Björn Roose bespreekt boeken, zegt voldoende, nee? Over boeken dus. Die ik gelezen heb. En besproken.
vrijdag 31 oktober 2025
Sun Corner Bar – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
maandag 27 oktober 2025
In Europa – Geert Mak (boekbespreking door Björn Roose)
Je lezers gedurende achthonderdvijftig bladzijden (zoveel zitten er in de eenentwintigste druk, daterend van februari 2009, bij Uitgeverij Atlas) op sleeptouw kunnen nemen van Amsterdam, Parijs, Londen, Berlijn en Wenen voor de Eerste Wereldoorlog, naar Wenen (okee, die sprong was er geen), Ieper, Cassel, Verdun en Versailles tijdens de Eerste Wereldoorlog, is die inspanning waard. Ze vervolgens, met een kleine sprong terug in de tijd om aan boord van Lenins trein te komen, van 1917 tot 1924 meenemen naar Stockholm, Helsinki, Petrograd en Riga, om dan tussen de twee Wereldoorlogen op reis te gaan van Berlijn, over Bielefeld en München naar Wenen, en van Predappio, over Lamanère, Barcelona en Guernica, naar München, kunnen die lezers alleen maar leuker vinden. Vanaf het begin van de Tweede Wereldoorlog tot het einde daarvan over verschillende sporen denderen is logisch en niet minder interessant: van Fermont, over Duinkerken, Chartwell en Brasted, naar Londen; van Berlijn, over Himmlerstadt, Auschwitz, Warschau en Leningrad, naar Moskou; van Stalingrad, over Odessa, Istanbul, Kefallonía, Cassino, Rome en Vichy, naar Saint Blimont. En na het einde van de Tweede Wereldoorlog met tussenhaltes in 1956, 1980 en 1989 ook richting einde van de eeuw gaan, kan in een boek met de ondertitel Reizen door de twintigste eeuw niet meer dan logisch zijn, al moet er meteen bij gezegd worden dat waar de reis tot 1944 vijfhonderddertig bladzijden in beslag neemt, de reis vanaf dat jaartal nog amper tweehonderdzeventig bladzijden duurt (de laatste vijftig bladzijden zijn gereserveerd voor de Literatuur-lijst en het bijzonder goed opgestelde Register, iets wat bijvoorbeeld volkomen ontbrak in het voor de rest toch schitterende boek Mijn Duitsland van Geert van Istendael, een schrijver die Mak ook ontmoet tijdens zijn reis). Van Bénouville, over Oosterbeek, Dresden, Berlijn, Neurenberg en Praag, naar Budapest: dertien jaar geschiedenis in zeventig bladzijden. Van Brussel, over Amsterdam, Berlijn, Parijs, Lourdes en Lissabon, naar Dublin: vijfentwintig jaar geschiedenis in vijfenzeventig bladzijden. Van Berlijn, over Niesky, Gdańsk en Moskou, naar Tsjernobyl: tien jaar geschiedenis in vijftig bladzijden. En van Boekarest, over Novi Sad en Srebrenica, naar Sarajevo: nog eens tien jaar geschiedenis in veertig bladzijden. Je krijgt de vage indruk dat het interessantste aan de twintigste eeuw voorbij was na de Tweede Wereldoorlog (wie die indruk bevestigd wil zien, hoeft overigens maar binnen te lopen in de gemiddelde boekwinkel), en dat we – als West-Europese geschiedkundig geïnteresseerden – blij mogen zijn dat elf jaar voor het einde van de eeuw het IJzeren Gordijn aan metaalmoeheid ten onder ging en wat later een stukje van de twisten die onder de communistische knoet hadden begraven gelegen weer oplaaide, want anders was het na de Hongaarse Opstand, op wat gedoe rond Solidarność na, toch wel verdomd rustig geweest. Allemaal de fout van figuren als Jean Monnet en Robert Schumann, zou ik zeggen, figuren die vrij uitgebreid aan bod komen in de hoofdstukken vanaf September – 1944-1956 (in het geval van Monnet ook al eerder), figuren die inderdaad – laat ons wel wezen – geschiedenis gemáákt hebben, maar ook als je zo goed schrijft als Mak niet half zo interessant zijn om over te vertellen als Radovan Karadžić, Željko Ražnjatović (bijgenaamd Arkan) of Slobodan Milošević. Zoals P.J. O’Rourke al schreef in Vakanties in de hel: “Het zal altijd leuker zijn om met een wapen door de heuvels te lopen en met ideologisch verwarde studentes naar bed te gaan, dan je leven achter een waterbuffel door te brengen of wegrottend in een sloppenwijk.” Dat geldt zélfs als die waterbuffel Europese Economische Gemeenschap heet en die sloppenwijk bij het Brusselse Leopoldstation ligt, zelfs al heeft Mak het op een zeker moment ook over dat Leopoldstation.
Enfin, ik loop vooruit terwijl ik u van Maks boek nog niet eens het eerste stukje van de Proloog heb laten lezen: “In het dorp had niemand ooit de zee gezien – behalve de Hollanders, de burgemeester en Jószef (sic) Puszka, die in de oorlog was geweest. De huizen lagen rondom een smalle beek, een handvol vergeelde, verbrokkelde boerderijen, groene tuinen, kleurige appelbomen, twee kerkjes, oude wilgen en eiken, houten hekken, kippen, honden, kinderen, Hongaren, Zwaben, en zigeuners. De ooievaars waren al vertrokken. Hun nesten stonden stil en leeg op de schoorstenen. De zomer gloeide na, de burgemeester maaide zwetend het gemeentegras. Er was geen mechanisch geluid te horen; alleen stemmen, een hond, een haan, overstekende ganzen, een houten paardenkar die krakend over de weg reed, de zeis van de burgemeester. Later op de middag werden de ovens aangestoken; een dunne sluier blauwe rook trok over de daken. Zo nu en dan krijste een varken.” Het lijkt bijna alsof Mak een Hongaars dorpje aan het begin van de twintigste eeuw omschrijft en zijn keuze voor Vásárosbéc als filosofisch vertrekpunt voor zijn reis is ongetwijfeld niet willekeurig geweest (“In dit Zuid-Hongaarse dorp (…) bleef het almaar 1925.”), maar aan het einde van zijn boek komt hij er – uiteraard al evenmin toevallig – terug om vast te stellen dat de twintigste eeuw aan het begin van de eenentwintigste het dorp aan het inhalen is: de EU bemoeit zich met alles, maar de burgemeester heeft daar ook subsidies gevonden om een cultureel centrum op te trekken; “Bijna alle mannen hadden nu werk, de lonen gingen omhoog”; “Iedereen was een beetje rijker geworden”; “Het laatste stuk zandweg was geasfalteerd”; “De gemeente had een maaimachine gekocht (…) de stilte werd zeldzaam”.
Ik ben zelf nooit in Vásárosbéc geweest (al ga ik er wel prat op ‘heel’ Hongarije bezocht te hebben) - zelfs wie aan de hand van Google Maps op zoek gaat naar wat dan ook dat toeristisch bezienswaardig is in de streek zal met een zeer magere oogst thuiskomen -, dichter dan in het twintig kilometer lager liggende Szigetvár en het dito hoger liggende Kaposvár kwam ik niet in de buurt, maar ik heb in het volgende decennium (ik bereisde Hongarije voornamelijk tussen 2010 en 2020) in grote delen van het land een nog veel snellere evolutie kunnen waarnemen. Zelfs in een land dat na geruïneerd te zijn door de Eerste en de Tweede Wereldoorlog vijftig jaar onder het communisme heeft geleefd, is de tijd sinds 1989 niet blijven stilstaan, ook niet in plaatsen die tussen de plooien van de geschiedenis lijken gevallen te zijn. Plaatsen waar weinig geschiedenisboeken aandacht aan schenken, zoals ook geldt voor veel van de feiten waar Mak het over heeft, het soort feiten dat er voor zorgt dat je bij In Europa nooit gaat denken: ‘Weer een geschiedenisboek…’ Het soort feiten waarvan ik er – uiteraard – een hele resem heb aangeduid als mogelijk citerenswaardig, maar waardoor ik me bij het schrijven van deze bespreking niet mag laten meeslepen. Bijvoorbeeld dít over de fameuze Dreyfus: “Toen een groep intellectuelen decennia later aan de bejaarde Dreyfus vroeg of hij een appèl wilde ondertekenen om de levens van Sacco en Vanzetti te redden – twee Amerikaanse slachtoffers van een politiek proces – werd hij woedend: hij wilde niets meer met dat soort zaken te maken hebben.” Of dit over de jonge Adolf Hitler: “Er bestaat een merkwaardige tekening van de Michaelerplatz uit 1911 of 1912, waarop de jeugdige kunstschilder A. Hitler het plein volledig weergeeft, op één gebouw na, een herenmodezaak, een ontwerp van de moderne architect Adolf Loos uit 1910. In plaats daarvan kopieerde hij een achttiende-eeuwse voorstelling. Hoewel het ‘huis zonder wenkbrauwen’ van Loos toen al grote bekendheid genoot, mocht het van Hitler niet bestaan.” Of dit over de realiteit van het front: “De doodsbrief van de Britse regering aan de nabestaanden bevatte standaard de volgende zin: ‘Hij stierf door een kogel, recht in het hart.’ In werkelijkheid was maar een enkeling zo’n dood gegund. Tallozen bloedden langzaam dood tussen de linies waar niemand hen kon helpen, tussen de stervende ezels en de jammerende paarden. Na de eerste dag van de slag aan de Somme steeg, zo vertelde de Britse luitenant Hornshaw later, vanuit het niemandsland een onaards gejammer en gekreun op, ‘een geluid alsof natte vingers over een enorme ruit schraapten’”. Of een aantal paragrafen over Köpenick (die ik ook al tegenkwam in Op het vinkentouw van Godfried Bomans), de nazaten van Karel Cogge (“De Cogges in Nieuwpoort gaan gewoon voort, ze trekken zicht van geen geschiedenis wat aan.”), of de arbeider Jemeljanov die op een ‘mooie’ dag Lenin en Zinovjev hielp ontsnappen aan de Voorlopige Regering: “Jemeljanov, de enige echte arbeider in het hele verhaal, vervloekte naderhand de dag dat hij Lenin had overgeroeid. Hij werd van kamp naar kamp gesleept. ‘Stalin was er ook bij, bij die vlucht in de boot,’ zeiden de partijchefs jarenlang, maar Jemeljanov wist dat het in werkelijkheid Stalins rivaal Grigori Zinovjev was. Dat was voldoende om de arme man het leven eeuwig zuur te maken. Hij stierf in 1958. Zelfs na zijn dood werd nog met hem omgesold. De arbeiders van de nabijgelegen fabriek wilden hem op hun schouders naar de begraafplaats dragen, maar om een of andere reden besloot het lokale partijcomité dat hij clandestien begraven moest worden. Het werd uiteindelijk een heel getrek: de politie wilde zijn kist in een vrachtauto duwen, de arbeiders trokken hem er weer uit. ‘Christus nog aan toe,’ zei de buurman die ons het verhaal vertelde. ‘Het was alsof Jemeljanov nog in leven was. Eerst in de gevangenis, dan er weer uit, dan er weer in. Goeie genade, wat een bestaan!’”
