vrijdag 19 december 2025

Het menselijk tekort – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)

Het menselijk tekort – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)
Wie mijn boekbesprekingen zo’n beetje volgt, moet er al tegengekomen zijn van werken van Midas Dekkers. In januari 2025 kwam Lichamelijke oefening aan de beurt, in maart 2023 Poot – Verhalen over de hond, in juni 2022 De koeskoes en andere beesten, in mei 2022 De kikvors en andere beesten, en in november 2021 De beste beesten. Allemaal bundels van cursiefjes op Lichamelijke oefening (daterend uit 2006) na, dat je als een zeer uitgebreid essay zou kunnen beschouwen, iets wat ook geldt voor voorliggend Het menselijk tekort.

Menselijke tekorten heb ik natuurlijk in meer dan voldoende mate, maar dankzij een boekenbon die ik van mijn vriendin kreeg voor mijn verjaardag - met boekenbonnen kan u mij altijd plezier doen - kon ik dít menselijk tekort kopen terwijl het nog vers in de boekhandel lag, zijnde in het najaar van 2025. Zonder dat ik zelfs maar naar de achterflap gekeken had, want een boek van Midas Dekkers kan me óók altijd plezier doen. Dat gezegd zijnde, voor de mensen die misschien wél een achterflapaanbeveling nodig hebben: “Is de mens nu nog niet af? Na miljoenen jaren evolutie is er nog steeds veel te wensen over. Survival of the sukkels. En dat is maar goed ook. Onvolmaaktheid is juist onze charme. De verlegen jongeman, het struikelende kind, dat spleetje tussen de tanden stemmen mild. Volmaaktheid is de dood in de pot en behelpen is leven. Wat moet een mens met een ideale schoonzoon? Wat moet de natuur met een ideale soort? Het leven wordt voortgedreven door onvolkomenheden, hoe hard de moderne mens die ook probeert te ontkennen door middel van fitness of botox. Koester ze. Zoals alleen Midas Dekkers dat kan legt hij uit dat het tekort hetgeen is dat ons menselijk maakt.”

Waarmee ík niet gezegd heb dat alleen Midas Dekkers dat kan. Maar misschien kan alleen Midas Dekkers het zoals Midas Dekkers het kan. In hoofdstukken die bijna van oneliners aan mekaar hangen – zóveel citatenmateriaal! -, soms ook oneliners die hij al in andere boeken gebruikt heeft (soms zelfs méér dan oneliners, bijvoorbeeld aan het begin van hoofdstuk 4, Ons eigen ik, als hij het over zijn vroegere ambitie had om vrijgezel te worden), van het ene onderwerp naar het andere fietsend, met veel tongue-in-cheekhumor en een hoger gehalte aan filosofie dan je doorgaans in wel twintig biologen sámen aantreft, er voor zorgend dat je op het einde van die tweehonderdtachtig bladzijden denkt van ‘Verdomme, ‘t is weeral uit…’, al gebied de eerlijkheid ook te melden dat het lettertype in deze uitgave van Atlas Contact een stuk groter is dan het dat was in Lichamelijke oefening (toen nog bij gewoon Contact). Begint de volgend jaar tachtig wordende Dekkers wat last van zijn ogen te krijgen en wil hij zijn lezers, dat ondervindende, ontzien? Wou de uitgeverij een dikker lijkend boek serveren dat toch zo snel zou uit zijn als een exemplaar dat een derde dunner is? Of wou Dekkers de lezer wat tijd besparen zodat die lezer sneller naar een van de boeken van de vele door hem geciteerde auteurs zou kunnen overschakelen? Boeken zoals André Malraux’ uit 1933 daterende La condition humaine, door de Nederlander Edgar du Perron vertaald als Het menselijk tekort, het boek dat Dekkers tot het zijne inspireerde en waarvan hij simpelweg de titel overnam. Of boeken zoals The Human Condition van Hannah Arendt (ja, die titel is wel vaker gebruikt), Liefde’s verbijstering van Belcampo (Herman Pieter Schönfeld Wichers), Kroeglopen van Simon Carmiggelt, Das Unbehagen in der Kultur van Sigmund Freud, Onbehagen van Bas Heijne, Verzen van Willem Kloos, De toverberg van Thomas Mann, Paradise Lost van John Milton, de Essays van Michel de Montaigne, of een van de tientallen andere die hij niet alleen in de tekst noemt, maar – da’s behalve handig ook altijd aangenaam – ook opneemt in de tien bladzijden lange Literatuur-lijst op het einde van dít boek.

Als Dekkers al niet verwijst naar teksten zónder die specifiek te noemen, natuurlijk. In “Steeds doemden wetten op en praktische bezwaren, maar vooral toch blijk je jezelf voor de voeten te lopen”, bijvoorbeeld. Of in “Thuis worden ouden van dagen en jonge kinderen met de televisie in slaap gebracht in natuurprogramma’s vol dromen van onbezoedelde zeeën en eeuwig zingende bossen”. Dat laatste later nog eens in een variante gebracht: “Het bloed spat tegen de takken, eeuwg huilen de bossen.” Ziet u de verwijzingen niet? Dan is dat jammer voor u, maar u zal er ook niet aan dood gaan. En dat gebrek aan achtergrondkennis wordt misschien gecompenseerd met niéuwe achtergrondkennis: “Om het goede binnen en het kwade buiten te houden dient elk paradijs hermetisch van de gewone wereld te zijn afgescheiden. Het is er zelfs de definitie van. In het oud-Perzisch is een paradijs een omwalling, een pairi-daeza – ‘rondom muur’.” Een muur waarbinnen mijn oud-collega Levi zich ettelijke keren per jaar gedurende een dag bewoog, waar ik slechts één keer over geklommen ben (bij wijze van spreken dan, Eric Domb en Marc Coucke), maar die ik nu nooit meer zal vergeten. Om het maar niet al te uitgebreid te hebben over al die zaken waar Dekkers mij, en ongetwijfeld vele andere lezers, zo van het ene onderwerp naar het andere glijdend, aan herinnert: de gulden snede, de Vitruvius-man, de vijg der wijsheid, de doop als symbolische vergeving van de erfzonde (toch bij katholieken), of het essentiële verschil tussen een hemelvaart en een tenhemelopneming, om er maar een paar te noemen: “Als om alle sporen uit te wissen is er op aarde geen enkel overschot van Maria achtergebleven. Zij is met lichaam en ziel van de aarde verdwenen, wat elk jaar op 15 augustus wordt gevierd als Maria-Tenhemelopneming. Geen hemelvaart dus zoals haar zoon, maar een tenhemelopneming, want ze ging niet op eigen kracht. Verschil moet er wezen.”

Nog meer dingen noemen waarover Dekkers het in dit boek heeft, zou essentieel oneerlijk zijn tegenover de auteur. Hij heeft het namelijk over zóveel dingen dat ik er zelfs zal vergeten of wegens de schrik deze boekbespreking te lang te maken niet zal opnoemen waarvan ik in eerste instantie vond dat ze moesten vermeld worden. Ik ga dat dan ook niet doen. En ik ga nu niet eens een truc toepassen (wat ik wel vaker doe) om het stiekem tóch te doen. “Een mens doet wat hij kan”, schrijft Dekkers. “Hij kan praten, maakt gereedschap, zingt zeemansliederen, heerst zo’n beetje over de aarde en peutert in zijn neus als de beste”, maar hij kan ook dingen laten. Zoals Noach had kunnen laten twee exemplaren van de menselijke soort mee aan boord te nemen: “Een ark met 99 procent van de landschepsels aan boord lijkt nog het meest op een ruimgesorteerde insectendoos, maar dan zonder spelden. Samen met de wormpjes en andere kriebelbeestjes vormen ze de ruggengraat van het leven. Zelfs het merendeel van de zoogdieren kan mee. Dat zijn dan vooral knaagdieren zoals muizen. Die zouden het op de ark best naar hun zin hebben. In heel de Bijbel komt geen kat voor. In de dierentuin zou je ze beslist missen, de olifanten, nijlpaarden en neushoorns, maar de natuur draait zonder die grote jongens heus wel door; zonder dino’s en wolharige neushoorns redt ze het ook al een hele tijd. Groot is mooi en veel is lekker, maar je kunt ook overdrijven. In de rij van kandidaten om uit te sterven staan opmerkelijk veel uit hun krachten gegroeiden. Hun grootste vijand zijn zij zelf met hun enorme massa. Daar kunt u van meepraten. Als een van de SUV’s in het dierenrijk gaat een mens onder zichzelf gebukt.” Maar duidelijk nog niet genoeg: “In zijn ongeduld om de tijd naar zijn hand te zetten riep de mens onlangs zijn eigen tijdperk uit: het Antropoceen of Antropozoïcum. Waar Paleozoïcum en Mesozoïcum miljoenen jaren nodig hadden voor je iets wezenlijks zag veranderen meent de mens in een paar eeuwen zijn stempel te kunnen zetten. In zijn eentje. De mens! Die de rest van het leven op aarde amper in de gaten heeft, omdat die met z’n miljoenen zijn, of te snel, of te langzaam, of te groot, of te klein, of al uitgestorven. Hoogmoed. Voor elke mens telt de aarde duizenden schimmels en wieren. Wij kunnen er niet zonder, zij kunnen ons missen als kiespijn. Antropoceen! Laat me niet lachen.”

Ook niet met bijvoorbeeld het feit dat “tot aan de Burgeroorlog [in de Verenigde Staten, noot van mij] (…) daar nauwelijks linker- en rechterschoenen te koop [waren]. De mensen wilden ‘rechte’ schoenen die aan beide voeten pasten. In de oorlog kwamen de soldaten er eindelijk achter dat je voeten spiegelbeelden van elkaar zijn, maar er ging nog een generatie overheen voor de nieuwe ‘kromme’ schoenen algemeen waren.” Of met elritsen, een ook in onze beekjes levende soort karperachtigen: “Om zich tegen zijn vijanden te verweren verzamelt dit visje zich tot grote scholen, die zich als één organisme achter hun leider aan wenden en keren als een spreeuwenvolk. Om dat voor elkaar te krijgen is elk visje heel eenvoudig geprogrammeerd: zwem achter een andere elrits aan. Als iedere elrits die goed bij zijn hoofd is deze order opvolgt handhaaft de school zich als vanzelf. Maar wie zwemt dan voorop? Dat laten de vissen over aan het toeval. Er is er altijd wel een bij die niet goed bij zijn hoofd is. Die zwemt maar wat, met heel de rest er als vanzelf achteraan. Experimenteel is het zelfs mogelijk gebleken een willekeurige elrits door een hersenamputatie tot grote leider te promoveren.” Waaraan Dekkers dan nog toevoegt: “Ik vertel dit verhaal graag als luchtige noot op bedrijfsbijeenkomsten. In de zee van blauwe pakken is de baas van het bedrijf dan duidelijk te herkennen. Dat is die man met dat rode hoofd die zo schaapachtig meegrijnst.” Of, ten slotte met alle mensen, niet alleen de baas: “Chimpansees weigeren ondanks alle aansporingen van taalkundigen te gaan praten. Na een halve eeuw onderzoek weten we nu ook waarom. Apen doen er het zwijgen toe omdat ze niets te zeggen hebben. Mensen hebben niet veel meer in te brengen, maar praten juist om dat te verbergen.”

“Star is dom”, schrijft Dekkers ergens in het laatste hoofdstuk. “Als je elke generatie alleen doet wat je genen je ingeven ben je niet goed wijs. Nieuwe omstandigheden vragen om een nieuwe aanpak. ‘Verzin een list,’ zei Heer Bommel als hij weer eens in de problemen kwam. Daar had hij Tom Poes voor. Die stond dan ook als slim ventje te boek. Maar iets nieuws verzinnen is het grootste probleem niet, het oude loslaten, dat is de kunst. Dat moest Bommel zelf doen. Daar was híj dan weer goed in, omdat hij zo’n sukkelaar is.” Zoals ik dus, een sukkelaar als het op het stoppen met een boekbespreking aankomt. Vooral als het boek alle aanprijzing verdient. Maar goed, niets aan te doen, mijn inkt is op, ik moét wel ophouden.

Björn Roose

maandag 15 december 2025

De Rechten van de Mens – Marten Toonder (boekbespreking door Björn Roose)

De Rechten van de Mens – Marten Toonder (boekbespreking door Björn Roose)
Van Marten Toonder besprak ik in oktober 2022 Het gouden Bommelboek en wie (voornamelijk in Nederland) zou navragen waarvan Toonder (overleden in 2005) het bekendst was, zou ongetwijfeld als antwoord ook voornamelijk Heer Bommel en Tom Poes krijgen. Niet onterecht natuurlijk, want de strips én boeken met dat duo in de hoofdrol waren stuk voor stuk het lezen waard, - voor kinderen omwille van de prentjes, voor volwassenen ook omwille van de filosofie -, al waren (en zijn) ook Panda, Kappie en Koning Hollewijn bekend. Met dien verstande dat die laatste drie series bij momenten quasi volledig door medewerkers van zijn studio verzorgd werden, een fenomeen dat wat Heer Bommel en Tom Poes betreft toch beperkter bleef.

