vrijdag 1 augustus 2025

Cocaïnenacht – James Graham Ballard (boekbespreking door Björn Roose)

Cocaïnenacht – James Graham Ballard (boekbespreking door Björn Roose)

“Een ijzingwekkend en visionair boek over de nabije toekomst. Geschreven door een van de grootste auteurs van deze tijd.” Dat citaat uit The Times siert de cover van de in 1997 bij De Arbeiderspers verschenen vertaling Cocaïnenacht van wat in de een jaar eerder verschenen Engelstalige versie nog een meervoud was: Cocaine nights. Over die titel gaan we niet moeilijk doen, die is rechtstreeks geleend uit een zin in het boek (“Bibi moest boven onze hoofden wegzweven in haar amfetaminedromen, en dan ‘s avonds van het strand terugkomen om ons allemaal de cocaïnenacht in te leiden.”) en die zin zal in het origineel misschien enigszins anders geluid hebben, maar over dat citaat uit The Times valt wel iets te zeggen. Dat smaken verschillen, bijvoorbeeld. En dat “deze tijd” een alleen in deze tijd inhoudelijk waardevol begrip is. En dat er gewoon teveel auteurs zijn (en toén ook waren) om van een van hen “een van de grootste” te kunnen maken. Ik zou dat laatste dan ook nooit zeggen over James Graham Ballard, beter bekend als J.G. Ballard, maar hij wás wel degelijk een fantastische auteur. En Cocaïnenacht is een ongelooflijk goed geschreven boek waarin die auteur je van begin tot einde meetrekt in een wereld die ongetwijfeld niet de jouwe is. En dat het jammer is dat Ballard in 2009, op zijn negenenzeventig, overleden is, want dat hij anders, volgens mij (want, zoals gezegd, smaken verschillen) wellicht nog stééds een van de grootste auteurs van “deze tijd” zou zijn.

Dat is iets wat ik ongetwijfeld ook al heb laten doorschijnen in mijn besprekingen van Het keizerrijk van de zon, De Zachtheid van vrouwen, De dag van de schepping, en Super-Cannes, en de enige moeilijkheidsgraad bij Ballard ligt dan ook in het feit dat je niet het ene boek van zijn hand na het andere mag uitlezen als je nog wat voor later wil bewaren. Er komen immers geen boeken meer bij en tweedehands kom je ze niet al te vaak tegen (dat laatste wellicht omdat ze te goed zijn om weg te doen). Ook de gelezen exemplaren bijhouden om ze later nóg eens te lezen, is dus de boodschap, want zelfs als je het verhaal kent, is alleen al zo’n eerste paragraaf als deze te mooi om niet over te lezen: “Grenzen oversteken is mijn beroep. Die strook niemandsland tussen de controleposten lijkt altijd zo’n zone van belofte, rijk aan mogelijkheden voor een nieuw leven, nieuwe geuren en nieuwe liefdes. Tegelijkertijd roept het een reflex van ongerustheid op die ik nooit heb kunnen onderdrukken. Als de douaneambtenaren in mijn koffers snuffelen voel ik dat ze eigenlijk proberen mijn geest uit te pakken om me te betrappen op het smokkelen van verboden dromen en herinneringen. En zelfs dan is er het speciale plezier ontmaskerd te worden, wat best eens de reden zou kunnen zijn dat ik beroepstoerist ben geworden. Ik verdien mijn brood met het schrijven van reisverhalen, maar ik erken dat dit weinig meer is dan een dekmantel. Mijn werkelijke bagage zit zelden op slot, die koffers laten zich wat graag openklikken.” Enige dankbaarheid is daar allicht ook verschuldigd aan vertaler Guido Golüke, maar je voelt al meteen van bij die eerste paragraaf dat Ballard aan iedere zin, aan ieder woord zelfs, geschaafd heeft tot het helemaal goed zat en dat geldt vanaf die eerste paragraaf tot en met de laatste, net geen driehonderd bladzijden verder. Geschaafd aan het begin en nóg een keer geschaafd aan het einde, ben ik geneigd te denken, want wie het boek gelezen heeft en die eerste paragraaf overleest, weet dat die op meer manieren waar is dan het hoofdpersonage, Charles Prentice, - een man wiens jeugd vagelijk gebaseerd is op die van de auteur zelf, al is dit in tegenstelling tot Het keizerrijk van de zon en De zachtheid van vrouwen geen van de meer autobiografische romans van Ballard -, zo op het eerste zicht meegeeft.

Ballard staat namelijk vooral bekend als auteur van dystopieën – Chronopolis, De brandende aarde, Doodlopend strand, De kristallen aarde, Super-Cannes, Wakend oog zijn er daar slechts enige van – en ook Cocaïnenacht is er zo een. Om u werkelijk álle genoegen te gunnen bij het ter hand nemen van dit boek, iets wat ik u, ook als 1996 niet meer “deze tijd” is, ten zeerste aanraad, al is het maar omdat de lijn die Ballard trekt vanuit wat hij toén zag zonder twijfel nog aan het lopen is en de ontwikkelingen in het verhaal dus nog werkelijkheid kunnen zijn of worden (en daarmee dié tijd dan weer wel “deze” kan zijn), probeer ik het verder wat weggeven van de inhoud betreft op datgene te houden wat u ook op de achterflap zou lezen: “In Cocaïnenacht wordt een ijzingwekkend beeld geschetst van de zeer nabije toekomst. Een toekomst waarin steeds meer mensen steeds meer vrije tijd krijgen en verworden tot professionele vakantievierders. Ballard beschrijft met sardonisch genoegen een hele Costa del Sol vol akelig stille badplaatsen, waar alleen het geluid van de tennisbalmachine en de watersproeiers te horen is. De bewoners hebben zich teruggetrokken in hun smetteloze appartementen en brengen de dagen in halfcomateuze toestand door, nippend aan de sherry, de afstandbediening in de knuist. De vleesgeworden verveling van ‘een miljoen balkons op het zuiden’ [“De toekomst was hier aan land gekomen, en had zich te ruste gelegd tussen de pijnbomen”, heet het dan in het boek zelf, noot van mij]. Maar Estrella del Mar is anders, verdacht anders [“(…) meer zoals Chelsea of Greenwich Village in de jaren zestig”, aldus de penningmeester van de Club Nautico op pagina 39, of “het gezegende provinciale Engeland van de mythische jaren dertig”, aldus het hoofdpersonage op pagina 60, noot van mij]. Daar wordt gefeest, daar worden talloze activiteiten georganiseerd. Charles Prentice, journalist, wordt de wereld van cocktails en zwembadparty’s ingezogen wanneer zijn broer Frank, manager van een chique club in Estrella del Mar, wordt opgepakt voor vijfvoudige moord. Al snel ontmoet Charles de charmante tenniscoach Bobby Crawford. Deze blijkt de motor te zijn achter de bijna hysterische feestvreugde. Hij heeft de manier gevonden om de verveling te verdrijven.”

Aanleiding genoeg om ook qua verhaal aan Cocaïnenacht te beginnen, zou ik denken, maar wat begint als het onderzoek van een journalist die er op uit is te bewijzen dat zijn broer onschuldig is (een mening die iedereen, inclusief de politie, schijnt te delen, behalve zijn broer zelf, al zijn de feiten volkomen tegen hem), eindigt – en dat begint de lezer met iedere nieuwe bladzijde méér te beseffen – op een andere manier. Kernwoord daarbij is dat “ingezogen” van de flaptekst en “de charmante tenniscoach Bobby Crawford” is eigenlijk slechts één van de figuren die daarvoor zorgt. In elk hoofdstuk komen er weer andere opdagen waarvan je minstens het vermoeden hebt dat het smeerlappen zijn, werkelijk niemand (b)lijkt te vertrouwen, iedereen beliegt Charles Prentice (op zijn minst door essentiële zaken te verzwijgen), inclusief zijn eigen broer, en Bobby Crawford gaat op den duur nog enigszins sympathiek lijken doordat hij dat in veel mindere mate doet dan de anderen. “Ik moest deel gaan uitmaken van Estrella de Mar, in de bars en restaurants gaan zitten, lid worden van de clubs en verenigingen, en ‘s avonds voelen hoe de schaduw van het uitgebrande landhuis over mijn schouders viel. Ik moest in Franks appartement gaan wonen, in zijn bed slapen en in zijn badkamer douchen, binnensluipen in zijn dromen die op de nachtlucht boven zijn kussen zweefden en daar trouw zijn terugkomst afwachten”, blijkt een keuze te zijn die inderdaad werkt, al werkt ze dan in een andere richting dan gewenst, en vraag je je (bij herlezing) af of die keuze zelfs op dat moment nog een eerlijke was, een – om zo te zeggen, want volkomen vrijheid bestaat uiteraard niet, zelfs niet als Bobby Crawford zegt “We zijn mensen aan het bevrijden, Charles, we geven ze hun ware persoonlijkheid terug.” - vrije.

En terwijl je zelf het verhaal “ingezogen” wordt, terwijl Charles Prentice de wereld van Bobby Crawford (“Dit is een sociale economie gebaseerd op drugshandel, diefstal, pornografie en escortservices – tot in alle geledingen een condominium van misdaad.”), de wereld van de Club Nautico, de wereld van Estrella de Mar ingezogen wordt, laat Ballard niet na om zijn wereld, die van de roman rond die wereld, op te sieren met ongelooflijk mooie zinnen – nog mooier dan de zo knap afgewerkte zinnen er rond – als deze: “De ooit bescheiden woninkjes aan de met kinderhoofdjes geplaveide straat waren smaakvol opgetut, met nieuwe gaten in de antieke muren voor alarmsystemen en airconditioning.” Of: “De Costa del Sol is de langste namiddag ter wereld, en ze hebben besloten hem weg te slapen.” Of: “Soms is het nodig om te ver te gaan, louter en alleen om op dezelfde plek te blijven.” Of… of… of…

Op alle mogelijke manieren een parel, dit Cocaïnenacht. Meer moet daar eigenlijk niet over gezegd worden. En toch deed ik dat. Omdat het zonde zou zijn als u deze parel, mocht u hem eens tegenkomen, over het hoofd zou zien vanwege het stof dat zich er mogelijk op verzameld heeft in de afgelopen (bijna) dertig jaar.