En dat terwijl Mak onderweg ook nog eens, zonder ooit zijn belezenheid te benadrukken, losjes verwijst naar onder andere Sebastian Haffner (auteur van, onder meer, een zeer sterke ooit nog bij Knack verschenen Hitler-biografie), Robert Musil (bekend van onder andere De man zonder eigenschappen), Hannah Arendt (Totalitarisme, De banaliteit van het kwaad, Over geweld, enzovoort), Ernst Jünger (In Stahlgewittern, Luitenant Sturm, Der Arbeiter), F. Scott Fitzgerald (voornamelijk bekend van De grote Gatsby), Ivan Goncharov (“Zo beleef ik mooie dagen in huize Oblomov.”), Thomas Mann (van wie ik onlangs nog het, vond ik, minder geslaagde Felix Krull besprak), George Orwell (als schrijver van Homage to Catalonia), en Antoon Coolen (u uiteraard bekend van mijn bespreking van diens Kinderen van ons volk), of een waarneming neerpent over de tegenwoordige tijd of plaats: “Dinsdag 9 februari 1999. Over de vlakte achter Diksmuide jagen luchten vol sneeuw. De wolken komen niet aandrijven, ze rijzen op uit het land, als een brede zwarte muur. Achter mijn rug schijnt de zon nog, fel licht, op de modder van de akkers, op de sneeuw in de voren, de handvol rode huizen, de scherpe torenspitsen in de verte. Tegelijk heeft dit landschap iets gelatens. Je veegt er een paar elektriciteitsmasten van af, wat varkensstallen, en je hebt weer een slagveld.”
Bij dat alles merk je onvermijdelijk dat de sympathie van de auteur ter linkerzijde ligt – ook een (amateur)historicus is nooit objectief -, maar dat lijkt er slechts hoogst zelden toe te leiden dat hij weinig politiek-correcte feiten vermijdt. “In totaal zijn naar schatting ongeveer twee miljoen Duitse vrouwen verkracht [door sovjetsoldaten, noot van mij], meestal meerdere malen. De sovjetleiding wist heel goed wat er gebeurde, maar deed er niets tegen.” “In de middag van 30 januari voer het enorme vakantieschip Wilhelm Gustloff van Kraft durch Freude de Oostzee op, volgepakt met zes- à tienduizend vluchtelingen, onder wie zo’n vierduizend kinderen. Midden in de ijskoude nacht werd het door een sovjetonderzeeër getorpedeerd. Dertienhonderd evacués konden zich redden in sloepen en te hulp geschoten marineschepen. Duizenden raakten benedendeks door het binnenstromende water opgesloten. Met ‘een collectieve eindschreeuw’ ging de Wilhelm Gustloff ten onder, een ramp die vele malen groter was dan die van de Titanic, maar die ruim een halve eeuw later pas dankzij Günter Grass in brede kring bekendheid kreeg.” “Bij de Duitse bombardementen op Engeland vielen in totaal ongeveer zestigduizend burgerdoden, plus nog eens negentigduizend zwaar- en honderdvijftigduizend lichtgewonden. Bij de geallieerde raids op Duitsland zijn naar schatting vijfmaal zoveel mensen omgekomen, rond driehonderdduizend, onder wie vijfenzeventigduizend kinderen. Bijna achthonderdduizend mensen werden ernstig gewond. Zeven miljoen Duitsers werden dakloos, een vijfde van alle woningen werden vernield. Het effect van de bommen op de oorlogsindustrie viel ernstig tegen. Albert Speer schatte het totale productieverlies over 1943 op hooguit 9 procent, een daling die gemakkelijk kon worden opgevangen. Hij vond, zei hij, tijdens zijn latere verhoren, de tactiek van de geallieerden ‘onbegrijpelijk’: waarom hadden ze niet de basisindustrie (staal, olie) en het transportnetwerk aangevallen? Nu bleef, ondanks de enorme branden, de industriële capaciteit van een stad als Berlijn tot de laatste maanden van de oorlog voor een groot deel intact. (…) Deze wanverhouding tussen industriële schade en burgerslachtoffers was geen toeval. Het was bewust beleid. Al voor de oorlog hadden de Britten het ‘strategische bombardement’ ontwikkeld, de methode om de vijand uit te schakelen door zijn bevolkingscentra te vernietigen. De bombardementen op Duitsland waren dus geen reactie op Duitse aanvallen op Londen, Coventry en andere Britse steden, ze waren, integendeel, onderdeel van een al veel eerder geplande strategie. Coventry was geen aanleiding, maar enkel een rechtvaardiging.” Ik heb, in alle eerlijkheid, rechtse auteurs geweten die op kousenvoeten om deze feiten heen liepen, alleen al daarom hoedje af voor Geert Mak dus.
Daarom en omwille van zo ongeveer iedere regel in dit prachtige boek. Dit is er eentje waar je regelmatig naar terug zal grijpen als een of andere naam valt die wel een belletje doet rinkelen, maar waarvan je niet meer weet waarom, of als je voorafgaand aan een bezoek eraan minstens het wedervaren van een stad in de vorige eeuw wil leren kennen. Ik zou er nog wat superlatieven willen bij kappen, maar daarvan zijn er nauwelijks genoeg om dit boek voldoende eer aan te doen.
Björn Roose
vrijdag 24 oktober 2025
Bloemenvaas met vanitassymbolen – Sven Van Dorst (boekbespreking door Björn Roose)
Volledig, of minstens ten dele grappend bedoeld, maar eerder in deze serie verschenen inderdaad ook al Bloemenvaas met varkensbrood en edelstenen (nummer XXVIII) en Bloemenvaas met rozen, narcissen en tulpen (nummer VI) van dezelfde auteur (die overigens ook meewerkte aan het nummer I, Sint-Lukas schildert de Madonna, en nummer XIX, Studie van een jonge vrouw), al waren dié ‘bloempotten’ dan het werk van respectievelijk Jan I Brueghel en Daniël Seghers en niet, zoals voorliggende – of beter: voorstaande – van Jan Davidsz. De Heem. En wie dié boeken gelezen heeft, zal niet volledig, maar wel ten dele de inhoud van Bloemenvaas met vanitassymbolen herkennen, want niet alleen ‘bloempotten’ zijn een dada van Van Dorst, dat geldt duidelijk ook voor de technische kant van zijn werk als “hoofd van het restauratieatelier van The Phoebus Foundation”. “Met eindeloos oog voor detail en inzicht in zowel eeuwenoude als gloednieuwe technieken, combineert hij materiaaltechnische analyses met kunsthistorische benaderingen”, klinkt het bij Van Cauteren; “Met (…) macro-X-straalfluorescentie (MA-XRF”)” of “infrarood-reflectografie (IRR)” klinkt het bij Van Dorst. Zonder te beweren dat het een gedoodverfd onderwerp van Van Dorst is, stel ik toch vast dat doodverven een van zijn favoriete onderwerpen is. En dat geldt eveneens voor boekwerken over plantkunde, de tulpenmanie (het historisch fenomeen, niet een of ander nu nog opduikend ziektebeeld), en nog een paar andere ook in dit nummer XXXIV terugkerende zaken.
Niet minder interessant als je er nog niet eerder over gelezen hebt, daar niet van, en voor wie niet de hele serie tot zich zou genomen hebben is dit boekje (amper tachtig bladzijden en, zoals gewoonlijk bij Phoebus Focus, stampvol met afbeeldingen) net dáárom ook op zichzelf te lezen, maar voor een – zeg maar – abonnee van de serie heeft Bloemenvaas met vanitassymbolendaarom net wat minder waarde.