Dat gezegd zijnde: voorliggend De Rechten van de Mens is eigenlijk de derde titel uit de serie rond Koning Hollewijn en verscheen oorspronkelijk, onder de titel De zoekgeraakte rechten, als serie in De Telegraaf van 20 juli 1954 tot en met 7 oktober van datzelfde jaar. Oorspronkelijk, zeg ik, want in 1956 verscheen het verhaal als boek met de titel Koning Hollewijn en de rechten van de mens bij Uitgeverij Van Dishoeck/ De Telegraaf, in 1973 samen met De holle appel en De worteltrekker onder de originele titel bij Uitgeverij Skarabee, in 1998 als De rechten van de mens: een fragment uit het leven van Koning Hollewijn bij Uitgeverij De Vijver, en in 2012 nog eens in samenhang met De holle appel en De worteltrekker maar dit keer onder de dubbele titel De zoekgeraakte rechten/De rechten van de mens bij Uitgeverij Cliché. De versie verschenen in 1998 is degene in mijn bezit en die versie werd, in samenwerking met Amnesty International, gepubliceerd met als reden (of excuus) “de vijftigste verjaardag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens”.

Vanwege dat laatste feit is in deze versie ongetwijfeld ook een Nawoord van “De uitgevers” te vinden, maar gezien dat Nawoord zo boeiend is als de elfendertigste heruitzending van FC De Kampioenen heb ik het verder alleen maar over wat daar aan voorafgaat: koning Hollewijn die tot de vaststelling komt dat de op schrift gestelde mensenrechten van onder de glazen stolp in het paleismuseum zijn verdwenen en dat niemand ze mist. “Koning Hollewijn beseft echter”, aldus de schrijver van de achterflap, “hoe belangrijk mensenrechten zijn, ook al is verder niemand zich daarvan bewust. Hij gaat ze zoeken, omdat hij vindt dat de mensenrechten voor al zijn onderdanen bereikbaar moeten zijn. Zijn speurtocht brengt hem in vele vreemde situaties, maar wordt uiteindelijk beloond, al gebeurt dat anders dan hij zich had voorgesteld.”

Dat die mensenrechten onder een glazen stolp zaten, geeft al wat weg van de humor van Toonder, maar dat doet de rest van het verhaal van meet af aan natuurlijk nog meer: “Het koninklijk paleis te Koudewater is als laatste vorstelijk verblijf uit de twintigste eeuw zeker het aanschouwen waard. Terwijl de fijne fin de siècle-gevel liefelijk uit de hakgrienden opstijgt, herbergt het binnenste menig historisch curiosum. Behalve koning Hollewijn zelf, bewaart men er bijvoorbeeld een echte rijksappel en een scepter, die weliswaar door de regering-Dreutel zijn uitgehold, maar die nog altijd een interessante herinnering vormen aan een langvervlogen tijd.”

Een langvervlogen tijd waaruit ook huisdetective Euvel lijkt te stammen: “Hm, ik heb ze nooit gemist, majesteit. Ik wist eerlijk gezegd niet eens dat er rechten bestonden. Dacht dat er alleen wetten en verordeningen waren (…) Voor ons, van de politie is het toch al geen lolletje. Zou u nou werkelijk die Rechten wel laten opzoeken? Hoe meer rechten de mensen hebben, hoe lastiger ze worden. Laten ze zich aan de wet houden, zeg ik altijd maar, dan hebben ze geen rechten nodig, wat u?”

Een visie waarmee Hollewijn het natuurlijk niet eens is en bediende Plichtpleger al evenmin, maar die laatste dan op een andere manier: “De rechten van de werkende mens zijn door de betreffende vakbonden vastgelegd en nauwkeurig omschreven. Neemt u nu bijvoorbeeld de vakbond voor huispersoneel. Die heeft uitdrukkelijk voorgeschreven dat iedere bediende recht heeft op ten minste twee weken vakantie per jaar, hetgeen weinig is als ik het goed naga. Maar enfin, om verder te gaan: we hebben recht op…”

Een mening waarmee Hollewijn nog maar aan het begin van zijn taalkundige en filosofische lijdensweg is. Bij het ministerie van Financiën wordt hij ei zo na in de boeien geslagen omdat hij een ambtenaar voor rechten en accijnzen zodanig in de war brengt dat die denkt dat de oude man hem komt overvallen. Bij de Bond tot Verheffing der Mensheid blijkt hij bij een troep terechtgekomen te zijn die vooral iedereen die nog niet zover verheven is als zij – lees: de barbaroi in Afrika en Azië – wil opstuwen in de vaart der volkeren en dát een recht vindt van die te verheffenen. De eerste minister vindt dat de Rechten van de Mens overbodig zijn: “Dat is tegenwoordig toch niet meer nodig. De partij zorgt toch voor al die dingen? Wij staan pal voor de belangen van de mens, majesteit! Werkelijk, u moest dit maar aan ons, geschoolde partijleiders, overlaten. Wij zorgen dat iedereen rustig kan slapen.” Dolf Dollemans lacht er eens mee. En de voddenman ziet er brood in, of hij die rechten nu vernietigt, beschermt tegen de nieuwsgierige blikken van de bevolking, of doorgeeft aan anderen om er iets echt nuttigs mee te doen. Iets echt nuttigs zoals ze gebruiken ten voordele van de wapenindustrie, bijvoorbeeld: “Een bedrijf dat zo keurig netjes op de vernietiging is ingericht, is een kenmerk van onze beschaving”.

Hoe koning Hollewijn tussen al die mensen door laveert, daarbij geholpen door zijn bevallige assistente Wiebel Wip, vertel ik u lekker niet – het boek valt ook gewoon als tongue-in-cheek humoristisch avonturenverhaal te genieten -, maar de conclusie van de koning wil ik u toch niet onthouden: “Ik heb ingezien dat drukwerk tot springstof leidt, kindlief. Een recht is iets wat men hééft – en daar heeft men geen boekjes bij nodig.” En omgekeerd, zou ik zeggen: ‘t is niet omdat een recht op papier staat dat je het ook echt hebt. Wie zijn rechten niet zelf kan verdedigen, heeft er simpelweg geen. Ze ‘krijgen’ is onzin.

Björn Roose

vrijdag 12 december 2025

De man die uit de lucht viel – De Spaanse jaren van Léon Degrelle, 1945-1994 – Bert Govaerts (boekbespreking door Björn Roose)

De man die uit de lucht viel – De Spaanse jaren van Léon Degrelle, 1945-1994 – Bert Govaerts (boekbespreking door Björn Roose)
“Bert Govaerts (1952) werkte tot 2015 als documentairemaker voor VRT en schreef eerder veelgeprezen biografieën van o.a. de politicus Albert De Vleeschauwer en de schrijvers Ernest Claes en Marnix Gijsen. Bij Manteau publiceerde hij in 2024 Erfgoed op de vlucht”. Althans, dat is wat ik lees op de achterflap van voorliggend De man die uit de lucht viel, ondertitel De Spaanse jaren van Léon Degrelle, 1945-1994, dat in juni 2025 verscheen bij Manteau/Standaard Uitgeverij.

Niet dat ik daar wat aan heb: ik heb al langer geen tv meer gezien dan Bert Govaerts bij de VRT vertrokken is, keek daarvoor óók al bijzonder weinig, ben (hoe eigenaardig dit in de context van deze bespreking ook klinkt) niet heel erg geïnteresseerd in politieke biografieën, heb er geen staan van Claes of Gijsen (in tegenstelling tot wat geldt voor boeken van hun hand), en volg de uitgaves van Manteau niet echt op de voet. Desalniettemin is dit boek, dat ik leende in de openbare bibliotheek, me ook bevallen zónder aanbeveling.

Ik kende uiteraard de figuur Degrelle – wie de figuur niet kent, zal wellicht weinig aan deze halve biografie hebben, t.t.z. een biografie die grotendeels de eerste negenendertig jaar van ‘s mans leven overslaat -, heb wat primaire literatuur (zie daarover straks meer) van en secundaire literatuur over hem staan (zij het dat ik er nog niet aan toe gekomen ben die te lezen), en kan niet anders dan toegeven dat ik het toch eerder ook al fascinerend vond hoe de oprichter van (Les Éditions de) Rex en Sturmbannführer er in geslaagd was van 8 mei 1945 (de dag dat hij met een aantal anderen in een Heinkel III in de baai van San Sebastián ‘uit de lucht viel’) tot aan zijn dood op 31 maart 1994 (een Witte Donderdag, dixit Govaerts) in Spanje te blijven zónder zich de hele tijd te moeten verbergen, zelfs al nam ik aan wat daar doorgaans kort over verteld wordt: generalisimo Francisco Franco en/of de mensen rondom hem hielden Degrelle de hand boven het hoofd (wat dan onder andere zou te wijten zijn aan het feit dat Degrelle “lidkaart nummer I van de Falange Exterior, de buitenlandorganisatie van de Falange Española” had en de Spanjaarden die nog wilden doorvechten nadat de Divisón Azul teruggeroepen was incorporeerde als een aparte compagnie van zijn Waals Legioen).

Dat laatste wordt bevestigd én tegengesproken in dit ongeveer tweehonderdzeventig bladzijden dikke boek, dat ondanks het feit dat Govaerts voor de VRT heeft gewerkt – geen aanbeveling op dat vlak – toch redelijk objectief aangepakt lijkt te zijn. Al had ik daar enige twijfels over bij de inleiding: “De strapatsen van de Führer uit Bouillon in de Belgische politiek van de jaren dertig, zijn rol in de collaboratie en zijn krijgsverrichtingen als lid van de Wehrmacht en de Waffen-SS zijn allemaal uitvoerig beschreven, onder anderen door hemzelf, in een eindeloze reeks gedenkschriften. Maar het grootste deel van zijn leven, bijna vijftig jaar, leefde Degrelle in Spanje. Zijn Spaanse jaren krijgen doorgaans veel minder aandacht en vaak wordt er, ook door ernstige historici die zich voor zijn ‘Duitse’ jaren grondig documenteerden, zeer slordig over geschreven. Het zijn jaren waarin Degrelle vermoedelijk geen schot meer heeft gelost. Of toch niet op een mens. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij het Spaanse grondgebied ook nooit meer verlaten. In de geborgenheid van de Franco-dictatuur kreeg en greep hij kansen als zakenman. Maar zijn oude passies, schrijven en publiceren, lieten hem niet los. Toen zijn beperkte commerciële talent begon te falen gaf hij zich weer helemaal aan het woord.”

Een woordgebruik dat duidelijk laat doorschemeren dat Govaerts geen naoorlogse fan van zijn onderwerp is, zoveel is duidelijk, maar zelfs dan heeft Govaerts wel gelijk als hij het over die weinig gedocumenteerde naoorlogse jaren heeft. Al kan dat ook liggen aan een simpel gebrek aan interesse. Zoals de auteur immers zelf blijft stellen: Degrelle bleef hetzelfde deuntje spelen. Hij evolueerde een héél klein beetje op het politieke vlak, sloot zelfs hier en daar een onverwachte vriendschap, maar zijn zakenleven was niet interessant genoeg om te compenseren voor het feit dat hij eigenlijk alleen ‘interessant’ was omwille van wat hij vertelde over zijn vooroorlogse- en oorlogsjaren en dat blééf doen. Een keer je het daar als biograaf over gehad hebt, voel je misschien niet de behoefte de endless repeat van het verslag ook nog op te volgen. Jean-Marie Frérotte, zoals Degrelle opgegroeid in Bouillon, maar door Govaerts niet genoemd, hield het dan ook in zijn biografie, Léon Degrelle, le dernier fasciste, gepubliceerd in 1987 bij Paul Legrain, bij zo’n vijftien bladzijden over Degrelle in Spanje. Wim Dannau, dixit Govaerts “gespecialiseerd in vulgariserende literatuur over lucht- en ruimtevaart en medewerker van het stripblad Robbedoes”, “de wandelende megafoon van Léon Degrelle”, wiens vraaggesprek met Degrelle in februari 1972 desalniettemin gepubliceerd werd door Knack, heeft het er met de man zo’n vijftig bladzijden over aan het einde van het in 1971 bij Editions De Schorpioen verschenen Degrelle – Face a face avec le Rexisme. Maar Govaerts wint het dus wat die naoorlogse jaren betreft, wat ongetwijfeld ook zijn bedoeling was, want anders had hij zich niet op slechts een déél van het leven van Degrelle geconcentreerd.

