‘Umberto Eco? Da’s toch die van De naam van de roos?
Vijfhonderd bladzijden of zo?’ ‘Jep.’ ‘En z’n andere
boeken, die zijn ook al zo dik! Het eiland van de vorige dag,
Baudolino, De begraafplaats van Praag: ieder keer bijna
vijfhonderd bladzijden. De slinger van Foucault zelfs
zeshonderdvijftig bladzijden. En die doet er gewoon alles aan omdat
je niet door de eerste honderd van die bladzijden zou geraken, hè.
Een museum beschrijven, nondedju, gewoon om lezers af te schrikken.’
Zo kan een conversatie over de werken van Umberto Eco, van wie ik
vele jaren geleden De naam van de roos las en vorig jaar De begraafplaats van Praag besprak (en dus uiteraard óók las), ongeveer klinken, als er niet
te veel op de inhoud van de werken ingegaan wordt. En zó kan je in
zo’n conversatie toch eens wat anders vertellen: ‘Maar heb je
zijn Op reis met een zalm gelezen?’
De kans dat daar positief op geantwoord wordt, is al véél kleiner
dan de kans dat dat gedaan wordt op de vraag ‘En heb je de
verfilming van De naam van de roos met Sean Connery ooit
gezien?’, dus kan u als vervolg van uw tussenkomst gewoon verder
met: ‘Amper honderd bladzijden dik. Een bundeling van columns die
hij schreef voor een of ander Italiaans blad. En ongelooflijk
grappig. De titel verwijst naar één van de hoofdstukken, ‘Hoe
reis je met een zalm’. Daar bleef ik haast in. Moet je zeker kopen
als je het ergens op de kop kan tikken!’
Maar als er dán nog vragen gesteld worden, wordt het tricky.
Er zijn namelijk verschillende edities geweest van Op reis met een
zalm. Die van mij dateert van 1998, is uitgegeven bij uitgeverij
Ooievaar in Amsterdam, toen al – luidens de info in het boek
– “een onderdeel van Uitgeverij Prometheus”, en bevat slechts
een déél van het oorspronkelijke Op reis met een zalm, dat
in 1995 bij hetzelfde imprint verscheen, zij het onder de naam
Omgekeerde wereld. Kleine kroniek, zijnde het hoofdstuk
Gebruiksaanwijzingen daarvan.
Enfin, als u, zoals ik, het deel en niet het geheel gelezen
hebt, zegt u maar “een aantal van de geestigste en vermakelijkste
korte verhalen”, zoals op de achterflap vermeld staat, of gewoon,
omdat niemand zo’n letterlijk citaat kan onthouden, ‘De beste’,
al is de ondertitel van dit boekje daadwerkelijk “en andere
vermakelijke verhalen”. De vermakelijkste dus die verschenen in
zijn column La bustina di Minerva in het links leunende
L’Espresso, een weekblad dat het al sinds 1955 volhoudt en
waarin Eco van 31 maart 1985 (en dus niet “sinds 1986”, zoals hij
in de Inleiding beweert) tot 27 januari 2016, zijnde tot een
drietal weken voor zijn overlijden, zijn rubriek had. Met
uitzondering van Hoe speel je voor Indiaan, waarvan Eco in
diezelfde inleiding zegt dat het “nooit eerder gepubliceerd [is]”
en dat hij het “uit educatief oogpunt [heeft] geschreven voor (…)
[zijn] kinderen toen die nog klein waren, hetgeen verklaart waarom er
dingen instaan die voor elke volwassen bioscoopganger gesneden koek zijn.”
