vrijdag 31 oktober 2025

Sun Corner Bar – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Sun Corner Bar – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Ik denk niet dat ik al ooit zó lang over een boek gedaan heb als over voorliggend Sun Corner Bar van Gaston Durnez. Als ik mag geloven wat ik ter zake heb bijgehouden op The StoryGraph heb ik dit boek gelezen van 12 april tot en met 11 oktober. Quasi zes maanden dus. Voor tweehonderdvierenveertig bladzijden. Ofte nog geen anderhalve bladzijde per dag. Waarvan dan ook nog acht bladzijden inleiding door Bernard Kemp, die ik ongetwijfeld toch in één trek gelezen heb, en zo’n vijftien bladzijden met foto’s plus legende. Als u mij op basis van deze informatie zou beschouwen als de traagste lezer ooit, dan zou ik u daarin geen ongelijk kunnen geven.

Edoch… Sun Corner Bar bestaat, zoals de meeste van de boeken van Gaston Durnez, van wie ik – mocht u dat even willen controleren – eerder ook al Mijn leven onder de Belgen, Kijk, paps, een Belg!, God is een Sinjoor, Een vogel in de brievenbus, Duizend kussen voor iedereen, De lach van Chesterton, Denkend aan Nederland, De engel op het eiland, Kermis, en Een mens is maar een wandelaar besprak, uit ‘stukjes’, ook wel bekend als cursiefjes, een gedurende decennia in dit land vaak beoefende literatuurvorm die de jongste tijd helaas grotendeels uit beeld is verdwenen, en ‘stukjes’ lees ik alleen maar in het weekend. Voor. Na het middageten. Als we er tijd voor en zin in hebben. Wat het jongste half jaar om allerlei redenen wat minder was. En ook wat bemoeilijkt werd door de extreme lengte van de in Sun Corner Bar verzamelde exemplaren. Extreme lengte in de zin van zeer kort.

Want Durnez heeft de cursiefjes in dit boek dan wel opgedeeld in elf hoofdstukken, zijnde Horeca, Kinderen, Jongelui, Kerkvolk, Letteren, Taal, Scènes, Ontmoetingen, Zondagen, Grijs, en Pèle-mêle (voor wie wat minder thuis is in het Frans: een beetje van alles), maar het feit dat je bij ieder ‘stukje’ toch weer overstapt op telkens een ander onderwerp zorgt ervoor dat je niet zo heel veel van die stukjes na mekaar kan lezen. Ik toch niet. Maar misschien word ik oud. Of misschien is dit soort boeken simpelweg bedoelt om op je salontafel te leggen en er maar af en toe een paar bladzijden uit te lezen. In dat geval zou ik over mijn zes maanden durende prestatie zeggen: mission accomplished.

Wat dan weer niet zo makkelijk is als je het in een bespreking van een dergelijk boek ook nog over de inhoud wil hebben. Die bestaat immers in z’n geheel uit Pèle-mêle, uit van alles en nog wat, zij het dan vooral uit kort genoteerde waarnemingen van de auteur, stukjes uit het leven, tranches de vie, zij het dan het leven van een man wiens “notities” – de ondertitel van dit boek is Notities uit het kalepijntje (en u leest het boek zelf maar om er achter te komen wat een kalepijntje is) – dermate doorspekt zijn van taalkundige, poëtische pareltjes dat je jezelf moet bedwingen om er niet à la Gerd de Ley een citatenboek mee te gaan samenstellen. “Aan de tafel in de hoek zaten drie mannen van wie al één in een andere wereld zweefde. Hij hield zijn glas Rijnwijn een weinig voor zich uit en glimlachte wijs naar het lichtje dat er in zwom. Hij was het stadium van het drinken voorbij, hij leefde nu in de zuivere beschouwing.” “Het was middag en buiten mij liep er geen hond op straat.” “De Dame sprak haar Antwerps heel zuiver, zonder ook maar een zweem van aksent.” “Het hoogkoor was helemaal van marmer, ook het houtwerk.” “Toen het na de lange warmte eindelijk begon te regenen, geurde onze tuin naar een hoofdstuk uit Pallieter.” “Hij leunde tegen de bar, omringd door zijn medeklinkers.” “De velden lagen kouwelijk gerimpeld rond mij, bang voor hun overvolle grachten.” “Ze waren allemaal zo haastig, die meisjes en jongens met lang haar tot op hun rugzak. Ze liepen alsof ze nog een stuk van de voorbije vakantie konden inhalen en de stationshal weergalmde van hun kreten. Iemand liet in de drukte zijn gitaar vallen en keek er naar met een uitdrukking van ‘daar stort de hele subkultuur ineen’.” “Het landschap ligt opgevuld met mist. Van heel de wereld is alleen de spoorwegberm overgebleven.” Of, en dan stop ik ermee: “Wij zaten met een groepje vrolijk te doen, namen elkaar het woord af om onze Vondsten te debiteren, lachten luidkeels om dingen die een spiertrekje rond de mond waard waren, kortom, de whisky was goed.”

En dat allemaal terwijl in die Notities behalve lichtvoetigheid toch ook, evengoed lichtvoetig gebrachte, ‘maatschappijkritiek’ aanwezig is. Doorheen het hele hoofdstuk Taal, bijvoorbeeld, waarin hij via de voor zekere ‘kringen’ typische taal ook die ‘kringen’ op de hak neemt, maar ook elders in het boek. Over, pakweg, de verengelsing, iets waarvan de auteur ook al kond doet in de titel van dit boek: “Wij dachten, zei de chancellor, dat het paste dit home, deze meeting-place van de Vlaamse upper-ten, in het hart van Brussel, een naam te geven die zo innig met deze oude Vlaamse stad is verbonden, een naam die met het leven van ons volk, hoe zal ik het zeggen became merged in, diep vergroeid is… een naam (…) Een naam van een groot Vlaming, zei de chancellor. Daarom dus: Bruegel House.” Of in het stukje Lokeren, opgenomen in het hoofdstuk Ontmoetingen, waarin twee oude kennissen – denken ze toch - mekaar ontmoeten, mekaar niet meer kunnen plaatsen, doch beiden enorm vriendelijk tegen mekaar zijn, tot de ene aan de andere vraagt of hij soms ook in het kamp van Lokeren heeft gezeten: “Ik denk, zei de kleinste, misschien ken ik je van vroeger? - Allicht, lachte de anglikaan. - Was het in Lokeren? Na de oorlog? – Lokeren? – Het kamp, weet je wel. Ik heb in de repressietijd ook zo’n beetje pensionaat gedaan. – Ook? Oóóók? – Maar je naam, je nààm… Begint hij met Van Is… Van As… Van Och…? – Het Engels aksent draaide op zijn hielen. – Menéér, ik praat niet met zwarten!”

Maatschappijkritiek die soms, zoals Durnez demonstreert in het stukje Voorwoord dat als eerste in het hoofdstuk Letteren is opgenomen, ook de eigen gilde betreft: “Het deed mij denken aan een misvatting die ik hier en daar in onze geesteswereld heb ontmoet en die hierop neerkomt, dat je een boek waar je een voorwoord voor schrijft ook gelezen moet hebben! Ik weet niet waar deze gedachte haar grond in vindt, want de fundamenten van een goed voorwoord liggen reeds lang vast.” Of: “En ‘s avonds kom je thuis, je legt het Boek met hartzeer op de kast omdat je het bezoek van je godvergeten zwager was vergeten. En terwijl je vóór de dampende soep gaat zitten, weet je ineens, met dezelfde levensveranderende zekerheid van daarstraks: ik zal het nooit lezen.” Of: “Ik heb mensen ontmoet die hun hele huis vol boeken hadden, boeken in de kelder, boeken in de gang, boeken in de eetkamer en op de keukenkast, boeken in de bibliotheek, zoveel dat zij die onmogelijk allemaal gelezen konden hebben. En toen ik hen daar voorzichtig over polste, gaven zij toe, dat zij nog alleen in staat waren, af en toe eens met een heel zachte Plumeau over de ruggen te glijden. Toch was het duidelijk, dat al die mensen de invloed hadden ondergaan van al dat Verzamelde Werk, al die ingebonden, ingenaaide of gelijmde letters. Alsof boeken, ook als je die niet leest, toch iets van hun innerlijke leven op je overdragen. Als je maar genoeg moeite hebt gedaan om ze te veroveren en als je maar af en toe eens met je Plumeau langs komt en een zachte blik werpt.” Wat gelukkig een stadium is waar ik nog niet aan toe ben, al is er dan maar één ruimte in mijn huis waar, om redenen van vochtigheid, geen boeken te vinden zijn, en da’s mijn badkamer.

“En voor de rest is het, meer dan weemoed, een verbazing over de dingen die voorbijgaan”, schrijft Durnez, wellicht verwijzend naar Couperus’ Van oude mensen, de dingen, die voorbij gaan, helemaal aan het einde van het laatste stukje in dit in 1980 bij Uitgeverij Beckers verschenen boek. Laat echter de kans om Sun Corner Bar op de kop te tikken zeker niet aan u voorbijgaan als ze zich aanbiedt.

Björn Roose

maandag 27 oktober 2025

In Europa – Geert Mak (boekbespreking door Björn Roose)

In Europa – Geert Mak (boekbespreking door Björn Roose)In Europa – Geert Mak (boekbespreking door Björn Roose)
Geert Mak, van wie ik eerder dit jaar al Hoe God verdween uit Jorwerd besprak, doet in In Europa drie dingen waar ik een beetje jaloers op ben en die ik zelf slechts in te geringe mate kan: schrijven, reizen, en met geschiedenis bezig zijn. Weliswaar doet hij dat laatste in niet onbelangrijke mate door tijdens die reizen veelvuldig in bibliotheken ondergedoken te zitten en nog veelvuldiger met locals te spreken, twee dingen waar ik me zo weinig mogelijk mee bezig houd (op reis lees ik minder dan anders en ik vind – visueel ingesteld als ik ben - met de inboorlingen praten een verlies van tijd als ik ergens kom waar ik nog nooit geweest ben), maar zolang het schitterende werken oplevert als In Europa, ondertitel Reizen door de twintigste eeuw, zou ik het aan mensen als Geert Mak zeker blijven aanraden.

Je lezers gedurende achthonderdvijftig bladzijden (zoveel zitten er in de eenentwintigste druk, daterend van februari 2009, bij Uitgeverij Atlas) op sleeptouw kunnen nemen van Amsterdam, Parijs, Londen, Berlijn en Wenen voor de Eerste Wereldoorlog, naar Wenen (okee, die sprong was er geen), Ieper, Cassel, Verdun en Versailles tijdens de Eerste Wereldoorlog, is die inspanning waard. Ze vervolgens, met een kleine sprong terug in de tijd om aan boord van Lenins trein te komen, van 1917 tot 1924 meenemen naar Stockholm, Helsinki, Petrograd en Riga, om dan tussen de twee Wereldoorlogen op reis te gaan van Berlijn, over Bielefeld en München naar Wenen, en van Predappio, over Lamanère, Barcelona en Guernica, naar München, kunnen die lezers alleen maar leuker vinden. Vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog tot het einde daarvan over verschillende sporen denderen is logisch en niet minder interessant: van Fermont, over Duinkerken, Chartwell en Brasted, naar Londen; van Berlijn, over Himmlerstadt, Auschwitz, Warschau en Leningrad, naar Moskou; van Stalingrad, over Odessa, Istanbul, Kefallonía, Cassino, Rome en Vichy, naar Saint Blimont. En na het einde van de Tweede Wereldoorlog met tussenhaltes in 1956, 1980 en 1989 ook richting einde van de eeuw gaan, kan in een boek met de ondertitel Reizen door de twintigste eeuw niet meer dan logisch zijn, al moet er meteen bij gezegd worden dat waar de reis tot 1944 vijfhonderddertig bladzijden in beslag neemt, de reis vanaf dat jaartal nog amper tweehonderdzeventig bladzijden duurt (de laatste vijftig bladzijden zijn gereserveerd voor de Literatuur-lijst en het bijzonder goed opgestelde Register, iets wat bijvoorbeeld volkomen ontbrak in het voor de rest toch schitterende boek Mijn Duitsland van Geert van Istendael, een schrijver die Mak ook ontmoet tijdens zijn reis). Van Bénouville, over Oosterbeek, Dresden, Berlijn, Neurenberg en Praag, naar Budapest: dertien jaar geschiedenis in zeventig bladzijden. Van Brussel, over Amsterdam, Berlijn, Parijs, Lourdes en Lissabon, naar Dublin: vijfentwintig jaar geschiedenis in vijfenzeventig bladzijden. Van Berlijn, over Niesky, Gdańsk en Moskou, naar Tsjernobyl: tien jaar geschiedenis in vijftig bladzijden. En van Boekarest, over Novi Sad en Srebrenica, naar Sarajevo: nog eens tien jaar geschiedenis in veertig bladzijden. Je krijgt de vage indruk dat het interessantste aan de twintigste eeuw voorbij was na de Tweede Wereldoorlog (wie die indruk bevestigd wil zien, hoeft overigens maar binnen te lopen in de gemiddelde boekwinkel), en dat we – als West-Europese geschiedkundig geïnteresseerden – blij mogen zijn dat elf jaar voor het einde van de eeuw het IJzeren Gordijn aan metaalmoeheid ten onder ging en wat later een stukje van de twisten die onder de communistische knoet hadden begraven gelegen weer oplaaide, want anders was het na de Hongaarse Opstand, op wat gedoe rond Solidarność na, toch wel verdomd rustig geweest. Allemaal de fout van figuren als Jean Monnet en Robert Schumann, zou ik zeggen, figuren die vrij uitgebreid aan bod komen in de hoofdstukken vanaf September – 1944-1956 (in het geval van Monnet ook al eerder), figuren die inderdaad – laat ons wel wezen – geschiedenis gemáákt hebben, maar ook als je zo goed schrijft als Mak niet half zo interessant zijn om over te vertellen als Radovan Karadžić, Željko Ražnjatović (bijgenaamd Arkan) of Slobodan Milošević. Zoals P.J. O’Rourke al schreef in Vakanties in de hel: “Het zal altijd leuker zijn om met een wapen door de heuvels te lopen en met ideologisch verwarde studentes naar bed te gaan, dan je leven achter een waterbuffel door te brengen of wegrottend in een sloppenwijk.” Dat geldt zélfs als die waterbuffel Europese Economische Gemeenschap heet en die sloppenwijk bij het Brusselse Leopoldstation ligt, zelfs al heeft Mak het op een zeker moment ook over dat Leopoldstation.