Een deel dat wat de handelingen tussen Spanje en belgië betreft leest als een langdurige klucht, een feit waar ik zelf niet al te diep zal op ingaan (anders hoeft u het boek niet meer te lezen), maar waarvan ik u graag dit ene voorbeeld meegeef van meteen na de oorlog: “België en Spanje hebben een uitleveringsverdrag, maar dat verbiedt uitlevering op basis van politieke misdaden. Madrid wil Degrelle daarom niet rechtstreeks aan België uitleveren, maar hem wel als ‘oorlogsmisdadiger’ [wat hij, voor zover het om bewezen feiten gaat, niet was, noot van mij] in de handen geven van vertegenwoordigers van een ‘inter-geallieerde overheid’, die dan zelf mogen beslissen over zijn lot. De Britten en de Amerikanen laten meteen weten dat ze dat niet zien zitten. De term oorlogsmisdadiger is volgens hen alleen van toepassing op onderdanen van de aslanden (Duitsland, Italië en Japan). Dat is een diplomatiek handigheidje om vooral te vermijden dat er een precedent wordt geschapen waardoor ze met nog meer vervelende dossiers worden opgezadeld.”

Maar niet alleen dié handelingen zijn klucht-ig, ook het feit dat stouterd (of fouterd, zoals u wil) Degrelle regelmatig gecensureerd wordt (net zoals documentaires van anderen óver hem dat werden of er minstens gepoogd werd dat te doen, bijvoorbeeld die van Maurice de Wilde), lijkt een slechte grap. Als iemand dan toch zó fout is, als iedere ‘democraat’ (en dat waren er na de Tweede Wereldoorlog in het ‘vrije’ westen plotseling méér dan voordien) het dan toch zo oneens is met wat zo’n figuur te vertellen heeft, waarom zou je hem dan het woord ontnemen? Hij kan toch alleen maar méér aantonen dat hij onzin verkoopt als je hem die onzin laat publiceren? Nee dus, nadat Frankrijk het aldaar verschenen La Campagne de Russie, Degrelle’s eerste boek van na de oorlog “na wat aandringen uit Brussel (…) bij een ministerieel besluit van Binnenlandse Zaken” heeft verboden, en dat ondanks het feit “dat het Belgische gerecht niet is opgetreden tegen het Brusselse weekblad Europe Amérique, dat drie weken aan een stuk uittreksels uit Degrelles boek heeft gepubliceerd”, komt ook “het volgende werkstuk van Degrelle, La Cohue de 1940” onder vuur te liggen. Zelfs nog voor het gepubliceerd is, want “het speelt zich niet af op de Russische steppe, maar in België en Frankrijk en beschrijft onder andere de vlucht van de Belgische regering en haar gedrag in de eerste bezettingsmaanden”. Dit boek verschijnt in 1950 in Zwitserland, waar “zelfs Mein Kampf (…) vrij te koop [is]”, wat weinig kans op een verbod lijkt te geven, maar de belgische regering dringt er met het oog op de op komst zijnde volksraadpleging over de terugkeer van koning Leopold III op aan en… krijgt zijn zin: “De Bondsraad vergadert drie keer over de kwestie, maar raakt er niet uit. De stemmen staken twee keer (drie tegen drie) en de voorzitter wil de knoop niet doorhakken. Maar op 3 juni valt het verdict: La Cohue de 1940 wordt definitief verboden. De Bondsraad heeft het boek laten analyseren door specialisten en laat het uiteindelijk verbieden, niet vanwege de beledigingen die het bevat, maar omdat het ‘staatsgevaarlijk’ is. Degrelle is nog altijd een nationaalsocialist, stelt de Raad en het nationaalsocialisme als beweging is nog niet dood. Daarom moet Zwitserland zich hoeden voor propaganda die de democratie kan aantasten. Sommige Zwitserse volksvertegenwoordigers vinden dat maar een slappe argumentatie.” Wat het inderdaad is. En wat niet verhindert dat van de kleine drieduizend exemplaren die uiteindelijk, voor het verbod in voege ging, van de drukpers rolden er precies 869 exemplaren (aldus Govaerts) “naar België geëxporteerd [zijn]”. “Een bijkomende levering van 1516 exemplaren aan Belgische klanten is door het gerecht verhinderd. In Zwitserland zijn er 478 boeken naar de winkels gegaan. De export naar Frankrijk bedroeg drie exemplaren.” Van die 869 ‘belgische’ exemplaren belandde er in ieder geval, in november 2011, uiteindelijk eentje bij mij. Hoe dat gebeurde, zou ik niet kunnen zeggen. Niet omdat ik dat niet wil, maar omdat ik het gewoon niet meer weet, zoals ik toen niet wist dat het boek illegaal in dit land verbleef. Ik heb het, zoals eerder aangehaald, toen ik het over primaire en secundaire literatuur had, nog niet gelezen, maar het begin ervan is alvast bijzonder: “La grenade qui alluma la Deuxième guerre mondiale roula sur le sol durant la dernière nuit d’août 1939. On eût pu la désamorcer avant cet instant fatal. On eût pu retenir le bras avant la terrible projection. On eût pu encore, à l’ultime seconde, détourner l’explosif vers des champs morts. Non. La guerre était revenu parce qu’elle devait revenir, parce que trop de gavials la désiraient, parce que les hommes sont fous, ont besoin de sang, ont besoin de haine, et trouvent dans les grandes tueries internationales ces exutoires fabuleux où les vertus s’exaltent, où les vices se repaissent, où la vie – Bien ou Mal – peut jaillir vers l’exceptionnel. Dès les premiers remous européens, je fus l’ennemi acharné de cette guerre.” Mijn excuses als dat Chinees voor u is, maar in dit geval: pour les Flamands, la même chose, want ik ben te lui om zelfs maar een poging te ondernemen om dat in even mooi Nederlands te vertalen. Los van het feit dat deze boekbespreking dan natuurlijk weeral een stuk langer wordt.

Voor de rest houd ik het dus maar bij een paar bijzonderheden. De manier waarop Govaerts de feiten rond Otto Skorzeny, de man die Benito Mussolini uit zijn gevangenis in het hotel Campo Imperatori in de Abruzzen bevrijdde, weergeeft, bijvoorbeeld: “volgens sommigen de ‘ontvoering’”, “hoewel hij daarbij alleen een ondergeschikte, misschien zelfs hinderlijke rol heeft gespeeld”, iets wat bij mijn weten niet klopt, in tegenstelling wellicht tot wat Govaerts een aantal bladzijden later weet te zeggen over het op 9 oktober 1969 plaatsvindende huwelijk tussen de jongste dochter van Degrelle, Marie-Christine, en José Ramón Hervella Novoa: daarbij aanwezig als huwelijksgetuige was Skorzeny, van wie ik begin 2022 overigens de autobiografie LEBE gefährlich besprak. Iets wat ik me zonder probleem herinnerde en me op volgende verwijzing naar voormalig Nederlands eerste minister en desondanks NAVO-baas geworden Mark Rutte brengt: “Martin-Arajo blijkt geen actieve herinnering aan zijn belofte te hebben en zijn archief is ook niet op orde.” Iets wat dan weer niet geldt voor Albert Mélot, “rechter bij de rechtbank van eerste aanleg in Namen”, “veteraan van het Belgische verzet en een reserveofficier, die nog geregeld deelneemt aan militaire oefeningen van de paracommando’s”. Die haalt het in zijn hoofd Degrelle te ontvoeren, meldt dat ook netjes aan de belgische ambassade in Madrid, en wordt daar dringend geadviseerd dat niet te doen (anderen zouden niet om advies vragen, maar desondanks niet slagen): “Mélot zal later nog veel journalisten gelukkig maken met het relaas van zijn ontvoeringsplannen, maar na zijn bezoek aan de ambassade bergt hij ze op.” Of Jaime, de jongere broer van Fabiola, in 1960 aan het publiek voorgesteld als de verloofde van de belze koning Boudewijn, veel journalisten gelukkig maakte, is me niet bekend, maar roddels bereikten af en toe wel de pers. Of tot die roddels ook deze behoord heeft, weet ik helaas al evenmin: “Jaime behoorde volgens Degrelle tot de vriendelijke soldaten die hem in het militair hospitaal van San Sebastián zonder veel ijver bewaakten.” Een verklaring voor het feit dat hij later nog vaker in diens gezelschap verkeerde: op de receptie na het huwelijk van zijn jongste dochter “daagt ook Jaime de Mora y Aragón op, broer van koningin Fabiola, derdeplansacteur en ster van het mondaine uitgaansleven in Marbella, waar hij net een dure nachtclub heeft geopend. Jaime lijkt revanche te willen nemen op zijn zuster, die er in 1960 voor heeft gezorgd dat hij niet naar Brussel mocht komen voor haar bruiloft.”

Over Tintin, mon copain, het boek dat er pas na zijn dood kwam, heb ik het verder niet – volgens Govaerts kan het onmogelijk “volledig van hem” zijn -, maar u vindt het onder andere hier gratis als pdf, net als het eerder genoemde La Cohue de 1940, trouwens, en La Campagne de Russie. Plus een hele hoop ander werk in allerhande talen over of door Degrelle. Wat maar mooi bewijst dat er dan wel monsters als Chat Control, Moneycontrol, enzovoort bestaan, maar dat het met censuur en het internet voorlopig nog niet zo goed wil lukken. Een boek is per slot van rekening geen hoop as die je de grens over wil brengen: “Brussel maakt zich”, na het overlijden van Degrelle, “zorgen over het stoffelijk overschot. Als dat naar België wordt gebracht, kan dat onrust veroorzaken. Het graf kan een bedevaartsoord worden, maar misschien brengt het ook wel antifascisten op gekke, rustverstorende ideeën. Dus wil Brussel om te beginnen precies weten wat er met het lichaam is gebeurd. Kanselier W. Mertens wordt uitgestuurd en hij meldt op 8 april dat het lichaam van Léon Degrelle gecremeerd is in opdracht van de begrafenisonderneming La Soledad in Málaga. ‘De as werd in ontvangst genomen door een schoonzoon. Alle verdere informatie werd uitdrukkelijk geweigerd.’” Wat uiteindelijk leidt tot het hilarische koninklijk besluit van Louis ‘Uw sociale zekerheid’ Tobback: “In overweging nemend dat de aanwezigheid op het Belgisch grondgebied van het stoffelijk overschot van Léon Degrelle ontegensprekelijk van aard is om verstoringen van de openbare orde uit te lokken… wordt het zonder meer verboden om die resten over de grens te brengen. Wie het toch doet kan bestraft worden met een gevangenisstraf van acht tot veertien dagen.”

Victi invictus victuri stond op het ‘doodsprentje’ van Léon Degrelle, “de verslagenen zullen zegevieren”. Of een deel van zijn assen alsnog, zoals de geruchten toch al lang gaan, uitgestrooid werden bij Le Tombeau du Géant in Bouillon, weet ik niet met zekerheid (hoewel een over het algemeen wat Franstalig radicaal-rechts aanging goed geïnformeerde voormalige collega van me dat zo’n vijfentwintig jaar geleden voor absoluut waar verkocht), maar de ‘verslagen’ Degrelle zegevierde met het gedoe dat rond zijn assen ontstond in ieder geval nog een laatste keer over het circus dat ‘belgië’ heet. Een circus waarin onder andere de clowns Willy Claes en zijn socialistische partijgenoot Frank Vandenbroucke, beiden niet vies van enig smeergeld, later nog optreden in een act gewijd aan het geld dat het naar eigen zeggen nog moest krijgen van Degrelle. Hun partijgenoot Erik Derycke – voor zover ik weet niét corrupt – kreeg van het ministerie van Financiën nog onder zijn voeten omdat hij niet genoeg moeite deed, maar de overnemers van de tent kapten er later uiteindelijk helemaal mee: “In de zomer van 1999 is er in België een nieuwe regering aangetreden: de paarse regering-Verhofstadt I, met de Franstalige liberalen Louis Michel en Didier Reynders op respectievelijk Buitenlandse zaken en Financiën. Het is Reynders die de zoektocht naar de erfenis van Léon Degrelle definitief heeft stilgelegd.” Misschien was hij ook toén al meer geïnteresseerd in het vullen van zijn eigen zakken, dan in het vullen van de staatskas? Geen idee, maar het opgeven van die onzin sierde hem meer dan de uitgebreide, als appendix toegevoegde, uithalen van de auteur naar de werken van Jonathan Littell en Bruno Cheyns, respectievelijk Het droge en het vochtige. Een korte verkenning op fascistisch grondgebied uit 2009 en Léon Degrelle. De Führer uit Bouillon, Bert Govaerts sieren. Die kleinzieligheid draagt niet bij aan de kwaliteit van De man die uit de lucht viel en had dus beter kunnen nagelaten worden. Manteau had die twee appendixen dan wel niet moeten wegcensureren, maar het opnemen ervan aan de auteur moeten afraden...