Blijven echter ook voor die ‘abonnee’ interessant: de biografische gegevens van de in Utrecht geboren “Johannes van Antwerpen” ofte Jan Davidsz. De Heem, die later in zijn leven de reis van zijn vader omgekeerd zou maken (terug naar Antwerpen), nog later terug naar Utrecht zou verhuizen, en weer een paar later nog eens terug naar Antwerpen, waar “de intussen beroemde schilder zijn laatste jaren door[bracht]”. Ook interessant, al is het maar omdat je in een museum zelden of nooit lang aandacht besteedt aan bloemenstillevens, de ‘inboedelbeschrijving’ van de ‘bloempot’ in kwestie. De bloemen, de beestjes, de aangelanden (waaronder oesters, een pijp, een smeulend touw, en een mandarijntje)… Van Dorst gaat niet echt in op de kwestie of die aangelanden vanitassymbolen zijn, maar ze waren zeker wel extra manieren waarop De Heem zijn kunde kon laten zien aan potentiële kopers. “De pijp en de oesters waren ten tijde van dit schilderij symbolen van vermaak en genot”, schrijft Van Dorst, “die de toeschouwer bewust moesten maken van de vergankelijkheid van het leven”, maar dat lijkt me een beetje een long shot. Als er ook nog nen verslensten dahlia in het boeket had gezeten, dan had ik iets gehad van ‘Okee, zou kunnen.’, maar iedere bloem in de Bloemenvaas bloeit en het vuur in het touw en de pijp roepen in die samenhang ook nauwelijks een beeld van “vergankelijkheid” op. Dat doet eerder het genre zelf: Jan I Brueghel, hoofdpersoon in deel achtentwintig en ook nu weer enige aandacht waard, Daniël Seghers, hoofdpersoon in deel zes en dito, Jan Philips Van Thielen, Osias I Beert, Cornelis De Heem (zoon van Jan Davidsz.), Anna Maria Janssens, en een hele serie andere – veelal mindere – goden heeft het genre van de bloemenschilderijen groot gemaakt, maar wie zou tegenwoordig nog een euro uitgeven aan zo’n ‘bloempot’? Da’s geen waardeoordeel – laat ons wel wezen: als we alles op de vuilnisbelt zouden gooien waar nu niemand meer een euro zou aan uitgeven, dan zouden we precies alles dat verdient gered te worden van de vuilnisbelt aan de vernieling prijsgeven -, maar louter een vaststelling dat uiteindelijk ook de afbeelding van schoonheid ijdelheid is.
Björn Roose
maandag 20 oktober 2025
Brandwashed – Hoe bedrijven ons manipuleren en overhalen om te kopen – Martin Lindstrom (boekbespreking door Björn Roose)
“Willoze slaven”? Overdrijf ik niet een beetje? Niet echt, eigenlijk, en het is ook sinds het verschijnen van dit boek niet minder geworden dan het al was bij het verschijnen van De verborgen verleiders, het boek van Vance Packard, in 1957, het boek waarvan Lindstrom met Brandwashed hoopte een waardige opvolger te schrijven. “Het was schokkend. Het was baanbrekend. Het was controversieel”, schrijft Lindstrom over Packards boek, “En het was niets vergeleken bij wat er tegenwoordig in de marketing- en reclamewereld speelt”, terwijl er sinds het verschijnen van het boek van Lindstrom intussen bijvoorbeeld ook nog influencers bij gekomen zijn. Niet zoals in ‘mensen die proberen een ander te beïnvloeden’, iets waarover ook Lindstrom het heeft, maar zoals in ‘mensen die zich ook bekend maken als influencer, in die hoedanigheid miljoenen volgers weten bij mekaar te krijgen, en uiteindelijk slechts hetzelfde doen, maar dan op veel grotere schaal dan de verborgen verleiders die de familie Morgenson zijn in het al eerder aangehaalde laatste hoofdstuk Wat mevrouw Morgenson heeft, wil ik ook. In dat laatste hoofdstuk leren we, en leerde Lindstrom zelf, dat mensen het niet eens erg vinden als ze zich laten naaien hebben door gehaaide verkopers; inmiddels lopen ze in hordes en geheel vrijwillig zo’n gehaaide verkopers achterna.
Alles wat aan interessants te vinden is in dit boek, inclusief verwijzingen naar wetenschappelijke publicaties, opsommen, zou alleen maar kunnen leiden tot het schrijven van een bespreking die langer is dan dat boek, maar meegeven dat het eerste hoofdstuk, Kopen maar, baby, niet zomaar die “baby” in de titel heeft staan, mag al een indicatie zijn van hoé interessant het hele boek wel is. Al helemaal als ik daar aan toevoeg dat de beïnvloeding al begint vóór de baby geboren wordt, denk ik. Wat trouwens nog maar één van de redenen is waarom iets oudere mensen – een categorie waartoe ik mezelf bij deze gelegenheid wél reken – nauwelijks kunnen begrijpen waarom iets jongere mensen zó hard in de greep zijn van reclame en dergelijke meer. In ‘onze’ tijd bestond die ook, maar ze was véél minder alomtegenwoordig, véél minder frequent, véél simpelder en duidelijker, en véél minder… duivels dan sinds enkele decennia en nog steeds hand over hand toenemend het geval is. En de gevoeligheid voor al die zaken is het grootst op zeer jonge leeftijd.
Je reclame gewoon lang genoeg volhouden blijkt, nu we het over “zeer jonge leeftijd” hebben, overigens óók te werken, zelfs al zit het even niet mee. “(…) dat is nog niets vergeleken bij een stuk speelgoed dat Tesco, de Britse supermarktketen, in 2006 op de markt bracht: de Peekaboo Pole Dancing Kit, een paaldansspel bedoeld voor meisjes onder de tien, als iets wat hen zal helpen ‘hun seksuele gevoelens te beleven’”, schreef Lindstrom in 2011, gevolgd door “Het zal geen verbazing wekken dat woedende ouders net zo lang hebben gelobbyd tot het product weer uit de schappen verdween, en ik kan ze daar geen ongelijk in geven.” Maar diezelfde kit is wel verder verkocht via andere ‘retailers’ en werd inmiddels uitgebreid met de Peekaboo Spinning Pole en de Peekaboo Lap Dance Pole Kit, terwijl we intussen zelfs niet meer (mogen) opkijken van, pakweg, workshops paaldansen voor ‘kids’ vanaf vanaf 6 jaar, al worden die dan “paalgym” genoemd. Sinds voorlezen voor kinderen een bezigheid is die voornamelijk door travestieten wordt beoefend, lijkt het zelfs ‘fout’ geworden om nog te durven verwijzen naar het simpele feit dat paaldansen in het westen gewoon afkomstig is uit de stripclub (en nee, da’s geen club waar strips gelezen worden).
Maar goed, ik liet me even meeslepen. Na dat hoofdstuk over het beïnvloeden van kleine kinderen, vanaf hun conceptie in de moederschoot, en via die kleine kinderen de ouders weer, komt het hoofdstuk Paniek en paranoia – Waarom angst verkoopt, een hoofdstuk dat iedereen die een béétje bij zichzelf bleef tijdens de afgelopen corona-‘pandemie’ sterk zal weten te waarderen. Al valt het te betwijfelen dat “artsen, gezondheidscentra en ziekenhuizen” nu nog, zoals ten tijde van de varkensgriep en SARS, “talloze uren en dollars spenderen in een poging algehele paniek te voorkomen”, het is wél nog steeds zo dat “voor een aantal bedrijven en marketeers” “een nadrukkelijk in de publiciteit komende wereldwijde besmetting” “een enorme buitenkans” is. “(…) onze bijna-verslaving aan (…) veel te duur geprijsde bacteriedoders is niet toevallig tot stand gekomen. De reclamebureaus en marketeers van bedrijven als Purell, Germ-X, Germ Out en Lysol hebben extreem hard gewerkt om ons te laten geloven dat hun product de enige zekere manier is om een dodelijke ziekte te voorkomen”, maar “handreinigers zijn niet effectief bevonden, noch door de CDC, noch door anderen, bij het bestrijden van een ziekte die via de lucht wordt verspreid”. Om over het moeilijker ademhalen achter mondmaskers in combinatie met de gezaaide paniek maar (niet) te zwijgen: “De aangepaste ademhaling vermindert ook de toestroom van bloed naar het hoofd en dat maakt dat een persoon letterlijk niet meer in staat is om helder te denken. Met andere woorden, het verlies van bloed in je hoofd kan je letterlijk dom maken.” En: “Een wetenschappelijk onderzoek getiteld ‘The Extended parallel Process Model’ verklaart voorts dat mensen die worden blootgesteld aan berichten die angst oproepen, zorgvuldig nadenken over de reacties die in deze berichten worden voorgesteld, om vervolgens het advies van het betreffende bericht op te volgen in een poging het gevaar te neutraliseren.” “Angst is dus duidelijk een krachtige verleider”, schrijft Lindstrom, “en ga er maar van uit dat de marketing- en reclamewereld dat ook weet en niet schroomt om er ten volle gebruik van te maken.” Ook om de overheid te adviseren, zou ik zo denken, of om de overheid tot weinig stichtend voorbeeld te dienen. Ook wat dat andere dingetje betreft: “Farmaceutische bedrijven maken (…) gebruik van een van de subtielste en krachtigste psychologische trucs: onze angst voor sociaal isolement, de angst om een buitenstaander te zijn. Talloze onderzoeken tonen aan dat mensen een universele behoefte hebben om ergens bij te horen, terug te voeren op onze vroegste voorouders, voor wie overleven afhing van het lid zijn van een groep of stam. Voor de meesten van ons is de gedachte om alleen gelaten of buitengesloten te worden angstaanjagend.” Termen als ‘wappies’, ‘antivaxxers’, ‘asocialen’, ‘ongevaccineerden’ en aan de andere kant “1 ploeg van 11 miljoen – Allemaal samen”, iemand?
En dan zijn we nog maar twee hoofdstukken ver, wat – ondanks het feit dat ik nog véél meer had aangeduid als citerenswaardig – een goede reden is om er vanaf hier wat sneller doorheen te gaan. Vanaf hier, zijnde vanaf hoofdstuk drie, Ik kan je niet loslaten – Merkenjunkies, shopaholics en waarom we niet zonder onze smartphones kunnen, een hoofdstuk dat werkelijk ieder van ons voldoende reden zou moeten geven om eens een échte detoxkuur te volgen, een smartphone-ontgifting, maar ons ook eens serieus vragen te stellen over “in de rij staan [tegenwoordig meestal telefonisch, noot van mij] voor kaartjes voor Miley Cyrus”, het antwoord op de vraag waarom we frisdranken zelfs zonder ze aan te raken zo ‘fris’ vinden (en waarom we als een hond van Pavlov reageren op het geluid waarmee zo’n blikje opengaat), bewust verslavend gemaakt spul als Red Bull, wat er nu werkelijk ‘werkt’ aan een lippenbalsem, wanneer een ‘game’ ophoudt een spelletje te zijn, waarom we ons ‘vrijwillig’ bij iedere stap in de gaten laten houden door applicaties als Foursquare, of ons laten vangen aan zoiets als Groupon.