Enfin, ik loop vooruit terwijl ik u van Maks boek nog niet eens het eerste stukje van de Proloog heb laten lezen: “In het dorp had niemand ooit de zee gezien – behalve de Hollanders, de burgemeester en Jószef (sic) Puszka, die in de oorlog was geweest. De huizen lagen rondom een smalle beek, een handvol vergeelde, verbrokkelde boerderijen, groene tuinen, kleurige appelbomen, twee kerkjes, oude wilgen en eiken, houten hekken, kippen, honden, kinderen, Hongaren, Zwaben, en zigeuners. De ooievaars waren al vertrokken. Hun nesten stonden stil en leeg op de schoorstenen. De zomer gloeide na, de burgemeester maaide zwetend het gemeentegras. Er was geen mechanisch geluid te horen; alleen stemmen, een hond, een haan, overstekende ganzen, een houten paardenkar die krakend over de weg reed, de zeis van de burgemeester. Later op de middag werden de ovens aangestoken; een dunne sluier blauwe rook trok over de daken. Zo nu en dan krijste een varken.” Het lijkt bijna alsof Mak een Hongaars dorpje aan het begin van de twintigste eeuw omschrijft en zijn keuze voor Vásárosbéc als filosofisch vertrekpunt voor zijn reis is ongetwijfeld niet willekeurig geweest (“In dit Zuid-Hongaarse dorp (…) bleef het almaar 1925.”), maar aan het einde van zijn boek komt hij er – uiteraard al evenmin toevallig – terug om vast te stellen dat de twintigste eeuw aan het begin van de eenentwintigste het dorp aan het inhalen is: de EU bemoeit zich met alles, maar de burgemeester heeft daar ook subsidies gevonden om een cultureel centrum op te trekken; “Bijna alle mannen hadden nu werk, de lonen gingen omhoog”; “Iedereen was een beetje rijker geworden”; “Het laatste stuk zandweg was geasfalteerd”; “De gemeente had een maaimachine gekocht (…) de stilte werd zeldzaam”.

Ik ben zelf nooit in Vásárosbéc geweest (al ga ik er wel prat op ‘heel’ Hongarije bezocht te hebben) - zelfs wie aan de hand van Google Maps op zoek gaat naar wat dan ook dat toeristisch bezienswaardig is in de streek zal met een zeer magere oogst thuiskomen -, dichter dan in het twintig kilometer lager liggende Szigetvár en het dito hoger liggende Kaposvár kwam ik niet in de buurt, maar ik heb in het volgende decennium (ik bereisde Hongarije voornamelijk tussen 2010 en 2020) in grote delen van het land een nog veel snellere evolutie kunnen waarnemen. Zelfs in een land dat na geruïneerd te zijn door de Eerste en de Tweede Wereldoorlog vijftig jaar onder het communisme heeft geleefd, is de tijd sinds 1989 niet blijven stilstaan, ook niet in plaatsen die tussen de plooien van de geschiedenis lijken gevallen te zijn. Plaatsen waar weinig geschiedenisboeken aandacht aan schenken, zoals ook geldt voor veel van de feiten waar Mak het over heeft, het soort feiten dat er voor zorgt dat je bij In Europa nooit gaat denken: ‘Weer een geschiedenisboek…’ Het soort feiten waarvan ik er – uiteraard – een hele resem heb aangeduid als mogelijk citerenswaardig, maar waardoor ik me bij het schrijven van deze bespreking niet mag laten meeslepen. Bijvoorbeeld dít over de fameuze Dreyfus: “Toen een groep intellectuelen decennia later aan de bejaarde Dreyfus vroeg of hij een appèl wilde ondertekenen om de levens van Sacco en Vanzetti te redden – twee Amerikaanse slachtoffers van een politiek proces – werd hij woedend: hij wilde niets meer met dat soort zaken te maken hebben.” Of dit over de jonge Adolf Hitler: “Er bestaat een merkwaardige tekening van de Michaelerplatz uit 1911 of 1912, waarop de jeugdige kunstschilder A. Hitler het plein volledig weergeeft, op één gebouw na, een herenmodezaak, een ontwerp van de moderne architect Adolf Loos uit 1910. In plaats daarvan kopieerde hij een achttiende-eeuwse voorstelling. Hoewel het ‘huis zonder wenkbrauwen’ van Loos toen al grote bekendheid genoot, mocht het van Hitler niet bestaan.” Of dit over de realiteit van het front: “De doodsbrief van de Britse regering aan de nabestaanden bevatte standaard de volgende zin: ‘Hij stierf door een kogel, recht in het hart.’ In werkelijkheid was maar een enkeling zo’n dood gegund. Tallozen bloedden langzaam dood tussen de linies waar niemand hen kon helpen, tussen de stervende ezels en de jammerende paarden. Na de eerste dag van de slag aan de Somme steeg, zo vertelde de Britse luitenant Hornshaw later, vanuit het niemandsland een onaards gejammer en gekreun op, ‘een geluid alsof natte vingers over een enorme ruit schraapten’”. Of een aantal paragrafen over Köpenick (die ik ook al tegenkwam in Op het vinkentouw van Godfried Bomans), de nazaten van Karel Cogge (“De Cogges in Nieuwpoort gaan gewoon voort, ze trekken zicht van geen geschiedenis wat aan.”), of de arbeider Jemeljanov die op een ‘mooie’ dag Lenin en Zinovjev hielp ontsnappen aan de Voorlopige Regering: “Jemeljanov, de enige echte arbeider in het hele verhaal, vervloekte naderhand de dag dat hij Lenin had overgeroeid. Hij werd van kamp naar kamp gesleept. ‘Stalin was er ook bij, bij die vlucht in de boot,’ zeiden de partijchefs jarenlang, maar Jemeljanov wist dat het in werkelijkheid Stalins rivaal Grigori Zinovjev was. Dat was voldoende om de arme man het leven eeuwig zuur te maken. Hij stierf in 1958. Zelfs na zijn dood werd nog met hem omgesold. De arbeiders van de nabijgelegen fabriek wilden hem op hun schouders naar de begraafplaats dragen, maar om een of andere reden besloot het lokale partijcomité dat hij clandestien begraven moest worden. Het werd uiteindelijk een heel getrek: de politie wilde zijn kist in een vrachtauto duwen, de arbeiders trokken hem er weer uit. ‘Christus nog aan toe,’ zei de buurman die ons het verhaal vertelde. ‘Het was alsof Jemeljanov nog in leven was. Eerst in de gevangenis, dan er weer uit, dan er weer in. Goeie genade, wat een bestaan!’”

En dat terwijl Mak onderweg ook nog eens, zonder ooit zijn belezenheid te benadrukken, losjes verwijst naar onder andere Sebastian Haffner (auteur van, onder meer, een zeer sterke ooit nog bij Knack verschenen Hitler-biografie), Robert Musil (bekend van onder andere De man zonder eigenschappen), Hannah Arendt (Totalitarisme, De banaliteit van het kwaad, Over geweld, enzovoort), Ernst Jünger (In Stahlgewittern, Luitenant Sturm, Der Arbeiter), F. Scott Fitzgerald (voornamelijk bekend van De grote Gatsby), Ivan Goncharov (“Zo beleef ik mooie dagen in huize Oblomov.”), Thomas Mann (van wie ik onlangs nog het, vond ik, minder geslaagde Felix Krull besprak), George Orwell (als schrijver van Homage to Catalonia), en Antoon Coolen (u uiteraard bekend van mijn bespreking van diens Kinderen van ons volk), of een waarneming neerpent over de tegenwoordige tijd of plaats: “Dinsdag 9 februari 1999. Over de vlakte achter Diksmuide jagen luchten vol sneeuw. De wolken komen niet aandrijven, ze rijzen op uit het land, als een brede zwarte muur. Achter mijn rug schijnt de zon nog, fel licht, op de modder van de akkers, op de sneeuw in de voren, de handvol rode huizen, de scherpe torenspitsen in de verte. Tegelijk heeft dit landschap iets gelatens. Je veegt er een paar elektriciteitsmasten van af, wat varkensstallen, en je hebt weer een slagveld.”

Bij dat alles merk je onvermijdelijk dat de sympathie van de auteur ter linkerzijde ligt – ook een (amateur)historicus is nooit objectief -, maar dat lijkt er slechts hoogst zelden toe te leiden dat hij weinig politiek-correcte feiten vermijdt. “In totaal zijn naar schatting ongeveer twee miljoen Duitse vrouwen verkracht [door sovjetsoldaten, noot van mij], meestal meerdere malen. De sovjetleiding wist heel goed wat er gebeurde, maar deed er niets tegen.” “In de middag van 30 januari voer het enorme vakantieschip Wilhelm Gustloff van Kraft durch Freude de Oostzee op, volgepakt met zes- à tienduizend vluchtelingen, onder wie zo’n vierduizend kinderen. Midden in de ijskoude nacht werd het door een sovjetonderzeeër getorpedeerd. Dertienhonderd evacués konden zich redden in sloepen en te hulp geschoten marineschepen. Duizenden raakten benedendeks door het binnenstromende water opgesloten. Met ‘een collectieve eindschreeuw’ ging de Wilhelm Gustloff ten onder, een ramp die vele malen groter was dan die van de Titanic, maar die ruim een halve eeuw later pas dankzij Günter Grass in brede kring bekendheid kreeg.” “Bij de Duitse bombardementen op Engeland vielen in totaal ongeveer zestigduizend burgerdoden, plus nog eens negentigduizend zwaar- en honderdvijftigduizend lichtgewonden. Bij de geallieerde raids op Duitsland zijn naar schatting vijfmaal zoveel mensen omgekomen, rond driehonderdduizend, onder wie vijfenzeventigduizend kinderen. Bijna achthonderdduizend mensen werden ernstig gewond. Zeven miljoen Duitsers werden dakloos, een vijfde van alle woningen werden vernield. Het effect van de bommen op de oorlogsindustrie viel ernstig tegen. Albert Speer schatte het totale productieverlies over 1943 op hooguit 9 procent, een daling die gemakkelijk kon worden opgevangen. Hij vond, zei hij, tijdens zijn latere verhoren, de tactiek van de geallieerden ‘onbegrijpelijk’: waarom hadden ze niet de basisindustrie (staal, olie) en het transportnetwerk aangevallen? Nu bleef, ondanks de enorme branden, de industriële capaciteit van een stad als Berlijn tot de laatste maanden van de oorlog voor een groot deel intact. (…) Deze wanverhouding tussen industriële schade en burgerslachtoffers was geen toeval. Het was bewust beleid. Al voor de oorlog hadden de Britten het ‘strategische bombardement’ ontwikkeld, de methode om de vijand uit te schakelen door zijn bevolkingscentra te vernietigen. De bombardementen op Duitsland waren dus geen reactie op Duitse aanvallen op Londen, Coventry en andere Britse steden, ze waren, integendeel, onderdeel van een al veel eerder geplande strategie. Coventry was geen aanleiding, maar enkel een rechtvaardiging.” Ik heb, in alle eerlijkheid, rechtse auteurs geweten die op kousenvoeten om deze feiten heen liepen, alleen al daarom hoedje af voor Geert Mak dus.

Daarom en omwille van zo ongeveer iedere regel in dit prachtige boek. Dit is er eentje waar je regelmatig naar terug zal grijpen als een of andere naam valt die wel een belletje doet rinkelen, maar waarvan je niet meer weet waarom, of als je voorafgaand aan een bezoek eraan minstens het wedervaren van een stad in de vorige eeuw wil leren kennen. Ik zou er nog wat superlatieven willen bij kappen, maar daarvan zijn er nauwelijks genoeg om dit boek voldoende eer aan te doen.

Björn Roose

vrijdag 24 oktober 2025

Bloemenvaas met vanitassymbolen – Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)

Bloemenvaas met vanitassymbolen – Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)
“Voorwoorden schrijven is een onderschat ambacht”, schrijft Katharina Van Cauteren in haar – inderdaad – Voorwoord bij dit nummer XXXIV (vierendertig, voor wie wat minder thuis is in Romeinse cijfers) in de reeks Phoebus Focus, Bloemenvaas met vanitassymbolen. “Neem de edities van Phoebus Focusvan de hand van bloemenspecialist Sven Van Dorst. Dat is nu al de derde keer dat uw dienares een lofrede moet schrijven op een zeventiende-eeuwse bloempot.”