Björn Roose

maandag 8 december 2025

Fantastische verhalen 1905-1921 - H.P. Lovecraft (boekbespreking door Björn Roose)

Fantastische verhalen 1905-1921 - H.P. Lovecraft (boekbespreking door Björn Roose)
Het is kennelijk al van januari 2024 geleden dat ik nog een bespreking gepubliceerd heb van een boek van Howard Phillips, ofte H.P., Lovecraft, maar dat is slechts te wijten aan het feit dat ik van de auteur in kwestie alleen dat ene boek in mijn boekenkasten had staan, te weten Het gefluister in de duisternis. Had en héb staan, eerlijk gezegd, want voorliggend Fantastische verhalen, 1905-1921 (verschenen bij Uitgeverij IJzer in 2021) heb ik geleend uit de openbare bibliotheek. Een feit dat enerzijds te danken is aan het gegeven dat ik nooit boeken van Lovecraft tegenkom in kringwinkels of uitverkopen van bibliotheken (nog steeds mijn voornaamste bronnen wat aanwinsten betreft), en anderzijds aan het gegeven dat mijn vriendin het boek zien staan had in de bib. Zij leende het, vond het na een paar verhalen gelezen te hebben maar niks; ik leende het, vond het als geheel groots.

Wat kan liggen aan het goed lezen van de inleiding van vertaler Ivo Gay. Die heeft namelijk niet alleen als vertaler zeer goed werk geleverd – ongetwijfeld niet eenvoudig gezien Lovecrafts nogal barokke stijl -, maar ook als inleider, een feit waarop ik ook al wees in mijn bespreking van Hubert Lampo’s De zwanen vanStonehenge, zelfs al begint Gay die inleiding met het voorspelbare: “De bewering dat Howard Phillips Lovecraft (1890-1937) een merkwaardige man was, is een understatement; hij was een hoogst merkwaardige man en dat in alle opzichten.” In plaats van een soort minibiografie van die “hoogst merkwaardige man” te schrijven – iets wat ook op de twintig bladzijden die het Woord vooraf inneemt mogelijk was geweest -, beperkt Gay zich namelijk tot dát deel van Lovecrafts leven waarbinnen ook die “eerste negenentwintig fantastische verhalen” zijn geschreven. De achtergrond waartegen die geschreven zijn, hoe ze tot stand kwamen, waar ze gepubliceerd werden (als ze dat al werden), dat soort door Gay meegegeven dingen zorgen ervoor dat de lezer niet alleen uit de verhalen de innerlijke wereld van Lovecraft ziet ontstaan, maar ook uit het leven van de man die ze schreef de uiterlijke wereld waarbinnen/waardoor ze ontstonden. En je kan wel zeggen dat dat laatste er niet echt toe doet – iets waarover je dan ongetwijfeld nog gelijk hebt ook -, maar hoe fantastisch de verhalen van Lovecraft ook zijn, je voelt dat de auteur zélf aanwezig is in zijn hoofdpersonages. Waardoor meer weten over de auteur ook meer weten over de hoofdpersonages betekent.

Maar dat is niet echt waarnaar ik verwees toen ik het had over “het goed lezen van de inleiding”. Waar ik het wel over had, is het feit dat je in die inleiding kan vernemen dat Lovecraft aan het eerste verhaal in deze bundel, Het beest in de grot, begon in de lente van 1904 en het voltooide op 21 april 1905. Lovecraft schreef het verhaal dus van toen hij nog geen veertien was tot toen hij dat al een half jaar was. Hij schreef toen al langere tijd “populair-wetenschappelijke artikelen, die soms in lokale kranten werden opgenomen” en had zich vóór zijn achtste (toen hij Edgar Allan Poe ontdekte en tot de conclusie kwam dat hij er eigenlijk niks van bakte) al wel eens vergrepen aan poëzie en kortverhalen, maar behalve aan het behoorlijk voorspelbare einde van het verhaal valt die onervarenheid met het schrijven van fictie nergens aan te merken. En, eerlijk is eerlijk, er zijn ook hopen volwassen auteurs wiens kortverhalen op zeer voorspelbare manier eindigen. “‘Het beest in de grot’”, zo schrijft Gay, “is (…) het eerste verhaal van Lovecraft dat een duidelijke overeenkomst vertoont met zijn latere werk; hij had zijn idioom gevonden, hij moest het alleen nog verfijnen.” Iets waarvoor hij de tijd nam: De alchemist, het tweede verhaal uit deze bundel, schreef hij pas in 1908, dus drie jaar later, en Het graf, het derde verhaal, zag pas in juni 1917 het licht. Tussendoor werd hij amateurjournalist, nam hij functies op in organisaties ván amateurjournalisten, stichtte hij een eigen blad, The Conservative, en nam hij positie in in een aantal debatten die toen de wereld teisterden. Positie die hem volgens Gay tot een racist maakte, iets waarvan – als je verhalen van (meer dan) een eeuw geleden per se door een hedendaagse moralistische bril wil bekijken – hier en daar wel iets terug te vinden is in dit boek, maar dat hem “ondanks zijn antisemitisme” niet belette een jodin te huwen en joodse vrienden te hebben. Wat dan weer “weinig af [doet] aan de verwerpelijke standpunten die hij vaak innam”, dixit Gay, maar volgens mij vooral in de benadering van de biograaf toont wélk feit die het belangrijkste vindt.

Enfin, vanaf 1917 begon Lovecraft dus weer proza te schrijven, iets waarmee hij pas in 1935, twee jaar voor zijn dood, ophield, maar waarover Gay het maar tot in 1921 heeft. Althans, dat zegt de titel, maar dat klopt niet met de inhoud. Het negenentwintigste verhaal in deze bundel, Herbert West – Reanimator, is er namelijk zes, en werd in serie gepubliceerd in het blad Home Brew van februari tot en met juli 1922. Maar misschien volgde er toen wat minder goed werk van Lovecraft, want die zes-in-één hadden wat mij betreft niet in dit boek moeten opgenomen worden. De auteur begint elk van die zes verhalen namelijk met een, uiteraard steeds langer wordende, samenvatting van de vorige, en eigenlijk had het hele zootje in plaats van veertig bladzijden maar tien bladzijden mogen beslaan. Voor een variant op Frankenstein, zij het met veel meer aandacht voor een aantal ‘wetenschappelijke’ details en beduidend minder filosofische diepgang, was dat sowieso wel genoeg geweest. En dat nog los van het feit dat deze zes verhalen niet in het universum van Lovecraft passen, een universum dat je geleidelijk ziet opgebouwd worden vanaf Het beest in de grot tot en met De muziek van Erich Zann, het verhaal voorafgaand aan Herbert West – Reanimator. Een universum waarin Lovecraft – of toch zijn ik-personage (want bijna alle verhalen zijn verteld vanuit een ik-personage, zij het telkens een ander) – iedere keer in de eerste paragraaf van een verhaal al resoluut binnenstapt. In Het beest in de grot: “De vreselijke conclusie die zich geleidelijk aan mijn verwarde en weifelende geest had opgedrongen, was nu een afschuwelijke zekerheid. Ik was verdwaald, volkomen en hopeloos verdwaald in een enorme, labyrintische uithoek van de Mammoetgrot.” In De alchemist: “Hoog verheven, de grazige top bekronend van een hoog oprijzende heuvel wiens flanken aan de voet bebost zijn met de knoestige bomen van het ongerepte woud, staat het oude kasteel van mijn voorvaderen. Eeuwenlang hebben zijn hoge tinnen dreigend neergekeken op het woeste, ruige land eromheen en diende het als thuis en burcht voor het trotse geslacht waarvan de eervolle stamboom ouder is dan de met mos begroeide kasteelmuren.” In Het graf: “Terwijl ik vertel over de omstandigheden die leidden tot mijn opsluiting in dit krankzinnigengesticht, ben ik me ervan bewust dat mijn huidige situatie een voor de hand liggende twijfel kan doen rijzen over de echtheid van mijn verhaal.” Geen gezapige inleiding, geen voorzichtig aanloopje, neen, meteen les pieds dans le plat, hupsakee, het zijn kortverhalen, we gaan geen tijd verliezen. Toen ik me zelf nog wel eens aan een kortverhaal waagde, deed ik het net zo (maar dan minder goed). Ik kan die stijl dus wel waarderen.

Maar latere verhalen als De lokroep van Cthulhu en De bergen van waanzin gelezen hebbende, is het ook een werkelijk plezier om in de in Fantastische verhalen 1905-1921 opgenomen exemplaren geleidelijk de elementen te zien opduiken die in die latere verhalen een steeds belangrijker rol gaan spelen. In Het graf, waarin de verwijzing naar Robert Louis Stevensons Dr. Jekyll en Mr. Hyde trouwens nauwelijks verborgen is, bijvoorbeeld al de “oude en weinig bekende boeken”, die geleidelijk – in andere verhalen – evolueren van bestaande, bijvoorbeeld Paradise Lost van John Milton en “het zeldzame verslag van Pigafetta over de Congo, in het Latijn geschreven naar de notities van de zeeman Lopez en in 1598 in Frankfurt gedrukt” (in De afbeelding in het huis), naar onbestaande als “het duivelse boek dat hem naar zijn einde voerde – het boek dat hij in zijn binnenzak bij zich droeg toen hij verdween - (…) in karakters geschreven die ik nooit tevoren had gezien”, de “zinnen van Alhazred, de waanzinnige Arabier”, of de Pnakotische Manuscripten. In De doem die over Sarnath kwam later telkens weer opduikende steden als het genoemde Sarnath, maar ook Ib, Kadatheron, Ilarnek en Thraa, en een voorloper van de in deze bundel nog niet (met uitzondering van in De andere goden en Nyarlathotep) voluit aanwezige maar in het latere werk schering en inslag zijnde oude goden, “Bokrug, de grote waterhagedis”. In Feiten over wijlen Arthur Jermyn en zijn familie geheimzinnige voorwerpen, in dit geval uiteindelijk nog wel geduid, maar in latere verhalen dikwijls geheimzinnig blijvend tot voorbij de afloop van het verhaal. Tempels onder water (in De Tempel), tempels onder de grond (in De stad zonder naam), tempels op eilanden (in Het maanmoeras). Mythisch-Grieks aandoende verhalen in mythisch-onbestemd aandoende landschappen (in Celephaïs, in De queeste van Iranon, in De boom). En uiteraard, van meet af aan eigenlijk, de toon van wetenschappelijkheid (op zijn sterktst in Van daarginds), het getuigenis afleggen, de universiteit van Miskatonic.

En dan zitten er tussen dat alles in ook nog pareltjes als De Straat. Niet ‘typisch’ Lovecraft, er zit weinig ‘fantastisch’ aan, zou ik zeggen, maar deze levensgeschiedenis van een straat lijkt een verre voorloper van Dropsie Avenue, Will Eisners uit 1995 daterende graphic novel. Of De verschrikkelijke oude man, een verhaal waarvan je de clou kent van zodra je de naam “Peters” gelezen hebt, maar dat ook al een voorloper van een aantal verhalen van Eisner lijkt (net zoals De katten van Ulthar dat zou kunnen zijn, overigens), zelfs al krijg je bij het ingeven van de namen Eisner en Lovecraft vanwege meneer of mevrouw AI meteen de respons dat er geen verband is tussen de twee.

Edoch, niet geklaagd daarover, voor een veelvraterige lezer als ik is het sowieso leuk tot dat soort verbanden te komen, terwijl ook de verbanden tussen de in deze bundel opgenomen verhalen onderling en tussen deze verhalen en de latere zoals gezegd niet te miskennen vallen. En ook los daarvan: als u in acht neemt dat de eerste paar verhalen op zeer jeugdige leeftijd zijn geschreven en u bereid bent zich enigszins te laten betoveren door Lovecraft, die – zoals ik ook al meegaf in mijn bespreking van Gefluister in de duisternis – nooit echt moeite lijkt te doen om de lezer helemaal binnen te slepen in het verhaal, dan vormt deze bundel een meer dan mooie inleiding tot het latere werk van de auteur.