In hoofdstuk vier krijgen we dan Wil je seks? Koop dit – Het nieuwe gezicht van seks (en de seksen) in de reclame, waarin de auteur het onder andere heeft over – uiteraard - “seksueel getinte commercials”, waarom (als toch alles om seks draait) bijna naakte mannenlichamen worden ingezet om zaken als jeans of parfum te verkopen aan mannen en hoe mannen hun best doen om hun besluitvormingsprocessen te rationaliseren (terwijl ze dat voor tachtig procent niet zijn, net zomin als bij vrouwen het geval is), en over hoe de reclamewereld zich heeft aangepast aan het gegeven dat ouders ‘van tegenwoordig’ nog nauwelijks verschillen van hun kinderen. In hoofdstuk vijf, Onder druk, gaat het over, wat de ondertitel ook aangeeft, De invloed van soortgenoten, een verhaal dat Lindstrom aanvat met wijzen op het merkwaardig synchrone gedrag van nogal wat vogelsoorten, om vervolgens over te gaan naar een aantal sociale (op mensen verrichte) experimenten waaruit exact hetzelfde gedrag kon afgeleid worden bij mensen. Peer pressure, heet dat, en het komt onder andere tot uiting in het feit dat mensen dingen (in de eerste plaats boeken en muziek) kopen omdat ze in bestsellerlijsten staan en zogenaamd non-conformisme (“Non-conformisme is uiteindelijk ook gewoon een vorm van conformisme.”). En in hoofdstuk zes, O, zoete herinnering – Het nieuwe, maar ook oude gezicht van nostalgiemarketing, komt vervolgens, inderdaad, het verkopen op basis van nostalgie aan de beurt, iets wat onder andere nog steeds werkt in Duitsland, waar er – zoals Geert Van Istendael ook aangaf in Mijn Duitsland – ook tweeënhalf decennium later nog steeds een markt is voor producten uit het vroegere oosten, die dan verkocht worden door bijvoorbeeld Ossiladen.
Wat hebben we nog niet gehad? O ja, de Bekende Vlamingen en tutti quanti. In hoofdstuk zeven heeft Lindstrom het dan ook over De troefkaart van de marketeers – De verborgen kracht van bekendheid en beroemdheid. Daar een tekeningske bij maken, hoeft in tijden waarin er elke dag wel beroemdheden bijgemaakt worden via reality shows en talentenjachten wellicht niet, maar ook hier blijkt een stukje van de tekst enigszins achterhaald te zijn, zijnde dat over “lotions gekoppeld aan beroemde namen als Justin Timberlake, David Beckham, Usher, Tim McCraw, Andre Agassi en zelfs Donald Trump. ‘Wij zijn ervan overtuigd dat mannen van alle leeftijden mee willen delen in Mr. Trumps passie en smaak voor luxe,’ zei de president-directeur van Aramis, Fabrice Weber. Nou, blijkbaar niet dus. In een van de spaarzame gevallen dat het koppelen van een product aan een beroemdheid niét werkte, meldde een blogger dat Donald Trump for Men een paar jaar nadat het op de markt werd gebracht, bij T.J. Max in de uitverkoop stond. Het spul was afgeprijsd van achtenveertig naar acht dollar.” Dat wil zeggen, in de jaren vóór Trump zich opwierp als kandidaat-president. Intussen worden geurtjes met Trumps naam op terug verkocht aan prijzen gaande van 199 dollar tot 249 dollar. Ook hier geldt dus, zoals in het geval van het paaldansen, dat de aanhouder wint, in zoverre zelfs dat er soms geheel vergeten wordt wie de beroemdheid in kwestie ook alweer was vóór hij een product werd: “Celebrity brands zijn natuurlijk ook buitengewoon succesvol in andere categorieën producten. Als je een groep vijftienjarigen nu zou vragen wie Paul Newman is, zouden de meesten antwoorden met ‘een dressing voor sla’ of ‘limonade’. Dat komt omdat in 1982, nadat Paul Newman een punt had gezet achter zijn lange filmcarrière, hij samen met zijn vriend, de schrijver A.E. Hotchner, een in Connecticut gevestigd bedrijfje in voorverpakt voedsel begon. Newman was het bedrijf in een opwelling begonnen en hij verwachtte een omzet van niet meer dan twaalfhonderd dollar per jaar; maar Newman’s Own heeft de afgelopen zesentwintig jaar bijna driehonderd miljoen dollar omgezet, die het bedrijf heeft geschonken aan allerlei liefdadigheidsinstellingen.” Newman is dood sinds 2008 (ik vermeld het even omdat Lindstrom het niet doet), maar Newman’s Own bestaat nog steeds.
Waarna we, in datzelfde hoofdstuk, bij iets terechtkomen dat voor mij en voor vele anderen verbonden is en blijft met datgene waarover ik het al eerder had, de zogenaamde coronacrisis: ‘experten’, een woord dat Lindstrom óók voortdurend tussen aanhalingstekens zet (en terecht). “Uit een onderzoek uit 2009 van de medische faculteit van Emory University, onder leiding van dr. Gregory Berns, professor in de neurobiologie en psychiatrie aan die universiteit, bleek dat mensen letterlijk stoppen met nadenken als een persoon die zij als expert beschouwen, hun adviezen geeft of ze in een bepaalde richting stuurt. In het onderzoek werd aan vrijwilligers gevraagd om een besluit te nemen over hun financiën. In de ene groep moesten de vrijwilligers zelf tot een beslissing komen. In de andere kregen ze behoudend advies van een financieel ‘expert’, wat betekende dat hun winsten geminimaliseerd zouden worden. Vervolgens scanden de onderzoekers hun hersenen. De fMRI toonde verrassend genoeg dat bij het advies van de ‘expert’, ook al was het niet bepaald een goed advies, de delen van de hersenen die betrokken zijn bij het afwegen van alternatieven, bijna volkomen inactief werden. Het lijkt erop dat het krijgen van advies van een ‘expert’, de regio’s in ons brein uitschakelt die verantwoordelijk zijn voor het besluitvormingsproces, met name als er risico mee gemoeid is. De gebieden in de hersenen die te maken hebben met scepticisme en waakzaamheid worden interessant genoeg ook minder actief als iemand in gebed verzonken is. De resultaten van de scans lijken erop te wijzen dat het wegvallen van besluitvorming wordt veroorzaakt door vertrouwen in de expert,’ volgens C. Monica Capra, medeauteur van het onderzoek. Berns voegt daaraan toe: ‘Dit onderzoek lijkt aan te geven dat het brein afstand doet van verantwoordelijkheid als een betrouwbaar geachte autoriteit expertise verleent. Het probleem met deze tendens is dat het iemand nadeel kan berokkenen als de ‘betrouwbare’ bron incompetent of corrupt blijkt.” Een keer we dus werkelijk geloven dat iemand een ‘expert’ is, en als media en overheden dat maar voldoende herhalen is dat zo gebeurd, dan wordt ons beslissingsvermogen op nul gezet, zelfs – dat voeg ik er aan toe – als die ‘expert’ geen expert blijkt te zijn, want het blijft natuurlijk lastig van je geloof af te vallen. “Met als resultaat dat we die adviezen blindelings opvolgen, en we de zakken spekken van die adviseurs en fabrikanten van de door hen aanbevolen artikelen.”
Enfin, we zitten intussen bijna 17.000 karakters ver in deze boekbespreking, dus ik moet het nu écht kort gaan houden. Wat krijgen we in hoofdstuk acht, Hoop in een potje – De prijs van gezondheid, geluk en spirituele verlichting? Exact dát eigenlijk, of iets uitgebreider: dat mensen zich zo ongeveer alles laten wijsmaken als je komt aandraven met een of ander (zogezegd) exotisch ingrediënt, genre gojibessen, açaibessen, granaatappels, beweert dat iets ‘natuurlijk’ is, een bewering die eigenlijk filosofisch gezien voor álles opgaat, ook datgene wat we zelf maken, of maar hard genoeg doet alsof je ‘het milieu’ boven je winst verkiest. Wat krijgen we in hoofdstuk negen, Elke ademstoot wordt vastgelegd – Het einde van de privacy? Wéér exact dat. Datamining, Facebook-profielen, al dan niet op je smartphone staande klantenkaarten, de informatie die je doorgeeft door je creditcard te gebruiken, enquêtes die je ‘toevallig’ worden toegestuurd (waarna je nog toevalliger commerciële voorstellen krijgt), narrowcasting, elektronische prijskaartjes, Google, gebruikerslicenties (die niemand leest), en onze constante zucht naar online aandacht waarvoor we ons laatste stukje privacy opgeven. Elke stap die je zet, heet een van de delen van dit hoofdstuk, ongetwijfeld naar de tekst in Every breath you take van The Police, maar we maken het degenen die ons willen volgen wel erg gemakkelijk tegenwoordig. Waarmee we aan het laatste hoofdstuk komen, Wat mevrouw Morgenson heeft, wil ik ook – De krachtigste verborgen verleider van allemaal: wijzelf, waarover ik het verder niet zal hebben omdat ik het er al over gehad heb. Nee, echt, ik ga het niet hebben over het experiment dat daarin beschreven wordt, dat moet u maar zelf lezen. Zoals de rest van dit razend interessante boek.