Volledig, of minstens ten dele grappend bedoeld, maar eerder in deze serie verschenen inderdaad ook al Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen (nummer XXVIII) en Bloemenvaas met rozen, narcissen en tulpen (nummer VI) van dezelfde auteur (die overigens ook meewerkte aan het nummer I, Sint-Lukas schildert de Madonna, en nummer XIX, Studie van een jonge vrouw), al waren dié ‘bloempotten’ dan het werk van respectievelijk Jan I Brueghel en Daniël Seghers en niet, zoals voorliggende – of beter: voorstaande – van Jan Davidsz. De Heem. En wie dié boeken gelezen heeft, zal niet volledig, maar wel ten dele de inhoud van Bloemenvaas met vanitassymbolen herkennen, want niet alleen ‘bloempotten’ zijn een dada van Van Dorst, dat geldt duidelijk ook voor de technische kant van zijn werk als “hoofd van het restauratieatelier van The Phoebus Foundation”. “Met eindeloos oog voor detail en inzicht in zowel eeuwenoude als gloednieuwe technieken, combineert hij materiaaltechnische analyses met kunsthistorische benaderingen”, klinkt het bij Van Cauteren; “Met (…) macro-X-straalfluorescentie (MA-XRF”)” of “infrarood-reflectografie (IRR)” klinkt het bij Van Dorst. Zonder te beweren dat het een gedoodverfd onderwerp van Van Dorst is, stel ik toch vast dat doodverven een van zijn favoriete onderwerpen is. En dat geldt eveneens voor boekwerken over plantkunde, de tulpenmanie (het historisch fenomeen, niet een of ander nu nog opduikend ziektebeeld), en nog een paar andere ook in dit nummer XXXIV terugkerende zaken.

Niet minder interessant als je er nog niet eerder over gelezen hebt, daar niet van, en voor wie niet de hele serie tot zich zou genomen hebben is dit boekje (amper tachtig bladzijden en, zoals gewoonlijk bij Phoebus Focus, stampvol met afbeeldingen) net dáárom ook op zichzelf te lezen, maar voor een – zeg maar – abonnee van de serie heeft Bloemenvaas met vanitassymbolendaarom net wat minder waarde.

Blijven echter ook voor die ‘abonnee’ interessant: de biografische gegevens van de in Utrecht geboren “Johannes van Antwerpen” ofte Jan Davidsz. De Heem, die later in zijn leven de reis van zijn vader omgekeerd zou maken (terug naar Antwerpen), nog later terug naar Utrecht zou verhuizen, en weer een paar later nog eens terug naar Antwerpen, waar “de intussen beroemde schilder zijn laatste jaren door[bracht]”. Ook interessant, al is het maar omdat je in een museum zelden of nooit lang aandacht besteedt aan bloemenstillevens, de ‘inboedelbeschrijving’ van de ‘bloempot’ in kwestie. De bloemen, de beestjes, de aangelanden (waaronder oesters, een pijp, een smeulend touw, en een mandarijntje)… Van Dorst gaat niet echt in op de kwestie of die aangelanden vanitassymbolen zijn, maar ze waren zeker wel extra manieren waarop De Heem zijn kunde kon laten zien aan potentiële kopers. “De pijp en de oesters waren ten tijde van dit schilderij symbolen van vermaak en genot”, schrijft Van Dorst, “die de toeschouwer bewust moesten maken van de vergankelijkheid van het leven”, maar dat lijkt me een beetje een long shot. Als er ook nog nen verslensten dahlia in het boeket had gezeten, dan had ik iets gehad van ‘Okee, zou kunnen.’, maar iedere bloem in de Bloemenvaas bloeit en het vuur in het touw en de pijp roepen in die samenhang ook nauwelijks een beeld van “vergankelijkheid” op. Dat doet eerder het genre zelf: Jan I Brueghel, hoofdpersoon in deel achtentwintig en ook nu weer enige aandacht waard, Daniël Seghers, hoofdpersoon in deel zes en dito, Jan Philips Van Thielen, Osias I Beert, Cornelis De Heem (zoon van Jan Davidsz.), Anna Maria Janssens, en een hele serie andere – veelal mindere – goden heeft het genre van de bloemenschilderijen groot gemaakt, maar wie zou tegenwoordig nog een euro uitgeven aan zo’n ‘bloempot’? Da’s geen waardeoordeel – laat ons wel wezen: als we alles op de vuilnisbelt zouden gooien waar nu niemand meer een euro zou aan uitgeven, dan zouden we precies alles dat verdient gered te worden van de vuilnisbelt aan de vernieling prijsgeven -, maar louter een vaststelling dat uiteindelijk ook de afbeelding van schoonheid ijdelheid is.

Björn Roose

maandag 20 oktober 2025

Brandwashed – Hoe bedrijven ons manipuleren en overhalen om te kopen – Martin Lindstrom (boekbespreking door Björn Roose)

Brandwashed – Hoe bedrijven ons manipuleren en overhalen om te kopen – Martin Lindstrom (boekbespreking door Björn Roose)
Het was weeral een tijdje geleden, maar met Brandwashed – Hoe bedrijven ons manipuleren en overhalen om te kopen van Martin Lindstrom nam ik weer eens een non-fictieboek uit mijn bibliotheek. De verkoopprijs uit 2012, het jaar waarin de vertaling van het in 2011 in het Engels uitgegeven origineel verscheen bij A.W. Bruna, dat zich voor non-fictie bedient van het misschien serieuzer klinkende merk Lev., staat er nog in (22,95 euro), maar ik heb het bij een of andere uitverkoop voor een euro of zo op de kop getikt. Dát, die neiging van mij om tweede- of derdehands spullen te kopen, meestal jaren nadat de oorspronkelijke eigenaar heeft besloten dat ze out of fashion waren, is één van de redenen waarom ik niet erg gevoelig ben voor reclame en in het algemeen dat “manipuleren en overhalen om te kopen” uit de titel. Dát en het feit dat ik geen televisie heb, nooit naar radio luister, nogal selectief van het internet gebruik maak, over het algemeen vrij goedkoop probeer te leven, en een absoluut gewoontedier ben. Gewoontedier, zij het niet noodzakelijk gewoon dier: dingen waar reclame voor gemaakt wordt staan me door de band genomen tegen, ik houd aan spullen die producenten schijnbaar willen laten vallen (Paradontax zonder fluoride, bijvoorbeeld, terwijl die nu nog nauwelijks te vinden is), neem geen vrede met vervangers als een product van de markt verdwijnt (bijvoorbeeld de thee Russian Taiga van Twinings), en ga alleen maar in op aanbiedingen genre twee-voor-de-prijs-van-één als het om een product gaat dat ik sowieso al gebruik en waarvan ik bij zo’n gelegenheden mijn voorraden aanvul. Maar ook ik zal ongetwijfeld af en toe gemanipuleerd worden en overhaald om dingen te kopen, en dit boek van volgens de achterflap “marketinggoeroe”, volgens Wikipedia het ene moment “American business writer” en het volgende “Danish author”, volgens de webstek van zijn bedrijf Lindstrom Companyfounder and chairman” van “the world’s leading brand & culture transformation group”, en volgens hemzelf in het laatste hoofdstuk van dit bijna driehonderdveertig bladzijden tellende boek (‘t is te zeggen zónder de Noten, het Register, en het Over de auteur, die samen ook nog eens meer dan dertig bladzijden tellen) “ook een consument (…), net als iedereen”, Martin Lindstrom maakt duidelijk waarom: de middelen die ingezet worden om ons tot willoze slaven te maken, zijn zó overweldigend dat iedere vroegere én huidige dictator of zogenaamde democraat er alleen maar jaloers kon of kan op zijn.

“Willoze slaven”? Overdrijf ik niet een beetje? Niet echt, eigenlijk, en het is ook sinds het verschijnen van dit boek niet minder geworden dan het al was bij het verschijnen van De verborgen verleiders, het boek van Vance Packard, in 1957, het boek waarvan Lindstrom met Brandwashed hoopte een waardige opvolger te schrijven. “Het was schokkend. Het was baanbrekend. Het was controversieel”, schrijft Lindstrom over Packards boek, “En het was niets vergeleken bij wat er tegenwoordig in de marketing- en reclamewereld speelt”, terwijl er sinds het verschijnen van het boek van Lindstrom intussen bijvoorbeeld ook nog influencers bij gekomen zijn. Niet zoals in ‘mensen die proberen een ander te beïnvloeden’, iets waarover ook Lindstrom het heeft, maar zoals in ‘mensen die zich ook bekend maken als influencer, in die hoedanigheid miljoenen volgers weten bij mekaar te krijgen, en uiteindelijk slechts hetzelfde doen, maar dan op veel grotere schaal dan de verborgen verleiders die de familie Morgenson zijn in het al eerder aangehaalde laatste hoofdstuk Wat mevrouw Morgenson heeft, wil ik ook. In dat laatste hoofdstuk leren we, en leerde Lindstrom zelf, dat mensen het niet eens erg vinden als ze zich laten naaien hebben door gehaaide verkopers; inmiddels lopen ze in hordes en geheel vrijwillig zo’n gehaaide verkopers achterna.

Alles wat aan interessants te vinden is in dit boek, inclusief verwijzingen naar wetenschappelijke publicaties, opsommen, zou alleen maar kunnen leiden tot het schrijven van een bespreking die langer is dan dat boek, maar meegeven dat het eerste hoofdstuk, Kopen maar, baby, niet zomaar die “baby” in de titel heeft staan, mag al een indicatie zijn van hoé interessant het hele boek wel is. Al helemaal als ik daar aan toevoeg dat de beïnvloeding al begint vóór de baby geboren wordt, denk ik. Wat trouwens nog maar één van de redenen is waarom iets oudere mensen – een categorie waartoe ik mezelf bij deze gelegenheid wél reken – nauwelijks kunnen begrijpen waarom iets jongere mensen zó hard in de greep zijn van reclame en dergelijke meer. In ‘onze’ tijd bestond die ook, maar ze was véél minder alomtegenwoordig, véél minder frequent, véél simpelder en duidelijker, en véél minder… duivels dan sinds enkele decennia en nog steeds hand over hand toenemend het geval is. En de gevoeligheid voor al die zaken is het grootst op zeer jonge leeftijd.

Je reclame gewoon lang genoeg volhouden blijkt, nu we het over “zeer jonge leeftijd” hebben, overigens óók te werken, zelfs al zit het even niet mee. “(…) dat is nog niets vergeleken bij een stuk speelgoed dat Tesco, de Britse supermarktketen, in 2006 op de markt bracht: de Peekaboo Pole Dancing Kit, een paaldansspel bedoeld voor meisjes onder de tien, als iets wat hen zal helpen ‘hun seksuele gevoelens te beleven’”, schreef Lindstrom in 2011, gevolgd door “Het zal geen verbazing wekken dat woedende ouders net zo lang hebben gelobbyd tot het product weer uit de schappen verdween, en ik kan ze daar geen ongelijk in geven.” Maar diezelfde kit is wel verder verkocht via andere ‘retailers’ en werd inmiddels uitgebreid met de Peekaboo Spinning Pole en de Peekaboo Lap Dance Pole Kit, terwijl we intussen zelfs niet meer (mogen) opkijken van, pakweg, workshops paaldansen voor ‘kids’ vanaf vanaf 6 jaar, al worden die dan “paalgym” genoemd. Sinds voorlezen voor kinderen een bezigheid is die voornamelijk door travestieten wordt beoefend, lijkt het zelfs ‘fout’ geworden om nog te durven verwijzen naar het simpele feit dat paaldansen in het westen gewoon afkomstig is uit de stripclub (en nee, da’s geen club waar strips gelezen worden).

Maar goed, ik liet me even meeslepen. Na dat hoofdstuk over het beïnvloeden van kleine kinderen, vanaf hun conceptie in de moederschoot, en via die kleine kinderen de ouders weer, komt het hoofdstuk Paniek en paranoia – Waarom angst verkoopt, een hoofdstuk dat iedereen die een béétje bij zichzelf bleef tijdens de afgelopen corona-‘pandemie’ sterk zal weten te waarderen. Al valt het te betwijfelen dat “artsen, gezondheidscentra en ziekenhuizen” nu nog, zoals ten tijde van de varkensgriep en SARS, “talloze uren en dollars spenderen in een poging algehele paniek te voorkomen”, het is wél nog steeds zo dat “voor een aantal bedrijven en marketeers” “een nadrukkelijk in de publiciteit komende wereldwijde besmetting” “een enorme buitenkans” is. “(…) onze bijna-verslaving aan (…) veel te duur geprijsde bacteriedoders is niet toevallig tot stand gekomen. De reclamebureaus en marketeers van bedrijven als Purell, Germ-X, Germ Out en Lysol hebben extreem hard gewerkt om ons te laten geloven dat hun product de enige zekere manier is om een dodelijke ziekte te voorkomen”, maar “handreinigers zijn niet effectief bevonden, noch door de CDC, noch door anderen, bij het bestrijden van een ziekte die via de lucht wordt verspreid”. Om over het moeilijker ademhalen achter mondmaskers in combinatie met de gezaaide paniek maar (niet) te zwijgen: “De aangepaste ademhaling vermindert ook de toestroom van bloed naar het hoofd en dat maakt dat een persoon letterlijk niet meer in staat is om helder te denken. Met andere woorden, het verlies van bloed in je hoofd kan je letterlijk dom maken.” En: “Een wetenschappelijk onderzoek getiteld ‘The Extended parallel Process Model’ verklaart voorts dat mensen die worden blootgesteld aan berichten die angst oproepen, zorgvuldig nadenken over de reacties die in deze berichten worden voorgesteld, om vervolgens het advies van het betreffende bericht op te volgen in een poging het gevaar te neutraliseren.” “Angst is dus duidelijk een krachtige verleider”, schrijft Lindstrom, “en ga er maar van uit dat de marketing- en reclamewereld dat ook weet en niet schroomt om er ten volle gebruik van te maken.” Ook om de overheid te adviseren, zou ik zo denken, of om de overheid tot weinig stichtend voorbeeld te dienen. Ook wat dat andere dingetje betreft: “Farmaceutische bedrijven maken (…) gebruik van een van de subtielste en krachtigste psychologische trucs: onze angst voor sociaal isolement, de angst om een buitenstaander te zijn. Talloze onderzoeken tonen aan dat mensen een universele behoefte hebben om ergens bij te horen, terug te voeren op onze vroegste voorouders, voor wie overleven afhing van het lid zijn van een groep of stam. Voor de meesten van ons is de gedachte om alleen gelaten of buitengesloten te worden angstaanjagend.” Termen als ‘wappies’, ‘antivaxxers’, ‘asocialen’, ‘ongevaccineerden’ en aan de andere kant “1 ploeg van 11 miljoen – Allemaal samen”, iemand?