Björn Roose

vrijdag 5 december 2025

De belofte – Leen Wuyts (boekbespreking door Björn Roose)

De belofte – Leen Wuyts (boekbespreking door Björn Roose)
Even dacht ik geluk te hebben: bij het opzoeken van de naam Leen Wuyts, de naam dus van de auteur van voorliggend in 1990 bij De Clauwaert verschenen kortverhaal (een goeie zeventig bladzijden) De belofte, vond ik zowaar een Wikipedia-artikel. Beter dan niks, maar toch niet echt: hoewel de Leen Wuyts aan wie het lemma op Wikipedia is gewijd ook geboren werd in 1950 in het Antwerpse, was dat in Berchem en niet in Wijnegem. En dat de schrijfster ook speerwerpster zou geweest zijn, of de speerwerpster ook schrijfster, vind ik niet meteen terug. Laat ons voor de biografie van de schrijfster dus maar afgaan op wat op de achterflap vermeld staat: “Leen Wuyts (Wijnegem, 1950) is werkzaam op de juridische dienst van het ministerie van Onderwijs. Naast filmscenario’s, o.a. voor de tv-film Mijn papa, mama (1990), schreef ze drie prozawerken waaronder de novelle Morgen wellicht (De Clauwaert, 1983)”. Toevallig heb ik dat laatste boekje óók nog liggen en op de achterflap dáárvan staat dat ze geboren werd “in de winter van 1950”. Tenzij iemand 20 maart, de geboortedatum van de speerwerpster, nog zou beschouwen als “de winter”, mogen we er dus effectief van uit gaan dat de schrijfster niet de atlete is.

Waarmee ik dan ook alles gezegd heb wat ik te weten kwam over die schrijfster. Zelfs op plaatsen die doorgaans een goede bron van info blijken met betrekking tot Vlaamse schrijvers, bijvoorbeeld Schrijversgewijs en de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, kom ik verder niks te weten, al zijn er op die laatste pagina wel een paar verwijzingen te vinden naar tijdschriften waarin anderen, waaronder Dries Janssen (van wie ik in maart 2025 Weekend in augustus besprak), het over Leen Wuyts (de schrijfster) hebben. Maar die tijdschriften bevinden zich niet in mijn bezit. Wat ook niet zo heel erg is, want De belofte vond ik, net zoals het leeuwendeel van de in de serie Novellenbibliotheek verschenen boekjes, noch een belofte noch een vervulling daarvan.

Waarom? Omdat dit ook weer zo’n voor De Clauwaert typisch dramaatje is, een trieste tranche de vie, een rit van diep in de put naar – nu ja, dat houd ik voor mezelf. “Myriam is een jonge vrouw die als kind de dood van haar vader niet heeft kunnen verwerken”, luidt het over die rit op de achterflap. “Zij blijft nog steeds op hem wachten en op wat hij beloofde: de vrijheid voluit te leven en gelukkig te zijn. Niemand heeft echt hart voor haar verdriet, verlangens en angst. Ze sluit zich meer en meer op in een eigen, intense ervaringswereld. Tot Myriam bij Walter voldoende vertrouwen vindt om los te komen van het verleden. Maar zij heeft tijd nodig, heel veel tijd. En die wordt haar niet gegund. Niet door haar possessieve moeder, niet door haar vrienden en niet door Walter. Ook hij zal de belofte niet inlossen. Er blijft nog één vluchtweg…” “De belofte is een krachtige novelle met een sublieme sfeerschepping die bijblijft”, heet het dan, maar voor mij is het gewoon weer luisteren naar dat meisje aan de toog dat mij zo’n vijfendertig jaar geleden half zat vertelde hoe zielig haar leven wel was. En bleef vertellen. Tot ik lachte waar ik niet mocht lachen. Omdat ik door de luide muziek de helft niet hoorde van wat ze te vertellen had en ook niet echt geïnteresseerd was in wat ze te vertellen had. Een excuus – dat van die luide muziek – dat ik bij het lezen van een boek uiteraard niet kan aangrijpen, maar ik neem aan dat de intussen vijfenzeventig jaar oude schrijfster (als ze nog onder de levenden is) ook niet zo kwaad zal worden als dat meisje als ik ná het lezen van het hele verhaal zeg dat die zielepoterij bij mij vooral een sfeer schept die leidt tot het stante pede naar de zolder verbannen van het boek in kwestie.

Maar goed, u heeft toch wel recht op een citaatje úit dat boek. Eentje waarin genaamde Myriam in Walter haar vader terugvindt dan maar: “Ze zwijgt, slaat de deken als een schulp om zich heen. Walter gaat naar het raam, kijkt de straat op, sluit de gordijnen. En dan herkent ze de man. De beweging van zijn arm, de kracht van zijn lichaam. Op hem heeft zij gewacht. En er is geen vrees meer, geen benauwdheid om zijn woorden. Vliezen breken stuk en soepel vormen haar lippen dagen en uren tot een keten van woorden, een verhaal. Hij zet zich bij haar, hij luistert, hij kijkt. Vertellend drinkt ze gulzig zijn aandacht. Zo zij wil kan zij hem aanraken. En zij geniet als had hij haar opgesloten in zijn armen. Ze praat en praat tot ze gelooft in de leugen, het geluk.” Dat die “leugen” een bladzijde verder een leugen blijkt, spreekt voor zich.

Björn Roose

woensdag 3 december 2025

De magiër – John Fowles (boekbespreking door Björn Roose)

De magiër – John Fowles (boekbespreking door Björn Roose)
Ik denk dat het van in het begin van mijn studententijd, een begin dat intussen zo’n vijfendertig jaar achter ons ligt, geleden was dat ik voor het eerst De magiër (in het Engels The Magus) van John Fowles las. Veel van het boek was doorheen al die jaren niet bij me blijven hangen, tenzij dan dat ik de sfeer van dit in 1965 verschenen werk fantastisch vond. Reden genoeg in ieder geval om toen ik het boek ergens aan het einde van 2011 in een kringwinkel tegenkwam het ook te kopen (de eerste keer dat ik het las, had ik het geleend uit de bib).

Waarna het… bijna veertien jaar in mijn boekenkasten bleef staan vooraleer ik het opnieuw ter hand nam. Iets waar ik al een tijdje aan dacht, maar wat definitief een beslissing werd toen ik Hubert Lampo’s De zwanen van Stonehenge las, al had het feit dat Lampo het boek duidelijk óók graag las daar weinig mee te maken. Als het al hetzelfde boek was. Immers, Lampo’s De zwanen van Stonehenge dateert van 1972 en werd voor zover ik weet niet herzien, terwijl dat voor De magiër wél zo was. Lampo las dus de versie van 1965, terwijl ik de in 1977 herziene versie las, het product van een vanaf 1965 voortdurend verder werken aan het in dat jaar op de markt gebrachte boek.

Nu, was die sfeer inderdaad fantastisch? Ja, zowel in de algemeen aangenomen zin als in die van de literatuur waarover ook Lampo het heeft en die eveneens gebruikt wordt in de titel van het boek dat ik ná De magiër ga bespreken: Fantastische verhalen 1905-1921 van H.P. Lovecraft. Of toch ten dele wat die eerste zin betreft. Aan het einde van hoofdstuk 55, en daarmee op pagina 376 van mijn bij A.W. Bruna & Zoon uitgegeven editie, lijk je potentieel ook aan het einde van het boek uitgekomen. Als Fowles het dáár had afgekapt, dan zou het als geheel fantastisch, in beide zinnen van het woord, geweest zijn. Zelfs al zou de laatste zin van dat boek, zoals de laatste zin van genoemd hoofdstuk, “Ik zei: ‘Straks.’” geweest zijn, dan had dit hoofdstuk als einde perfect gewerkt.

Alleen ís dat hoofdstuk dus niet het einde. Na dat hoofdstuk volgen er nog drieëntwintig, verspreid over honderdvijfentachtig bladzijden, waarin het “maskerspel” ronduit gemeen wordt, zo gemeen en zo tot het telkens weer in kringetjes draaien van het hoofdpersonage leidend dat ik af en toe de gedachte niet kon onderdrukken dat het nu toch wel welletjes was. Als De magiër een horrorfilm was geweest, was de Freddy Krueger of de Chucky van dienst minstens vijf keer weer opgestaan binnen dezelfde film. Een beetje ergerlijk, hoe goed het verhaal als geheel, dus inclusief die laatste honderdvijfentachtig bladzijden, ook in mekaar mag zitten, zeker als je op het einde – wat ik uiteraard vergeten was – als lezer alsnog op je honger blijft zitten. Vijfhonderdzestig bladzijden lezen om dan uiteindelijk niét te vernemen of de hoofdrolspeler zijn lief, Alison, terugkrijgt, iets wat in die laatste honderdvijfentachtig bladzijden nota bene de rode draad van het verhaal vormt, dat is van het ‘goede’ te veel. En niet alleen voor mij, zo blijkt, want Fowles (overleden in 2005 en verder overigens ook bekend van The French Lieutenant’s Woman) kreeg hopen brieven van lezers die wilden weten welke van de twee mogelijke uitkomsten nu de correcte was. Een vraag waarop hij de ene keer weigerde te antwoorden, de andere keer, à la tête du client, zus zei, en weer een andere keer zo.

Het is echter niet mijn bedoeling u het leesplezier vóór die niet-ontknoping af te nemen, want dat plezier is er wel degelijk, en ik herinner me dat ik als jongeman een beetje jaloers was op Nicholas Urfe, de hoofdrolspeler, die toch zo’n ingewikkelde maar niettemin voor zijn psychische zelf (of hoe noem je dat?) leerzame dingen meemaakte. Meemaakte zonder daar zelf veel inspraak in te hebben (“Bang, maar gefascineerd; eigenlijk niet eens wensend dat het niet gebeurd was”), want als Urfe, bijna tot op het laatst, iets niet heeft, is het dat wel. Terwijl hij aan het begin van het verhaal nog de wereld in zijn handen lijkt te hebben, of dat toch van zichzelf denkt. Zijn streven om de touwtjes weer in handen te krijgen, tegenover het feit dat iemand anders zijn touwtjes in handen heeft, is dan ook precies wat de dynamiek uitmaakt van dit verhaal – dat zich grotendeels op het niet bestaande Griekse eiland Phraxos afspeelt, een eiland waarover desalniettemin massa’s mensen geschreven hebben, iets wat slechts één onderdeel is van de cultus die nog steeds rond het boek bestaat. Een cultus waarin het enige doorgangsritueel het lezen van De magiër is, in tegenstelling tot wat geldt voor het meemaken ervan.

We shall not cease from exploration / And the end of all our exploring / Will be to arrive where we started / And know the place for the first time”, citeert Fowles uit Little Gidding van T.S. Eliot en dat, dat onderzoeken om telkens weer op dezelfde plaats, bij zichzelf, uit te komen, en zichzelf te leren kennen, is inderdaad wat Nicholas Urfe de hele tijd doet, al moet hij daartoe een beetje heel erg gedwongen worden. “In ieder leven komt op een gegeven ogenblik een soort van steunpunt”, zegt Maurice Conchis, de ‘magiër’ uit de titel. “Op dat moment moet je jezelf accepteren. Het gaat er niet langer om wat je zult worden. Het gaat erom wat je bent en altijd zult zijn.”

En mij gaat het erom u toch tot het lezen van dit boek aan te zetten zonder er u meer over mee te geven. Want ik kan het hier bijvoorbeeld nog hebben over die door de voor de rest volgens mij zeer goed werk geleverd hebbende vertaler Frédérique van der Velde gemaakte kanjer van een dt-fout (“Ik wordt geacht te verdwijnen”), over de visuele ‘speciallekes’ in hoofdstuk 62, over de verhalen die Conchis vertelt over de Eerste Wereldoorlog (“De waanzin, Nicholas. Duizenden mannen die in gaten in de grond stonden, Engelsen, Schotten, Indiërs, Fransen, Duitsers, op een ochtend in maart – en waarvoor? Als er een hel is, dan is het dat. Geen vlammen, geen hooivorken. Maar een oord waar rede niet mogelijk is (…)”), over het uiterlijk van Conchis (“Nu leek hij op Picasso die Ghandi imiteerde terwijl deze een zeerover imiteerde”), over oneliners zoals “(…) als je verstandig bent, zul je nooit medelijden hebben met het verleden om de dingen die het niet heeft gekend, maar medelijden met jezelf om de dingen die het wél heeft gekend”, over zoveel meer nog, maar – “Het is, het is, het is… een gevoel” zou Hans Teeuwen gezegd hebben toen hij het nog waard was er naar te luisteren – die sfeer die ik ook zoveel jaar geleden al in het boek vond, valt simpelweg niet door te geven. Daarvoor moet u het boek zélf lezen. En dan mag u ook zelf beslissen of u het helemaal mooi vindt of niet.