Ja en nee, zou ik wat dat laatste betreft zeggen: westerns, een genre
dat het nog goed deed in Italië in de jaren dat hij zijn kinderen
(Stefano en Carlotta) grootbracht (onder andere in de vorm van wat
toen nog spaghettiwesterns heette), zijn nauwelijks nog een ding
tegenwoordig, dus zullen jongere lezers misschien de clou niet meer
mee hebben of minstens niet meer voor zich zien waarmee toenmalige
kijkers geconfronteerd werden: de ongelooflijke clichés rond
indianen, waarvan Eco in vijf korte stukken de vaakst voorkomende
opnoemt. Met als excuus dat hij die indianen wil helpen: “Aangezien
het lot van het Indianenras zo langzamerhand bezegeld lijkt, kan een
jonge ambitieuze Indiaan de maatschappelijke ladder uitsluitend nog
beklimmen door in een western te spelen. Met het oog hierop volgen nu
enkele onontbeerlijke instructies die de jonge Indiaan in de
gelegenheid stellen zich tijdens zijn verschillende vredes- en
oorlogsdaden te profileren als ‘western-Indiaan’, ten einde op
die manier een oplossing te bieden voor het probleem van de
endemische beunhazerij binnen de desbetreffende beroepsgroep.” Wie
zich wél nog het genre herinnert zoals het was, zal zich de beelden
nog voor de geest kunnen halen en minstens glimlachen bij het lezen
van Eco’s instructies. Wie dat niet meer doet, zou eigenlijk zo’n
films moeten gaan opsnorren om zich van het gelijk van Eco te
overtuigen (‘t is niet omdat iets grappig gebracht wordt dat het
niet klopt, per slot van rekening).
En er is meer van dat: bij mij is het meer dan tien jaar geleden dat
ik nog een faxtoestel gezien heb, maar een van de stukken van Eco
handelt over de tijd dat die machines nog niet eens “ingeburgerd”
waren, terwijl er ook nog zijn over bijvoorbeeld telegrammen –
geleidelijk aan hun einde gekomen naarmate het internet opkwam -,
douanes (iets waar we in de Europese Unie nog nauwelijks mee
geconfronteerd worden), en Hoe vermijd je het gebruik van de
draadloze telefoon, iets wat met trends rond onthaasting
en dergelijke misschien wel weer een paar mensen aanspreekt, maar dat
echt zo goed als niemand meer als een potentieel probleem zal ervaren
(in tegendeel: géén draadloze telefoon hebben, wordt als een
onoverkomelijke hindernis bekeken). Zelfs de vaststelling “Helaas
geldt er voor de technologie één onontkoombare wet: als de meest
revolutionaire uitvindingen voor iedereen toegankelijk worden, houden
ze op toegankelijk te zijn”, lijkt geen hout meer te snijden.
Maar zelfs dan nog zijn die stukjes grappig, en dat ze grappig tot
hilarisch zijn, is toch wel wat deze bundeling van How to’s
als geheel het lezen meer dan waard maakt. Van Hoe word je
schrijver van inleidingen van kunstcatalogi over Hoe eet je in
een vliegtuig tot Hoe reageer je op bekende gezichten, om
de titels van de andere tweeëndertig stukjes maar niet op te sommen.