En dan zijn we nog maar twee hoofdstukken ver, wat – ondanks het feit dat ik nog véél meer had aangeduid als citerenswaardig – een goede reden is om er vanaf hier wat sneller doorheen te gaan. Vanaf hier, zijnde vanaf hoofdstuk drie, Ik kan je niet loslaten – Merkenjunkies, shopaholics en waarom we niet zonder onze smartphones kunnen, een hoofdstuk dat werkelijk ieder van ons voldoende reden zou moeten geven om eens een échte detoxkuur te volgen, een smartphone-ontgifting, maar ons ook eens serieus vragen te stellen over “in de rij staan [tegenwoordig meestal telefonisch, noot van mij] voor kaartjes voor Miley Cyrus”, het antwoord op de vraag waarom we frisdranken zelfs zonder ze aan te raken zo ‘fris’ vinden (en waarom we als een hond van Pavlov reageren op het geluid waarmee zo’n blikje opengaat), bewust verslavend gemaakt spul als Red Bull, wat er nu werkelijk ‘werkt’ aan een lippenbalsem, wanneer een ‘game’ ophoudt een spelletje te zijn, waarom we ons ‘vrijwillig’ bij iedere stap in de gaten laten houden door applicaties als Foursquare, of ons laten vangen aan zoiets als Groupon.

In hoofdstuk vier krijgen we dan Wil je seks? Koop dit – Het nieuwe gezicht van seks (en de seksen) in de reclame, waarin de auteur het onder andere heeft over – uiteraard - “seksueel getinte commercials”, waarom (als toch alles om seks draait) bijna naakte mannenlichamen worden ingezet om zaken als jeans of parfum te verkopen aan mannen en hoe mannen hun best doen om hun besluitvormingsprocessen te rationaliseren (terwijl ze dat voor tachtig procent niet zijn, net zomin als bij vrouwen het geval is), en over hoe de reclamewereld zich heeft aangepast aan het gegeven dat ouders ‘van tegenwoordig’ nog nauwelijks verschillen van hun kinderen. In hoofdstuk vijf, Onder druk, gaat het over, wat de ondertitel ook aangeeft, De invloed van soortgenoten, een verhaal dat Lindstrom aanvat met wijzen op het merkwaardig synchrone gedrag van nogal wat vogelsoorten, om vervolgens over te gaan naar een aantal sociale (op mensen verrichte) experimenten waaruit exact hetzelfde gedrag kon afgeleid worden bij mensen. Peer pressure, heet dat, en het komt onder andere tot uiting in het feit dat mensen dingen (in de eerste plaats boeken en muziek) kopen omdat ze in bestsellerlijsten staan en zogenaamd non-conformisme (“Non-conformisme is uiteindelijk ook gewoon een vorm van conformisme.”). En in hoofdstuk zes, O, zoete herinnering – Het nieuwe, maar ook oude gezicht van nostalgiemarketing, komt vervolgens, inderdaad, het verkopen op basis van nostalgie aan de beurt, iets wat onder andere nog steeds werkt in Duitsland, waar er – zoals Geert Van Istendael ook aangaf in Mijn Duitsland – ook tweeënhalf decennium later nog steeds een markt is voor producten uit het vroegere oosten, die dan verkocht worden door bijvoorbeeld Ossiladen.

Wat hebben we nog niet gehad? O ja, de Bekende Vlamingen en tutti quanti. In hoofdstuk zeven heeft Lindstrom het dan ook over De troefkaart van de marketeers – De verborgen kracht van bekendheid en beroemdheid. Daar een tekeningske bij maken, hoeft in tijden waarin er elke dag wel beroemdheden bijgemaakt worden via reality shows en talentenjachten wellicht niet, maar ook hier blijkt een stukje van de tekst enigszins achterhaald te zijn, zijnde dat over “lotions gekoppeld aan beroemde namen als Justin Timberlake, David Beckham, Usher, Tim McCraw, Andre Agassi en zelfs Donald Trump. ‘Wij zijn ervan overtuigd dat mannen van alle leeftijden mee willen delen in Mr. Trumps passie en smaak voor luxe,’ zei de president-directeur van Aramis, Fabrice Weber. Nou, blijkbaar niet dus. In een van de spaarzame gevallen dat het koppelen van een product aan een beroemdheid niét werkte, meldde een blogger dat Donald Trump for Men een paar jaar nadat het op de markt werd gebracht, bij T.J. Max in de uitverkoop stond. Het spul was afgeprijsd van achtenveertig naar acht dollar.” Dat wil zeggen, in de jaren vóór Trump zich opwierp als kandidaat-president. Intussen worden geurtjes met Trumps naam op terug verkocht aan prijzen gaande van 199 dollar tot 249 dollar. Ook hier geldt dus, zoals in het geval van het paaldansen, dat de aanhouder wint, in zoverre zelfs dat er soms geheel vergeten wordt wie de beroemdheid in kwestie ook alweer was vóór hij een product werd: “Celebrity brands zijn natuurlijk ook buitengewoon succesvol in andere categorieën producten. Als je een groep vijftienjarigen nu zou vragen wie Paul Newman is, zouden de meesten antwoorden met ‘een dressing voor sla’ of ‘limonade’. Dat komt omdat in 1982, nadat Paul Newman een punt had gezet achter zijn lange filmcarrière, hij samen met zijn vriend, de schrijver A.E. Hotchner, een in Connecticut gevestigd bedrijfje in voorverpakt voedsel begon. Newman was het bedrijf in een opwelling begonnen en hij verwachtte een omzet van niet meer dan twaalfhonderd dollar per jaar; maar Newman’s Own heeft de afgelopen zesentwintig jaar bijna driehonderd miljoen dollar omgezet, die het bedrijf heeft geschonken aan allerlei liefdadigheidsinstellingen.” Newman is dood sinds 2008 (ik vermeld het even omdat Lindstrom het niet doet), maar Newman’s Own bestaat nog steeds.

Waarna we, in datzelfde hoofdstuk, bij iets terechtkomen dat voor mij en voor vele anderen verbonden is en blijft met datgene waarover ik het al eerder had, de zogenaamde coronacrisis: ‘experten’, een woord dat Lindstrom óók voortdurend tussen aanhalingstekens zet (en terecht). “Uit een onderzoek uit 2009 van de medische faculteit van Emory University, onder leiding van dr. Gregory Berns, professor in de neurobiologie en psychiatrie aan die universiteit, bleek dat mensen letterlijk stoppen met nadenken als een persoon die zij als expert beschouwen, hun adviezen geeft of ze in een bepaalde richting stuurt. In het onderzoek werd aan vrijwilligers gevraagd om een besluit te nemen over hun financiën. In de ene groep moesten de vrijwilligers zelf tot een beslissing komen. In de andere kregen ze behoudend advies van een financieel ‘expert’, wat betekende dat hun winsten geminimaliseerd zouden worden. Vervolgens scanden de onderzoekers hun hersenen. De fMRI toonde verrassend genoeg dat bij het advies van de ‘expert’, ook al was het niet bepaald een goed advies, de delen van de hersenen die betrokken zijn bij het afwegen van alternatieven, bijna volkomen inactief werden. Het lijkt erop dat het krijgen van advies van een ‘expert’, de regio’s in ons brein uitschakelt die verantwoordelijk zijn voor het besluitvormingsproces, met name als er risico mee gemoeid is. De gebieden in de hersenen die te maken hebben met scepticisme en waakzaamheid worden interessant genoeg ook minder actief als iemand in gebed verzonken is. De resultaten van de scans lijken erop te wijzen dat het wegvallen van besluitvorming wordt veroorzaakt door vertrouwen in de expert,’ volgens C. Monica Capra, medeauteur van het onderzoek. Berns voegt daaraan toe: ‘Dit onderzoek lijkt aan te geven dat het brein afstand doet van verantwoordelijkheid als een betrouwbaar geachte autoriteit expertise verleent. Het probleem met deze tendens is dat het iemand nadeel kan berokkenen als de ‘betrouwbare’ bron incompetent of corrupt blijkt.” Een keer we dus werkelijk geloven dat iemand een ‘expert’ is, en als media en overheden dat maar voldoende herhalen is dat zo gebeurd, dan wordt ons beslissingsvermogen op nul gezet, zelfs – dat voeg ik er aan toe – als die ‘expert’ geen expert blijkt te zijn, want het blijft natuurlijk lastig van je geloof af te vallen. “Met als resultaat dat we die adviezen blindelings opvolgen, en we de zakken spekken van die adviseurs en fabrikanten van de door hen aanbevolen artikelen.”

Enfin, we zitten intussen bijna 17.000 karakters ver in deze boekbespreking, dus ik moet het nu écht kort gaan houden. Wat krijgen we in hoofdstuk acht, Hoop in een potje – De prijs van gezondheid, geluk en spirituele verlichting? Exact dát eigenlijk, of iets uitgebreider: dat mensen zich zo ongeveer alles laten wijsmaken als je komt aandraven met een of ander (zogezegd) exotisch ingrediënt, genre gojibessen, açaibessen, granaatappels, beweert dat iets ‘natuurlijk’ is, een bewering die eigenlijk filosofisch gezien voor álles opgaat, ook datgene wat we zelf maken, of maar hard genoeg doet alsof je ‘het milieu’ boven je winst verkiest. Wat krijgen we in hoofdstuk negen, Elke ademstoot wordt vastgelegd – Het einde van de privacy? Wéér exact dat. Datamining, Facebook-profielen, al dan niet op je smartphone staande klantenkaarten, de informatie die je doorgeeft door je creditcard te gebruiken, enquêtes die je ‘toevallig’ worden toegestuurd (waarna je nog toevalliger commerciële voorstellen krijgt), narrowcasting, elektronische prijskaartjes, Google, gebruikerslicenties (die niemand leest), en onze constante zucht naar online aandacht waarvoor we ons laatste stukje privacy opgeven. Elke stap die je zet, heet een van de delen van dit hoofdstuk, ongetwijfeld naar de tekst in Every breath you take van The Police, maar we maken het degenen die ons willen volgen wel erg gemakkelijk tegenwoordig. Waarmee we aan het laatste hoofdstuk komen, Wat mevrouw Morgenson heeft, wil ik ook – De krachtigste verborgen verleider van allemaal: wijzelf, waarover ik het verder niet zal hebben omdat ik het er al over gehad heb. Nee, echt, ik ga het niet hebben over het experiment dat daarin beschreven wordt, dat moet u maar zelf lezen. Zoals de rest van dit razend interessante boek.

Björn Roose

vrijdag 17 oktober 2025

Mijn naam is Roelant – Gerard Vanter (boekbespreking door Björn Roose)

Mijn naam is Roelant – Gerard Vanter (boekbespreking door Björn Roose)
Ik had nog nooit gehoord van Gerard Vanter tot ik dit boek las. En toen ik las van wie dat een pseudoniem was, stond ik helemaal verbaasd. Tot ik me realiseerde dat er een juniorversie en een seniorversie van die schrijver was. Gerard Vanter was namelijk, net zoals G. Revers, Gerard van Woensel, Rinko Wiersma, George van Buuren, Oom Jaap, Ru Vahé én De Uitgeefster een nom de plume van Gerard van het Reve. Edoch niet de Gerard (van het) Reve van – onder andere, maar ik noem voor het gemak maar zijn bekendste werk – De avonden, maar zijn vader, die van, weerom onder andere, Zo lacht Moskou! Vrolijke schetsen uit het Sowjetleven en – nadat hij door kreeg dat het allemaal niet zo vrolijk was - Mijn rode jaren. Herinneringen van een ex-bolsjewiek.