Björn Roose
vrijdag 17 oktober 2025
Mijn naam is Roelant – Gerard Vanter (boekbespreking door Björn Roose)
Mijn naam is Roelant gaat echter uiteraard, ondanks het feit dat de sociale strijd er het middelpunt van is, niet over de Sovjet-Unie, maar over – wat de échte Gentenaren al door hadden – Gent. Zijnde het Gent van 1539-1540, toen de stad in opstand kwam tegen de aldaar geboren keizer Karel V, wat na de voorspelbare overwinning van de keizer leidde tot de onthoofding van vijfentwintig mensen, de vernedering van een aantal anderen door ze met een strop om de hals door de stad te laten trekken, het slopen van grote delen van de Sint-Baafsabdij en aangelanden om er het zogenaamde Spanjaardenkasteel te bouwen (“een onbedwingbaar fort”, “een dwingburcht, die Gent duurzaam in onderworpenheid zou houden”, waar de graven Egmont en Hoorn nog geen twintig jaar later gevangen zouden zitten alvorens ze te Brussel werden onthoofd), het bezetten van de hele stad door huurlingen en aanverwanten, de versterking van het centrale gezag in handen van de keizer en het feitelijk afschaffen van de stedelijke autonomie van Gent, en – veel later, te weten vanaf 1973 – de jaarlijkse rondgang van de Stroppendragers.
Over die laatste heeft Gerard Vanter het voor de duidelijkheid niet, maar hij is er in dit bij Elsevier in 1957 uitgegeven, driehonderdvijftig bladzijden tellende boek wél in geslaagd een historische roman te creëren die de gebeurtenissen vanaf het prille begin van de opstand tot een aantal weken na de genoemde vernedering volgt in de persoon van Gilles de Wilde, een meester van het weversgilde, die zo’n beetje de aanzet tot die opstand is en ook als enige van de bekende opstandelingen weet te ontsnappen (waarna hij terechtkomt in Troyes, een stad die ik deze zomer bezocht en waarover ik het ook al had in mijn bespreking van Katharen, feit en fictie van John van Schaik, iets wat wellicht bewust zo georganiseerd is door de auteur, want de wevers – les tisserands– worden wel vaker, ook geestelijk, in verband gebracht met de katharen, en die laatsten dan weer met Chrétien de Troyes en de stad zelf).
Echt? Is er eentje weten te ontsnappen? Misschien wel, maar het blijft een roman, al is die dan ten dele gebaseerd op het Cort verhael van de principaelste gheschiedenissen ghebeurt binnen de stadt van Ghendt in het jaer 1539 ende 1540, een ‘cort verhael’ waaruit aan het begin van ieder hoofdstuk een citaat te vinden is met daarin (dikwijls toch) de kern van de feiten in dat hoofdstuk. Dat is in ieder geval minstens wat Gerard Vanter de lezer probeert wijs te maken, want ik vind zelfs op het internet nergens een verwijzing naar dit ‘cort verhael’ terug. Maar dat doet er ook niet echt toe, want Vanter is goed geïnformeerd en niet alleen over het verloop van de – bij momenten toch zeer knullig en zeker niet rechtlijnig verlopende – opstand (“Wat ze betreurden was hun te geringe kracht, hun tekort aan daadkracht, hun onvermogen om datgene door te zetten wat ze ook nu nog steeds als hun rechtmatig doel beschouwden”), maar ook over het reilen en zeilen van de gilden, het weversambacht, de organisatie van een laatmiddeleeuwse/vroegmoderne stad (in Gent liep dat – zoals overal, neem ik aan – een beetje door elkaar), in zoverre zelfs dat hij met die algemenere kennis af en toe een beetje te koop loopt, wat nu ook weer niet hoefde. Reinaert de Vos, Adriaan Brouwer, Erasmus én Niccolò Macchiavelli aan de oren bij dit verhaal slepen, leek de schrijver misschien een kwestie van ‘kaderen’, maar het draagt niks bij aan het verhaal zelf. Net zomin als pakweg het “met gewijzigde klank en met gans andere inhoud” ‘citeren’ van het lied Ic arm schaep aen gheen groen heyde.
Soit, als min of meer geschiedkundig werk is Mijn naam is Roelant een interessant boek en Vanter is er in geslaagd door een ‘held’ centraal te stellen de lezer ook doorheen de hele geschiedenis mee te nemen. Maar hij kon beslist zélf wat minder hindernissen voor de leesbaarheid opgeworpen hebben.
Björn Roose
maandag 13 oktober 2025
De Kleine Prins – Antoine de Saint-Exupéry (boekbespreking door Björn Roose)
De Kleine Prins, gepubliceerd in 1943, door piloot en auteur de Saint-Exupéry geschreven op een hotelkamer in New York en niet ergens na een ongewilde landing in de Sahara, zoal je op basis van het boek zou kunnen denken, het vaakst vertaalde boek uit de Franse literatuur, is op het eerste zicht een kinderboek, zal ook wel door kinderen kunnen gelezen worden, maar is eigenlijk een filosofisch traktaat, een moraalles die slechts als dusdanig vermomd is. De naamloze gestrande piloot ontmoet in de woestijn een kleine jongen, schijnbaar afkomstig van een andere planeet, die op een soort rondreis langs verschillende werelden is, en aan de piloot (die zichzelf eerder óók gepresenteerd heeft als een kleine jongen) begint te vertellen over wat hij op die rondreis heeft gezien. Allemaal eigenaardigheden van onze soort, verzameld in een aantal archetypische figuren, een koning, een ijdeltuit, een zatlap, een zakenman, een bijzonder wetsgetrouwe lantaarnopsteker, een boekengeleerde, en ten slotte de enorme verzameling daarvan die de Aarde wel is: “Zij telt honderd en elf koningen (waaronder niet te vergeten de negerkoningen), zevenduizend aardrijkskundigen, negenhonderdduizend zakenmensen, zeven en een half millioen dronkaards, driehonderd elf miljoen ijdeltuiten, dat is dus ongeveer twee milliard grote mensen”.
Wie een beetje zijn best doet, kan zich bij elk van die mensentypes wel wat commentaar inbeelden (bij andere mensentypes ongetwijfeld ook), maar het is dus de kinderlijke naïviteit, de dromerigheid van de Kleine Prins, de weemoed ook die dit amper zeventig bladzijden tellende verhaal (inclusief, minstens in de uit 1963 daterende pocketuitgave bij Ad. Donker in Rotterdam, een aantal illustraties van de auteur zelf, illustraties die minstens even bekend zijn als de tekst zelf) zo – tsja, ik heb er geen ander woord voor – mooi maakt.
“Kinderen moeten veel geduld hebben met de grote mensen”, heet het op pagina
15, en “Ik had het juist erg druk met het losschroeven van een bout
in de motor, die te stijf was aangedraaid”, op pagina 21, maar het
oponthoud van de piloot in de woestijn – niet zomaar in de woestijn
uiteraard, want uitgerekend dat is een landschap, sterker nog dan de
poeszta zou ik zeggen, dat iemand zonder veel omwegen toelaat
zichzelf te vergeten en zijn gedachten te laten afdwalen – duurt
net lang genoeg om het einde van het verhaal van de Kleine Prins en
het ‘verdwijnen’ van de Kleine Prins zelf mee te maken. Een
‘verdwijnen’ dat quasi onvermijdelijk wordt als de Kleine Prins
uiteindelijk ook geconfronteerd wordt met dingen die hij dacht te
kennen vóór hij zijn planeet verliet: “En hij was heel
ongelukkig. Zijn bloem had hem verteld dat ze enig in haar soort was
in het heelal. En nu stonden er vijfduizend, precies dezelfde, in één
enkele tuin. ‘Wat zou ze zich ergeren, dacht hij, als ze dat zag.
Ze zou geweldig gaan hoesten en net doen of ze dood ging, om haar
figuur te redden. En ik zou wel moeten doen alsof ik haar verzorgde –
want anders was ze in staat om echt te sterven, alleen om mij ook een
figuur te laten slaan.’ En toen dacht hij nog: ‘Ik vond mezelf
nog wel zo rijk met die ene bloem, en het is maar een doodgewone
roos. Die roos en mijn drie vulkanen die niet hoger roken dan mijn
knie en waarvan er een misschien voor goed is uitgedoofd – met dat
al ben ik toch niet zo’n geweldige prins…’ En hij ging in het
gras liggen en huilde.” Wat verder tot de commentaar van de piloot
leidt: “‘Wat me zo aangrijpt bij die kleine slapende prins, is
zijn trouw aan een bloem, het beeld van een roos, dat binnenin hem
straalt, zelfs in zijn slaap – als de vlam van een lamp…’ En ik
vond hem nog brozer. Lampen moeten goed beschut worden: één
windvlaag kan ze uitwaaien…” 
Ik weet niet of Mik Babylon, van 1965 tot 1977 parlementslid voor de
Volksunie en vanwege zijn – terechte – hardhoofdigheid
uiteindelijk uit die partij gezet, ook zo van dit boekje genoten
heeft, maar hij schreef er wel een boodschap aan zichzelf
(ondertekend met “Ikke”) in: “Met de wens dat het schaap mijn
bloem niet zou opeten.” Geef toe, zelfs als het boekje niet zo mooi
zou zijn, zou een boekenliefhebber het toch omwille van dat soort
petite histoire moeten houden. 