Björn Roose

dinsdag 29 juli 2025

De beste Amerikaanse verhalen – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)

De beste Amerikaanse verhalen – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)

De waarde van een boek naar beneden halen door af te geven op de titel ervan is iets te makkelijk, maar laat ons wel wezen: met een titel als De beste Amerikaanse verhalen ligt de oefening voor de hand. Omdat zo’n stelling – ‘Dit zijn de beste Amerikaanse verhalen’ – op een bepaald moment in de tijd geponeerd wordt (in dit geval in 1985, dus veertig jaar geleden), door een bepaald iemand (samensteller Jan Donkers), met bepaalde voorkeuren (er zijn in dit boek bijvoorbeeld géén science-fiction- of horrorverhalen te bekennen, terwijl er massa’s Amerikaanse kortverhalen in die genres zijn geschreven), en met een beperkte kennis. In zijn iets meer dan vijf bladzijden lange Inleiding verdedigt Donkers dan wel zijn keuze, maar wat als hij behalve bepaalde voorliefdes ook gewoon hiaten in zijn kennis ter zake heeft of toen had? Je kan bijvoorbeeld wel iets zeggen voor Donkers’ keuze om in het boek alleen schrijvers ‘bijeen te brengen’ “die na de Eerste Wereldoorlog debuteerden”, maar – hij geeft zelf toe dat dat voor een deel een willekeurige keuze is – heeft hij dat niet (ook) gedaan omdat het hem aan kennis van de daaraan voorafgaande periode ontbrak? Mark Twain, bijvoorbeeld, overleed al voor de Eerste Wereldoorlog, maar schreef een pak kortverhalen. Idem voor Henry James (overleden in 1916). Idem voor Ambrose Bierce (in 1913 of 1914 overleden, waarschijnlijk in Mexico). Idem voor Mary Wilkins Freeman (overleden in 1930). Ik kan zo nog wel een tijdje doorgaan, maar doe dat niet, omdat het louter en alleen mijn bedoeling was aan te tonen dat de keuze van Donkers sowieso arbitrair is geweest, zelfs al heeft hij ook nog een poging ondernomen ‘voldoende’ vrouwelijke schrijvers te selecteren, de geselecteerde verhalen “enigszins evenwichtig te spreiden over het tijdvak 1920 – nu”, verhalen die hij zelf beschouwt als “hoogtepunten (…) in de Amerikaanse literatuur van de afgelopen decennia” naast verhalen te plaatsen van “schrijvers, wier reputatie voor een groot deel op verhalenproduktie berust” maar waarvan hij niet meteen wist wat te kiezen, en auteurs die niet gespecialiseerd zijn in het genre bij “minder bekende en dikwijls jongere auteurs, van wie sommigen het genre de laatste tijd opmerkelijke impulsen hebben gegeven”. Sommige van die keuzes kunnen uiteraard de doorsnee van die verhalen beter maken, maar of deze bundel met exemplaren van de hand van – en ik houd het, zoals de auteur, even alfabetisch – Ann Beattie, Saul Bellow, Truman Capote, Raymond Carver, John Cheever, William Faulkner, Mark Helprin, Ernest Hemingway, Shirley Jackson, Mary McCarthy, Flannery O’Connor, Jayne Anne Phillips, Katherine Ann Porter, Philip Roth, Delmore Schwartz, Susan Sontag, F. Scott Fitzgerald, Irwin Shaw, Peter Taylor, Paul Theroux, John Updike (van hem staan er zelfs twee verhalen in), Gore Vidal, Eudora Welty, en Joy Williams daarmee werkelijk – veertig jaar geleden – als De beste Amerikaanse verhalen verdiende betiteld te worden, waag ik in twijfel te trekken.

Maar dat kan ook aan mijn smaak liggen. Donkers schijnt nogal een voorkeur aan de dag gelegd te hebben voor miserieverhalen – kapotte huwelijken, te laat uit de kast gekomen homo’s, oplichters, slachtoffers van allerlei soort en kunne -, een genre waar in eigen land ook bijvoorbeeld De Clauwaert sterk in was, een genre waar ik weinig mee heb. Van Cyriel Buysse, bijvoorbeeld, kan ik dat door de band genomen hebben, omdat zijn personages, doordat ze over meer bladzijden beschikken om dat te doen, nog een kans maken er enigszins bovenop te komen, maar in de kortverhalen die Donkers geselecteerd heeft gaat het vanaf lagerwal alleen maar verder bergaf. Zinloos, zoals in Bellows De manuscripten van Gonzaga, en soms ook plotloos, zoals in Beattie’s De Assepoesterwals, een verhaal dat overigens, zoals alle andere, in schuine letters wordt ingeleid door Donkers met een zeer korte bio- en bibliografie van de auteur. Kinderen op hun verjaardag van Truman Capote is trouwens ook zo’n miserieverhaal, maar dat zit clever genoeg in mekaar opdat je na twintig bladzijden vergeten zou zijn hoe het begon, waarna je met de laatste zin weer aan het begin terechtkomt.

We moeten eens praten van Raymond Carver (scheiding, doodslag) sla ik over, De echtgenoot uit de provincie van John Cheever (scheiding op komst) eveneens, Een roos voor Emily van William Faulkner dito (wegens een clou die je van uren ver ziet aankomen en waarnaar je geenszins met spanning zit uit te kijken): pas met De parelduikers van Mark Helprin (en dan zit je al over een derde van het boek) vond ik in deze bundel eindelijk een verhaal waarvan ik het spijtig had gevonden als ik het niet had gelezen. Ook hier moet enige miserie er zijn (uiteraard), maar de bovennatuurlijke sfeer waarvan het verhaal doordrenkt is, de poëzie ervan, maken het tot een uitschieter: “We werden toevertrouwd aan de zorgen van een ontzaglijk dikke conducteur van een groene stoomtrein die de Ster van het Noorden heette en die er niet voor terugtrok [sic] om lang nadat het duister ingevallen was de zwarte vrieskou in te stormen en voort te snellen over met sneeuw bedekte velden en bruggen, aan de voet waarvan moordzuchtig ijs knelde en sneed. We wisten dat buiten de ramen een man zonder jas vuur moest vinden of anders dood zou gaan. We voelden ook dat de warmte in de trein en de heldere lampen niet vanzelfsprekend waren, maar veel weghadden van het balanceren van een zwaard op de vingertop van een jongleur – een moeizaam bereikt evenwicht, dat door één overmoedige inschatting, één onachtzame beweging, één zwakke plek in het staal verstoord kon worden, zodat we in het verdovend koude water van een van de vele rivieren zouden storten die de conducteur zo vaak was overgestoken dat het hem niets meer deed. We waren voor een heleboel dingen bang – vooral dat onze ouders niet meer bij elkaar zouden komen en dat we nooit meer terug naar huis zouden gaan.” Ik vermoed dat er van de auteur, zoals halverwege de jaren tachtig, nog steeds weinig gepubliceerd is in het Nederlandse taalgebied, maar als ik nog eens wat van hem tegenkom, neem ik dat (mits niet te prijzig) graag mee. Een voornemen dat ik met betrekking tot Hemingway niet meer hoef te maken (ik neem sowieso al alles van hem mee), maar dat ik na lezing van diens De moordenaars ook niet zou gemaakt hébben. Ja, De moordenaars is duidelijk van Hemingway, maar dat open einde is wel zeer lullig.

Waarna ik met De loterij van Shirley Jackson op wat ik eerder zei moet terugkomen: De loterij is namelijk een horrorverhaal, een goéd exemplaar zelfs, creepy van begin tot einde. Cornelis Buddingh’ nam de vertaling voor zijn rekening (ieder verhaal is door een andere vertaler naar het Nederlands omgezet, al kan het best wezen dat sommige vertalers er meerdere hebben verwerkt, dat heb ik niet gecontroleerd), maar de kans dat u nog werk van Jackson, al dan niet door de in 1985 overleden Buddingh’ vertaald, in de boekhandel zal tegenkomen is klein: ze overleed in 1965.

Bij De ploert van Mary McCarthy, Openbaring van Flannery O’Connor, Souvenir van Jayne Anne Phillips, Een dag werk van Katherine Ann Porter, Een verdediger des geloofs van Philip Roth, Verantwoordelijkheden beginnen in dromen van Delmore Schwartz, en Rapportage van Susan Sontag maakte ik vervolgens geen enkele aantekening, behalve – in dat laatste geval – een in verband met de taalfouten. Ik heb Pelléas et Mélisande van Maurice Maeterlinck dan wel niet in het Frans gelezen, maar dat Sontag van “Ne me touchez pas! Ne me touchez pas!” “Ne me tochez pas! Ne me tochez pas!” had gemaakt, viel me toch direct op, wat kennelijk niet zo was bij vertaalster Tineke Funhof. ‘Vertalen van het Engels naar het Nederlands’ hadden ze wellicht gezegd, Frans was dus out of scope

Enfin, Terug naar Babylon van F. Scott Fitzgerald, wiens De grote Gatsby me nochtans zeer bevallen is, had ik net zo goed, al dan niet op vraag van Mélisande, niet kunnen aanraken, wat ook geldt voor De meisjes in hun zomerjurken (het verhaal dan toch) van Irwin Shaw (al vond Donkers dat “een klein juweel in het genre”), en De zoon van de kapitein van Peter Taylor (“behalve hoogleraar in de Engelse taal, een traditioneel werkend schrijver”) al evenmin. Maar voor Woorden zijn daden van Paul Theroux (van wie ik in 2023 De grote spoorwegcarrousel besprak) maak ik graag een positieve uitzondering: het verhaal is maar een goeie zeven bladzijden dik, maar je vliegt meteen in de actie en je krijgt er ook nog een komisch einde boven op, wat – uiteraard, zou ik durven poneren - niet kan gezegd worden van Uit elkaar gaan en het daaropvolgende Daar komen de Maples van John Updike. Wat dan weer iets is wat je als lezer niet meer zo erg vindt omdat je dan langzamerhand wel het einde van het boek nadert. De Zenner-beker van Gore Vidal heeft wel ‘iets’, maar ook niet voldoende om er een interessant kortverhaal van te maken; van Een liefdadigheidsbezoek van Eudora Welty zou ik hetzelfde zeggen; van De treinreis van Joy Williams heb ik voornamelijk onthouden dat het zo fragmentarisch is als het landschap dat je van in het middenpad aan de vensters van een trein ziet voorbijschieten.

Samengevat: ik zou uit dit boek alleen maar De parelduikers (Mark Helprin), De loterij (Shirley Jackson, en Woorden zijn daden (Paul Theroux) overhouden. Niet bijzonder veel van de bijna vierhonderdvijftig bladzijden dus.

Björn Roose

vrijdag 25 juli 2025

Vasilis en de zee – Frans Fransaer (boekbespreking door Björn Roose)

Vasilis en de zee – Frans Fransaer (boekbespreking door Björn Roose)

Frans Fransaer… dat moet wel een een pseudoniem zijn, denk je dan, maar dat is het dus niet. Zijn zuster Jeanne en broer Marcel heetten per slot van rekening óók Fransaer, zelfs al was geen van hen wat dan in West-Vlaanderen een ‘Fransaard’ wordt genoemd, zijnde een Fransman.

Maar zijn moeder zal hem misschien wel verweten hebben een ‘niewaard’ te zijn toen hij na acht jaar aan de slag geweest te zijn als leraar in 1968 als “scheepsmaat-poetser” (op de achterflap omschreven als “zeeman”) aanmonsterde op een tanker en vervolgens gedurende vijf jaar over de zeeën zwalpte – “In totaal voer hij op dertien schepen die hem naar werelddelen en regio’s brachten als Noord- en Zuid-Amerika, West-Europa en Oost-Afrika” heet het op Schrijversgewijs -, vooraleer in 1973 opnieuw zijn job als leraar op te nemen en in die functie uiteindelijk ook zijn pensioen te ‘pakken’.

Zonder evenwel de zee te vergeten of zijn extreem-linkse sympathieën, twee zaken die ook naar voor komen in voorliggend, in 1989 bij De Clauwaert gepubliceerde, boekje van zesenvijftig bladzijden, Vasilis en de zee. “Vergeet niet dat het 1968 was toen ik voor het eerst in Zeebrugge op een tanker aanmonsterde”, zei hij in 1991 tijdens een vraaggesprek met weekblad Vrij Maldegem. “De wereld stond toen op zijn kop. Er was Bob Dylan en ik geloofde net als zovele: er komen andere tijden. Tussen haken: die andere tijden zien we nu: een maffe, doffe burgerlijkheid zoals nooit te voren. Maar dát ei zullen we nog wel eens pellen. Tenminste als die plastrons me intussen zelf niet pellen of scalperen want van oorlogje spelen houden ze blijkbaar wel. Enfin. Che Guevara was net vermoord. Je had altijd wel een tekst van hem binnen handbereik: een vurig idee in je kop of een in rood geverfde Viva Che in de favellas van Bahia of in de Newyorkse metro. Het ‘on the road’ zijn greep me hevig aan.” Mikis Theodorakis, naamloos blijvende Griekse verzetshelden, Che Guevara, Emilio Zapata… ze duiken dan ook, zij het slechts bij naam, op in dit boekje, waarin het hoofdpersonage, Leon Leblanc, “pelgrimerend van Kaap Sounion over het Asklipion van Kos naar de Openbaringen van Sint-Jan”, van de veerboot stapt op Patmos (“een mini-Torremolinos in Grieks-Italiaanse stijl”, “Popmuziek bralde uit alle luidsprekers tegen de witgepleisterde cafégevels”) om daar, zoals hij dat elders op de Griekse eilanden gedaan heeft, op zoek te gaan naar het – uiteraard – goede, oude Griekenland van vroeger, zijnde het Griekenland van vóór het Kolonelsregime (dat er van 1967 tot 1974 heerste) en, het toerisme/kapitalisme dat allicht wel eens zou weggehouden geweest zijn door de extreem-linkse samenzwering Aspida, die tot het ontstaan van dat Kolonelsregime de quasi-directe aanleiding vormde.