De die hard fans van het boek bevelen aan het boek in één nachtelijke sessie te lezen – wat me gezien de lengte van het boek en het feit dat zelfs in de winter onze nachten geen vierentwintig uren duren nogal moeilijk lijkt – maar ik kan me ook na mijn tweede lezing nog voorstellen dat uit dit boek terugkeren zoiets is als wat het hoofdpersonage meemaakt als hij van het eiland even naar Athene gaat: “Na Bourani was de terugkeer naar het eigen tijdperk met zijn drukte en auto’s verbijsterend.” Na een film van net geen twee uren terug in dat tijdperk stappen, zal waarschijnlijk net iets minder lastig zijn, maar ik zou u – tot slot van deze boekbespreking – toch niet aanraden die shortcut te nemen: de acteurs die eind jaren zestig in de film The Magus speelden, wisten kennelijk niet waarover de film ging en welke rol ze er in speelden (zo’n beetje zoals Nicholas Urfe zelf ironisch genoeg), en John Fowles, die nochtans zelf zijn boek aangepast had naar een scenario, was er absoluut niet over te spreken. Schoenmaker, blijf bij je leest, zou ik zeggen. Niet iedereen is een magiër.

Björn Roose

vrijdag 28 november 2025

Boedapest, tussen Oost en West – Victor Sebestyen (boekbespreking door Björn Roose)

Boedapest, tussen Oost en West – Victor Sebestyen (boekbespreking door Björn Roose)
Als ik het me correct herinner (in die tijd nam ik nog geen foto’s, dus ik kan die ook niet meer gaan opzoeken), was ik in 2006 voor het eerst in Hongarije (meer bepaald in Magyarkút, een naam die we toen grappig vonden, maar gewoon Hongaarse Bron betekent). Samen met een aantal kameraden bezocht ik in dat jaar het festival Magyar Sziget, niet te verwarren met het Sziget-festival, dat dan wel op een eiland (‘sziget’ in het Hongaars) doorging, maar niet Hongaars (‘magyar’) was (of is). Ik was meteen verkocht aan de mengeling van hardrock, operette, toespraken, paardrijden, boogschieten, en zoveel meer, die het festival te bieden had, mocht er zelfs een kleine toespraak houden (deskundig in het Hongaars omgezet door de vriendin van een Franse kameraad), maar kwam er – omdat herhaling toen ook al niet op mijn agenda stond – niet meer terug.

In 2008 trokken we met drie man naar de Hongaarse hoofdstad om er deel te nemen – ja, ik heb, mocht u dat nog niet weten, een beetje een activistisch verleden, al ligt dat dan al een decennium achter me – aan een aantal demonstraties, naar optredens te gaan, en onderweg onze sympathie te laten zien (we waren uitgerust met een van Hongaarse tekst voorzien spandoek waarop zulks uitgelegd stond) voor het land en zijn volk. Voor, tijdens en na de herdenking van de Hongaarse Opstand, gevierd op 23 oktober, Dag van de Republiek, struinden we zo – soms met ons drieën, soms in een ‘iets’ groter gezelschap – door Boedapest en… ik werd helemaal verliefd. Op de stad, wel te verstaan.

Een verliefdheid die zou blijven bestaan (en nog steeds bestaat), maar pas in 2015 helemaal zou ontbranden. In dat jaar – na een tijd van huwelijksperikelen, jobverlies, verhuizen, enzovoort – trok ik samen met mijn lief voor de eerste keer voor een langere periode naar Hongarije. Het huwelijk van een goede vriend was de concrete aanleiding: het feest duurde (gelukkig maar) slechts één avond, maar we bleven een week plakken in Boedapest. Het jaar daarop (2016) deden we er tien dagen bij, nog eens in de hoofdstad. Het jaar daarop (2017) gingen we rondtrekken in een ander deel van het land. Het jaar daarop (2018) in weer een ander deel. Het jaar daarop (2019) combineerden we de bovenkant van Kroatië met de onderkant van Hongarije. Het jaar daarop (2020) gingen we weer helemaal voor Hongarije. Het jaar daarop (2021) … wilden we wel naar Hongarije, maar wetten en vooral praktische bezwaren stonden in de weg. Het jaar daarop (2022) compenseerden we het gemis door al in april, in plaats van zoals gebruikelijk in de zomer, naar Hongarije te trekken. Daarna… niks meer. Niet omdat ik niet wou – eigenlijk zou ik elk jaar wel naar Hongarije willen -, maar omdat we het land van links naar rechts en van boven naar onder, tot aan de grens met Oekraïne in 2022, tot over de grens met Slovenië en Kroatië in 2019, tot tientallen kilometers voorbij de grens met Slovakije in 2017, tot bij de grens met Roemenië en Servië in weer een ander jaar, hadden doorkruist en gezien. Ik ga niet beweren dat we overal zijn geweest in Hongarije, maar toch minstens overal in de buurt. Ik heb gedurende drie jaar avondlessen Hongaars gevolgd, ik heb een half-Hongaars petekind, als ik ergens in het buitenland een kraampje zie met lángos of kürtőskalács, moet ik erheen, en ik snap mensen niet die kwaad over het land spreken zonder de taal enigszins te begrijpen, zonder er geweest te zijn (misschien op een paar dagen in Boedapest na), zonder zich verdiept te hebben in de zeden en gewoonten van de bevolking. Dingen die niet kunnen gezegd worden van Victor Sebestyen (spreek uit als ‘sjebestjen’), de in Boedapest tijdens het jaar van de Hongaarse Opstand (1956) geboren auteur van voorliggend Boedapest, tussen Oost en West, die met dit bijna vijfhonderd bladzijden dikke boek, zoals de recensent van de Financial Times aangaf, “over zijn geboortestad [schreef] met diepe kennis en ongegeneerde genegenheid.” “Dit boek is een genot om te lezen”, wordt Simon Sebag Montefiore aangehaald vooraan in deze bij Unieboek/Het Spectrum in 2022 verschenen uitgave, en hij heeft daar helemaal gelijk in: “Elegant geschreven, wetenschappelijk en diepgaand, en met een bijzondere cast van krijgsheren, schrijvers, keizers, communisten en koningen. Niet alleen een grandioos portret van Boedapest, maar ook een historische kijk op tweeduizend jaar Centraal-Europese geschiedenis.” Dat zijn vaststellingen waar ik niks aan toe te voegen heb dan dit: ik zou iedereen die werkelijk interesse heeft in het land, en niet alleen in de hoofdstad ervan, aanraden dit boek te lezen en er dan, met de in dit boek opgedane bagage, heen te trekken. Ik zou ook iedereen die, zoals ik, het land al in de praktijk heeft leren kennen, zijn burgers ergens anders heeft gezien dan in een of ander westers verslag van een betoging, zijn landschappen heeft doorkruist, in de buurlanden op bezoek is geweest en daar ‘precies’ iets van een Hongaarse aanwezigheid heeft vastgesteld, óók verliefd is geworden op dit land, eveneens aanraden dit boek te lezen, want het kan de liefde alleen maar groter maken en u aanzetten tot wéér een bezoek.

Waarom? Wel, omdat Sebestyen ontzettend veel ‘voer’ had om over te schrijven en dat toch deskundig heeft gedaan. In drie delen: De Magyaren, De Habsburgers, en De wereld in oorlog. In dat eerste deel beginnend bij Aquincum, en daarmee de Romeinse aanwezigheid in het gebied, verdergaand met de komst van De Magyaren, de binnenvallende Khans, De Ravenkoning (Corvin Mátyás ofte Matthias Corvinus), om te eindigen met de Ottomaanse invallen en bezetting: Het rijk vecht terug, Boedoen – een Turkse stad, Verdeling van de buit, en Boeda herwonnen. In het tweede deel, gewijd aan de ‘bevrijders’ die geen bevrijding op het oog hadden, de Habsburgers, aandacht voor achtereenvolgens De barok – duisternis en glorie, Taal, waarheid en logica, De bruggenbouwer, De Grote Overstroming, De idus van maart, De Revolutie, De tragedie van de wraak, Judapest, Keizerin Sisi, De dubbelmonarchie – triomf en tragiek, Boedapest wordt geboren, Koffiehuiscultuur, Pogroms in Hongarije, Illiberale democratie, en Mijn land, juist of onjuist. Wie opgelet heeft, zal in die laatste titel de algemeen mismeesterde uitspraak My country, right or wrong van Stephen Decatur herkennen, zoals hij in die Illiberale democratie het bij sommigen heersende mantra inzake Hongarije zal zien, van De dubbelmonarchie meteen zal weten dat ze ook werd aangeduid als k.u.k., en Sisi wel min of meer kunnen plaatsen, want ondanks die ‘idus van maart’ zijn we met deel twee aan het einde van de zeventiende eeuw terechtgekomen, waarna we in geen tijd in de negentiende eeuw en vervolgens in het begin van de twintigste zitten. In die eeuw speelt zich De wereld in oorlog af: Het begin van het einde, Lenins leerling, De admiraal zonder vloot, Marcheren in de pas met Hitler, De gekte zichtbaar, Het beleg van Boedapest, Bevrijding, Het IJzeren Gordijn daalt neer, Huis van terreur, Revolutie – opnieuw, Verraad in Moskou, De vrolijkste barak, en De laatste sacramenten brengen ons tot aan de voordeur van onze dagen. De u ongetwijfeld niet onbekende Viktor Orbán duikt doorheen het boek een aantal keren op, maar heeft ook de eer een hoofdrol te spelen, een hoofdrol die hij ook effectief speelde, bij de overgang van de communistische dictatuur naar de democratie die Hongarije vandaag is, een overgang die zo’n beetje gemarkeerd wordt door de herbegraving op 16 juni 1989 (exact 31 jaar na zijn dood) van Imre Nagy, de net wat minder dictatoriale communist die in 1956 tijdens de Hongaarse Opstand min of meer door het volk gevrijwilligd werd om het land te leiden en van wie dat niet in dank werd afgenomen door de echte machthebbers in de Sovjet-Unie (hij werd opgehangen): “Het vaakst aangehaalde deel van die buitengewone gelegenheid was een felle en briljante toespraak van een zesentwintig jaar oude bebaarde figuur in spijkerbroek: Viktor Orbán, de leider van de net opgerichte politieke partij van jonge liberalen, FIDESZ. Toen hij naar het podium liep voor zijn toespraak, hadden de meeste mensen in de menigte nog nooit van hem gehoord. Toen hij nog geen tien minuten later klaar was, was hij een grote naam in het Hongaarse openbare leven. ‘Jonge mensen kunnen een heleboel van de oudere generatie maar niet begrijpen’, zo begon hij: ‘We begrijpen niet dat dezelfde partij- en regeringsleiders die ons hebben gezegd te leren uit boeken die de geschiedenis van de opstand vervalsen, nu met elkaar rivaliseren over het aanraken van deze grafkisten, alsof het talismannen zijn. We geloven niet dat er voor ons reden is dankbaar te zijn voor de toestemming om onze martelaren te begraven. We zijn niemand dank verschuldigd voor het feit dat onze politieke organisaties vandaag hun werk kunnen doen […] Als we op onze kracht kunnen vertrouwen […] kunnen we een einde maken aan de communistische dictatuur; als we maar vastbesloten genoeg zijn, dan kunnen we de partij dwingen zichzelf te onderwerpen aan vrije verkiezingen; en als we de idealen van 1956 niet uit het oog verliezen, dan zullen we een regering kunnen kiezen die direct onderhandelingen zal beginnen over een snelle terugtrekking van de Russische troepen.’ Een enorm applaus en gejuich klonk minstens vijf minuten lang op het Heldenplein, vergezeld van de kreet ‘Ruszkik haza!’, ‘Russen, ga naar huis!’ Zelfs op dit moment was het nog gevaarlijk om op een openbare bijeenkomst op te roepen tot vertrek uit Hongarije van het Russische leger. Orbán veroorzaakte een sensatie. Het was dan ook weinig verrassend dat hij negen jaar later voor de eerste keer premier werd.”