Mijn naam is Roelant gaat echter uiteraard, ondanks het feit dat de sociale strijd er het middelpunt van is, niet over de Sovjet-Unie, maar over – wat de échte Gentenaren al door hadden – Gent. Zijnde het Gent van 1539-1540, toen de stad in opstand kwam tegen de aldaar geboren keizer Karel V, wat na de voorspelbare overwinning van de keizer leidde tot de onthoofding van vijfentwintig mensen, de vernedering van een aantal anderen door ze met een strop om de hals door de stad te laten trekken, het slopen van grote delen van de Sint-Baafsabdij en aangelanden om er het zogenaamde Spanjaardenkasteel te bouwen (“een onbedwingbaar fort”, “een dwingburcht, die Gent duurzaam in onderworpenheid zou houden”, waar de graven Egmont en Hoorn nog geen twintig jaar later gevangen zouden zitten alvorens ze te Brussel werden onthoofd), het bezetten van de hele stad door huurlingen en aanverwanten, de versterking van het centrale gezag in handen van de keizer en het feitelijk afschaffen van de stedelijke autonomie van Gent, en – veel later, te weten vanaf 1973 – de jaarlijkse rondgang van de Stroppendragers.

Over die laatste heeft Gerard Vanter het voor de duidelijkheid niet, maar hij is er in dit bij Elsevier in 1957 uitgegeven, driehonderdvijftig bladzijden tellende boek wél in geslaagd een historische roman te creëren die de gebeurtenissen vanaf het prille begin van de opstand tot een aantal weken na de genoemde vernedering volgt in de persoon van Gilles de Wilde, een meester van het weversgilde, die zo’n beetje de aanzet tot die opstand is en ook als enige van de bekende opstandelingen weet te ontsnappen (waarna hij terechtkomt in Troyes, een stad die ik deze zomer bezocht en waarover ik het ook al had in mijn bespreking van Katharen, feit en fictie van John van Schaik, iets wat wellicht bewust zo georganiseerd is door de auteur, want de wevers – les tisserands– worden wel vaker, ook geestelijk, in verband gebracht met de katharen, en die laatsten dan weer met Chrétien de Troyes en de stad zelf).

Echt? Is er eentje weten te ontsnappen? Misschien wel, maar het blijft een roman, al is die dan ten dele gebaseerd op het Cort verhael van de principaelste gheschiedenissen ghebeurt binnen de stadt van Ghendt in het jaer 1539 ende 1540, een ‘cort verhael’ waaruit aan het begin van ieder hoofdstuk een citaat te vinden is met daarin (dikwijls toch) de kern van de feiten in dat hoofdstuk. Dat is in ieder geval minstens wat Gerard Vanter de lezer probeert wijs te maken, want ik vind zelfs op het internet nergens een verwijzing naar dit ‘cort verhael’ terug. Maar dat doet er ook niet echt toe, want Vanter is goed geïnformeerd en niet alleen over het verloop van de – bij momenten toch zeer knullig en zeker niet rechtlijnig verlopende – opstand (“Wat ze betreurden was hun te geringe kracht, hun tekort aan daadkracht, hun onvermogen om datgene door te zetten wat ze ook nu nog steeds als hun rechtmatig doel beschouwden”), maar ook over het reilen en zeilen van de gilden, het weversambacht, de organisatie van een laatmiddeleeuwse/vroegmoderne stad (in Gent liep dat – zoals overal, neem ik aan – een beetje door elkaar), in zoverre zelfs dat hij met die algemenere kennis af en toe een beetje te koop loopt, wat nu ook weer niet hoefde. Reinaert de Vos, Adriaan Brouwer, Erasmus én Niccolò Macchiavelli aan de oren bij dit verhaal slepen, leek de schrijver misschien een kwestie van ‘kaderen’, maar het draagt niks bij aan het verhaal zelf. Net zomin als pakweg het “met gewijzigde klank en met gans andere inhoud” ‘citeren’ van het lied Ic arm schaep aen gheen groen heyde.

Soit, als min of meer geschiedkundig werk is Mijn naam is Roelant een interessant boek en Vanter is er in geslaagd door een ‘held’ centraal te stellen de lezer ook doorheen de hele geschiedenis mee te nemen. Maar hij kon beslist zélf wat minder hindernissen voor de leesbaarheid opgeworpen hebben.

Björn Roose

maandag 13 oktober 2025

De Kleine Prins – Antoine de Saint-Exupéry (boekbespreking door Björn Roose)

De Kleine Prins – Antoine de Saint-Exupéry (boekbespreking door Björn Roose)
Wat vertel je over een boek dat zo goed als iedereen kent? Dat zo goed als iedereen wellicht gelezen heeft ook? Dat je het zelf nooit eerder gelezen hebt, misschien? Dat zou immers kloppen. Dat je van de schrijver verder ook nog Pilote de Guerre, Terre des Hommes, en Vol de Nuit in huis hebt, in de originele taal dus, het Frans, maar dat die boeken wel heel ver af staan van De Kleine Prins? Ook, maar dat zou al minder kloppen.

De Kleine Prins, gepubliceerd in 1943, door piloot en auteur de Saint-Exupéry geschreven op een hotelkamer in New York en niet ergens na een ongewilde landing in de Sahara, zoal je op basis van het boek zou kunnen denken, het vaakst vertaalde boek uit de Franse literatuur, is op het eerste zicht een kinderboek, zal ook wel door kinderen kunnen gelezen worden, maar is eigenlijk een filosofisch traktaat, een moraalles die slechts als dusdanig vermomd is. De naamloze gestrande piloot ontmoet in de woestijn een kleine jongen, schijnbaar afkomstig van een andere planeet, die op een soort rondreis langs verschillende werelden is, en aan de piloot (die zichzelf eerder óók gepresenteerd heeft als een kleine jongen) begint te vertellen over wat hij op die rondreis heeft gezien. Allemaal eigenaardigheden van onze soort, verzameld in een aantal archetypische figuren, een koning, een ijdeltuit, een zatlap, een zakenman, een bijzonder wetsgetrouwe lantaarnopsteker, een boekengeleerde, en ten slotte de enorme verzameling daarvan die de Aarde wel is: “Zij telt honderd en elf koningen (waaronder niet te vergeten de negerkoningen), zevenduizend aardrijkskundigen, negenhonderdduizend zakenmensen, zeven en een half millioen dronkaards, driehonderd elf miljoen ijdeltuiten, dat is dus ongeveer twee milliard grote mensen”.

Wie een beetje zijn best doet, kan zich bij elk van die mensentypes wel wat commentaar inbeelden (bij andere mensentypes ongetwijfeld ook), maar het is dus de kinderlijke naïviteit, de dromerigheid van de Kleine Prins, de weemoed ook die dit amper zeventig bladzijden tellende verhaal (inclusief, minstens in de uit 1963 daterende pocketuitgave bij Ad. Donker in Rotterdam, een aantal illustraties van de auteur zelf, illustraties die minstens even bekend zijn als de tekst zelf) zo – tsja, ik heb er geen ander woord voor – mooi maakt.

“Kinderen moeten veel geduld hebben met de grote mensen”, heet het op pagina 15, en “Ik had het juist erg druk met het losschroeven van een bout in de motor, die te stijf was aangedraaid”, op pagina 21, maar het oponthoud van de piloot in de woestijn – niet zomaar in de woestijn uiteraard, want uitgerekend dat is een landschap, sterker nog dan de poeszta zou ik zeggen, dat iemand zonder veel omwegen toelaat zichzelf te vergeten en zijn gedachten te laten afdwalen – duurt net lang genoeg om het einde van het verhaal van de Kleine Prins en het ‘verdwijnen’ van de Kleine Prins zelf mee te maken. Een ‘verdwijnen’ dat quasi onvermijdelijk wordt als de Kleine Prins uiteindelijk ook geconfronteerd wordt met dingen die hij dacht te kennen vóór hij zijn planeet verliet: “En hij was heel ongelukkig. Zijn bloem had hem verteld dat ze enig in haar soort was in het heelal. En nu stonden er vijfduizend, precies dezelfde, in één enkele tuin. ‘Wat zou ze zich ergeren, dacht hij, als ze dat zag. Ze zou geweldig gaan hoesten en net doen of ze dood ging, om haar figuur te redden. En ik zou wel moeten doen alsof ik haar verzorgde – want anders was ze in staat om echt te sterven, alleen om mij ook een figuur te laten slaan.’ En toen dacht hij nog: ‘Ik vond mezelf nog wel zo rijk met die ene bloem, en het is maar een doodgewone roos. Die roos en mijn drie vulkanen die niet hoger roken dan mijn knie en waarvan er een misschien voor goed is uitgedoofd – met dat al ben ik toch niet zo’n geweldige prins…’ En hij ging in het gras liggen en huilde.” Wat verder tot de commentaar van de piloot leidt: “‘Wat me zo aangrijpt bij die kleine slapende prins, is zijn trouw aan een bloem, het beeld van een roos, dat binnenin hem straalt, zelfs in zijn slaap – als de vlam van een lamp…’ En ik vond hem nog brozer. Lampen moeten goed beschut worden: één windvlaag kan ze uitwaaien…”

Ik weet niet of Mik Babylon, van 1965 tot 1977 parlementslid voor de Volksunie en vanwege zijn – terechte – hardhoofdigheid uiteindelijk uit die partij gezet, ook zo van dit boekje genoten heeft, maar hij schreef er wel een boodschap aan zichzelf (ondertekend met “Ikke”) in: “Met de wens dat het schaap mijn bloem niet zou opeten.” Geef toe, zelfs als het boekje niet zo mooi zou zijn, zou een boekenliefhebber het toch omwille van dat soort petite histoire moeten houden.

Björn Roose

vrijdag 10 oktober 2025

Duin Messias – Frank Herbert (boekbespreking door Björn Roose)

Duin Messias – Frank Herbert (boekbespreking door Björn Roose)
Het is nog maar van begin april (voor wie mijn boekbesprekingen met vertraging leest: 2025) geleden dat ik mijn bespreking van Duin, het eerste boek in de originele (van de hand van Frank Herbert zijnde dus, en niet van die van zijn zoon in samenwerking met Kevin J. Anderson) serie publiceerde, en ik heb het tweede deel, voorliggend Duin Messias, toch al gelezen voor de maand augustus (nog eens: van 2025) om was. Dat wil drie dingen zeggen. Ten eerste: “even” is zeer relatief, ook als ik zoals in mijn bespreking van Duin schrijf “Ik laat voorlopig even de genoemde vervolgverhalen liggen waar ze liggen”. Ten tweede: ik voelde echt wel een drang om ook dit tweede deel te lezen, want het was (noch is) zo dat ik niks anders om lezen meer in mijn boekenkasten staan had (of heb). Ten derde: het derde deel, waarvan ik bij mijn vorige bespreking schreef dat ik het nog niet in mijn bezit had en niet van plan was “daar haast mee te maken”, is intussen wél in mijn bezit en ik heb er wél haast mee gemaakt. Ik kocht het tweedehands bij een winkeltje gespecialiseerd in science-fictionliteratuur in Nederland, waar ik meteen ook een ladinkje werken van J.G. Ballard op de kop tikte, omdat ik nu ook geen zin had om er zoveel voor te betalen als voor de rest van de serie samen, maar ik kocht het wel onmiddellijk na lezing van dit tweede deel.

Kortom, u raadt het al, ook dit tweede deel is me zeer bevallen, en het zal mogelijk geen jaar meer duren vooraleer ik volledig door de serie heen ben. Zo ongeveer aan het tempo dat de iets minder verslaafde lezer zou aanhouden dus, al is het aanhouden van enig tempo bij het na mekaar lezen van de eerste twee boeken niet nodig: Duin Messias begint met een Voorwoord waarin in nog geen anderhalve bladzijde een korte samenvatting van het eerste boek wordt gegeven, iets wat ik wat betreft dit tweede boek niét zal doen, terwijl ik dat voor het eerste wél gedaan heb. Ik geef u qua korte inhoud alleen maar – citerend uit dat Voorwoord - mee dat keizer Paul na het vestigen van zijn macht over de planeet Duin “in de twaalf daaropvolgende jaren (…) zijn rijk [schiep]. Maar nu beginnen alle vroegere machtsgroeperingen zich te verenigen in een samenzwering tegen zijn persoon en tegen de legende van Muad’Dib, zoals hij wordt genoemd.” Wie aan de macht komt, moet zich vervolgens gaan bezig houden met aan de macht blijven, al dan niet langs genetische weg, iets wat zelfs ‘Vlaamse’ politici weten, een feit waardoor onze hedendaagse politiek een ronduit afgrijselijk aantal zonen en dochters ván telt. Iets wat dan weer net wat minder makkelijk is als het volk dat je aan de macht geholpen heeft in jouw naam en behoorlijk tegen je zin een universumwijde jihad begint, en jij, je zus en zo’n beetje alles wat het voor het zeggen heeft op je planeet voortdurend zo high als een kanarie rondloopt van de in sommige gevallen wel zeer geestverruimende “specie”, maar dat zijn natuurlijk de dingen die – samen met onder andere een eigenaardig soort moeder-oversten en uit dooie mensen gemaakte nieuwe mensen (ghola) - de Duinsaga zo apart maken. Dát en, bijvoorbeeld, stukjes filosofie als deze: “Grondwetten worden de ergst denkbare tirannie (…) Ze zijn georganiseerde macht van een dergelijke orde dat het volkomen overweldigend is. De grondwet is gemobiliseerde maatschappelijke macht en hij heeft geen geweten. Hij kan de hoogsten en de laagsten verpletteren en alle waardigheid en individualiteit uitbannen. Hij heeft een onstabiel evenwichtspunt en geen beperkingen.” Of: “De ingewikkelde bewoordingen van wettelijke bepalingen ontstonden vanuit de noodzaak voor onszelf het geweld te verbergen dat wij tegen elkaar in de zin hebben. Er bestaat slechts een gradueel verschil tussen iemand van een uur van zijn leven beroven en iemand van zijn leven beroven. Je hebt hem geweld aangedaan, zijn energie verteerd. Je moordplannen kunnen verscholen worden achter ingewikkelde eufemismen, maar achter elke machtsuitoefening over een ander zit toch uiteindelijk altijd de basisgedachte: ‘Ik voed me met jouw energie.’”