Dat de auteur dat beschreef in een boekje dat qua titel nauwelijks afweek van zijn in 1983 ook al bij De Clauwaert gepubliceerde Thanatos en de zee doet er natuurlijk niet echt toe, maar dat het verleden áltijd dood is uiteraard wél. Op zoek gaan naar het verleden heeft geen enkele zin, je kan er hoogstens de goede elementen uit hopen te behouden, en zelfs dát zal dan nog een activiteit zijn die bijgekleurd is door het eeuwigdurende heden. Een eeuwigdurend heden waarin Leon Leblanc, vanaf de zee geïntroduceerd door de lokale zeeman Dimitri(os) waarmee hij een aantal dagen aan de rol is geweest, dus in Patmos terechtkomt in een circuit waarin iedereen die op zijn pad komt tot dezelfde familie lijkt te behoren en al van meet af aan zoveel over hem weet dat ik er persoonlijk ontzettend kregelig over zou worden, maar wat hij aanvoelt als een soort thuiskomen. Een eeuwigdurend heden ook waarin hij zich desondanks realiseert dat zelfs wat vroeger, laat het ons dan maar zo noemen, authentiek leek dat wellicht niet was: “Niet dat hij ooit van dat kwijlbiertje weg geweest was, maar Fix was tenminste Grieks. Of dacht hij dat alleen maar? Wat is uiteindelijk van wie in dit multinationaal kapitaallabyrint? Het kwam van ver, zeker van twintig jaar geleden, dat Fix tot hem doordrong, dat hij zich tevens herinnerde dat Fix een verbastering van Fuchs geweest was, een heel erg ouwe trouwens, van toen het Duitse Rijk leverancier was van te kronen hoofden, het Griekse inbegrepen. Plus Duitse bieren.” Een eeuwig heden waarin Leon Leblanc uiteindelijk – als een mens, vooral onder invloed van voldoende sterke drank, maar in een warm nest terechtkomt, nietwaar? – toch tot de conclusie komt dat het ‘oude’ Griekenland nog niet geheel verzwolgen is door het ‘nieuwe’.

Mooi geschreven, dit boekje, tevens een beetje een reisgids voor Patmos, zoals bijvoorbeeld ook Een eiland zoeken van Josiane Forster-Huys en Italiaans capriccio van Jos Smeyers dat waren, maar qua thematiek net een beetje te dun om het in mijn bibliotheek te houden.

Björn Roose

dinsdag 22 juli 2025

Seringendroom – Lulu Wang (boekbespreking door Björn Roose)

Seringendroom – Lulu Wang (boekbespreking door Björn Roose)

Wie, zoals ik zonet deed, ‘Lulu Wang’ als zoekterm ingeeft op het internet, krijgt tegenwoordig als eerste zoveel ‘hits’ verwijzingen naar “een Chinees-Amerikaanse filmregisseur” geboren in 1983 en verantwoordelijk voor een aantal producten waar ik nog nooit van gehoord heb. Vervolgens komt er een pagina van een “assistant professor of finance”, nog een aantal pagina’s over de filmregisseur, en dán pas een pagina gewijd aan de auteur van voorliggend boek, Seringendroom. Of dat iets zegt over het werkelijke belang van de verschillende Lulu’s Wang (of Lulu Wangen), weet ik niet, maar wat mij betreft, hoort de in 1960 geboren, sinds 1986 in Nederland wonende, schrijfster Lulu Wang toch het eerst te komen. Wie zestien boeken op zijn conto heeft staan, geschreven in een taal die niet zijn moedertaal is (en ook niet het in dat soort geval dikwijls voor de hand liggende Engels), en dát na een jeugd met de zogenaamde Culturele Revolutie op de achtergrond (en, gezien haar ouders, intellectuelen waren, ongetwijfeld ook vaak op de voorgrond), zou zelfs nog mijn voorkeur tegenover een filmregisseur of een assistent-professor wegdragen als ze maar één bestseller had geschreven en voor de rest alleen maar bagger.

Nu weet ik niet hoe de verkoop van haar boeken de voorbije achtentwintig jaar is gelopen, maar haar debuutroman, Het lelietheater, was hoe dan ook een bestseller. Meer dan 800.000 exemplaren van een boek verkopen in Nederland is geen s/chinecure, maar Het lelietheater, handelend over het leven van een twaalfjarig meisje tijdens de reeds genoemde Culturele Revolutie, een periode die het meisje met haar moeder deels in een heropvoedingskamp doorbrengt, is dan ook een prachtig boek. Een boek dat ik helaas al niet meer gelezen heb van voor ik ooit boekbesprekingen begon te schrijven, terwijl ik dat wellicht had moeten doen.

Waarom? Omdat Seringendroom de draad wel niet oppikt waar Het lelietheater hem had laten liggen – er zitten een aantal jaren tussen beide verhalen (net iets minder dan er tussen de publicatie ervan gezeten heeft, denk ik) -, maar het hoofdpersonage Lian Dingxiang desondanks hetzelfde is, een aantal figuren terugkomen, en er in Seringendroom regelmatig letterlijke passages (maar dan schuin gedrukt) uit Het lelietheater zijn overgenomen: de Culturele Revolutie is voorbij, Mao Zedong ook, maar dat belet niet dat de zogenaamde ‘Volksrepubliek’ ondanks de opening die er gekomen is richting ‘westen’, nog steeds geen vrij land is (de laatste twintig jaar of zo zijn we dat in het ‘westen’ overigens ook alsmaar minder geworden), en met de Culturele Revolutie gebeiteld in haar verleden, beleeft Dingxiang een zo mogelijk nog verraderlijker tijd aan de universiteit van Peking. Verraderlijker om politieke redenen (de campagne tegen de ‘rechtsisten’ waarvan Dingxiangs ouders het, later zogezegd gerehabiliteerde, slachtoffer werden is verruild voor iets subtielere technieken, maar het doel van die technieken blijft toch nog steeds tegenspraak uit de weg ruimen), maar ook om emotionele. Waar het hoofdpersonage in Het lelietheater nog een kind was, is ze in Seringendroom een jongvolwassen vrouw. Waar de twijfels in Het lelietheater die van een kind waren, zijn die in Seringendroom de twijfels van een jongvolwassen vrouw. Twijfels niet zozeer over het regime (daarvan weet ze dat het fout zit, zelfs al doet het beter zijn best om dat te camoufleren), of over de lokale zeden (ook al niet om over naar huis te schrijven), maar over of ze nu hetero of lesbo is, of ze nu dit van een man verwacht of dat, en of ze – “Ze was zonder meer de grootste zielenpoot ter wereld.” - nog wel iets van het leven tout court verwacht. Twijfels die hun bestaansrecht hebben, maar die mij – eerlijk is eerlijk – niet interesseren. Twijfels, over “regen en wolken”, die dit boek bijgevolg voor mij ongeveer tachtig procent te lang hebben gemaakt. De vijfhonderdzestig bladzijden ervan hadden wat mij betreft gereduceerd kunnen worden tot zo’n honderdzestig zonder dat er wat dan ook was geschrapt dat ik had willen lezen.

Waarmee ik me overigens niét wens aan te sluiten bij – uiteraard al jaren geleden gegeven, want Seringendroom is in 2001 gepubliceerd – kritiek op onder andere de stijl van de auteur. Los van het feit dat sommige critici ook het gore lef hadden om Het lelietheater af te doen als “concentratiekampkitsch” en dat er dus met critici geen rekening moet worden gehouden (ook niet met mij, ik weet niet wat een ander graag leest en ik heb niet de pretentie voor een ander te spreken), vind ik die stijl namelijk één van de dingen die, naast de (al dan niet te verkorten) inhoud, Seringendroom de moeite van het lezen waard maken. Wang toont met die stijl dat je ook in het Nederlands ‘Chinees’ kan schrijven, wat bewonderenswaardig is en verre van altijd blijkt uit vertalingen van Chinese boeken in het Nederlands. “Iedere drager van een cultuur moet de goede kanten van zijn cultuur behouden”, liet ze in 2004 optekenen in een vraaggesprek met Het Nieuwsblad. “Laat je die los, dan verlies je een stuk rijkdom. Elke minuut van mijn leven wordt bepaald door de vraag of ik Chinese of Nederlandse ben. Ik heb twee sets gereedschap, twee manieren van doen en laten, waartussen ik elke minuut moet kiezen”, voegde ze daar aan toe. Misschien heeft ze qua stijl dan Nederlands gehanteerd met een Chinese hand? “Ze wilde zelf een roman schrijven, maar dan wel op de Engelse manier – realistisch documenteren wat er gebeurde, zonder bloemrijke poespas en geveinsde kuisheid”, is een gedachte van het hoofdpersonage die er ongetwijfeld ook een is geweest van de schrijfster zelf, maar zelfs zonder poespas is haar taal bij momenten zéér bloemrijk. Een “spuug-centrifugerende leraar”, “De vlammen op zijn gezicht waren asgrijs geworden”, “het wolkenkrabbende gebouw”, “ze had het gevoel dat er een fles azijn in haar hart was omgevallen”, “het mondwater steeg haar boven de kaakspiegel”, of hele passages als de volgende zijn toch eerder Chinees dan Nederlands te noemen: “De azuurblauwe herfstlucht die Dingxiang verwelkomde verruilde zich voor grauwe wolkenbanken, die op hun beurt weer werden weggestuurd door de allengs warmer wordende zon. Wilgenbomen borgen hun donkerbruine winterjas op en trokken hun teergroene lentekleding aan. Naarmate de zon van warm tot fel groeide, werden de lentejassen vervangen door een smaragdgroene jurk.”

En dat terwijl bepaalde aspecten van de ‘westerse’ cultuur toch nauwelijks te verenigen vallen met de Chinese cultuur: “Nu wist Dingxiang wat het was dat haar kippenvel had bezorgd. In een van de tederste en tevens hartstochtelijkste scènes, waarbij de prins de beeldschone zwaan optilde, toonde hij eerder plicht dan passie – op het moment dat de zwaan in zijn omarming kronkelde, leek ze eerder een trots lammetje, uitverkoren om geofferd te worden, dan een poes die een warm plekje bij de kachel heeft gevonden. De Europese passie zoals Tjaikovski die vorm en betekenis had willen geven – het heen en weer spatten van de vonken, tussen twee geliefden die op aarde tot de ontdekking komen dat ze in de hemel als slot en sleutel voor elkaar geschapen zijn en er geen gras over laten groeien waar het het uittesten van de sleutel in het slot betreft – was het tweetal dansers onbekend.” Wat niet hoeft te verwonderen als de ene en altijddurende Partij er een minder poëtisch idee van cultuur op nahoudt, natuurlijk: “Dat het keizerrijk in 1910 was omvergeworpen en er in 1949 een Communistische Staat voor in de plaats was gekomen, garandeerde nog niet dat alle beeldschone dames een soortgelijke dans konden ontspringen. Er bestonden in naam dan wel geen concubines meer, maar nu waren er de ‘culturele propagandabrigades’, en de vrouwtjes die daarvan deel uitmaakten zagen er zo sappig uit dat je er zeker van kon zijn dat je maar een vinger op hun snoezige armen hoefde te drukken of er druppelde meteen welriekend water naar buiten. Deze nauwkeurig geselecteerde schoonheden zongen en dansten voornamelijk met het doel het ‘Revolutionaire bewustzijn’ van het volk te vergroten. Wanneer een hoge partijfunctionaris echter belangstelling toonde voor een van de lekkere Revolutionaire brokjes (en hij in staat was zijn bloedhond van een echtgenote ofwel te bedriegen ofwel zodanig te temmen dat ze er geen punt van durfde te maken), moest de leider van de betrokken propagandabrigade de danseres of zangeres in kwestie op het matje roepen en haar een les leren met als thema ‘De Partij Dienen Op De Manier Die De Partij Voor Ogen Heeft’. Als het een verstandig meisje was, sloot ze haar ogen en zette ze haar zelfrespect op nul.”