Björn Roose
vrijdag 10 oktober 2025
Duin Messias – Frank Herbert (boekbespreking door Björn Roose)
Kortom, u raadt het al, ook dit tweede deel is me zeer bevallen, en het zal mogelijk geen jaar meer duren vooraleer ik volledig door de serie heen ben. Zo ongeveer aan het tempo dat de iets minder verslaafde lezer zou aanhouden dus, al is het aanhouden van enig tempo bij het na mekaar lezen van de eerste twee boeken niet nodig: Duin Messias begint met een Voorwoord waarin in nog geen anderhalve bladzijde een korte samenvatting van het eerste boek wordt gegeven, iets wat ik wat betreft dit tweede boek niét zal doen, terwijl ik dat voor het eerste wél gedaan heb. Ik geef u qua korte inhoud alleen maar – citerend uit dat Voorwoord - mee dat keizer Paul na het vestigen van zijn macht over de planeet Duin “in de twaalf daaropvolgende jaren (…) zijn rijk [schiep]. Maar nu beginnen alle vroegere machtsgroeperingen zich te verenigen in een samenzwering tegen zijn persoon en tegen de legende van Muad’Dib, zoals hij wordt genoemd.” Wie aan de macht komt, moet zich vervolgens gaan bezig houden met aan de macht blijven, al dan niet langs genetische weg, iets wat zelfs ‘Vlaamse’ politici weten, een feit waardoor onze hedendaagse politiek een ronduit afgrijselijk aantal zonen en dochters ván telt. Iets wat dan weer net wat minder makkelijk is als het volk dat je aan de macht geholpen heeft in jouw naam en behoorlijk tegen je zin een universumwijde jihad begint, en jij, je zus en zo’n beetje alles wat het voor het zeggen heeft op je planeet voortdurend zo high als een kanarie rondloopt van de in sommige gevallen wel zeer geestverruimende “specie”, maar dat zijn natuurlijk de dingen die – samen met onder andere een eigenaardig soort moeder-oversten en uit dooie mensen gemaakte nieuwe mensen (ghola) - de Duinsaga zo apart maken. Dát en, bijvoorbeeld, stukjes filosofie als deze: “Grondwetten worden de ergst denkbare tirannie (…) Ze zijn georganiseerde macht van een dergelijke orde dat het volkomen overweldigend is. De grondwet is gemobiliseerde maatschappelijke macht en hij heeft geen geweten. Hij kan de hoogsten en de laagsten verpletteren en alle waardigheid en individualiteit uitbannen. Hij heeft een onstabiel evenwichtspunt en geen beperkingen.” Of: “De ingewikkelde bewoordingen van wettelijke bepalingen ontstonden vanuit de noodzaak voor onszelf het geweld te verbergen dat wij tegen elkaar in de zin hebben. Er bestaat slechts een gradueel verschil tussen iemand van een uur van zijn leven beroven en iemand van zijn leven beroven. Je hebt hem geweld aangedaan, zijn energie verteerd. Je moordplannen kunnen verscholen worden achter ingewikkelde eufemismen, maar achter elke machtsuitoefening over een ander zit toch uiteindelijk altijd de basisgedachte: ‘Ik voed me met jouw energie.’”
En dan zijn er natuurlijk ook nog de – als ik me dat goed kan herinneren – in het eerste deel niet of nauwelijks opduikende verwijzingen naar onze eigen planeet Aarde en een tijd tussen de huidige (of toch min of meer huidige) op die planeet en de gebeurtenissen rond Duin. Een tijd waarin de “Butlers” – kennelijk een soort supercomputers die vervolgens uitgebannen werden – een belangrijke rol speelden, maar ook tijden waarin Genghis Khan nog rond liep, of Hitler (“een keizer waar je in het voorbijgaan goed op moet letten”), of iemand “een wulkschelp uit de zee van Moeder Aarde” opraapte. Dingen die je de indruk geven dat Herbert al een spoor van kruimeltjes aan het leggen is naar het volgende boek, dingen die je al naar het lezen van dat volgende boek leiden.
“Duin is een van de zeldzame SF-boeken die unaniem geprezen worden”, lees ik op de achterflap, en ik kan me in ieder geval nu al aansluiten bij de loftuitingen in zoverre die betrekking hebben op deel één en deel twee van de serie geschreven door Frank Herbert, al hoorde ik vorige week van een, flink wat jonger zijnde, andere frequente lezer dat de meningen over de serie toch gemengd zijn. Maar diezelfde lezer zei me ook dat ze vooraleer de serie aan te vatten goed wou weten waar ze moest beginnen, dus ik neem aan dat ‘de serie’ intussen ook slaat op de boeken van de zoon, een vergissing die wellicht vlug gemaakt is door lezers die zich niet verdiept hebben in de ontstaansgeschiedenis ervan (van de serie, niet van de zoon). “Sindsdien wordt Duin tot de moderne klassieken van de science fiction gerekend, op één lijn met giganten als Asimovs Foundation-trilogie”, zie ik ten slotte ook nog op de achterflap. Dat zou ik nu niet meteen doen (in de science-fictionwereld is er weinig, zo niet helemaal niets, dat tegen Asimov op kan), maar ik heb tot nog toe in ieder geval geen enkele reden waarom ik lezing zou afraden.
Björn Roose
maandag 6 oktober 2025
Zestig rode rozen – Frank Dewia (boekbespreking door Björn Roose)
Waarom vertel ik u dat allemaal? Omdat het dankzij ‘s mans glansrijke carrière (of toch zoiets) en zijn zelfs onder pseudoniem niet kunnen nalaten zichzelf wat op de voorgrond te brengen was dat ik er, zonder het te gaan opzoeken, achter kwam dat Frank Dewia in werkelijkheid Freddy Van Gaever was: “Het toeval wilde nog dat Albert in het bestuur van de studentenclub een zekere Freddy Havermans had leren kennen. Die volgde dezelfde opleiding als hij maar dan een jaar lager. Freddy’s vader beheerde een internationaal transportbedrijf. Albert wist dat er ook regelmatig naar Italië werd gereden. Via zijn vriend regelde hij een afspraak met diens vader. Hij zei enorm geboeid te zijn door het reilen en zeilen bij zo’n bedrijf. En hij maakte meteen van de gelegenheid gebruik om te vragen of hij ook eens mee zou kunnen als het paste.”
Van “Freddy Havermans” naar Freddy Van Gaever is slechts een zeer kleine stap voor wie weet heeft van het vroegere bestaan van Freddytrans en al helemaal voor wie weet heeft van het werk van wat zo’n beetje de slechtste cartoonist van Vlaanderen moet zijn, Fré Pas. Diens “stijl” – “kinderlijk” lijkt mij een vriendelijker woord dan “kinderachtig” – is van op een mijl afstand herkenbaar en Pas (broer van Barbara Pas) was, toen dit boekje in 2006 werd uitgebracht, net zoals Van Gaever actief bij het Vlaams Belang (nog steeds trouwens, voor zover ik weet). Pas mocht (dus) de illustraties leveren voor Zestig rode rozen, zelfs al werd dat boek in tegenstelling tot de telkens weer van een originele titel voorziene ‘serieuze’ boeken van Van Gaever, Voetbal, een feest?, Volksvertegenwoordiger, een feest? en Luchtvaart, een feest?, niet uitgegeven bij de onverbrekelijk aan het Vlaams Belang verbonden Uitgeverij Egmont, maar bij een eendagsvlieg genaamd Uitgeverij Butterfly.
Eendagsvlieg als uitgeverij in ieder geval, zo lijkt het, want op hetzelfde, in het boekje vermelde adres, Wettersesteenweg 48 in 9520 Sint-Lievens-Houtem is ook vandaag nog Butterfly Consult gevestigd, een firma waarvan ik niet zou durven beweren dat het dezelfde is als Butterfly Consulting, een firma die klaarblijkelijk opereert vanuit de Verenigde Staten, bezig is met “bringing airport operators and stakeholders together to enhance customer experiences, employee engagement, and revenu”, en klaarblijkelijk geleid wordt door ene Joanne Paternoster. Niet Johan Paternoster, dus, al is de verwarring tussen Joanne en de in het boekje vermelde contactpersoon johan@butterfly.be redelijk voor de hand liggend. Enfin, meer kan ik daar met zekerheid niet over zeggen, maar voor mij lijkt dat allemaal een beetje dodgy. Iets wat me niet bijzonder zou interesseren en dat ik als een nogal verre afwijking van de bespreking van dit boekje zou beschouwen als het niet net over de, laat ons zeggen, onheldere kant van het bedrijfsleven ging: bedrijfseigenaar sterft, laat zijn vrouw achter met de illusie dat alles geregeld is (“Ze dacht dat ze voorzitter ‘of zoiets’ was en Albert nog iets anders.”), maar blijkt daar niet echt voor gezorgd te hebben en binnen de kortste keren heeft zijn weduwe niks meer te zeggen in zijn firma, want deze is overgenomen door een of ander consultancybedrijf dat op de rand (misschien net iets erover) van de wet opereert. Die Zestig rode rozen (die volgens de auteur “negentig frank per stuk” kostten) zijn slechts een manier om het verhaal op gang te trappen, want op het feit dat de weduwe die op het graf van haar man wil gaan leggen volgt een ontmoeting met een oude ‘vriendin’ (“Het toeval zou haar elders gebracht hebben dan in een bloemenzaak. En ze zou bij het buitenkomen ook niet de weg van Frieda hebben gekruist.”), die dan weer een relatie heeft met een oplichter, die alles eens zal regelen en dat voor zichzelf inderdaad doet.