En dan zijn er natuurlijk ook nog de – als ik me dat goed kan herinneren – in het eerste deel niet of nauwelijks opduikende verwijzingen naar onze eigen planeet Aarde en een tijd tussen de huidige (of toch min of meer huidige) op die planeet en de gebeurtenissen rond Duin. Een tijd waarin de “Butlers” – kennelijk een soort supercomputers die vervolgens uitgebannen werden – een belangrijke rol speelden, maar ook tijden waarin Genghis Khan nog rond liep, of Hitler (“een keizer waar je in het voorbijgaan goed op moet letten”), of iemand “een wulkschelp uit de zee van Moeder Aarde” opraapte. Dingen die je de indruk geven dat Herbert al een spoor van kruimeltjes aan het leggen is naar het volgende boek, dingen die je al naar het lezen van dat volgende boek leiden.

“Duin is een van de zeldzame SF-boeken die unaniem geprezen worden”, lees ik op de achterflap, en ik kan me in ieder geval nu al aansluiten bij de loftuitingen in zoverre die betrekking hebben op deel één en deel twee van de serie geschreven door Frank Herbert, al hoorde ik vorige week van een, flink wat jonger zijnde, andere frequente lezer dat de meningen over de serie toch gemengd zijn. Maar diezelfde lezer zei me ook dat ze vooraleer de serie aan te vatten goed wou weten waar ze moest beginnen, dus ik neem aan dat ‘de serie’ intussen ook slaat op de boeken van de zoon, een vergissing die wellicht vlug gemaakt is door lezers die zich niet verdiept hebben in de ontstaansgeschiedenis ervan (van de serie, niet van de zoon). “Sindsdien wordt Duin tot de moderne klassieken van de science fiction gerekend, op één lijn met giganten als Asimovs Foundation-trilogie”, zie ik ten slotte ook nog op de achterflap. Dat zou ik nu niet meteen doen (in de science-fictionwereld is er weinig, zo niet helemaal niets, dat tegen Asimov op kan), maar ik heb tot nog toe in ieder geval geen enkele reden waarom ik lezing zou afraden.

Björn Roose

maandag 6 oktober 2025

Zestig rode rozen – Frank Dewia (boekbespreking door Björn Roose)

Zestig rode rozen – Frank Dewia (boekbespreking door Björn Roose)
Wat zegt u? Dat u nog nooit van Frank Dewia heeft gehoord? Dat kan kloppen, ja. Meer dan dit ene boekje, Zestig rode rozen, heeft hij nooit geschreven. ‘t Is te zeggen, niet onder die naam. Want Frank Dewia was niet meer dan een nom de plume. Voor Freddy Van Gaever. De intussen al bijna acht jaar geleden overleden voormalige politicus van het Vlaams Belang. De man ook van reisbureau Jumbo’s reizen, van luchtvaartmaatschappijen VG Airlines en VLM Airlines, van Onatra, European Air Transport, IPEC en Transavia, van Delta Air Transport, en helemaal aan het begin van zijn carrière in het bedrijfsleven, van Freddytrans, het vrachtwagentransportbedrijf dat hij in 1963 oprichtte en in 1966 alweer verkocht.

Waarom vertel ik u dat allemaal? Omdat het dankzij ‘s mans glansrijke carrière (of toch zoiets) en zijn zelfs onder pseudoniem niet kunnen nalaten zichzelf wat op de voorgrond te brengen was dat ik er, zonder het te gaan opzoeken, achter kwam dat Frank Dewia in werkelijkheid Freddy Van Gaever was: “Het toeval wilde nog dat Albert in het bestuur van de studentenclub een zekere Freddy Havermans had leren kennen. Die volgde dezelfde opleiding als hij maar dan een jaar lager. Freddy’s vader beheerde een internationaal transportbedrijf. Albert wist dat er ook regelmatig naar Italië werd gereden. Via zijn vriend regelde hij een afspraak met diens vader. Hij zei enorm geboeid te zijn door het reilen en zeilen bij zo’n bedrijf. En hij maakte meteen van de gelegenheid gebruik om te vragen of hij ook eens mee zou kunnen als het paste.”

Van “Freddy Havermans” naar Freddy Van Gaever is slechts een zeer kleine stap voor wie weet heeft van het vroegere bestaan van Freddytrans en al helemaal voor wie weet heeft van het werk van wat zo’n beetje de slechtste cartoonist van Vlaanderen moet zijn, Fré Pas. Diens “stijl” – “kinderlijk” lijkt mij een vriendelijker woord dan “kinderachtig” – is van op een mijl afstand herkenbaar en Pas (broer van Barbara Pas) was, toen dit boekje in 2006 werd uitgebracht, net zoals Van Gaever actief bij het Vlaams Belang (nog steeds trouwens, voor zover ik weet). Pas mocht (dus) de illustraties leveren voor Zestig rode rozen, zelfs al werd dat boek in tegenstelling tot de telkens weer van een originele titel voorziene ‘serieuze’ boeken van Van Gaever, Voetbal, een feest?, Volksvertegenwoordiger, een feest? en Luchtvaart, een feest?, niet uitgegeven bij de onverbrekelijk aan het Vlaams Belang verbonden Uitgeverij Egmont, maar bij een eendagsvlieg genaamd Uitgeverij Butterfly.

Eendagsvlieg als uitgeverij in ieder geval, zo lijkt het, want op hetzelfde, in het boekje vermelde adres, Wettersesteenweg 48 in 9520 Sint-Lievens-Houtem is ook vandaag nog Butterfly Consult gevestigd, een firma waarvan ik niet zou durven beweren dat het dezelfde is als Butterfly Consulting, een firma die klaarblijkelijk opereert vanuit de Verenigde Staten, bezig is met “bringing airport operators and stakeholders together to enhance customer experiences, employee engagement, and revenu”, en klaarblijkelijk geleid wordt door ene Joanne Paternoster. Niet Johan Paternoster, dus, al is de verwarring tussen Joanne en de in het boekje vermelde contactpersoon johan@butterfly.be redelijk voor de hand liggend. Enfin, meer kan ik daar met zekerheid niet over zeggen, maar voor mij lijkt dat allemaal een beetje dodgy. Iets wat me niet bijzonder zou interesseren en dat ik als een nogal verre afwijking van de bespreking van dit boekje zou beschouwen als het niet net over de, laat ons zeggen, onheldere kant van het bedrijfsleven ging: bedrijfseigenaar sterft, laat zijn vrouw achter met de illusie dat alles geregeld is (“Ze dacht dat ze voorzitter ‘of zoiets’ was en Albert nog iets anders.”), maar blijkt daar niet echt voor gezorgd te hebben en binnen de kortste keren heeft zijn weduwe niks meer te zeggen in zijn firma, want deze is overgenomen door een of ander consultancybedrijf dat op de rand (misschien net iets erover) van de wet opereert. Die Zestig rode rozen (die volgens de auteur “negentig frank per stuk” kostten) zijn slechts een manier om het verhaal op gang te trappen, want op het feit dat de weduwe die op het graf van haar man wil gaan leggen volgt een ontmoeting met een oude ‘vriendin’ (“Het toeval zou haar elders gebracht hebben dan in een bloemenzaak. En ze zou bij het buitenkomen ook niet de weg van Frieda hebben gekruist.”), die dan weer een relatie heeft met een oplichter, die alles eens zal regelen en dat voor zichzelf inderdaad doet.

Een verhaal waarvan je elke volgende stap van uren ver ziet aankomen, geschreven in een stijl die niet echt op de zenuwen werkt (zelfs al zitten er flauwe moppen in à la “het beroemd geworden bedrijf Van Brandhout en Spillie dat met spraaktechnologie fortuinen verdiende en de wereld scheen te veroveren.” en niet gecorrigeerde schrijffouten als “bengen” in plaats van “brengen”), maar nu ook niet precies uitnodigt om nog eens een verhaal van de auteur te lezen, en dat terwijl zulks toch de grote hoop van de “uitgever” was. Althans, volgens de achterflap: “Het is de droom van Frank Dewia om, aan de hand van een door hem verhoopt succes voor zijn debuutverhaal bij het groot publiek, de sprong te kunnen maken van een statuut als amateur naar één van professionele auteur. Maar hij blijft voldoende realist om te beseffen dat, ook in geval van een ruim succes, er slechts een eerste stap is gezet op de nog lange weg tot het beoogde eindpunt van volledige en blijvende erkenning. De stelregel indachtig dat de hoeksteen van naambekendheid toch ergens moet gelegd worden kwam “Zestig rode rozen” tot leven. Het dient gezegd dat Frank Dewia daarmee de niet ijdele hoop mag koesteren dat een begin alvast geen eindpunt hoeft te zijn.” Los van het pompeuze taaltje toch wéér een beetje een vorm van oplichterij? Een kleine oplichterij zoals ook de overleden Albert die veelvuldig organiseerde (al was de staat daarvan dan doorgaans het ‘slachtoffer’). Een kleine oplichterij die – minstens achteraf gezien – wel zeer doorzichtig is. Enfin, daar zijn ‘we’ dan zeventien jaar na publicatiedatum toch nog achtergekomen.

Björn Roose

vrijdag 3 oktober 2025

Antichrista – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)

Antichrista – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)
Moet ik na mijn besprekingen van De spiegel van Mercurius, Peplos, Met angst en beven, Zwavelzuur, en De hongerheldin nog zeggen dat ik eigenlijk niet verwacht ooit iets ‘slecht’ van Amélie Nothomb te lezen? Of iets lang? Of iets waarvan je toch wel de behoefte voelt het af en toe weg te leggen? Of iets dat niet goed vertaald is? Ik denk het niet. Antichrista, zoals de meeste (elk?) van Nothombs boeken in het Nederlands vertaald door Marijke Arijs, en bij Manteau/De Bezige Bij verschenen in 2004, telt dus zo’n honderdvijfentwintig bladzijden en sinds ik het gelezen heb weer een contente lezer méér. En dat terwijl ik het boek op basis van de beschrijving op de achterflap nooit zou gekocht hebben: “Amélie Nothomb [neemt] ons mee naar een van haar lievelingsthema’s bij uitstek: de vriendschap tussen twee jongvolwassenen. Wat begint als een veelbelovende vriendschap tussen de timide enigszins kleurloze zestienjarige Blanche en de exuberante zelfbewuste Christa, verandert al snel in een uitputtende strijd waarin Christa vastbesloten lijkt Blanche te vernederen en te domineren. Blanche wordt heen en weer geslingerd tussen gevoelens van haat en bewondering, teleurstelling en minachting. De intrigante Christa drijft zelfs een wig tussen Blanche en haar ouders. Op het dieptepunt van haar ellende besluit de anders zo verlegen Blanche te handelen en haar kwelgeest te overrompelen.”

Niet dat zulks niet interessant kan zijn, maar het is simpelweg niet het soort verhaal waar ik op uit ben. Tenzij het van een schrijfster als Amélie Nothomb is dus. Die weet kennelijk van zo’n beetje álles goud te maken, “hoe onwaarschijnlijk de intriges van Amélie ook lijken en hoe verwonderend haar dialogen ook mogen zijn”, dixit nog eens de auteur van de achterflap. Kortom, zelfs al schreef Nothomb over mijn eigen saaie leventje, een leventje dat ik elke dag meemaak en van binnen en van buiten ken, dan zou ze er nog iets van weten te maken dat ik zou willen lezen. Nothomb lees je – ik in ieder geval – immers om haar stijl alleen al: “Ze liet zich op mijn bed vallen, zodat ik het met de stretcher moest stellen. Ik had me weliswaar voorgenomen mijn bed aan haar af te staan, maar vond het niet prettig dat ze het voortouw nam. Meteen daarop schaamde ik me over die verwerpelijke gedachten.” Dat líjkt niet veel voor te stellen als stijl, maar het leest verdomd, tsja, lekker. Niet dat ik elke dag boeken in die stijl wil lezen, dat niet, maar de uitgepuurdheid, het droge, het tot zijn essentie gereduceerd zijn van elke zin zorgt voor exact het tempo dat nodig is om élk van de ‘werkjes’ van Nothomb aan sneltempo te lezen en elk van die ‘werkjes’ wordt er daarmee een waarvan je het na lezing spijtig vindt dat het ‘voorbij’ is. Zelfs al is de hoofdpersoon werkelijk een zestienjarig meisje: “Ik was zestien. Ik bezat niets, materiële goederen noch geestelijk welzijn. Ik had vriend noch vrijer en had nog niets meegemaakt. Ik had geen benul. Ik wist niet zeker of ik wel een ziel bezat. Mijn lichaam was alles wat ik had.” “En dan ging het alleen nog maar over de liefde tussen minnaars. Op mijn zestiende was het niet zo vreemd dat ik die nog niet had leren kennen. Helaas, dat verwachtte ik ook niet. Kon ik maar een liefde beleven, in welke vorm dan ook! Mijn ouders koesterden voor mij alleen maar genegenheid en ik kwam er stilaan achter hoe precair die was. Kennelijk hoefde er maar een aantrekkelijk meisje over de vloer te komen om me in hun hart tot vijfde wiel aan de wagen te degraderen. De hele nacht lag ik te piekeren: had er ooit iemand van mij gehouden?”