Enfin, als u niks tegen enige chicklit heeft (quod ik dus non), en die eigenaardige eigenschap weet te combineren met interesse voor de geschiedenis van de communistische dictatuur in China, plus eventueel – ik kan u ook niet alles meegeven – belangstelling voor ‘westerse’ en Chinese literatuur in het algemeen, dan zal u wellicht wel over de hele lijn deze semi-autobiografische roman weten te waarderen.

Björn Roose

vrijdag 18 juli 2025

Portret van Johannes I Gansacker – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)

Portret van Johannes I Gansacker – Leen Kelchtermans (boekbespreking door Björn Roose)

Wie regelmatig mijn boekbesprekingen leest, moet zelfs zonder de ondertitel, “Adellijke ambities van een diamantslijper en de jonge Antoon Van Dyck (1599-1641)”, maar mét de naam van de schrijfster, Leen Kelchtermans, haast kunnen raden dat deze weer een uitgave binnen de serie Phoebus Focus betreft. Die uitgaves blijven mekaar, als bijlage bij OKV-magazine, immers trouw om de twee maanden opvolgen, maar ook Leen Kelchtermans is met dit nummer XXXIII niet aan haar eersteling in de serie toe. Van haar hand verschenen daarin immers eerder al Heilige Begga – Over Jacob Jordaens (1593-1678), de begijnen en hun fictieve stichteres (nummer XXV), Portret van Elisabeth Jordaens – Jacob Jordaens’ (1593-1678) ode aan zijn oudste dochter en het landleven (nummer XVIII), Portret van een jonge vrouw – Minzame dames op hun mooist in de zeventiende eeuw (nummer X), en Overval op reizigers – Peter Snayers (1592-1667) en de kunst van het oorlog voeren (nummer VII), in elk waarvan ze bewees zeer vlot de pen te hanteren en – op misschien Katharina Van Cauteren, die ook voor deze editie weer het voorwoord schreef, na – van de auteurs over de stevigste dosis humor te beschikken. Moderne humor (ze werd geboren in 1986), maar zeker niet minder om te lachen in een context van klassieke schilderkunst.

De auteur is dus, net zoals de telkens weer prachtige uitgave, het uitgebreide beeldmateriaal, de ‘kadertjes’ met rakende onderwerpen, een element dat de kwaliteit van dit boekje (honderdentwaalf bladzijden dik) verzekert, maar dat is minstens zo sterk het geval voor het onderwerp ervan. Mogelijk zegt Johannes I Gansacker u niet zo heel veel en het kan uiteraard zijn dat u ook niet zo heel veel heeft met Antoon Van Dyck (dat mág, als u dan maar nog minder heeft met Rubens, want ik vind Van Dyck nu eenmaal beter dan Rubens), maar het betreffende schilderij is méér dan een werk van Antoon Van Dyck en méér dan een portret van Johannes I Gansacker, het is een hele geschiedenis. Decennia nadat Van Dyck het afgewerkt had en het onderwerp ervan het tijdelijke voor het eeuwige had verwisseld, werd er namelijk een en ander aan toegevoegd, en pas een jaar of vijftien geleden werd dat er weer van weggehaald samen met een aantal toevoegingen van Van Dyck zelf. Kelchtermans verklaart wat en waarom, zowel wat betreft de toevoeging als de verwijdering, en als lezer mis je na het consumeren van haar licht verteerbare tekst maar één stukje informatie meer: whodunit? Meer bepaald wat het weer weghalen van de toevoegingen betreft, want dat moet ergens tussen het eind oktober 2007 veilen van het doek in Amsterdam en eind januari 2009 gebeurd zijn, het moment waarop Van Dyck-specialist Horst Vey het doek minus de intussen weggehaalde toevoegingen voor een échte Van Dyck verklaarde, iets wat bij de veiling in Amsterdam nog niet beweerd werd (daar werd het toegeschreven aan “een navolger van Van Dyck”). De ‘corrector’ kan geen prutser geweest zijn – op het beeldmateriaal van het in Amsterdam geveilde doek is behalve de toevoeging ook een vergeelde vernislaag te zien die er tegenwoordig niet meer op zit -, zal allicht enkel van oordeel geweest zijn dat de voornaamste toevoeging niet van belang was en het schilderij misschien zelfs minder waard maakte, dus die ‘corrector’ moet wel terug te vinden zijn gezien hij slechts een tijdsframe had van een groot jaar. Geef die mens wat geschiedenislessen extra en duikel hem op, zou ik zeggen, want hij heeft voor de rest een voortreffelijke job gedaan. En hij heeft ervoor gezorgd dat Kelchtermans ‘stoffering’ had voor dit boek.

Johannes I Gansacker was namelijk op het moment dat hij geportretteerd werd door Van Dyck nog maar een ‘eenvoudig’ diamantslijper met veel ambitie. Een ambitie die zich uitte in een steile loopbaan richting diamanthandelaar, een zich aan de toenmalige adelstand confirmerende levenswijze, en het in die adelstand verheven worden van zijn derde zoon na het overlijden van de vader. Nieuwe adel dus, omhooggevallen bourgeoisie, maar reden genoeg voor die zoon om aan het portret van zijn vader een wapenschild te laten toevoegen dat de adellijke lijn op z’n minst wat langer deed lijken. Iets waarvan de ‘corrector’ kennelijk niet begrepen had dat het, hoewel niet origineel van Van Dyck, het schilderij eigenlijk interessanter maakte. Een weggeveegde adellijke lijn die Kelchtermans in dit boekje dus volgt. Langs een pad dat begint bij Joost van den Vondel (“Ay Rembrant, maal Cornelis stem. / Het zichtbre deel is ‘t minst van hem: / ‘t Onzichtbre kent men slechts door d’ooren. / Wie Anslo zien wil, moet hem hooren.”) en, met een flashback, eindigt bij het in de adelstand verheffen van de schilder door de Engelse koning Charles I, maar intussen uiteraard langs vele kronkels en af en toe een zijpad leidt.

Één ‘kadertje’ wijdt Kelchtermans bijvoorbeeld aan het Wonderkind Van Dyck, dat al op zijn tiende in de leer ging bij Hendrik Van Balen en op zijn veertiende “een treffend portret van een zeventigjarige man” en een – daar getuige de afbeelding in het boekje van – inderdaad zeer “innemend zelfportret” schilderde. Een ander kadertje betreft andere doorheen de tijd aangepaste schilderijen, in het bijzonder het aan Peeter II Neeffs en Gillis Van Tilborgh toegeschreven, eveneens in het bezit van The Phoebus Foundation zijnde, Portret van een elegant koppel in een kunstkamer uit “1652 en ca. 1675”. En weer een ander gaat over – ja, ook Van Dyck had zijn zwakke momenten – des schilders Co-working met Rubens, meer bepaald bij het schilderen van de plafondstukken voor de Antwerpse jezuïetenkerk, plafondstukken waar nu alleen nog werken van anderen van getuigen, want de kerk ging in 1718 ten gevolge van blikseminslag in vlammen op.

En dan heb ik het alleen nog maar over een paar van die ‘kadertjes’. Niet omdat de tekst voor de rest niet interessant zou zijn, maar omdat ze, in tegendeel, zo interessant is dat ik er als ik me te veel laat gaan ook te veel uit zou citeren. Dat ik er zoveel in heb aangeduid, maakt dat voor mij helder als bronwater. Of helder als dit verhaal van Leen Kelchtermans, natuurlijk.

Björn Roose

dinsdag 15 juli 2025

Dat hebben we gehad – Robert Graves (boekbespreking door Björn Roose)

Dat hebben we gehad – Robert Graves (boekbespreking door Björn Roose)

“Kapitein Robert von Ranke Graves (24 juli 1895 – 7 december 1985) was een Engelse dichter, soldaat, schrijver van historische verhalen en criticus. Zijn vader was Alfred Perceval Graves, een gevierde Ierse dichter en belangrijke speler in de Gaelic revival; ze waren beide celtici en bestudeerden de Ierse mythologie. Robert Graves produceerde in z’n leven meer dan 140 werken. Zijn gedichten, vertalingen en innovatieve analyses van Griekse mythes, zijn memoires van zijn vroege leven – zijn rol in de Eerste Wereldoorlog inbegrepen – Good-Bye to All That (1929), en zijn speculatieve studie betreffende poëtische inspiratie The White Goddess zijn steeds opnieuw gedrukt. Hij was ook een vermaard schrijver van kortverhalen, met verhalen als ‘The Tenement’ die vandaag nog steeds populair zijn. Hij verdiende zijn brood met het schrijven, voornamelijk van populaire historische verhalen als I, Claudius; King Jesus; The Golden Fleece; en Count Belisarius. Hij was tevens een prominent vertaler van klassieke Latijnse en Oud-Griekse teksten: zijn versies van Twaalf keizers en De gouden ezel zijn nog steeds populair omwille van hun helderheid en onderhoudende stijl. Graves ontving in 1934 de James Tait Black Memorial Prize voor zowel I, Claudius als Claudius the God.”

Zo ongeveer begint het lemma over de auteur op de Engelstalige Wikipedia (de vrije vertaling is van mijn hand) en toch had ik nog nooit van de man gehoord tot ik voorliggend boek begon te lezen, Dat hebben we gehad, de Nederlandse vertaling (van de hand van Guido Golüke) van genoemd Good-Bye to All That. En of ik in de toekomst (bij gelegenheid) nog wel eens vaker een werk van Graves zal aankopen, weet ik niet zeker. Inhoudelijk valt voor Dat hebben we gehad namelijk zeker wel wat te zeggen – daar komen we zo meteen nog op terug -, maar het fragmentarische van deze memoires, zowel wat de inhoud betreft als de manier waarop het geschreven is, stoorde me sterk. Alleen het Voorwoord, geschreven achtentwintig jaar na de oorspronkelijke publicatie, beviel me ook qua stijl, maar voor de rest is het macaroni alom. Macaroni zoals in ‘tegengesteld aan spaghetti’: geen lange slierten van zinnen, maar allemaal kort gehakte exemplaren. Telkens een zin op gang komt, is het er ook alweer mee afgelopen. Alsof de ademnood die een soldaat ongetwijfeld soms voelt als hij uit een ‘eigen’ loopgraaf, door niemandsland, naar een loopgraaf van ‘de vijand’ toe moet rennen, in de pen van de schrijver was geslopen die van dat geren naderhand verslag deed. Alsof er alléén maar geren was. Alsof het boek per telegraaf geschreven werd.