Een citaat aangaande de, uiteindelijk, zeer recente geschiedenis, dat ik – ondanks het feit dat ik massa’s andere stukken tekst heb aangeduid en niet binnen deze boekbespreking zal kunnen brengen omdat die anders een half boek lang wordt – wil laten volgen door een ander uit de Conclusie, speciaal voor mensen die slechts lezen wat ze willen lezen, en daarbij, bijvoorbeeld, tot de conclusie zouden komen dat Orbán, tegenwoordig dikwijls aangeduid als ‘een vriend van Poetin’ (als hij al geen dommere verwijten naar zijn hoofd krijgt, een praktijk waarmee elk nadenkend mens dezer jaren regelmatig te maken heeft), dan wel sterk van gedacht veranderd is: “Er is in de afgelopen drie decennia van grote politieke, sociale en economische onrust veel veranderd. De belangrijkste breuklijnen in de geschiedenis van Boedapest zijn maar al te duidelijk. Gedurende de communistische jaren en direct daarna was de eis van het volk dat Hongarije zou terugkeren naar het ‘hart van Europa’, wat volgens op het Westen georiënteerde figuren de plaats van het land is. In 1999 sloot Hongarije zich aan bij de NAVO en werd het, nadat meer dan twee derde van de kiezers ‘Ja’ had gestemd in een referendum, in 2004 lid van de Europese Unie. Maar voor velen is de aantrekkingskracht van Europa inmiddels afgenomen en klinkt de nationalistische roep steeds luider, zoals die vroeger ook zo vaak heeft geklonken. Banden met Rusland en China worden aangehaald – of tenminste, dat werden ze voordat de oorlog in Oekraïne uitbrak in 2022. Hongarije ligt in Europa – en houdt zich er moedwillig buiten, tussen Oost en West.” “Dit is een terugkerend thema”, schreef Sebestyen al in de Inleiding, “dat in de eenentwintigste eeuw net zo leeft als in de negentiende. De hele geschiedenis door hebben Hongarije en zijn hoofdstad een belangrijk deel uitgemaakt van West-Europa, maar hebben er op hetzelfde moment buiten gestaan – een punt dat herhaaldelijk wordt gemaakt door Hongaren van nu. Op de ochtend van 15 april 2016 [in tempore non suspecto, zou ik durven zeggen dus, noot van mij] hield Viktor Orbán, sinds 2010 premier nadat hij dat van 1998 tot 2002 ook was geweest, op een van de mooiste pleinen van Boedapest een strijdlustige toespraak, zoals gebruikelijk. ‘Gedurende de geschiedenis hebben wij Hongaren – vaker wel dan niet alleen – een brug gevormd tussen Oost en West en ten gevolge daarvan geleden’, vertelde hij de juichende menigte. ‘Herhaaldelijk hebben wij de westerse, christelijke beschaving gered van rampspoed en vernietiging door indringers uit het oosten.’ In de Hongaarse context was dit geen opmerkelijke uitspraak, meer een feitelijke bewering dan retoriek. De meeste Hongaren van zowel links als rechts zouden het als vanzelfsprekend beschouwen, als een uiting van het diepgewortelde idee over nationaal bewustzijn dat altijd weerklank heeft gevonden bij de mensen uit Boedapest – en nog steeds.”

“We zijn een eenzaam volk”, zou je daar, met de woorden van de nationale dichter (van wie je overal in Hongarije standbeelden vindt) Sándor Petőfi aan kunnen toevoegen. Maar ook, zoals die monnik uit de in de tiende eeuw door Magyaren overvallen abdij van Sankt Gallen getuigde: “Ze waren geweldig (…) Ik heb nooit zulke vrolijke mensen in onze abdij gezien. Ze deelden heel veel eten en drinken uit voordat ze vertrokken.” Of, met de woorden van Voltaire: “Van alle volkeren die in de loop van de geschiedenis aan onze ogen voorbijgekomen zijn, was er geen zo ongelukkig als de Hongaren. […] De natuur heeft hun sterke, knappe, slimme mannen voor niets voortgebracht.” Of, met die van Pál Ignotus: “Alles wat in het Hongaars gezegd kan worden, neigt ernaar poëtisch te zijn.” Of, om te eindigen waar we deze paragraaf begonnen zijn: “Hongaren zijn het enige volk in Europa zonder etnologische en taalkundige verwanten. De merkwaardige intensiteit van hun bestaan kan misschien worden verklaard door hun buitengewone eenzaamheid […] Hongaar zijn is een collectieve neurose” (Arthur Koestler, Een pijl in de ruimte). Maar laat de Hongaren dan neuroten zijn, het zijn wel neuroten waar ik van hou. En dat is ‘erger’ geworden met het lezen van dit boek waarin de schrijver het heeft over de millenniumviering (die uiteindelijk in 1896 doorging in plaats van in 1893 zoals oorspronkelijk gepland); over hoe Hongarije in dat jaar nog drie keer zo groot was als het vijfentwintig jaar later (en nu) nog zou zijn; over Publius Aelius Hadrianus (de latere keizer) en Septimus Severus (eveneens de latere keizer); over Hunnen, Sueben, Vandalen, Goten, Visigoten, Herulen, Sarmatianen, en Avaren; over Árpád en de zeven stammen (de quasi-mythische stichters van Hongarije); over Géza I, Vajk/István/Stefanus (wiens kroon nooit door hem werd gedragen), Peter Orseolo, Coloman, Béla III, András II, en zovele andere Hongaarse koningen; over al die keren dat Hongarije effectief tegenover buitenlandse hordes stond die het probeerde af te slaan en hoe het daarbij nooit moest rekenen op hulp van de verder in het westen gelegen ‘bondgenoten’, ook al bedachten die hen met titulaturen als “soldaten van God”, “het bastion en schild van het christendom”, of “het schild, de citadel, de rots”; over de Slag bij Mohács (waar u het zeer indrukwekkende slagveld kan bezoeken); over Gül Baba (wiens mausoleum ik niet vond terwijl ik in Boedapest was), István Báthory (oom van Erzsébeth, de bloedgravin), Suleyman de Prachtlievende, en Karel van Lotharingen; over Antonio Caraffa, kardinaal Leopold Karl von Kollonitsch, Ferenc II Rákóczi, de (ook in het hedendaagse Hongarije nog steeds omnipresente) familie Esterházy, en keizerin Maria Theresia; over Ferenc Kazinczy, György Bessenyei, en Johann Gottfried Herder; over István Széchenyi (“de meest begaafde en meest romantische figuur onder de Verlichtingshervormers van Hongarije, een man van aanzien die steeds gewoner werd en zonder meer de man die meer dan wie ook heeft gedaan om de stad te scheppen die Boedapest heet”), over Ferenc Liszt (de componist dus, helaas doorgaans aangeduid als Franz Liszt), over de reeds genoemde Sándor Petőfi (“Vaak is hij vergeleken met Lord Byron en er zijn enkele duidelijke overeenkomsten aan te wijzen – sterven voor een verloren zaak is er een – maar de proletariër Petőfi zou de aristocratische manieren van Byron zeker hebben verafschuwd”), en Lajos Kossuth (“de machtigste man in Hongarije, de man die meer dan wie ook in het tumultueuze jaar van revoluties, de Lente der Naties niet alleen in Hongarije bepaalde, maar in heel Europa”); over de joodse aanwezigheid in de stad en het land en over de niet altijd betere, maar zeker ook niet slechtere behandeling die de joden door de eeuwen heen ondervonden in Hongarije dan in de buurlanden; over de Ausgleich en de rol daarin van Gyula Andrássy en keizerin Elisabeth (“Zij ging niet zitten, zij zette haar lichaam neder; ze ging niet staan, ze rees op”, schreef de Duitse keizer Wilhelm I over haar); over de vereniging en daarmee (her)geboorte van de stad; over de componisten Gustav Mahler, Béla Bartók en Zoltán Kodály; over het aan de Donau (‘Duna’ in het Hongaars) gelegen schitterende parlementsgebouw (Hans Christian Andersen had het over zijn “bizarre […] onwerkelijke” schoonheid) en over de fouten die daarin (en daarbuiten) gemaakt werden ten overstaan van de nationale minderheden, fouten die de Oostenrijkers eerder ook gemaakt hadden en die na de Eerste Wereldoorlog zouden leiden tot het ook nu nog, en terecht, vervloekte Verdrag van Trianon; over de regering Károlyi, de eerste Republiek Hongarije, en de Rode Dictatuur van Béla Kun (“Het eerste decreet van Kuns regime dateerde van 21 maart 1919, dag één van de revolutie; de staat van beleg werd afgekondigd en de doodstraf ingevoerd voor elke ‘subversieve’ daad, dat wil zeggen elke vorm van verzet tegen zijn radenregering. Op dag twee verving hij de bestaande rechterlijke macht door ‘revolutionaire tribunalen’ volgens de lijnen van die van de Franse Revolutie”); over Miklós Horthy de Nagybánya (“Hij was een waarlijke conservatief, autoritair, maar niet de fascist zoals vaak van hem wordt gezegd”), de Witte Terreur, de tussenoorlogse filmindustrie (een filmindustrie die vanaf de jaren 1980 ook weer volop aantrok in Boedapest trouwens), de Pijlkruisers, de Joodse Wetten, het marcheren aan de zijde van Hitler en de poging zich van diezelfde te distantiëren, de Slag om Boedapest (“het langste en bloedigste beleg van enige hoofdstad in de Tweede Wereldoorlog”), en de ‘bevrijding’ die daar op volgde (in de woorden van György Faludy: “We hebben drie grote tragedies meegemaakt in dit land: de Tataarse invasie in de dertiende eeuw, de honderdvijftig jaar durende Turkse bezetting – en de bevrijding door de Sovjets”); over Christine Arnothy, Alaine Polcz, en de naar schatting honderdvijftigduizend vrouwen die na de ‘bevrijding’ verkracht werden door Sovjet-soldaten (“Meer dan veertig jaar lang, tot na het vertrek van de Sovjettroepen uit Hongarije in 1990, durfde bijna niemand het taboeonderwerp van de verkrachtingen door de Russische troepen in 1945 zelfs maar te noemen”); over de inflatie (“op 1 november [1945] was de wisselkoers één Amerikaanse dollar tegen 196.000 pengő. In het voorjaar had de hyperinflatie de tegenwaarde gebracht op een biljard pengő voor één dollar”); over de fotograaf Robert Capa (geboren als Endre Friedmann) en de schrijvers Ephraim Kishon, Sándor Márai en Arthur Koestler (bekend van Nacht in de middag); over de verkiezingen van 4 november 1945 (“de eerste echt vrije en eerlijke verkiezingen in de Hongaarse geschiedenis, gebaseerd op algemeen kiesrecht en geheime stemming en (…) tevens de laatste (…) in vijfenveertig jaar”); over Mátyás Rákosi (“Buiten Hongarije zijn zijn misdaden nauwelijks bekend. Had hij op een groter podium opgetreden, dan zou hij nu worden beschouwd als een van de grootste monsters van de twintigste eeuw, ondanks concurrentie van zovelen”); over het Huis van terreur (‘Terror Háza’), dat de verschillende terreurregimes van mekaar overnamen, Gábor Péter, Gyula Prinz en György Faludy (die onder andere over zijn martelingen aldaar schreef in My Happy Days in Hell); over de al eerder genoemde Imre Nagy (“Hij was nooit een opruiende revolutionair geweest, al zou hij aan het hoofd staan van de grootste opstand tegen het totalitarisme van de Sovjets”), László Rajk (“Bij leven was Rajk door de meeste Hongaren vervloekt als de fanatieke stalinist die het verrotte systeem mede in het zadel had geholpen. Daarna was hij het meest prominente slachtoffer van de terreur en was hij getransformeerd tot een ware patriot die een staatsbegrafenis verdiende”), en de Opstand van 1956 (“Het is een verhaal van heldhaftig falen in een tot mislukken gedoemde zaak, van buitengewone moed – en van vreselijke wreedheid”); over de laarzen van Stalin, waarvan nog steeds een ‘kopie’ te vinden is bij de ingang van het openluchtmuseum voor beelden uit de communistische periode, Memento Park (“Het enige wat nog van de Grote Dictator over was, waren zijn laarzen en nog dagenlang noemde iedereen in Boedapest het plein het Laarzenplein”), “de minst georganiseerde revolutie in de geschiedenis”, de zeer jonge leeftijd van veel van de opstandelingen (“Het was volgens mij eerst de opwinding; ze waren erbij omdat ze een geweer hadden, de spanning. Maar de zaken veranderden toen een paar van hen werden gedood. Degenen die toen bleven, deden dat uit echte vaderlandsliefde en voor hun idealen […] het was onmogelijk hen naar huis te sturen”), de zoveelste teleurstelling betreffende het ‘Westen’ (“De opstandelingen hadden zichzelf ervan overtuigd dat het Westen hen te hulp zou schieten tegen de met atoombommen bewapende Sovjet-Unie – wat nooit zou gebeuren”); over János Czermanik ofte Kádár (hij, “peetvader van Rajks babyzoon, verried zijn vriend op huiveringwekkende wijze door hem op te zoeken in de politiecel om hem een valse bekentenis te ontlokken”), over “vijfjarenvensters” (“Wat geëist werd, was altijd een zeker aantal geproduceerde ruiten. Dreigden ze dit quotum niet te halen – wat vaak het geval was – dan maakten de arbeiders de ruiten gewoon iets kleiner en dunner om toch binnen de tijd aan het geëiste aantal te komen. En als de ruiten dan werden aangebracht, dan pasten ze niet goed”), het “nieuwe economische mechanisme” (“Het grote probleem (…) was simpel: het werkte niet”) en het “goulashcommunisme” in het algemeen (“Binnen relatief korte tijd bleek goulashcommunisme het slechtste van beide werelden: de beperkingen van het communisme – bureaucratie en centrale planning – bleven bestaan, terwijl niet werd geprofiteerd van de vrijemarktvoordelen van het kapitalisme”); over, ten slotte, het feit waar ook vandaag nog zovelen zich niet van bewust zijn: het communistisch blok ging ten onder in Hongarije, niet bij de val van de Muur tussen Oost- en West-Duitsland. “Het Hongaare volk en het Westen riepen dat de grenzen open moesten voor Oost-Duitsers. Maar oude functionarissen van de Communistische Partij maakten zich zorgen over onenigheid met Oost-Duitsland en wat dat zou betekenen voor de toekomst van het socialistische blok. De hoofdscheidsrechter was de Sovjet-Unie; het was per slot van rekening haar rijk, geschapen door de Sovjet-Unie voor de Sovjet-Unie. Tot woede van Oost-Berlijn zeiden de Russen echter dat ze zich er niet mee gingen bemoeien en dat de beslissing bij de Hongaren lag, zelfs als dat betekende, zoals zou blijken, dat een massa mensen Oost-Duitsland zou verlaten. Op 10 september 1989 haalden de Hongaren het IJzeren Gordijn neer: de (nog steeds communistische) regering besloot dat elke Oost-Duitser die dat wilde naar Oostenrijk mocht vertrekken – een besluit dat zou leiden tot de val van de Berlijnse Muur twee maanden later. De Hongaren waren zich niet slechts aan het ontdoen van een despotisch regime, ze schreven geschiedenis door miljoenen anderen te helpen hun vrijheid te verkrijgen.”

