad van Lenin te volgen, die in Rusland ook zeer voorzichtig met deze groepen omsprong.”

Als de auteur het even later dan ook heeft over “wat mijn reisgezel Pierre Kozyreff het ‘kippensyndroom’ noemde”, vraag je je onwillekeurig toch af of Van Nieuwenborgh geen last heeft van het kip-zonder-kopsyndroom of zelfs simpelweg een regelrecht kieken is. Een vraag waarop het vermoedelijke antwoord niet goedgemaakt wordt door zijn poging in Peking het ooit door Fernand Verbiest geleide observatorium te bezoeken, zijn stelling dat “in de houtsneden (…) de invloed van Frans Masereel, die in de jaren twintig door de schrijver Lu Shun in China werd geïntroduceerd nog te onderkennen [is]”, of zijn terechte verwijzing naar Rachel Carsons Silent Spring als hij het heeft over de massale inzet van DDT. Al is iets als het volgende natuurlijk goed gevonden, zelfs als het niet helemaal waar is (se non è vero, è ben trovato): “Vernuftig volk. Het heeft niet alleen het buskruit maar ook het warm water uitgevonden en het aanstonds tot nationale drank verheven.”

Björn Roose