Quod non dus, maar met de eerdere verwijzing naar “zijn rol in de Eerste Wereldoorlog” en de, al dan niet vijandelijke, loopgraven, weet u meteen wel waarover het grootste deel van de meer dan vierhonderd bladzijden (op zijn minst in de Oorlogsdomein-serie die in het eerste decennium van deze eeuw werd uitgegeven door Knack) handelt: het wedervaren van de auteur in en rond genoemde oorlog. “Het grootste deel”, zijnde de pagina’s 81 tot en met 329. Daarna komen nog: de demobilisatie van de schrijver (“Ik was diep geschokt door het Verdrag van Versailles; het leek voorbestemd op een dag een nieuwe oorlog te ontketenen, maar niemand maakte er zich druk om”), met Limerick (“een bolwerk van het Sinn Fein”, een verzetsorganisatie die hij weigert te bestrijden omdat hij “als Ier liever niet verwikkeld wilde raken in de Ierse politiek”) als zijn laatste kazerneplaats; een verhuis naar Harlech; het voortzetten (in Oxford) van zijn vanwege de oorlog afgebroken studies (met enige uitweidingen over literatuur); een (vijf jaar na de eerste versie sterk uitgebreid) hoofdstuk gewijd aan zijn vriendschap met T.E. Lawrence (‘Lawrence of Arabia’, zoals zijn bijnaam luidde); wat huiselijke en professionele avonturen; zijn reis naar Egypte om daar “professor in de Engelse letterkunde aan de pas opgerichte Koninklijke Egyptische Universiteit in Cairo” te worden (de universiteit was overigens in werkelijkheid al in 1908 opgericht) en zijn werk daar (“Ik voelde er niets voor ook maar iemand over Wordsworth of Byron te onderrichten en wilde Shakespeare tegen hen in bescherming nemen”); zijn terugkeer naar Engeland; en (zéér kort) zijn verhuis naar Mallorca. Maar eigenlijk had ik voortdurend de indruk dat dat er allemaal maar bijgesleept was. De memoires van de jonge Graves hadden simpelweg moeten eindigen met het einde van de Eerste Wereldoorlog.

Wat niet wil zeggen dat ze daar ook mee hadden moeten beginnen. Dat Graves die memoires begon bij zijn “twee vroegste herinneringen”, was er misschien wat over, maar u had uit de aanvang van het ‘geciteerde’ lemma op Wikipedia al kunnen afleiden dat zijn afkomst een zekere rol zou kunnen spelen tijdens de Eerste Wereldoorlog en het is dus volkomen terecht dat hij het in de eerste tachtig bladzijden van zijn boek ook heeft over “de voorouders van (…) [zijn] moeders vader, de von Rankes”, de Duitse inbreng in zijn stamboom, die hem gezien de latere omstandigheden af en toe – volkomen onterechte – beschuldigingen zou opleveren dat hij met ‘de vijand’ heulde (al kon het erger: “Door de tamelijk heersende anti-joodse stemming werd de situatie nog verergerd: iemand verspreidde het gerucht dat ik niet alleen Duitser was, maar zelfs een Duitse jood”). De Ierse appel viel bij de populariserende geschiedschrijver Robert Graves in ieder geval niet ver van de Duitse boom: zijn “oudoom” Leopold von Ranke was “de eerste moderne historicus” (volgens Graves) of in ieder geval toch een van de grondleggers van de moderne op feiten gebaseerde geschiedschrijving. Een soort geschiedschrijving waar tegenwoordig weer meer en meer van afgeweken wordt ten voordele van politiek-correcte flauwekul, wat dan weer iets was waar Graves niet meteen aan deed: “Op Engelse voorbereidingsscholen en kostscholen is romantiek noodzakelijkerwijze homoseksueel gericht. De andere sekse wordt veracht en behandeld als iets obsceens. Veel jongens komen die perversie nooit meer te boven. Op elke geboren homoseksueel worden er minstens tien permanente pseudo-homoseksuelen afgeleverd door het kostschoolsysteem, negen van die tien even kuis en gevoelig als ik was.”

En de rest is geschiedenis, zou ik zeggen, maar dat zijn memoires natuurlijk altijd. ‘Persoonlijke geschiedenis’ dan, want hoewel de Eerste Wereldoorlog - zelfs voor wie er, zoals ik, meer dan een halve eeuw ná geboren is – ons aller geschiedenis is, is het verhaal van Graves ook een persoonlijk verhaal. Een verhaal van verhuizen van de ene eenheid naar de andere, dode vrienden (door verdwaalde kogels, accidenten met munitie, zelfmoorden, aanvallen heen en weer), verwondingen en ziekten, volkomen zinloze veldslagen, een door de praktijk gesterkte, immer toenemende neiging naar pacifisme, maar bijvoorbeeld ook over een ontmoeting met de prins van Wales, of door de Duitsers vanuit de loopgraven afgeschoten boodschappen (verpakt in niet op scherp gestelde granaten). Zoals eerder aangegeven zijn deze memoires sterk fragmentarisch en hier ingaan op pakweg de geschiedenis van een aantal van de eenheden waarin Graves diende, zou deze boekbespreking slechts even fragmentarisch maken, maar het begin van wat de geschiedenis in zou gaan als de Slag bij Loos (september 1915), de eerste veldslag waarbij de Engelsen chloorgas inzetten (al omschreven ze dat dan in hun verslagen als het “hulpmiddel”) wil ik u toch niet onthouden: “Het schijnt dat de geniekapitein die het bevel voerde over de gascompagnie om halfvijf ‘s morgens vanuit de frontlinie naar het divisiehoofdkwartier belde. ‘Bladstil. Onmogelijk hulpmiddel te ontladen.’ Het antwoord dat hij kreeg luidde: ‘Hulpmiddel moet tegen elke prijs worden ontladen.’ Thomas had de competentie van de gascompagnie niet overschat. De steeksleutels om de gaskranen open te draaien bleken, met twee of drie uitzonderingen, niet te passen. De gasmannen renden in het rond en riepen om verstelbare sleutels. Ze slaagden erin een of twee cilinders open te draaien; het gas ontsnapte fluitend, vormde een paar meter verderop in Niemandsland een dikke wolk en verspreidde zich toen langzaam over onze linies. De Duitsers, die een gasaanval hadden verwacht, zetten onmiddellijk hun gasmaskers op; halfharde modellen, beter dan de onze. Proppen vettige poetskatoen werden overal op de Duitse borstwering gelegd en aangestoken als barrière tegen het gas. Daarna openden hun batterijen het vuur op onze linies. De verwarring in de frontlinie moet verschrikkelijk geweest zijn; diverse cilinders barstten door voltreffers open, de loopgraaf vulde zich met gas, de gascompagnie sloeg in paniek op de vlucht.”

Nog los van het feit dat de hele slag en de operatie waarvan die deel uitmaakte (de zogenaamde Derde Slag om Artesië) uiteindelijk aan 320.000 Britten (tegenover 100.000 Duitsers) het leven zou kosten voor nauwelijks meer dan de spreekwoordelijke ‘morzel gronds’ en daarmee genoeg zou zijn om iedereen met enig gezond verstand ernstig te doen twijfelen aan zelfs maar een begin van inzicht bij wie hoger in rang is, komt Graves een paar bladzijden later tot de conclusie: “We realiseerden ons niet dat het de boeren weinig kon schelen of ze aan de Duitse of aan de Britse kant zaten. Ze moesten gewoon niets hebben van buitenlandse soldaten en gaven niets om de offers die wij misschien voor hun ‘miezerige bestaan’ brachten.” Wat die offers dan ook voorstelden en wat er ook moest gedacht worden van de gruweldaden van de overkant, trouwens: “We waren het erover eens dat de propagandistische berichten over gruweldaden belachelijk waren. We herinnerden eraan dat de Duitsers weliswaar de gelegenheid hadden om gruweldaden te begaan tegen vijandelijke burgers, maar dat Duitsland zelf, afgezien van een vroege inval door Russische cavalerie, nooit vijandelijke troepen op zijn grondgebied had gehad. We hechtten niet langer geloof aan de zwaar aangedikte verhalen over Duitse gruweldaden in België, daar we de Belgen nu van nabij hadden leren kennen. Onder gruweldaden verstonden we verkrachting, verminking en marteling – niet het zonder veel omhaal doodschieten van vermeende spionnen, helpers van spionnen, franc-tireurs of ongehoorzame plaatselijke overheidsfunctionarissen. Als het per ongeluk-opzettelijk beschieten van burgers met kanonnen en machinegeweren op de lijst van gruweldaden moest worden bijgeschreven, maakten de geallieerden zich nu aan even veel gruweldaden schuldig als de Duitsers.”

Misschien is dat fragmentarische van Dat hebben we gehad op dat vlak minder erg dan wat we tegenwoordig zien aan schrijfsels over de strijd in Oekraïne: zorgvuldig geselecteerde fragmenten met altijd weer hetzelfde op, de als de baarlijke duivel afgeschilderde ‘vijand’, de als heiligen geschetste ‘vriend’, de waarheid als nooit genoemd slachtoffer.

Björn Roose

vrijdag 11 juli 2025

Gezwel van wortels – Mark Insingel (boekbespreking door Björn Roose)

Gezwel van wortels – Mark Insingel (boekbespreking door Björn Roose)

Ik had me voorgenomen mild te zijn en niet al meteen van in de eerste zin van mijn boekbespreking te schrijven wat me van bij het lezen van de eerste paragraaf van dit boek op de lever ligt, maar da’s jammerlijk mislukt: Gezwel van wortels van Mark Insingel, gepubliceerd in 1978 bij de mij verder totaal onbekende Uitgeverij Jimmink (nog steeds bestaand, klaarblijkelijk, zij het als boekhandel-annex-uitgeverij), is een absoluut kutboek. Het beste er aan is nog de tekst op de achterflap, wat me in dit geval doet besluiten dat die niét van de hand van de auteur is, maar van een uitgever met wel zeer veel fantasie: “In dit boek zal de lezer niet alleen historische personages herkennen, bekende uitspraken en anecdotes, hij zal ook karakteristieke manieren van denken en van doen herkennen, dingen die wij min of meer gemeen hebben, gewoon omdat we kinderen zijn van onze tijd, d.i. misschien vooral: van ons milieu. (En het is evident dat het niet om de anecdotes zelf te doen is.) In de dierentuinen zie je tegenwoordig i.p.v. tralies in vele gevallen hindernissen die misschien hoofdzakelijk psychologisch zijn (water, of het donker); ‘huis’dieren hoef je helemaal niet op gesloten (sic) te houden opdat ze niet ‘de vrijheid’ zouden kiezen:… - kan niet met dergelijke beelden van het thema van dit boek iets worden aangeduid?”

Óók al dicht in de buurt van raaskallen, dat stukje op de achterflap, maar toch niet half zo dicht als pakweg dit: “Hij is oppervlakkig door zijn angst voor oppervlakkigheid, hij durft niet ondergaan en zélf ervaren. Hij wil genot in ernst verpakken, d.w.z. het moet produktief zijn. Besluiteloos en afhankelijk als hij is, doet geremdheid hem betrouwbaar en solvabel voorkomen, wilskrachtig, verantwoordelijk, - maar misschien komt zij er achter dat hij met zijn levenshouding (de didactische) zijn erotisch onvermogen dekt. (Zijn zucht naar status als vrees voor zelfstandigheid; zijn verwijt dat kunstenaars met slechts behoefte om te spreken ‘niets te zeggen’ hebben; zijn ‘orde’ die bij elke overdracht van macht een piramide van belangen blijkt; zijn vrijheid om armer te zijn dan hij is.)” En ja, dat is een willekeurige paragraaf uit het boek, want er zijn geen andere dan willekeurige paragrafen in dit boek te vinden. Iedere paragraaf staat op zich, er is geen verhaal, er zijn geen hoofdstukken, er zijn geen personages, alleen dat soort slap gelul. Zeventig bladzijden lang. In combinatie met slecht zetwerk (wellicht omdat de auteur dat goéd vond), taalfouten waarvan je in dit soort boeken niet zeker weet dat het taalfouten zijn (“zijken op de drempel”, bijvoorbeeld), en helemaal op het einde tien bladzijden waarin stukken uit de vorige zestig aan mekaar zijn geplakt zonder dat de auteur zich wat aangetrokken heeft van hoe je dat hoort te doen of dat het op z’n minst wel leesbaar zou moeten zijn. Ergens halverwege het boek geeft Insingel een verklaring voor zijn titel, maar die tien bladzijden zijn ongetwijfeld wat hij daar vooral mee wou aanduiden: “Je werd geschokt, bij het stukslaan van een bloempot waar een plant zich in had vastgegroeid, door het gezwel der wortels dat (‘Net rijstebrij’) de vormen van de pot had aangenomen (‘Wanstaltig’).”