Omdat Eco zich een meester in het overdrijven toont, omdat hij
tegelijkertijd heel erg tongue-in-cheek kan schrijven, maar
ook omdat hij een bijzonder sterk observator is, wat toch wel de
vereiste is om van dit soort stukjes werkelijk iets te maken. En, wat
een verademing in deze tijden, omdat hij bij momenten – zelfs al
schreef hij zijn columns voor een links blad – zéér politiek
incorrect kan zijn (of toch politiek incorrect naar de normen van
onze uiterst ‘correcte’ tijden). Bijvoorbeeld als hij het heeft
over het personeel van een openbare bibliotheek: “Het gehele
personeel moet behept zijn met lichamelijke gebreken, en wel omdat
het de taak van een openbare instelling is werkgelegenheid te creëren
voor burgers die gehandicapt zijn (momenteel wordt bekeken of een
dergelijke eis ook gesteld kan worden aan het brandweerkorps). De
ideale bibliothecaris moet in de eerste plaats mank lopen, zodat het
oppakken van het aanvraagbriefje, het afdalen in en het terugkeren
uit de kelders meer tijd in beslag neemt dan normaal. Bij het
personeel dat tot taak heeft via een ladder naar de boekenplanken te
klimmen die zich boven de acht meter bevinden moet de ontbrekende
arm, om veiligheidsredenen, worden vervangen door een prothese in de
vorm van een haak. Het personeel dat in het geheel geen bovenste
ledematen heeft dient het boek af te geven door het tussen de tanden
te houden (deze bepaling werkt in de hand dat er geen boeken in groot
octavo worden afgegeven).” Of als het gaat om de trage werking van
de administratie (in casu zijn langdurige gevecht om een verloren
rijbewijs vervangen te zien): “We weten allemaal dat een lid van de
Rode Brigades binnen een paar uur tientallen valse rijbewijzen kan
vervaardigen, en dat terwijl het vervaardigen van een vals rijbewijs
meer werk is dan het maken van een echt. Welnu, als we willen
voorkomen dat de burger zonder rijbewijs ongure barretjes begint te
frequenteren in de hoop met de Rode Brigades in contact te komen, is
er maar één oplossing: spijtoptanten van de Rode Brigades te werk
stellen op het bureau rijbewijzen. Zij beschikken over de zogeheten
know-how, hebben veel vrije tijd, werken heeft zoals we weten een
louterende functie, er komen in één klap een heleboel
gevangeniscellen vrij, personen die door het gedwongen nietsdoen
zouden kunnen terugvallen in gevaarlijke fantasieën van
almachtigheid maken zich maatschappelijk nuttig en zowel de burger
met vier wielen als de hond met zes poten wordt een dienst bewezen.
Maar misschien is het al te simpel: volgens mij heeft een vreemde
mogendheid in deze rijbewijzengeschiedenis een vinger in de pap.”
Al weet je niet bij álle stukken of er een effectieve basis in de
werkelijkheid is. Dat de schrijver in Stockholm een gerookte zalm
koopt, in plastic verpakt, die na een vliegreis in z’n Londens
hotel in de minibar wil proppen, en vervolgens een hele hoop gedoe
krijgt met de inhoud van die minibar en de rekening is ronduit
hilarisch, maar kán best volkomen op fantasie berusten (al heb ik
ook wel eens de inhoud van een minibar er uit gezet om er m’n zelf
meegebrachte bier in te kunnen koud houden). Dat de schrijver volgens
zijn berekeningen moet stoppen met roken om nog voldoende tijd over
te houden om alle dingen te doen die hij moét doen, kan ook te maken
hebben met een werkelijk ervaren probleem van tijdstekort, maar ‘t
is hoe dan ook het feit dat hij het allemaal eens voorrekent dat van
Hoe deel je de tijd in een leuk verhaaltje met een goede
pointe maakt. Dat taxichauffeurs een volksstam apart zijn is
duidelijk, maar de ervaringen met de Italiaanse, joodse, Duitse of
Franse exemplaren hoef je niet allemaal aan den lijve ondervonden te
hebben om er een – geslaagde – karikatuur van te kunnen schetsen:
“Een taxichauffeur is iemand die de gehele dag, in onmin met andere
automobilisten van de menselijke soort, door het stadsgewoel rijdt –
een bezigheid die onherroepelijk tot een hartinfarct of tot
zenuwtoevallen leidt. Dientengevolge is hij nerveus en haat hij elk
antropomorf schepsel. Hetgeen de radical chic ertoe brengt te
beweren dat taxichauffeurs allemaal fascisten zijn. Dat is niet waar,
de taxichauffeur laat zich niet in met ideologische kwesties: hij
haat vakbondsmanifestaties, en niet om hun kleur maar om het feit dat
ze de boel ophouden. Hij zou er ook de pest aan hebben als de
Hitlerjugend voorbijmarcheerde. Al wat hij vraagt is een
daadkrachtige regering die alle particuliere autobezitters tegen de
muur zet en een redelijke avondklok instelt, te weten van zes uur ‘s
ochtends tot middernacht.”