Een verhaal waarvan je elke volgende stap van uren ver ziet aankomen, geschreven in een stijl die niet echt op de zenuwen werkt (zelfs al zitten er flauwe moppen in à la “het beroemd geworden bedrijf Van Brandhout en Spillie dat met spraaktechnologie fortuinen verdiende en de wereld scheen te veroveren.” en niet gecorrigeerde schrijffouten als “bengen” in plaats van “brengen”), maar nu ook niet precies uitnodigt om nog eens een verhaal van de auteur te lezen, en dat terwijl zulks toch de grote hoop van de “uitgever” was. Althans, volgens de achterflap: “Het is de droom van Frank Dewia om, aan de hand van een door hem verhoopt succes voor zijn debuutverhaal bij het groot publiek, de sprong te kunnen maken van een statuut als amateur naar één van professionele auteur. Maar hij blijft voldoende realist om te beseffen dat, ook in geval van een ruim succes, er slechts een eerste stap is gezet op de nog lange weg tot het beoogde eindpunt van volledige en blijvende erkenning. De stelregel indachtig dat de hoeksteen van naambekendheid toch ergens moet gelegd worden kwam “Zestig rode rozen” tot leven. Het dient gezegd dat Frank Dewia daarmee de niet ijdele hoop mag koesteren dat een begin alvast geen eindpunt hoeft te zijn.” Los van het pompeuze taaltje toch wéér een beetje een vorm van oplichterij? Een kleine oplichterij zoals ook de overleden Albert die veelvuldig organiseerde (al was de staat daarvan dan doorgaans het ‘slachtoffer’). Een kleine oplichterij die – minstens achteraf gezien – wel zeer doorzichtig is. Enfin, daar zijn ‘we’ dan zeventien jaar na publicatiedatum toch nog achtergekomen.
Björn Roose
vrijdag 3 oktober 2025
Antichrista – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)
Niet dat zulks niet interessant kan zijn, maar het is simpelweg niet het soort verhaal waar ik op uit ben. Tenzij het van een schrijfster als Amélie Nothomb is dus. Die weet kennelijk van zo’n beetje álles goud te maken, “hoe onwaarschijnlijk de intriges van Amélie ook lijken en hoe verwonderend haar dialogen ook mogen zijn”, dixit nog eens de auteur van de achterflap. Kortom, zelfs al schreef Nothomb over mijn eigen saaie leventje, een leventje dat ik elke dag meemaak en van binnen en van buiten ken, dan zou ze er nog iets van weten te maken dat ik zou willen lezen. Nothomb lees je – ik in ieder geval – immers om haar stijl alleen al: “Ze liet zich op mijn bed vallen, zodat ik het met de stretcher moest stellen. Ik had me weliswaar voorgenomen mijn bed aan haar af te staan, maar vond het niet prettig dat ze het voortouw nam. Meteen daarop schaamde ik me over die verwerpelijke gedachten.” Dat líjkt niet veel voor te stellen als stijl, maar het leest verdomd, tsja, lekker. Niet dat ik elke dag boeken in die stijl wil lezen, dat niet, maar de uitgepuurdheid, het droge, het tot zijn essentie gereduceerd zijn van elke zin zorgt voor exact het tempo dat nodig is om élk van de ‘werkjes’ van Nothomb aan sneltempo te lezen en elk van die ‘werkjes’ wordt er daarmee een waarvan je het na lezing spijtig vindt dat het ‘voorbij’ is. Zelfs al is de hoofdpersoon werkelijk een zestienjarig meisje: “Ik was zestien. Ik bezat niets, materiële goederen noch geestelijk welzijn. Ik had vriend noch vrijer en had nog niets meegemaakt. Ik had geen benul. Ik wist niet zeker of ik wel een ziel bezat. Mijn lichaam was alles wat ik had.” “En dan ging het alleen nog maar over de liefde tussen minnaars. Op mijn zestiende was het niet zo vreemd dat ik die nog niet had leren kennen. Helaas, dat verwachtte ik ook niet. Kon ik maar een liefde beleven, in welke vorm dan ook! Mijn ouders koesterden voor mij alleen maar genegenheid en ik kwam er stilaan achter hoe precair die was. Kennelijk hoefde er maar een aantrekkelijk meisje over de vloer te komen om me in hun hart tot vijfde wiel aan de wagen te degraderen. De hele nacht lag ik te piekeren: had er ooit iemand van mij gehouden?”
Een bakvis dus, dat hoofdpersonage, maar het is niet alleen maar omwille van de “ik” dat je de indruk krijgt dat Nothomb in haar eigen jeugdherinneringen is gaan graven. De bakvis lijkt namelijk qua karakter zo sterk op vele van haar andere personages, ook de (min of meer) autobiografische, dat je daar niet naast kan kijken: “Op de muren werden gezichten ontrold van individuen van wie de populariteit me tot dan toe gelukkig ontgaan was, maar waar ik voortaan mee zou moeten leren leven. Ik nam me voor hun namen te vergeten.” “Ik belde nog eens en zag een vaalblonde dikkerd verschijnen die op een halfwassen zwijn leek. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik, ‘ik zou Detlev willen spreken.’ ‘Dat ben ik.’ Ik viel bijna achterover. ‘Weet je dat wel zeker?’ ‘Ik dacht van wel.’ ‘Is Christa hier?’ ‘Nee, ze is thuis.’ Hij was het dus echt? Het was om je dood te lachen. Ik deed mijn best om niets te laten merken.” Ofwel ís dat Nothomb, ofwel is dat haar favoriete soort personage, maar dat het er zelfs in het geval van Blanche uitkomt, is in ieder geval opvallend. En het doet me goesting krijgen om snel weer naar een ander boek van Nothomb te grijpen. Iets waartoe ik, met de huidige stand van zaken in mijn boekenkasten, maar elf keer de kans meer heb, en dat ik dus beter niet kan overhaasten.
Björn Roose
dinsdag 30 september 2025
Oliver Twist - Charles Dickens (boekbespreking door Björn Roose)
Nu goed, ik zal daar niet langer moeilijk over doen, negen kansen op tien zou ik, als het boek niét bewerkt was geweest, zelf in mijn bespreking hebben geschreven dat het nogal langdradig was, op zijn minst bij momenten. Maar dan zou ik dat gezegd hebben over het boek van Dickens, terwijl ik nu eigenlijk het boek van Dickens én Franck aan het bespreken ben. Een boek dat dan wel niét langdradig is, zelfs niet bij momenten, maar nog alleen lijkt samen te hangen van alle clichés van het genre, d.w.z. het genre over arme weeskindjes, gemeen plebs, goedige rijkaards, en de relaties tussen die drie groepen. Misschien was Dickens wel de eerste die over dat onderwerp schreef (Victor Hugo, bijvoorbeeld, begon pas in 1842 aan Les Misérables, dat als een klassieker in min of meer hetzelfde genre mag beschouwd worden), maar de feiten zijn de feiten: Oliver Twist is zo spannend als een onderbroek waar de rekker uit is (de titel van een hoofdstuk – bijvoorbeeld Een geheimzinnig persoon duikt op, een schaduw verdwijnt - is soms al voldoende om het hele hoofdstuk verder over te slaan) en als moraalles ook zo gedateerd als die onderbroek snel na de ontdekking van genoemd euvel zal zijn. En dat al van bij hoofdstuk één: “De oude katoenen kleertjes, vergeeld door het gebruik, drukten meteen een stempel op de baby, een gestichtskind. Een verschoppeling, voorbestemd om half te verhongeren, slaag te krijgen en afgesnauwd te worden. En iedereen zou met kille ogen toekijken, iedereen had genoeg aan zijn eigen leed.”
Eigenlijk zijn de enige stukken waar je wat plezier aan beleeft als lezer degene waarin Dickens opvallend sarcastisch wordt, het soort stukken die – ik grijp even terug naar hetzelfde voorbeeld – ook de sterkte uitmaken van de musical rond Les Misérables (vergelijk het schitterende Master of the House met het tranen- en blarentrekkende There is a Castle on a Cloud), stukken als deze: “Juffrouw Mann was een zeer verstandige vrouw. Ze wist wat goed was voor de kinderen, en nog beter wat voordelig was voor haar geldbeurs. ‘Met te veel eten overlaad je hun maag, en met te veel kleren kunnen ze niet vlot bewegen,’ zei ze altijd. Ach ja, soms ging er wel een kind dood van honger of kou. Soms viel er eentje in het vuur, of stikte per ongeluk onder een deken. Of een kind versmachtte, omdat juffrouw Mann bij het omkeren van de matras ‘niet had gemerkt dat de arme dreumes nog in bed lag’. Ooit was er zelfs een kind door een wasbeurt met te heet water overleden – maar wasbeurten kwamen zelden voor. Soms stelde het gerecht een onderzoek in, met lastige vragen; ook protesteerden brave parochianen wel eens tegen het hoge sterftecijfer. Maar de armendokter verklaarde altijd dat hij het lijkje open had gesneden, en er niets verdachts in had gevonden – wat ook moeilijk kon, zo weinig kregen de kinderen te eten.” Of: “En in hun grote wijsheid werkten ze nieuwe voorschriften uit. Daardoor konden alle armen voortaan vrij kiezen tussen een langzame hongerdood in het armenhuis, of een snelle erbuiten. In het begin zou de rekening van de begrafenisondernemer wel hoog oplopen, maar daarna zou het aantal inwoners van het armenhuis zo sterk slinken als hun ribbenkasten.” Maar da’s dus niet het soort passages waar Oliver Twist van aan mekaar hangt, zelfs niet in deze bewerkte versie, en ook de kwaadaardige personages halen nauwelijks meer dan het niveau van Meester Kwel uit de verhaaltjes rond Billie Turf.
Enfin, Oliver Twist ís natuurlijk een klassieker, maar veel meer redenen om het verhaal ook effectief te lezen, kan ik u helaas niet geven.