“Insingel evolueerde als dichter van vrij conventionele poëzie (Panorama (1956), Ons derde land (1958), Drijfhout (1963) en Een kooi van licht (1966)) via de concrete poëzie (Perpetuum mobile (1969), Modellen (1970) en Posters (1974) en het hoorspel Wanneer een dame een heer de hand drukt (1975)) naar inhoudelijk zeer uitgepuurde poëzie, opgebouwd rond zorgvuldige spiegelstructuren en herhalingen. Ook zijn proza vertoont verwantschap met de geometrische abstracties van Mondriaan of Vasarely, of met de compositietechnieken in de seriële, minimale of repetitieve muziek (Stockhausen, Boulez, Philip Glass…). Insingel behoort tot de groep schrijvers die, zoals Ivo Michiels taal-materie tot taal-vorm hebben willen ‘omfunctioneren’, en dat in flagrante tegenstelling tot de inheems-Vlaamse tradities”, lees ik op Schrijversgewijs, maar voor zoveel evolutie ben ik allicht niet slim genoeg (ik ken mijn limieten). ‘t Is dat of ik vertik het intuïtief om een kat een hond te noemen. Gezwel van wortels evolueert rechtstreeks naar mijn zolder, in de hoop dat het daar geen andere boeken aansteekt (want ik wil die wel nog ooit eens verkopen), en van Mark Insingel (vorig jaar overleden in Gent) komt er nooit meer wat dan ook in mijn boekenkasten terecht. Zélfs niet als ik het, zoals met dit boekje het geval was, krijg.

Björn Roose

dinsdag 8 juli 2025

De Shining – Stephen King (boekbespreking door Björn Roose)

De Shining – Stephen King (boekbespreking door Björn Roose)

Ik ben ooit – zeer lang geleden – een fervent lezer van de boeken van Stephen King geweest. Carrie, zijn eersteling, heb ik overgeslagen, maar Salem’s Lot (in het Nederlands voorzien van de titel Bezeten stad), Rage (onder het pseudoniem Richard Bachman), de bundel Night Shift, Roadwork (ook als Richard Bachman), Different Seasons, The Running Man (weerom als Richard Bachman), Christine, Thinner (nog een keer onder de naam Richard Bachman), The Long Walk (idem), de bundel Skeleton Crew, enfin, ongeveer alles wat hij tot in 1986 publiceerde, heb ik verslonden.

Bij It hield ik het voor bekeken (misschien omdat ik later zoveel zou te maken krijgen met IT’ers), al heb ik nadien nog wel genoten van de verfilming van Misery en Dolores Claiborne, telkens met Kathy Bates in de hoofdrol, wat niet het geval was met de miniserie The Stand, die ik niet half wist uit te zitten, en ook niet met het idee dat ik nog ooit wat van King zou lezen. Op de een of andere manier was ik op het einde van mijn tienerjaren zo’n beetje uit zijn soort horror gegroeid (want, voor wie hem niet kent, King is voornamelijk een horrorschrijver), en wat ik de jongste jaren van de man zag passeren op Twitter en vervolgens X was voor mij niet van aard om hem ooit weer ernstig te gaan nemen als auteur.

En toch heb ik onlangs De Shining uit mijn boekenkast tevoorschijn getoverd, het enige boek van hem dat daar in te vinden was, en dát omdat het deel uitmaakte van een ooit door Het Laatste Nieuws gepubliceerde serie die ik een paar jaar geleden, na die vele jaren geleden gekocht te hebben en vervolgens weer kwijtgespeeld, gratis op de kop kon tikken. De Shining zijnde het boek dat, in 1977, verscheen tussen Rage en Night Shift, en dat ik vroeger nooit gelezen had. De Shining ook zijnde het boek dat in 1980 werd verfilmd door Stanley Kubrick en allicht daarom later nooit meer onder de alternatieve Nederlandse titel Het tweede gezicht verscheen.

Van die verfilming heb ik weinig gezien. Wat ik net bekeken heb toen ik aan deze boekbespreking begon, maakte me niet triest om dat verzuim, want zelfs die tien minuten volstonden al om tot de conclusie te komen dat zo ongeveer álles wat in het boek belangrijk is, achterwege gelaten werd in de film. De hele karaktertekening, bijvoorbeeld, de gedachtengangen, enzovoort, iets waarvan een collega van me, die eerst de film gezien had, vond dat het ook maar een hoop ‘blabla’ was.

Maar wat ik wél gezien had van de film voor ik het boek las, zijnde een paar fragmenten waarin Jack Nicholson, die de rol van Jack Torrance speelde, zijn vrouw en kind probeert te vermoorden (met een bijl, terwijl dat een instrument is dat hij in het boek totaal niet gebruikt), heeft wel iets van het boek verprutst. Ik kon Jack Torrance namelijk nooit ‘zien’ zonder de grijns van Nicholson op zijn gezicht en zonder dat hij “Here’s Johnny!” riep (wat overigens mogelijk in de originele versie voorkomt, maar niét in de vertaling). Dat van driehonderdtachtig bladzijden tekst nogal wat overboord gegooid wordt bij het maken van een twee uur en twintig minuten durende film (in de Europese release zelfs nog geen twee uur) begrijp ik enigszins, maar dat ik Nicholson (die ik trouwens wel mag als acteur) niet overboord kon gooien bij het lezen van het boek, dat vond ik wel storend.

Soit, ik ga deze boekbespreking ook niet langer maken dan nodig is door verder over de film te lullen. Voor zover het verhaal u niet bekend is: Nicholson, een aan drank verslaafde (maar niet meer drinkende) voormalige (want ontslagen) leraar literatuur met een agressieprobleem wordt voor een winter conciërge van een hotel in de bergen, waardoor hij daar een aantal maanden in volstrekte isolatie met zijn vrouw en kind zal doorbrengen, want de toegangen naar het gebouw worden iedere winter volledig dichtgesneeuwd. Zijn zoontje heeft – vandaar de vroegere Nederlandse titel – ‘het tweede gezicht’, net zoals de kok die ze bij de wisseling van de wacht ontmoeten (al heeft die het in mindere mate), en terwijl dat in het begin alleen maar zijn imaginaire vriendje Tony toont, tovert het al snel allerlei voor anderen (op dat moment nog) onzichtbare dingen in het hotel tevoorschijn. Geen gevolg van te veel verbeelding kennelijk, maar wel van het soort dingen die in hotels nu eenmaal gebeuren, in dit geval nogal veel moorden, en er hun ‘sporen’ achterlaten. Gevolg op korte termijn: het zoontje probeert die dingen voor zich te houden, want zijn vader (en moeder) geloven daar niet in. Gevolg op iets langere termijn: het zoontje probeert die dingen voor zich te houden, maar zijn vader (en moeder) beginnen ze ook te zien en te horen. Gevolg op nog langere termijn: de dingen raken geïnteresseerd in het zoontje, maar kunnen dat alleen maar raken langs de weakest link, zijn vader, die uiteraard een hele strijd moet leveren tegen de goesting naar alcohol (die er in het hotel niet is), tegen wat hij voor waandenkbeelden houdt, en tegen de wil van zijn vrouw en zoontje om uit het hotel te vertrekken (want hij heeft geen nagel om aan zijn gat te krabben). Gevolg op de bijna langste termijn: vader probeert zoon en moeder te vermoorden. Gevolg op de allerlangste termijn: dat vertel ik u lekker niet.

Ik vertel u daarentegen wel dat King met De Shining niet alleen een spannend verhaal heeft geschreven – eentje waarvan ik, zoals vroeger ook wel eens het geval was, af en toe niet goed kon slapen -, maar ook een technisch knap exemplaar. Gedachtengangen die schuin gedrukt staan, bijvoorbeeld; herinneringen die tussen haakjes gezet zijn; een gedragswijze (het langs zijn lippen wrijven) die steeds nadrukkelijker naar voor komt; hoofdletters om woorden die in het hoofd van Danny (de zoon) onbegrijpelijk maar zeer belangrijk zijn te benadrukken; scènes die na elkaar vanuit twee standpunten worden weergegeven; een spanning die zeer geleidelijk wordt opgebouwd, vervolgens geheel verdwijnt, en dan met volle kracht terugkomt; een deus ex machina die uiteindelijk niks meer kan uitrichten; een einde waarvan je denkt dat het misschien toch nog niet het einde is… Dit is niet het werk van een broodschrijver, terwijl net dat is wat King volgens mij later is geworden. Werk uit Kings beste tijden dus.

Björn Roose

vrijdag 4 juli 2025

De stilte – Hans Inne (boekbespreking door Björn Roose)

De stilte – Hans Inne (boekbespreking door Björn Roose)

Voor wie zou denken dat ik weer aan het lezen van ‘korte’ boekjes ben gegaan: dat is ook zo. Doordat ik de jongste maanden vooral ‘lange’, of toch ‘langere’, exemplaren gelezen heb, is mijn leestempo zo’n beetje gezakt tot één boek per week, terwijl ik nog steeds probeer twéé boekbesprekingen per week te publiceren. Omdat op die manier mijn voorraad aan reeds geschreven boekbesprekingen sterk daalde, heb ik gedurende een halve week het ene kortverhaal na het andere gelezen, bijvoorbeeld ook voorliggend De stilte van Hans Inne, waardoor dat probleem weer verholpen is.

Hans Inne, pseudoniem voor Hans Devroe, geboren in 1939 in Brugge en overleden in Leuven in 2022, was behalve auteur ook leraar, medewerker van De Standaard, Het Nieuwsblad en Radio 3, oprichter van de allereerste opleiding Creatief Schrijven in het Nederlands taalgebied en van de Leuvense Universitaire Werkgroep Literatuur en Media, en daarmee – via die laatste – ook aanmoediger (hoe noem je iemand die iets aanmoedigt anders?) van het schrijven van kortverhalen (of “flitsverhalen”, dixit Wikipedia) en prozagedichten. Niet echt verbazingwekkend gezien Inne/Devroe zelf behalve De stilte, zijn debuut van amper dertig bladzijden lang, en een aantal essays plus niet-literaire werken over wiskunde en filosofie, vooral luisterspelen (voor de toenmalige BRT), poëzie en andere kortverhalen heeft geschreven.