Een bakvis dus, dat hoofdpersonage, maar het is niet alleen maar omwille van de “ik” dat je de indruk krijgt dat Nothomb in haar eigen jeugdherinneringen is gaan graven. De bakvis lijkt namelijk qua karakter zo sterk op vele van haar andere personages, ook de (min of meer) autobiografische, dat je daar niet naast kan kijken: “Op de muren werden gezichten ontrold van individuen van wie de populariteit me tot dan toe gelukkig ontgaan was, maar waar ik voortaan mee zou moeten leren leven. Ik nam me voor hun namen te vergeten.” “Ik belde nog eens en zag een vaalblonde dikkerd verschijnen die op een halfwassen zwijn leek. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik, ‘ik zou Detlev willen spreken.’ ‘Dat ben ik.’ Ik viel bijna achterover. ‘Weet je dat wel zeker?’ ‘Ik dacht van wel.’ ‘Is Christa hier?’ ‘Nee, ze is thuis.’ Hij was het dus echt? Het was om je dood te lachen. Ik deed mijn best om niets te laten merken.” Ofwel ís dat Nothomb, ofwel is dat haar favoriete soort personage, maar dat het er zelfs in het geval van Blanche uitkomt, is in ieder geval opvallend. En het doet me goesting krijgen om snel weer naar een ander boek van Nothomb te grijpen. Iets waartoe ik, met de huidige stand van zaken in mijn boekenkasten, maar elf keer de kans meer heb, en dat ik dus beter niet kan overhaasten.

Björn Roose

dinsdag 30 september 2025

Oliver Twist - Charles Dickens (boekbespreking door Björn Roose)

Oliver Twist- Charles Dickens (boekbespreking door Björn Roose)
Met een titel als Oliver Twist en een auteur als Charles Dickens heb ik u natuurlijk niet erg lang in de waan gelaten dat ik voor de verandering misschien eens een recent uitgegeven boek heb besproken, maar ondanks dat heb ik dit uit 1837 tot 1839 (het verscheen als serie in het maandblad Bentley’s Miscellany) daterende verhaal niet eerder gelezen dan een paar weken terug (d.w.z. een paar weken voor ik deze bespreking schreef en een paar maanden voor u die ten vroegste kan lezen, want ik heb weer een voorraadje aan besprekingen liggen). En nu ik het boek dan uiteindelijk lees, is dat niet eens in zijn oorspronkelijke vorm. Niet alleen omdat ik het niet in het Engels gelezen heb, al is het door Dickens gebezigde Engels volgens vertaler Ed Franck nog steeds “modern en springlevend”, maar ook omdat diezelfde vertaler – zoals ongetwijfeld nogal wat anderen vóór hem – het boek bewerkt heeft. Bewerkt en vooral ingekort, iets waartegen je als dode auteur helaas niets meer vermag: “Niet dat het boek geen inkortingen verdraagt: te lang uitgesponnen scènes of beschrijvingen, overgangshoofdstukken die weinig of niets aan het verhaal of de sfeer toevoegen, opvulscènes die de spanningsboog breken, te losse verhaaldraadjes, randfiguren die even opduiken maar het verhaal niet helpen dragen, moralistische beschouwingen van een half blad of meer… gelegenheid genoeg om het snoeimes te hanteren.” Maar… “het snoeien moet zeer zorgvuldig gebeuren: als je alleen de naakte stam overhoudt, heet de boom niet meer ‘Dickens’.” Wat toch eigenaardig pretentieus is. Je gaat in andermans werk hakken, terwijl de schrijver van dat werk zich niet meer kan verweren of minstens zeggen dat je dat niet mag en gaat dat ook nog doen met de pretentie dat je wel weet wat zijn werk tot zijn werk maakt. Dat al die uitweidingen en dergelijke meer toch óók Dickens zijn, want niet geschreven door een andere auteur dan Dickens, negeer je omdat die dingen je niet liggen. “Oliver Twist inkorten tot een boek van pakweg honderd bladzijden – zoals zo vaak is gebeurd – is onzin”, aldus Franck, maar een manuscript van 474 pagina’s (wat in sommige edities resulteerde in meer dan zeshonderd gedrukte pagina’s) inkorten tot een boek van nog geen honderdvijfig bladzijden (da’s het aantal dat de door mij besproken uitgave bij Het Laatste Nieuws telt) is wél okee? Goed, da’s vijftig bladzijden en dus vijftig procent méér dan die “onzin”, maar in feite heb je daarmee als vertaler/bewerker niet meer recht gedaan aan Dickens, alleen gezegd dat die andere bewerkers slechte beenhouwers waren.

Nu goed, ik zal daar niet langer moeilijk over doen, negen kansen op tien zou ik, als het boek niét bewerkt was geweest, zelf in mijn bespreking hebben geschreven dat het nogal langdradig was, op zijn minst bij momenten. Maar dan zou ik dat gezegd hebben over het boek van Dickens, terwijl ik nu eigenlijk het boek van Dickens én Franck aan het bespreken ben. Een boek dat dan wel niét langdradig is, zelfs niet bij momenten, maar nog alleen lijkt samen te hangen van alle clichés van het genre, d.w.z. het genre over arme weeskindjes, gemeen plebs, goedige rijkaards, en de relaties tussen die drie groepen. Misschien was Dickens wel de eerste die over dat onderwerp schreef (Victor Hugo, bijvoorbeeld, begon pas in 1842 aan Les Misérables, dat als een klassieker in min of meer hetzelfde genre mag beschouwd worden), maar de feiten zijn de feiten: Oliver Twist is zo spannend als een onderbroek waar de rekker uit is (de titel van een hoofdstuk – bijvoorbeeld Een geheimzinnig persoon duikt op, een schaduw verdwijnt - is soms al voldoende om het hele hoofdstuk verder over te slaan) en als moraalles ook zo gedateerd als die onderbroek snel na de ontdekking van genoemd euvel zal zijn. En dat al van bij hoofdstuk één: “De oude katoenen kleertjes, vergeeld door het gebruik, drukten meteen een stempel op de baby, een gestichtskind. Een verschoppeling, voorbestemd om half te verhongeren, slaag te krijgen en afgesnauwd te worden. En iedereen zou met kille ogen toekijken, iedereen had genoeg aan zijn eigen leed.”

Eigenlijk zijn de enige stukken waar je wat plezier aan beleeft als lezer degene waarin Dickens opvallend sarcastisch wordt, het soort stukken die – ik grijp even terug naar hetzelfde voorbeeld – ook de sterkte uitmaken van de musical rond Les Misérables (vergelijk het schitterende Master of the House met het tranen- en blarentrekkende There is a Castle on a Cloud), stukken als deze: “Juffrouw Mann was een zeer verstandige vrouw. Ze wist wat goed was voor de kinderen, en nog beter wat voordelig was voor haar geldbeurs. ‘Met te veel eten overlaad je hun maag, en met te veel kleren kunnen ze niet vlot bewegen,’ zei ze altijd. Ach ja, soms ging er wel een kind dood van honger of kou. Soms viel er eentje in het vuur, of stikte per ongeluk onder een deken. Of een kind versmachtte, omdat juffrouw Mann bij het omkeren van de matras ‘niet had gemerkt dat de arme dreumes nog in bed lag’. Ooit was er zelfs een kind door een wasbeurt met te heet water overleden – maar wasbeurten kwamen zelden voor. Soms stelde het gerecht een onderzoek in, met lastige vragen; ook protesteerden brave parochianen wel eens tegen het hoge sterftecijfer. Maar de armendokter verklaarde altijd dat hij het lijkje open had gesneden, en er niets verdachts in had gevonden – wat ook moeilijk kon, zo weinig kregen de kinderen te eten.” Of: “En in hun grote wijsheid werkten ze nieuwe voorschriften uit. Daardoor konden alle armen voortaan vrij kiezen tussen een langzame hongerdood in het armenhuis, of een snelle erbuiten. In het begin zou de rekening van de begrafenisondernemer wel hoog oplopen, maar daarna zou het aantal inwoners van het armenhuis zo sterk slinken als hun ribbenkasten.” Maar da’s dus niet het soort passages waar Oliver Twist van aan mekaar hangt, zelfs niet in deze bewerkte versie, en ook de kwaadaardige personages halen nauwelijks meer dan het niveau van Meester Kwel uit de verhaaltjes rond Billie Turf.

Enfin, Oliver Twist ís natuurlijk een klassieker, maar veel meer redenen om het verhaal ook effectief te lezen, kan ik u helaas niet geven.

Björn Roose

donderdag 25 september 2025

Vakanties in de hel – P.J. O’Rourke (boekbespreking door Björn Roose)

Vakanties in de hel – P.J. O’Rourke (boekbespreking door Björn Roose)
Dit boek, Vakanties in de hel, zit al sinds oktober 2016 in mijn bibliotheek en toch gaat mijn ‘geschiedenis’ ermee verder dan dat terug. Ik had het nooit, minstens niet in zijn geheel, want ik had wel hier of daar een hoofdstuk tot me genomen, eerder gelezen dan kort voor ik deze boekbespreking maakte, maar toch waren de auteur en het boek me toen ik het kocht al minstens een jaar of tien bekend. Van mijn vroegere collega Jan Huijbrechts (van wie ik eerder De botten van Bach besprak) namelijk, die P.J. O’Rourke hoog genoeg had zitten om regelmatig uit ‘s mans werk, dít boek in het bijzonder, te citeren, daarmee de lachbuien veroorzakend die ook nu ik dit boek zélf las nog terugkwamen.

“P.J. O’Rourke werd in 1947 geboren in Toledo, Ohio. Hij is ‘Chef Buitenland’ bij het maandblad Rolling Stone” vermeldt de extreem korte bio van de auteur op de achterflap, maar dat kan voor de tegenwoordige lezer (het boek, uitgegeven bij Bert Bakker, dateert uit 1990 en collega Huijbrechts citeerde dus ook in de jaren 2000 al uit een niet zo recent werk) best wel wat aanvulling gebruiken. Ten eerste is O’Rourke sinds februari 2022 dood; ten tweede schreef hij behalve dit Holidays in Hell nog eenentwintig andere boeken; ten derde was hij behalve voor Rolling Stone ook actief voor onder andere The Atlantic, The Daily Beast, The Wall Street Journal, The Weekly Standard, Playboy, en Vanity Fair; ten vierde evolueerde hij na zijn studentenjaren (hij studeerde af in de jaren 1960) van – ik citeer even uit Wikipedia dat hém dan weer min of meer citeert – “a leftist, anti-war hippie” tot “a political observer and humorist rooted in libertarian conservatism”. Van links naar rechts zou dat in de simplistische termen van de vorige eeuw geheten hebben – zelf zou ik het toen, en gedurende het eerste decennium van de huidige eeuw, óók zo genoemd hebben -, maar in ieder geval weg van zijn oorspronkelijke positie. Dat kwam zijn humor ongetwijfeld ten goede, net zoals het feit dat hij zijn carrière zo ongeveer begon bij National Lampoon, een humoristisch magazine dat de eeuwwisseling niet haalde en in onze contreien waarschijnlijk nog het bekendst is van de – lichtelijk flauwe – films à la National Lampoon’s European Vacation en National Lampoon’s Christmas Vacation (edoch niet van de films en andere producten die vanaf de eeuwwisseling zouden geproduceerd worden, want die waren het werk van een andere firma).