In zijn Conclusie heeft Sebestyen het, onder andere, over het Vrijheidsbeeld, dat op het hoogste punt van de stad, de top van Gellért hegy, over die stad uitkijkt. Een beeld gemaakt door Kisfaludi Stróbl nadat hij in 1942 de persoonlijke opdracht gekregen had van admiraal Horthy dit te maken “als permanent monument voor zijn zoon István, die in de Tweede Wereldoorlog sneuvelde toen zijn vliegtuig neerstortte tijdens de strijd aan het oostfront tegen de Russen”. Het was nog niet af tegen de tijd dat de Russen Boedapest ‘bevrijdden’, maar ze zagen er wel wat in en vroegen hem er “een herinneringsmonument [van] te maken voor de heroïsche bevrijding van Hongarije van de fascisten door de Sovjet-Unie”. Stróbl moest daartoe het ontwerp ‘lichtelijk’ aanpassen – de hoofdfiguur werd van een man die een jongetje boven zijn hoofd hield veranderd in een vrouw die dat met een palmtak deed en die kreeg bovendien gezelschap van een soldaat van het Rode Leger die knielde bij dit beeld, en de opdracht op de sokkel “was een dankbare herinnering van Hongarije aan de Sovjet-Unie voor de bevrijding”, maar daarmee was het beeld nog niet aan zijn laatste aanpassing toe: “Na de eerste vrije verkiezingen volgend op de val van het communisme werd een democratische regering geïnstalleerd, die de boodschap van het monument totaal veranderde. De Sovjetsoldaat en de tekst werden verwijderd en er kwam een nieuwe gedenkplaat met de woorden: ‘TER HERINNERING AAN ALLEN DIE HUN LEVEN HEBBEN GEGEVEN VOOR ONAFHANKELIJKHEID, VRIJHEID EN VOORSPOED VAN HONGARIJE.” De Hongaren zijn doorheen hun geschiedenis zeer vasthoudend én zeer flexibel gebleken. Zo’n beetje zoals de Vlamingen, maar met (veel) meer heroïek. In 2008 liep ik in Boedapest al rond achter een spandoek dat over de daaruit voortvloeiende sympathie sprak, in 2025 – na het lezen van dit bijzonder interessante en vlot geschreven boek van Victor Sebestyen – is die sympathie alleen maar groter geworden. Ik durf van andere lezers exact hetzelfde te hopen.

Björn Roose

maandag 24 november 2025

Lanceloot – Anita Vander Mast (boekbespreking door Björn Roose)

Lanceloot – Anita Vander Mast (boekbespreking door Björn Roose)
Niet dat u daar veel van merkt – mijn publicatieritme ligt door de band genomen nog steeds lager dan mijn schrijfritme -, maar ik heb weer eens van een korte verlofperiode genoten om een aantal (hoe passend) kortere boeken te lezen. Onder die kortere, of toch minstens dunnere, boeken zijn er, dat zal u ook in de komende weken weer merken, toch nog steeds een hoop van uitgeverij annex boekengilde De Clauwaert (intussen al lang opgegaan in Davidsfonds), wat (voor mij toch) nog maar eens bewijst dat de gift die ik vele jaren geleden van kameraad Willy ontving toch wel zéér veel van die boekjes omvatte. En dat Willy die misschien niet voor niks wegdeed, want hoogstaande literatuur kan je wat verscheen in de zogenaamde Novellenbibliotheek doorgaans toch niet noemen.

Maar goed, ik heb u nog niks verteld over dit boek of de auteur ervan en zit de zaak alweer af te kraken. Wat de auteur betreft: Anita Vander Mast, “Geboren in Nieuwmoer-Kalmthout, op 27 maart 1952. Volgde na hoger secundair onderwijs, Stedelijke Technische Leergangen voor Bibliotheekwezen te Antwerpen. Twaalftal jaren werkzaam in de privésektor, thans bibliothecaresse. Woont in Oudenaarde.” Toevallig net als het hoofdpersonage in dit boekje, zou ik zeggen, dat, al heet dat dan Kara, ook bibliothecaresse is en wel in Oudenaarde.

Beweren dat de innerlijke bevrijding uit de ondertitel of de legende van de innerlijke bevrijding er daarmee ook eentje van Anita Vander Mast is geweest, zou misschien wat overdreven zijn, maar, zoals de tekst op de achterflap ons verder leert, Lanceloot was wel haar “debuutnovelle”. Mogelijk meteen ook haar laatste, want ik kan over Anita Vander Mast verder niks vinden, al lijkt er ooit een poging ondernomen om een lemma over haar te creëren op Wikipedia. Meteen voldoende bevrijd misschien, vroegtijdig overleden, geen inspiratie meer, of een serieus gat in het internet, wie zal het zeggen?

Ik niet, in ieder geval, maar u krijgt van mij wel de korte samenvatting van die bevrijding, een samenvatting die eveneens op de achterflap van dit in 1983 gepubliceerde zesenzestig bladzijden dikke boekje te vinden is: “Kara, een jonge vrouw, krijgt een interessante job aangeboden. Ze verlaat haar geboortestreek en verhuist naar een stadje, ver van haar familie en vrienden. Hier wil ze een nieuw leven opbouwen, los van alles wat vroeger gebeurd is. Maar het verleden laat niet los. Ze blijft zich vastklampen aan de uitzichtloze relatie die ze vroeger heeft opgebouwd. Totaal ontworteld, eenzaam in een vreemde stad, ontmoet ze Lanceloot. Deze geheimzinnige man, die steeds weer opduikt en verdwijnt, probeert haar te bevrijden van de vroegere banden, terwijl zij zelf ook tracht het verleden van zich af te gooien. Tussen droom en werkelijkheid zoeken zij beiden naar de innerlijke bevrijding waar ze zo intens naar verlangen.”

Hippies, denk ik dan als ik dat zo lees, hippies zouden het kunnen zijn, maar aan dit verhaal komen geen geitenwollen sokken, ongewassen haren, gebatikte hemden of cannabis te pas. Nee, alleen maar een toestand van – laat het ons dan maar zo noemen – ontvankelijkheid (ga gerust te rade in Hubert Lampo’s De zwanen van Stonehenge voor meer achtergrondinformatie), onbekend terrein, een portie mist, en wat vage religiositeit. Volgens de achterflapschrijvelaar werd Lanceloot daarmee “gekomponeerd vanuit de tematiek van het steeds fascinerend magisch-realisme” en is het “een afgerond meesterwerkje, waarvan de lektuur de lezer een intens genoegen zal bezorgen”, maar volgens “de lezer”, of toch volgens mij, bleef het boekje gewoon steken in de compositie. Lampo schrijft ergens (meerdere keren) in De zwanen van Stonehenge dat het magisch-realisme vanuit de schrijver zélf moet komen (of toch zoiets) en dat je het voelt als dat niet zo is. Ik zou dat durven uitbreiden naar elk genre en zeggen dat alle ingrediënten voor een Sachertorte bij mekaar klutsen en zelfs het ding weten op te bouwen áls een Sachertorte er nog niet noodzakelijk voor zorgen dat het een Sachertorte wordt. Ja, je smaakt de chocolade en de abrikozen, die zijn realistisch, maar de magie ontbreekt. Misschien te weinig baktijd, misschien een te dunne cake, maar aangezien zelfs de eenzaamheid van het hoofdpersonage nauwelijks uit de verf komt (zeg maar: helemaal niet), zou ik durven zeggen dat er voor het opbouwen van de magisch-realistische sfeer vooral te weinig tijd is genomen, te veel gerekend op de reeds genoemde vaste ingrediënten, genre mist, vage religiositeit, enzovoort. Al op de tweede bladzijde komen aanzeulen met een personage dat naast de ik-persoon in het gras wil gaan liggen, en die op de vierde bladzijde al spoorloos laten verdwijnen, is meer dan een beetje te snel. Op de achtste bladzijde datzelfde personage, genaamde Lanceloot, in de plaats van een ander laten opduiken in Antwerpen, en weer twee bladzijden later met die man arriveren in een leeg Oudenaarde, is er volkomen over. “Het was een komplete verrassing voor me aangesproken te worden in een stad waar ik nog niemand kende. Verbaasd en geschrokken opende ik mijn ogen en zag het silhouet van een man, groot en vaag afgetekend tegen de intussen dikker geworden mist”; “Verstomd keek ik naar de ijle leegte boven het gras en het water alsof ik nog verwachtte hem te zien wegzweven in deze gemengde sfeer van droom en werkelijkheid”; “Verbijsterd keek ik toe hoe iemand naar me toekwam. Een man met lange blonde haren en het mooie droeve gezicht, Lanceloot”; “De stad leek volkomen uitgestorven. Ofschoon het nog niet zo laat was, bleken overal de lichten gedoofd en waren de straten akelig leeg, zonder ook maar één enkel spoor van menselijke aanwezigheid”… Dat is een samenvatting van een magisch-realistisch verhaal, géén magisch-realistisch “meesterwerkje”.

En daar veranderen ook de duidelijke referentie naar de mythische rozentuin, de graallegende, enzovoort, niks aan, net zomin als die naar – je kan jezelf maar op een hoger niveau proberen te plaatsen, natuurlijk – Lampo: “Om de tijd gedurende de treinreis wat te doden, had ik één van mijn lievelingsromans, ‘De belofte aan Rachel’ van Hubert Lampo, meegenomen. Een boek waarin ik me altijd opnieuw kon verdiepen. Bij de eerste lezing ervan al had het een sterke indruk op mij gelaten, wat waarschijnlijk te wijten was aan de reis naar Egypte die ik toen net achter de rug had en waarin ik heel de oudheid van het zonnerijk als het ware innerlijk doorleefd had. Nadien las ik het boek nog vaak om woord voor woord te proeven wat er geschreven stond, me onderwerpend aan de sfeer die het werk in me opriep. Er zijn weinig literaire werken die me in zo’n sterke mate bekoren, maar dit boek was er één van. Ik opende het bij de passage waar Benjamin ontdekt dat zijn geliefde Tjenuna vermoord is. Voor mij was dit het meest gevoelsgeladen deel waarvan ook nu de tragiek van de dood me omsloot en me als het ware onbereikbaar maakte voor anderen, en me de tijd deed vergeten”. Wetende dat het verband tussen De belofte aan Rachel en Lanceloot ontzettend dun is en er verder of vroeger in dit verhaal nergens naar dit verband verwezen wordt, lijkt me die passage dan ook, behalve een poging op de schouders van – wat heet – een reus te gaan staan, vooral een invitatie aan Lampo om ook eens wat over Vander Mast te schrijven. Iets wat hij – correct me if I’m wrong – wellicht nooit gedaan heeft, zoals hij – met dezelfde uitnodiging aan u als lezer – het wellicht ook nooit gehad heeft over De aanwezigheid van Filip De Pillecyn. Slechts de helft zo lang als voorliggend Lanceloot en wél een uitermate geslaagd magisch-realistisch verhaal.

Björn Roose