En De stilte? Wel, da’s volgens de aanbidders op Wikipedia (anders kan ik mensen die er zo’n subjectief taalgebruik met betrekking tot het onderwerp van het lemma op nahouden niet noemen) een magisch-realistisch verhaal. Wat ongetwijfeld klopt, in die categorie zou ik het ook plaatsen, maar het lijkt toch vooral een manier geweest voor de auteur om te tonen wat hij doorheen de jaren allemaal verzameld had aan ‘informatie’ met betrekking tot het onderwerp stilte in de kunst. “Deze novelle – een debuut! – is een tot in de kleinste details zorgvuldig gekomponeerde thriller vol symboliek”, “Tevens het halftroebele beeld van een ontluikende jonge vrouw”, staat dan wel op de achterflap van dit in 1982 bij De Clauwaert (waar anders?) verschenen boekje te lezen, maar het daaropvolgende “Gedroomde tekst ook voor kursorische lektuur” is dichter bij de waarheid. ‘Kursorisch’ in de zin van: tiens, die titel ken ik niet, of dat fragment uit een gedicht, of die godin, laat ik dat eens gaan opzoeken. Een activiteit die interessanter kan worden dan De stilte zelf. Misschien bij momenten tot beter geschreven teksten kan leiden ook. Een draak als deze paragraaf, op de eerste bladzijde al, had de eindredacteur in ieder geval kunnen (laten) aanpassen: “Om te ontsnappen aan het werk voor haar licentiaatsverhandeling was ze gaan wandelen. De streek ken ik te weinig. Hier in elk geval is niemand.” Aan de rest van de tekst zou helaas – en dat staat los van de inhoud – geen beginnen geweest zijn voor een eindredacteur. Macaroni is macaroni: “Verder. Je hebt het warm… Zou je hier durven slapen? Winne, die houdt wel van zoiets. Weer die gil. Lichtplek. Is dat een paviljoen? Gegiechel, wie… Loopt er iemand achter me? In de verte wazig groen. Ik hoor vliegtuigen. Eruit! Ze stond midden de velden. Ja, vliegtuigen… Ginds de autobaan. Aan de rand van een heuvel waren auto’s en figuurtjes in wit. Het meisje stapte omzichtig tussen de koolbladeren naar het vliegveldje. Van hem?” Zelfs als “het meisje” vervolgens snelsnel doorheen het hele “Museum der stilte” gaat dwalen, kom je als lezer niet meer tot rust van de zenuwachtigheid die je hebt opgedaan daar “tussen de koolbladeren”. En dat terwijl het magisch-realistische genre het zo’n beetje moet hebben van die rust: een brute overgang naar een parallel universum is een grote zeldzaamheid en Inne lijkt die ook niet speciaal nagestreefd te hebben.

In tegenstelling dus tot het etaleren van zijn kennis, of toch een deel ervan (ik weiger aan te nemen dat hij zich slechts in geringe mate in het onderwerp had verdiept). “LARA MUTA vermeldde het plaatje”, heet het op pagina 9, zonder dat Inne evenwel zélf vermeldt dat Lara en Muta, net zoals Tacita, namen zijn voor dezelfde nimf wier tong uit de mond gerukt werd door Jupiter, omdat ze zijn vrouw verraden had dat hij een affaire had met een andere nimf, Juturna, de vrouw van Janus. “La Parole Delaissée”, citeert hij zes bladzijden verder de titel van een boek dat (ten onrechte?) toegeschreven wordt aan Bernard de Trèves, maar beduidend minder te maken heeft met stilte dan met alchemie. “Dat Velt heft ogen / dat Wolt heft oren (…) Ick wil sien / swijghen ende hooren”, geeft hij nog eens drie bladzijden verder de woorden op “een houtsnede” mee, zonder uiteraard te vermelden dat die het uit 1546 daterende werk van een anonymus is en zich in het Kupferstichkabinett in Berlijn bevindt. “De studente herkende Thot, alias Hermes, alias Mercurius”, luidt het op pagina 27, waarmee de auteur een loopje neemt met de waarheid: het belangrijkste cultuscentrum voor de Egyptische god Thoth (met ‘th’ vooraan én achteraan, trouwens) lag in Chemenoe ofte Hermopolis Magna, een stad die zijn Griekse naam dankte aan Hermes, die in latere tijden inderdaad met Thoth werd geïdentificeerd, maar Mercurius zomaar met Hermes en via hem met Thoth gelijkstellen, is een brug te ver. Mercurius was dan wel, zoals Hermes, god van de Handel en droeg ook dezelfde attributen als Hermes, maar de Grieken bezagen Hermes nauwelijks als god van de Handel. Bij hen was hij vooral god van de reizigers en boodschapper van de goden, terwijl Mercurius pas later in zijn loopbaan als god ook nog iets van doen bleek te hebben met die reizigers en nooit de boodschappen van de goden mocht doen. En dat J’attendrai (“Les fleurs pâlissent, / le feu s’éteint... / L’ombre se glisse / dans le jardin”) een nummer is van de Canadese, in 2006 overleden, zanger Fernand Gignac, verneemt u vanzelfsprekend al evenmin van de auteur zelf. Enfin, wie zich in stilte wil bezighouden (bad pun intended) terwijl hij dit boekje ‘kursorisch’ doorbladert, die heeft daartoe alle gelegenheid…

Björn Roose

dinsdag 1 juli 2025

Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter – Thomas Mann (boekbespreking door Björn Roose)

Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter – Thomas Mann (boekbespreking door Björn Roose)

Ik heb doorheen de jaren toch wel een paar werken van de heren Mann verzameld. Niet alleen van Thomas, die voorliggend Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter schreef, maar ook van diens broer Heinrich: Mario und der Zauberer (Thomas), Buddenbrooks (Thomas), Der Unbekannte und andere Novellen (Heinrich), Die kleine Stadt (Heinrich). Bij Buddenbrooks, samen met De Toverberg en De dood in Venetië toch wel het bekendste werk van Thomas, merkt u dat uiteraard niet meteen, maar ook dát werk staat in de originele taal, het Duits dus, in mijn kasten. Elk van die werken, op Die kleine Stadt na dat ook nog in gotisch schrift is gedrukt en me via een andere weg bereikte, vond ik namelijk in van die openbare boekenkastjes in Duitsland (en leverde de bezoekers van die kastjes een boekje in het Nederlands op, want die heb ik altijd in mijn rugzak zitten als ruilwaar), terwijl Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter oorspronkelijk uit de openbare bibliotheek van Aalst kwam en uiteindelijk via een kringwinkel de weg naar mij vond.

Nog geen idee waar het boek vervolgens zal terechtkomen, maar in mijn bibliotheek blijft het niet. Niet omdat het niet goed geschreven zou zijn – in tegendeel: Mann blijkt de stijl van de oplichter uit de titel, tevens verteller van het verhaal, zeer goed vast te houden, en die stijl is verre van ergerlijk -, maar omdat het verhaal na zo’n tweehonderdveertig bladzijden, en dat dus voor de volgende honderdtwintig pagina’s (althans in de Meulenhoff-editie van 1975, vertaling van de hand van Dirk Salomons) nogal abrupt ophoudt dat van een oplichter te zijn, dat eigenlijk ook voordien niet is, en bovendien niet afgemaakt werd.

Ik verklaar me nader, zij het in een andere volgorde. Wat in het Nederlands Felix Krull – Ontboezemingen van een oplichter heet, verscheen in het Duits onder de titel Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull. Der Memoiren erster Teil. Jawel, ‘erster Teil’, een vermelding die Meulenhoff kennelijk niet wenste in de titel van de Nederlandse vertaling te zien, al wordt er wél melding van gemaakt op de achterflap: “Deze hoogst amusante, parodistische roman, waaraan Thomas Mann reeds in 1906 begon te werken en die hij, na er ruim veertig jaar niet aan gewerkt te hebben, in 1954 ‘voltooide’ (het is bij Der Memoiren erster Teil gebleven), handelt over het leven en de ontwikkeling van een onweerstaanbare, rijk getalenteerde oplichter en is in de behandeling van de stof een meesterstuk van ironie.”

“Voltooide” staat daar terecht tussen aanhalingstekens, de rest van de uitleg iets minder terecht niet. Ja, er zou volgens het Nawoord (van de hand van de vertaler?) al een eerste ontwerp geweest zijn in 1906 en naar zeggen van Thomas’ dochter Erika wist hij in juni 1909 “in grote lijnen (…) hoe het verhaal zou gaan verlopen”, waarna hij er in januari 1910 aan begon te schrijven, maar gedurende jaren hield hij lezingen uit het verhaal en in 1922 publiceerde hij wat het eerste boek zou worden, het Buch der Kindheit. Er mag dus aangenomen worden dat hij er in die jaren en tot 1922 nog minstens af en toe aan werkte.

In 1937 werd dan in Amsterdam (hij verliet Duitsland in 1933) een uitgebreide editie gepubliceerd, “die ook de eerste vijf hoofdstukken van het tweede boek” bevatte, dus lijkt het mij eerlijk er minstens rekening mee te houden dat hij in dat jaar ook nog aan het boek geschreven heeft. In 1943 vatte hij het plan op daar mee verder te gaan, maar “hij laat dit plan schieten ten gunste van het Dokter Faustus-project”, wat toch enigszins ironisch is vanwege het feit dat Johann Wolfgang von Goethe er in de voorafgaande eeuwen meer dan veertig jaar over deed om zijn Faust af te maken, een feit waarover ik het had in mijn besprekingen van Faust 1 en Faust 2. In 1951 begon hij dan effectief weer aan het boek te schrijven, maar in 1952 hield hij daarmee tijdelijk alweer op en wel “na de voltooiing van het gesprek met professor Kuckuck”, een gesprek waarop ik zo dadelijk nog terugkom. In 1953 ondernam hij nóg een poging om “de juiste toon” te vinden, maar in februari 1954 hield hij daar definitief mee op. “Nog altijd fragment”, becommentarieerde hij het boek zelf, “maar fragment zal dit wonderlijke boek altijd wel blijven, ook als mij tijd en zin gegeven zouden zijn om er nog eens vierhonderdveertig bladzijden bij te schrijven.”

“Vierhonderdveertig bladzijden” die allicht niet gehoeven hadden als Mann bij zijn plan gebleven was, zijnde het hebben over een oplichter. Wat vanaf het al genoemde “gesprek met professor Kuckuck” niet meer het geval is. Dat gesprek, gewijd aan natuurhistorie en de geschiedenis van Portugal in het algemeen en Lissabon in het bijzonder, doet dan wel niet de trein waarin Kuckuck en Krull zitten ontsporen, maar toch het verhaal, iets waaraan je merkt dat Mann in de jaren 1950 met iets totaal anders bezig was dan met datgene waarover het oorspronkelijk ging en wat ook al voorafgespiegeld werd: “Van de voortzetting is bekend dat de held in het tuchthuis zou moeten belanden om daar gelouterd uit ontslagen te worden, maar Thomas Mann heeft van een eventuele voortzetting voorzover bekend geen woord meer op papier gezet.” Van de voortzetting van het gesprek met Kuckuck, een echt koekoeksei dus, helaas wel: nadat Krull gedurende vele bladzijden aan de lippen van de professor heeft gehangen, wordt hij vervolgens stapelgek verliefd op diens dochter (en ook wel een beetje op zijn vrouw), en gaat het verhaal net zomin als Krull nog ergens heen. Terwijl Lissabon alleen maar een eerste tussenstop hoorde te zijn op een reis die het hoofdpersonage rond zo’n beetje de halve wereld zou ondernemen. Hij ziet “onder (…) [zijn] gloeiende liefkozingen haar koninklijke boezem golven”, maar zijn eigen ontboezemingen zijn dan al lang opgehouden die van een oplichter te zijn.

Als ze dat al ooit waren. Want voor een oplichter kan Felix Krull mijns inziens niet echt doorgaan. Toch niet in de zin dat hij het oplichten van mensen zou nastreven, iets wat – op z’n minst voor mij – in de lijn der verwachtingen zou liggen. Als een gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief bestaat, dan is dát wat Felix Krull is, zelfs al is hij er erg goed in. Misschien moest Krull oorspronkelijk nog evolueren van de status van gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief naar een ‘professional’, maar wie door een persoon gevráágd wordt om voor hem door te gaan bij allerlei mensen die hem niet persoonlijk kennen, is dat volgens mij (nog) niet. In tegenstelling tot zijn vader overigens, producent van “het ten onder gegane merk mousserende wijn ‘Lorley extra cuvée’”, die gewoon wéét dat het rommel is en het toch verder verkoopt alsof het dat niét is: “‘Krull’, placht mijn peetoom Schimmelpreester wellicht tegen mijn vader te zeggen, ‘alle achting voor jou als persoon, maar je champagne zou de politie moeten verbieden. Acht dagen geleden heb ik me er toe laten verleiden een halve fles van dat spul te drinken, en zelfs vandaag heeft mijn gestel deze aanval nog niet verwerkt. Wat voor gifzuren verstop je eigenlijk in dit brouwsel? Is het petroleum of foezelolie, wat je er bij de dosering aan toevoegt? Kortom, het is gifmengerij. Vrees de wet!’”