“Lichtelijk flauwe”, inderdaad, wat niet kan gezegd worden van de humor van O’Rourke, die niet zelden paragrafen neerschreef die bestaan uit quasi niks anders dan one-liners en die als ‘journalist’ niet alleen niet de pretentie had objectief te zijn (niémand is objectief), maar er ook eerlijk voor uitkwam dat hij het niet was (wat helaas een kwaliteit is die schijnbaar aan geen enkele moderne ‘journalist’ gegeven lijkt te zijn). O’Rourke deed namelijk aan, wat dan in de Verenigde Staten heet, ‘gonzo journalism’, ‘a style of journalism that is written without claims of objectivity, often including the reporter as part of the story using a first-person narrative’ (dixit weerom Wikipedia). ‘It is an energetic first-person participatory writing style in which the author is a protagonist, and it draws its power from a combination of social critique and self-satire.’ ‘Gonzo journalism involves an approach to accuracy that concerns the reporting of personal experiences and emotions, in contrast to traditional journalism, which favors a detached style and relies on facts or quotations that can be verified by third parties.’ ‘Use of sarcasm, humour, exaggeration, and profanity is common.’ Dat beschrijft het zo ongeveer wel (al lijkt dat ‘traditional journalism’ intussen ook nauwelijks meer te bestaan) en dat is wat O’Rourke gedaan heeft in onder andere Libanon, Zuid-Korea, Panama, Polen, de Filippijnen, El Salvador, Zuid-Afrika, Israël en aan de grens tussen de Verenigde Staten en Mexico (“Ik nam mijn vreemdelingen in Laredo gevangen. Het was helemaal niet mijn bedoeling om iemand gevangen te nemen. Ik raakte gewoon iets te opgewonden, vergat even dat ik journalist was en begon me als een gezagsgetrouwe burger te gedragen.), allemaal plaatsen die in de jaren 1980 min of meer als ‘hellen’ konden worden beschouwd (en dat nu in sommige gevallen nog steeds zijn), maar ook tijdens een weekend bij Heritage USA (een evangelistisch themapark), de America’s Cup (een zeilwedstrijd), een feestje ter gelegenheid van de 350ste verjaardag van Harvard University, een bezoek aan Epcot Center (nog een themapark), en een topontmoeting tussen Reagan en Gorbatsjov in 1987, waarbij hij over de journalisten schrijft: Misschien hadden ze gewoon ontzettend veel zin om terug naar hun kamers te gaan en Gorbatsjovs grote nieuwe bestseller, Perestroika, te lezen – je legt het niet meer weg dit boek, met z’n fabuleuze plot, knappe karakteriseringen en een verrassend einde dat ik hier niet zal verklappen”. Epcot Center,Heritage USA, de America’s Cup, zelfs Harvard University, en ook tegenwoordig nog zeldzame ontmoetingen tussen Amerikaanse en Russische presidenten zullen een beetje een ver-van-mijn-bedshow zijn voor veel Europese lezers en de toestanden in de jaren tachtig in grote delen van de wereld een beetje een lang-van-mijn-bedshow, maar op een of andere manier zijn de dingen die O’Rourke beschrijft, waaraan hij deelneemt, waarin hij zich (al dan niet straalbezopen) onderdompelt, zo universeel, zo (lijkt het toch) immer actueel dat dat niet uitmaakt. Misschien net omdát hij de zaken niet aanpakt vanuit een traditioneel journalistiek oogpunt (en al helemaal niet vanuit een modern ‘journalistiek’ oogpunt, inhoudende dat je een week nadat nieuws beginnen circuleren is op sociale media daarvan een politiek correct doorslagje maakt) en je je als lezer mogelijk op dezelfde manier zou gedragen, een idee dat in ieder geval vergemakkelijkt wordt door de humor en de zelfrelativering. En dat vanaf de aan het begin van het boek opgenomen Dankbetuiging: “De meeste feiten in dit boek heb ik aan hen [de “strontspecialisten”, de journalisten die rondhangen in oorlogsgebieden, noot van mij] te danken. (De waarheden zijn van hun, de fouten van mij.) In feite ben ik hen het hele boek verschuldigd. Wat ik de lezers in mijn verhalen vertel is niets anders dan wat leden van de pers elkaar om tien uur ‘s avonds aan de bar vertellen.” Aangevuld met, in Door het donkerste Amerika, deel II: de topontmoeting tussen Reagan & Gorbatsjov, 1987: Persoonlijk hou ik van het soort research waar je je handen omheen kunt vouwen, het soort dat je kunt heffen. Dat wil zeggen, ik stel er prijs op mijn belangrijkste research in bars te doen, waar mensen sneller de waarheid vertellen, of op z’n minst minder overtuigend liegen dan het geval is in instructies en boeken.”. En dat dan weer aangevuld met datgene waarmee de op de Dankbetuiging volgende Inleiding begint: “De laatste paar jaar ben ik werkzaam geweest als buitenlands correspondent, hoewel ‘werkzaam’ niet het goede woord is en ‘buitenlands correspondent’ is een te deftige benaming. Wat ik in werkelijkheid ben geweest is een sores-toerist [:] ik reisde af naar opstanden, stommiteiten, politieke crises, ordeverstoringen en andere menselijke dwaasheden omdat… omdat het lollig is.”

Wat dan weer verderop gevolgd wordt door: “Ik was nieuwsgierig naar de narigheid die de mens zichzelf bezorgde en die hij waarschijnlijk kon ophouden zichzelf te bezorgen voordat je met je ogen hebt geknipperd, of in elk geval voordat je de trekker hebt overgehaald. Ik wilde weten waarom het leven, dat slechts in bescheiden mate iets ellendigs zou moeten zijn, zoiets angstwekkends, walgelijks en verschrikkelijks is voor zo vele mensen op zo vele plaatsen.” Ja, O’Rourke was een humorist, een sarcast, maar geen cynicus. In sommige stukken, zoals Kerstmis in El Salvador, merk je zelfs dat de humor geleidelijk uit de paragrafen verdwijnt omdat hij té veel medeleven met de locals heeft om de daartoe benodigde afstand nog te kunnen aanhouden. Wat begint met “Dit kleine landje was sinds 1979 voortdurend in het nieuws – de spil van het een of ander, wezenlijk dittemedat. Iedere liberale huilebalk had staan schreeuwen over de doodseskaders. Iedere conservatieve bedplasser had staan gillen over de communisten. Voorzover ik kon uitmaken gingen we daar beneden de oorlog in. En ik wist niet eens hoe het er daar uitzag.” wordt al snel “Er is nog een soort verschrikking, niet zo dramatisch maar veel diepgaander. Op elk willekeurig moment is bijna de helft van de Salvadoraanse arbeidskrachten werkloos. En de meesten hiervan die wel werk hebben, ontvangen minder dan het minimumloon, wat behoorlijk minimaal is. Het jaarlijks inkomen per hoofd ligt op vijftienhonderd gulden. De armere helft van de bevolking heeft een dagelijkse calorievoeding die een derde minder bedraagt dan wat de Organisatie van Amerikaanse Staten als gezond beschouwd. Tachtig procent van hun kinderen lijdt aan ondervoeding”. Wat op zijn beurt invloed heeft op je beoordeling van de rest van de stukken. O’Rourke was dan wel niet het type ‘ruwe bolster, blanke pit’, maar z’n ruwe bolster overheerste niet alles (op z’n minst niet op basis van wat ik in dit boek gelezen heb). Zoals hij schrijft in Er helemaal uit in het weekend: Heritage USA: “Ik heb bijna de moed niet om deze mensen belachelijk te maken. Het is net als op melkkoeien jagen met een krachtig jachtgeweer met telescoopvizier.”

En dan komt het… het citeren. Tientallen passages heb ik aangeduid, evenzovele one-liners (of toch niet-veel-liners), en daar mag ik u niet tot in het oneindige mee vervelen. Veel van die one-liners ga ik dus (ooit, als het er van komt) opnemen in m’n eigen Groot Citatenboek (of toch een soortement internetversie daarvan) om me in deze bespreking vervolgens te beperken tot vijf. Nummer één: “Het boeiende van het staren in een geweerloop is hoe klein het gaatje is waar de kogel uitkomt, en dat het toch zo’n groot verschil zou zijn in je agenda”. Nummer twee: “De afgelopen jaren heb ik mijn portie autorijden in de Derde Wereld moeten doen in Mexico, Libanon, op de Filippijnen, Cyprus, in El Salvador, Afrika en Italië. (Technisch gesproken maakt Italië geen deel uit van de Derde Wereld, maar dat heeft niemand de Italianen verteld.)”. Nummer drie: Harvard is het huis der Amerikaanse ideeën; daar zijn er verscheidene van geweest en iemand moet de schuld ervan op zich nemen”. Nummer vier: “Overdracht en sancties – ik geloof dat dat de grote antwoorden zijn zoals ze in Amerika worden voorgesteld. Welnu, economische sancties smoorden voorzeker de Russische revolutie in de kiem, vouwde (sic) Ayatollah Khomeini’s Iran op als een opklapbed en bracht (sic) Tsjang Kai-sjek meteen terug aan de macht op het vasteland.” Nummer vijf: Het is niet eenvoudig het effect te beschrijven dat de eerste aanblik van een wilde neushoorn heeft op een niet erg moedige auteur uit Ohio. Het is zoiets als het meenemen van je vierjarige kind op een verrassingsbezoek aan het Mesozoïcum. Ik voelde een grenzeloze opwinding, gecombineerd met enig verlangen om te gaan huilen en onder de jeep te kruipen.”

En hetzelfde ga ik doen wat de uitgebreidere citaten betreft. Ook daarvan slechts vijf exemplaren. Nummer één: “De onzin die je hoort over marchanderen in het Oosten is, net als de meeste onzin over het Oosten, volmaakt waar. Ik was nog geen drie seconden in de winkel of de eigenaar stond al prijzen op te geven die recht zouden doen aan een onderleverancier van het Pentagon en hij wapperde alle kanten op met vettige, slecht gemaakte tapijten als iemand die een puppy zindelijk maakt met de zondagseditie van de New York Times. Dit alles begeleid door charmant gebabbel. Ik bedoel, dat neem ik aan. Sommige van de stijlbloempjes van de Levant gaan verloren in een minimale Engelse vocabulaire. ‘Good, huh? Real good, huh? Good rug! Very good!’” Nummer twee: “Hij haalde zijn schouders op. ‘De irrigatiepomp is kapot.’ We reden er langs, een klein ding dat op benzine loopt en zo groot is als een grasmaaitractortje. Ze maakten elkaar in deze dorpen af voor habbekratscorruptie, terwijl de rijkdom van de hele gemeenschap verdubbeld zou kunnen worden met één technische-school-praktijkklas-repareer-de-waterpomp-project. Als je dat begrijpt, begrijp je de hele Derde Wereld.” Nummer drie: “Er is geen geur als de geur van een dood mens. Het is een suikerachtige rotting – rottend vlees en balcorsages, een zoete, kokhalzende stank. Het gaat dwars door kleren en huid. Hoe vaak je ook doucht, hoe vaak je het arme wasmeisje in het hotel ook vraagt je kleren weer mee te nemen om ze opnieuw te wassen, de lucht keert terug als een zorg of een kwade gedachte. Het is niet eens zo’n slechte geur, niet erger dan whiskybraaksel, maar de damp van je eigen dood gaat als een schok naar een of andere oude, niet-ontwikkelde zenuwknoop, net boven de top van de rugwervel, naar het huis van alle woordeloze, gedachteloze angst.” Nummer vier: “Ik had gehoord dat de race om de Amerika Cup het meest spectaculaire sportevenement van het decennium was. Ik was er bijna ingestonken. Ik bevond me ermiddenin, op de officiële persboot, de Sea Chunder, rondstuiterend en een domme indruk makend. Ik greep de railing (sic) vast als een psychopathische wurgmoordenaar en staarde naar de horizon als een of andere idiote Achab die door zijn walvissenaas heen is. Het enige dat ik kon zien was een heleboel oceaan en natte, morsige golven. Ik keek echter, naar later bleek, de verkeerde kant op en moest naar de andere railing (sic) van de Sea Chunder klauteren en struikelen en kruipen. Ook aan die kant was een heleboel oceaan, als je ‘t mij vraagt.” En, ten slotte, zoals beloofd (al heb ik het aantal onderweg uitgebreid), nummer vijf: “Ik was erop voorbereid dat Zuid-Afrika afgrijselijk was. Maar ik was er niet op voorbereid dat het normaal was. Die onbeduidende apartheidsborden, GEEN HONDEN OF NIET-EUROPEANEN, zijn uitzonderlijk, nu bijna toeristische attracties. Er is geen rassendiscriminatie in de grote ‘internationale’ hotels of in hun restaurants of nachtclubs. Winkelwijken in het centrum zijn geïntegreerd. Je ziet evenveel zwarte mensen in regenjassen en stropdassen als in Chicago. Als ik het echt had geprobeerd dan had ik mijn maand in Zuid-Afrika kunnen doorbrengen zonder één spoortje problemen op te merken, met uitzondering van de overal aanwezige soldaten. Zuid-Afrika is afgrijselijk normaal. En hierdoor, denk ik, laaien de emoties er zo hoog over op.”

Wat dus over het Zuid-Afrika van vóór de afschaffing van de apartheid gaat. In tegenstelling tot wat O’Rourke in zijn laatste hoofdstuk, Epiloog: wat heeft de toekomst te bieden voor onze vrienden in verre landen?, schrijft over de ‘ontwikkelingslanden’ en de Verenigde Staten zelf: “Bizarre ziekten zullen blijven woekeren in de ontwikkelingslanden. Allemaal hopen we dat er eentje bij zal zijn die alleen advocaten doodt. En Derde-Wereldwaarden en esthetica zullen zich ook gaan verspreiden over de aardbol, waarbij deze een welkome onderbreking van het feminisme zullen veroorzaken en de opkomst van spuitbussenverf zullen bewerkstelligen als het belangrijkste uitdrukkingsmiddel in literatuur en beeldende kunst. Maar in de volgende kwart eeuw zal het feit dat de Verenigde Staten er deel van gaat uitmaken de meest dramatische verandering in de Derde Wereld zijn. We zijn al een aardig eind op weg. Een groot aantal van onze steden is in veel opzichten niet te onderscheiden van Beiroet. Het gedrag, de manier van kleden en het taalgebruik van onze jongeren neigen onbetwistbaar naar het onderontwikkelde. En de meesten van onze intellectuelen behoren al sinds jaar en dag tot ‘minderwaardig, wetteloos volk’. Het enige dat we nu moeten doen is nog een paar democraten kiezen.” Een toekomst waaraan hij in 2016 het zijne bijdroeg door het ‘endorsen’ van Hillary Clinton. Iets waarover hij zei dat zijn voorkeur ook de “lies and empty promises” behelsde en “She’s wrong about absolutely everything, but she’s wrong within normal parameters”, en dat dus in tegenstelling tot haar tegenkandidaat Donald Trump. Het kan verkeren, wist Bredero al, maar de dag dat je meent de ene oplichter boven de andere te moeten kiezen omdat de ene ‘normaler’ oplicht dan de andere, bén je gewoon verkeerd. Laat dat echter een opmerking in de rand blijven, zowel wat de stand van zaken in de Verenigde Staten betreft (vooral de steden zijn daar inderdaad al decennia aan het verworden tot slums), als de kwaliteit van Vakanties in de hel. Dit boek is gewoon een absolute aanrader voor wie het vast kan krijgen.

Björn Roose