Nu goed, ik kan nog wel een tijdje blijven citeren, maar eindig graag
met iets dat mij rechtstreeks aansprak: Hoe rechtvaardig je je
eigen bibliotheek. Een vraag waarop een deel van Eco’s antwoord
luidt: “Velen die zich in dezelfde situatie bevinden als ik – dat
wil zeggen dat ze een nogal uitgebreide bibliotheek bezitten; hetgeen
in ons geval betekent dat je er, als je ons huis binnenkomt, niet
omheen kunt, ook al omdat er niets anders is – worden op eenzelfde
schokkende wijze met voor de hand liggend gedrag geconfronteerd. De
bezoeker komt binnen en zegt: ‘Wat een hoop boeken! Heeft u die
allemaal gelezen?’ Aanvankelijk dacht ik dat je aan deze woorden
uitsluitend mensen kon herkennen die niet zo vertrouwd zijn met het
boek en slechts gewend zijn aan een paar plankjes met vijf detectives
en een meerdelige jeugdencyclopedie. Maar de ervaring heeft me
geleerd dat ook mensen van wie je dat helemaal niet vermoedt
dergelijke dingen zeggen. Wel kan gezegd worden dat het altijd gaat
om mensen die een boekenplank beschouwen als een opbergplek voor
gelezen boeken en die een bibliotheek niet beschouwen als een
onontbeerlijk hulpmiddel bij het werk, maar daarmee zijn we er nog
niet. Volgens mij raakt iedereen bij het zien van veel boeken vervuld
van een angstig ontzag voor kennis en glijdt onherroepelijk af naar
bovengenoemde vraag, waarin zijn gekweldheid en zijn schuldbewustzijn
tot uitdrukking komen. Het punt is dat je op de opmerking: ‘U heeft
altijd op alles een antwoord’ kunt reageren met een glimlachje en
hooguit, als je vriendelijk wilt zijn, met ‘Leuk gevonden!’ Maar
de vraag over de boeken dient beantwoord te worden, terwijl je
kaaklijn verstrakt en straaltjes koud zweet je langs de ruggegraat
lopen. Ooit bezigde ik het minachtende: ‘Ik heb er nog geen een van
gelezen, waarom zou ik ze anders hier hebben staan?’ Maar dat is
een gevaarlijk antwoord omdat het een evidente reactie uitlokt: ‘En
de boeken die u wel heeft gelezen, waar staan die dan?’ Beter is
het standaardantwoord van de etnomusicoloog Roberto Leydi: ‘En wel
meer dan deze, mijnheer, heel wat meer,’ dat de tegenstander doet
verstijven en in een staat van stomme bewondering onderdompelt. Maar
ik vind het onbarmhartig en intimiderend. Ik ben nu overgestapt op de
woorden: ‘Nee, dit zijn de boeken die ik deze maand nog moet lezen,
de andere staan op de universiteit’, een antwoord dat enerzijds
blijk geeft van een sublieme ergonomische strategie en de bezoeker er
anderzijds toe aanzet zo snel mogelijk weer te vertrekken.”
Een andere mogelijkheid is uiteraard geen onuitgenodigde bezoekers
binnen te laten. Da’s de mogelijkheid die ik al m’n hele leven
gebruik. Als compensatie voor dat beetje ‘asociaal’ zijn – wie
me zelf uitnodigt, hoeft ook niet verbaasd te zijn dat ik zeer
geïnteresseerd ben in zijn bibliotheek (en me bij mezelf sterk
verbaas als die geheel afwezig blijkt te zijn) – deel ik dan een
paar keer per week een boekbespreking met mijn, aheum, talloze
lezers. Daar heeft u meer aan, daar heb ik minder last van, en af en
toe gaat u nog met een goede tip naar huis (zonder bij mij voor een
gesloten deur gestaan te hebben). Zoals: zorgen dat u dat boek vindt
(al dan niet in z’n volledige versie) en lezen maar.
Björn Roose