Maar laat dat u niet afhouden van het lezen van dit boek. Misschien vindt u het niet erg om, zeker nu u daarvoor gewaarschuwd bent, een in essentie half verhaal te lezen, hebt u geen probleem met het ontsporen van zelfs dat halve verhaal, vindt u het onderscheid tussen een gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief en een échte oplichter vergezocht of niet belangrijk, en wil u wel eens wat lezen in de wel benoemde, maar tot op dit moment door mij niet geïllustreerde stijl. Een stijl die me zeer sterk deed denken aan degene die Anton Moonen hanteert in zijn Kleine encyclopedie van het snobisme – Over dandy’s, estheten en etiquette, al ligt dat wellicht evenzeer aan het effectief door Krull geëtaleerde… snobisme. Voorbeelden te over daarvan, zelfs als Mann, bij monde van Krull, niet pakweg een interieur begint te beschrijven.

Een zin als deze kan als exempel dienen: “De kenmerkende eigenaardigheid van mijn leven ligt immers in het verschijnsel dat alles wat daarin aan leed en pijn voorkomt, zich voordoet als iets vreemds en door de voorzienigheid oorspronkelijk niet gewilds, waardoorheen mijn ware en eigenlijke bestemming voortdurend als het ware zonnig zijn licht werpt”.

Een paragraaf als deze eveneens: “Natuurlijke gaven, aangeboren voordelen wekken gewoonlijk bij hun eigenaar een eerbiedige en levendige belangstelling op voor zijn afstamming, en daarom was er mij destijds veel aan gelegen om een onderzoek te verrichten onder de afbeeldingen van mijn voorouders, zoals fotografieën, daguerrotypen, medaillons en silhouetten, voorzover deze hulpmiddelen maar mochten bijdragen tot mijn poging om in hun gelaatstrekken voorbereidselen en aanduidingen van mijn persoonlijkheid te constateren en te bepalen aan wie van hen ik eventueel bijzondere dank verschuldigd was. Mijn buit was alleen gering. Weliswaar vond ik onder mijn familieleden en voorgangers aan mijn vaders kant allerlei trekjes en poses waarin men zulke vingeroefeningen van de natuur had kunnen zien (ik had er immers al op gewezen dat mijn vader ondanks zijn lichaamsomvang op goede voet met de gratieën (sic) stond). Al met al echter kwam ik tot de overtuiging dat ik aan mijn afstamming niet veel te danken had. Als ik niet wilde aannemen dat er op een gegeven ogenblik in de geschiedenis van mijn familie geheime onregelmatigheden hadden plaatsgevonden, zodat ik een of andere cavalier of een belangrijk heerschap onder mijn natuurlijke voorouders kon laten meetellen: dan moest ik, om de oorsprong van mijn kwaliteiten te doorgronden, afdalen in mijn eigen innerlijk.”

Om nog maar te zwijgen van een stukje als dit: “Cultuur wordt niet verworven met stompzinnig geploeter en gevos, maar is een geschenk van de vrijheid en uiterlijk nietsdoen. Men verwerft geen cultuur, men ademt het in; verborgen werktuigen zijn daarvoor bezig, geheime vlijt van de zintuigen en van de geest, die heel wel gepaard kan gaan met schijnbaar volledige klaploperij, werkt uur na uur om cultuur te vergaren, en men mag wel zeggen dat het de uitverkorene in zijn slaap aan komt waaien. Want men moet uiteraard uit vormbaar materiaal bestaan om gevormd te kunnen worden.”

Nu ik al die citaten nog eens lees, zo het ene na het andere gezet, zou ik zelfs durven zeggen dat het boek evengoed Ontboezemingen van een snob had kunnen heten, ware het niet dat Krull om het zover te brengen dat hij zijn snobisme in daden kan omzetten wel de weg van de gelegenheidsoplichter-annex-gelegenheidsdief met een ballon aan zijn gat moet bewandelen. Wie deze, overigens volkomen suspenseloze, als een luie namiddag in een of andere kasteeltuin voorthobbelende, weg wil volgen en daarbij de stijl wel ziet zitten, zal dit boek ondanks de opgesomde contra’s wel lusten.

Björn Roose

vrijdag 27 juni 2025

Schildpad – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)

Schildpad – Frank Liedel (boekbespreking door Björn Roose)

Ik las in de inleiding van een boek waarvan de bespreking op dit moment nog moet volgen dat “Er (…) geen land [is] waar het verhaal [bedoeld is het kortverhaal, noot van mij] als literair genre zo intensief beoefend wordt als de Verenigde Staten” en dat “zelfs (…) goed vol te houden [valt] dat de short story zoals die zich in deze eeuw als vorm heeft ontwikkeld, in overwegende mate een Amerikaanse bijdrage (…) aan de literatuur [is]”, maar dat is dan op zijn minst toch zonder ‘BoekengildeDe Clauwaert gerekend, een uitgeverij die in 1948 begon met het uitgeven van werk van Vlaamse auteurs die het slachtoffer werden van de belgische repressie, vanaf 1988 samenwerkte met het Davidsfonds, en in 1999 in de uitgeverij van dat laatste opging. Ik ga niet beweren dat ik van De Clauwaert al ‘oneindig’ veel boeken besproken heb, maar volgens mij was élk boek dat ik van de uitgeverij besprak wél een kortverhaal. Zo ook Schildpad van Frank Liedel, van wie eerder in mijn boekbesprekingen al De krant uit Santa Fé, De late zaligheid van Mon De Cocker, en Dover de revue passeerden.

Geen van Liedels verhalen is minder ‘gestoffeerd’ dan de doorsnee aan Amerikaanse verhalen in het genre, maar Schildpad is dat wel een beetje minder dan de drie hiervoor genoemde. De uitleg op de achterflap van deze uit 1992 daterende uitgave is dan ook wel het maximum die je er aan kunt geven: “Zeev Kuitenbrouwer, doctor in de biologie, is vier jaar geleden gescheiden. Hij heeft één grote passie: zijn razendsnelle Suzuki Gamma. Toevallig komt Zeev op een filmset terecht. Daar leert hij regie-assistente Zia kennen. Hij wil veel meer dan een vluchtig contact en nodigt haar uit voor een tocht met de motor. Ze rijden samen naar het Franse l’Isle-Adam waar haar tantes Berthe en Marthe wonen. Vindt Zeev een nieuwe vrouw of slechts drie dagen paradijs met Zia? En waarom noemen die tantes hem telkens weer ‘Joris’? Dit is het verhaal van gebroken relaties, van euforisch verlangen naar goedmoedig zinnelijk genot en ook van de drang naar diepe en durende liefde. Op de achtergrond speelt de spanning tussen het ondeugende en het plichtmatige, tussen hitsig de lokzang van de weg navliegen en afgemeten bewegen in een sereen academisch milieu. Subliem is de suggestieve kracht die deze vinnig-speelse novelle uitstraalt.”

Het lijkt er sterk op dat Liedel, overigens overleden in 2012, behalve het kortverhaal zelf – waarvan het waarom van de titel me eerlijkheidshalve ontgaat – ook die achterflap bij mekaar heeft gepend, al doet het feit dat niet alleen het boekje (nog geen zestig bladzijden) maar ook de spoeling dun is, niet af aan het gegeven dat Liedel ook in Schildpad weer toont dat hij wel degelijk kan (kon dus) schrijven, iets wat ik niet van elke bij De Clauwaert verschenen auteur durf zeggen. Én dat hij humor heeft (had dus). Een passage als deze mag daarvan getuigen: “Die scheiding ligt vier jaar achter mij. Ik kan hem niet zeggen dat mijn ex-vrouw volledig uit mijzelf en nagenoeg totaal uit mijn biotoop verdwenen is, maar dat ik inmiddels met Greta geleefd heb, haar verloren heb, en er nog aan lijd, hoewel ik aardig werk aan mijn genezing. Het meest potente psychofarmacum door mij aangeschaft, heet Suzuki RG 250 Gamma. Het heeft twee met water gekoelde cilinders, zes versnellingen, een elektronische ontsteking, een kickstarter, en weegt honderddertig kilogram. Ik heb ook een auto, een Golf, maar die heeft Juliette, m’n ex, nog gekozen.”

Voor het overige: leuk dat Liedel voor zijn verhaal, als dat niet in Frankrijk speelt, grotendeels het Land van Waas en het Land van Dendermonde als decor heeft gekozen (voor een Antwerpenaar als hij doorgaans toch ‘parking’), wat voor iemand die zo’n vijftien jaar geleden naar dat gebied verhuisd is het voordeel heeft dat hij niét verbaasd is over het bestaan van pakweg Koewacht.

Óók leuk dat Liedel ofwel een motorrijder was ofwel zich zeer goed heeft verdiept in de materie. Niet dat ik iets van motoren ken – ik heb er ook nooit met een gereden, al heb ik wél eens aan een politieman ‘mogen’ uitleggen dat ik niets met de Hell’s Angels te maken had ondanks het feit dat er een zware leren jekker in mijn kast hing -, maar zo’n Suzuki RG 250 Gamma heeft echt bestaan (zoals de Pavel Boone Pullman-kajak waarover hij het in Dover had echt had bestaan), en de auteur lijkt ook te weten wat hij zegt als hij het daarover en over motorrijden in het algemeen heeft: “Ik ga voor Zia staan. Ik neem haar helm af. ‘Vrouw,’ zeg ik ernstig, ‘meid, er zijn twee voetsteunen,’ en ik wijs naar het achterwiel van de Gamma. (Waarom heb ik haar met ‘vrouw’ aangesproken?) ‘Daar hou je je voeten op, tot we stilstaan, tot er niets meer draait en tot ik zeg dat we stilstaan en dat er niets meer draait.’ Ik start de Suzuki en ga met mijn voeten ver uit elkaar zitten om zijdelings steun te hebben, want je kunt met een opstapper de raarste dingen beleven. Maar voor ik de kans krijg aanwijzingen te geven, voel ik Zia naar mij toeglijden en tegen me aan. Het is zo’n zadel, doorlopend, maar toch geen echte duo. Het helt sterk zodat de passagier geen keus heeft: hij moet lepeltjesgewijs tegen de bestuurder aanzitten.”

Leuk ten slotte dat Liedel je ergens op twee derde van het verhaal op het verkeerde been zet met betrekking tot de afloop: “Het blijkt niet Le Touquet te zijn waar ze langs wil, maar Berck-Plage, daar in de buurt. Ik rij de dijk op; er is nog veel licht; de zee ligt er vredig bij. Zia vraagt me te stoppen. Het is mij niet duidelijk waarom precies dààr. Er is niets dat mijn aandacht kan trekken, geen opvallend huis, geen stenen dolfijn, geen levende, evenmin een gedenksteen. Zonder een woord loopt ze de dijkglooiing af in de richting van de waterlijn. Ik denk dat het vloed wordt. Onder mij loopt de motor, regelmatig als een horloge. Waarom zou ik hem afzetten? Zij komt zó terug.” Mogelijk heb ik té veel fantasie, maar ik denk op zo’n moment dat de verdwenene zelfmoord gaat plegen. Wat dus niet zo blijkt te zijn. Al wil dat niet zeggen dat het einde zoveel vrolijker wordt voor het hoofdpersonage.

Allemaal redenen om het boekje, mocht je het tegenkomen, toch eens te lezen, maar – eerlijk is eerlijk – ook geen redenen genoeg voor mij om het in tegenstelling tot de vorige eigenaar na lezing in mijn boekenkasten te houden.

Björn Roose