Björn Roose
donderdag 25 september 2025
Vakanties in de hel – P.J. O’Rourke (boekbespreking door Björn Roose)
“P.J. O’Rourke werd in 1947 geboren in Toledo, Ohio. Hij is ‘Chef Buitenland’ bij het maandblad Rolling Stone” vermeldt de extreem korte bio van de auteur op de achterflap, maar dat kan voor de tegenwoordige lezer (het boek, uitgegeven bij Bert Bakker, dateert uit 1990 en collega Huijbrechts citeerde dus ook in de jaren 2000 al uit een niet zo recent werk) best wel wat aanvulling gebruiken. Ten eerste is O’Rourke sinds februari 2022 dood; ten tweede schreef hij behalve dit Holidays in Hell nog eenentwintig andere boeken; ten derde was hij behalve voor Rolling Stone ook actief voor onder andere The Atlantic, The Daily Beast, The Wall Street Journal, The Weekly Standard, Playboy, en Vanity Fair; ten vierde evolueerde hij na zijn studentenjaren (hij studeerde af in de jaren 1960) van – ik citeer even uit Wikipedia dat hém dan weer min of meer citeert – “a leftist, anti-war hippie” tot “a political observer and humorist rooted in libertarian conservatism”. Van links naar rechts zou dat in de simplistische termen van de vorige eeuw geheten hebben – zelf zou ik het toen, en gedurende het eerste decennium van de huidige eeuw, óók zo genoemd hebben -, maar in ieder geval weg van zijn oorspronkelijke positie. Dat kwam zijn humor ongetwijfeld ten goede, net zoals het feit dat hij zijn carrière zo ongeveer begon bij National Lampoon, een humoristisch magazine dat de eeuwwisseling niet haalde en in onze contreien waarschijnlijk nog het bekendst is van de – lichtelijk flauwe – films à la National Lampoon’s European Vacation en National Lampoon’s Christmas Vacation (edoch niet van de films en andere producten die vanaf de eeuwwisseling zouden geproduceerd worden, want die waren het werk van een andere firma).
“Lichtelijk flauwe”, inderdaad, wat niet kan gezegd worden van de humor van O’Rourke, die niet zelden paragrafen neerschreef die bestaan uit quasi niks anders dan one-liners en die als ‘journalist’ niet alleen niet de pretentie had objectief te zijn (niémand is objectief), maar er ook eerlijk voor uitkwam dat hij het niet was (wat helaas een kwaliteit is die schijnbaar aan geen enkele moderne ‘journalist’ gegeven lijkt te zijn). O’Rourke deed namelijk aan, wat dan in de Verenigde Staten heet, ‘gonzo journalism’, ‘a style of journalism that is written without claims of objectivity, often including the reporter as part of the story using a first-person narrative’ (dixit weerom Wikipedia). ‘It is an energetic first-person participatory writing style in which the author is a protagonist, and it draws its power from a combination of social critique and self-satire.’ ‘Gonzo journalism involves an approach to accuracy that concerns the reporting of personal experiences and emotions, in contrast to traditional journalism, which favors a detached style and relies on facts or quotations that can be verified by third parties.’ ‘Use of sarcasm, humour, exaggeration, and profanity is common.’ Dat beschrijft het zo ongeveer wel (al lijkt dat ‘traditional journalism’ intussen ook nauwelijks meer te bestaan) en dat is wat O’Rourke gedaan heeft in onder andere Libanon, Zuid-Korea, Panama, Polen, de Filippijnen, El Salvador, Zuid-Afrika, Israël en aan de grens tussen de Verenigde Staten en Mexico (“Ik nam mijn vreemdelingen in Laredo gevangen. Het was helemaal niet mijn bedoeling om iemand gevangen te nemen. Ik raakte gewoon iets te opgewonden, vergat even dat ik journalist was en begon me als een gezagsgetrouwe burger te gedragen.), allemaal plaatsen die in de jaren 1980 min of meer als ‘hellen’ konden worden beschouwd (en dat nu in sommige gevallen nog steeds zijn), maar ook tijdens een weekend bij Heritage USA (een evangelistisch themapark), de America’s Cup (een zeilwedstrijd), een feestje ter gelegenheid van de 350ste verjaardag van Harvard University, een bezoek aan Epcot Center (nog een themapark), en een topontmoeting tussen Reagan en Gorbatsjov in 1987, waarbij hij over de journalisten schrijft: “Misschien hadden ze gewoon ontzettend veel zin om terug naar hun kamers te gaan en Gorbatsjovs grote nieuwe bestseller, Perestroika, te lezen – je legt het niet meer weg dit boek, met z’n fabuleuze plot, knappe karakteriseringen en een verrassend einde dat ik hier niet zal verklappen”. Epcot Center,Heritage USA, de America’s Cup, zelfs Harvard University, en ook tegenwoordig nog zeldzame ontmoetingen tussen Amerikaanse en Russische presidenten zullen een beetje een ver-van-mijn-bedshow zijn voor veel Europese lezers en de toestanden in de jaren tachtig in grote delen van de wereld een beetje een lang-van-mijn-bedshow, maar op een of andere manier zijn de dingen die O’Rourke beschrijft, waaraan hij deelneemt, waarin hij zich (al dan niet straalbezopen) onderdompelt, zo universeel, zo (lijkt het toch) immer actueel dat dat niet uitmaakt. Misschien net omdát hij de zaken niet aanpakt vanuit een traditioneel journalistiek oogpunt (en al helemaal niet vanuit een modern ‘journalistiek’ oogpunt, inhoudende dat je een week nadat nieuws beginnen circuleren is op sociale media daarvan een politiek correct doorslagje maakt) en je je als lezer mogelijk op dezelfde manier zou gedragen, een idee dat in ieder geval vergemakkelijkt wordt door de humor en de zelfrelativering. En dat vanaf de aan het begin van het boek opgenomen Dankbetuiging: “De meeste feiten in dit boek heb ik aan hen [de “strontspecialisten”, de journalisten die rondhangen in oorlogsgebieden, noot van mij] te danken. (De waarheden zijn van hun, de fouten van mij.) In feite ben ik hen het hele boek verschuldigd. Wat ik de lezers in mijn verhalen vertel is niets anders dan wat leden van de pers elkaar om tien uur ‘s avonds aan de bar vertellen.” Aangevuld met, in Door het donkerste Amerika, deel II: de topontmoeting tussen Reagan & Gorbatsjov, 1987: “Persoonlijk hou ik van het soort research waar je je handen omheen kunt vouwen, het soort dat je kunt heffen. Dat wil zeggen, ik stel er prijs op mijn belangrijkste research in bars te doen, waar mensen sneller de waarheid vertellen, of op z’n minst minder overtuigend liegen dan het geval is in instructies en boeken.”. En dat dan weer aangevuld met datgene waarmee de op de Dankbetuiging volgende Inleiding begint: “De laatste paar jaar ben ik werkzaam geweest als buitenlands correspondent, hoewel ‘werkzaam’ niet het goede woord is en ‘buitenlands correspondent’ is een te deftige benaming. Wat ik in werkelijkheid ben geweest is een sores-toerist [:] ik reisde af naar opstanden, stommiteiten, politieke crises, ordeverstoringen en andere menselijke dwaasheden omdat… omdat het lollig is.”
Wat dan weer verderop gevolgd wordt door: “Ik was nieuwsgierig naar de narigheid die de mens zichzelf bezorgde en die hij waarschijnlijk kon ophouden zichzelf te bezorgen voordat je met je ogen hebt geknipperd, of in elk geval voordat je de trekker hebt overgehaald. Ik wilde weten waarom het leven, dat slechts in bescheiden mate iets ellendigs zou moeten zijn, zoiets angstwekkends, walgelijks en verschrikkelijks is voor zo vele mensen op zo vele plaatsen.” Ja, O’Rourke was een humorist, een sarcast, maar geen cynicus. In sommige stukken, zoals Kerstmis in El Salvador, merk je zelfs dat de humor geleidelijk uit de paragrafen verdwijnt omdat hij té veel medeleven met de locals heeft om de daartoe benodigde afstand nog te kunnen aanhouden. Wat begint met “Dit kleine landje was sinds 1979 voortdurend in het nieuws – de spil van het een of ander, wezenlijk dittemedat. Iedere liberale huilebalk had staan schreeuwen over de doodseskaders. Iedere conservatieve bedplasser had staan gillen over de communisten. Voorzover ik kon uitmaken gingen we daar beneden de oorlog in. En ik wist niet eens hoe het er daar uitzag.” wordt al snel “Er is nog een soort verschrikking, niet zo dramatisch maar veel diepgaander. Op elk willekeurig moment is bijna de helft van de Salvadoraanse arbeidskrachten werkloos. En de meesten hiervan die wel werk hebben, ontvangen minder dan het minimumloon, wat behoorlijk minimaal is. Het jaarlijks inkomen per hoofd ligt op vijftienhonderd gulden. De armere helft van de bevolking heeft een dagelijkse calorievoeding die een derde minder bedraagt dan wat de Organisatie van Amerikaanse Staten als gezond beschouwd. Tachtig procent van hun kinderen lijdt aan ondervoeding”. Wat op zijn beurt invloed heeft op je beoordeling van de rest van de stukken. O’Rourke was dan wel niet het type ‘ruwe bolster, blanke pit’, maar z’n ruwe bolster overheerste niet alles (op z’n minst niet op basis van wat ik in dit boek gelezen heb). Zoals hij schrijft in Er helemaal uit in het weekend: Heritage USA: “Ik heb bijna de moed niet om deze mensen belachelijk te maken. Het is net als op melkkoeien jagen met een krachtig jachtgeweer met telescoopvizier.”
En dan komt het… het citeren. Tientallen passages heb ik aangeduid, evenzovele one-liners (of toch niet-veel-liners), en daar mag ik u niet tot in het oneindige mee vervelen. Veel van die one-liners ga ik dus (ooit, als het er van komt) opnemen in m’n eigen Groot Citatenboek (of toch een soortement internetversie daarvan) om me in deze bespreking vervolgens te beperken tot vijf. Nummer één: “Het boeiende van het staren in een geweerloop is hoe klein het gaatje is waar de kogel uitkomt, en dat het toch zo’n groot verschil zou zijn in je agenda”. Nummer twee: “De afgelopen jaren heb ik mijn portie autorijden in de Derde Wereld moeten doen in Mexico, Libanon, op de Filippijnen, Cyprus, in El Salvador, Afrika en Italië. (Technisch gesproken maakt Italië geen deel uit van de Derde Wereld, maar dat heeft niemand de Italianen verteld.)”. Nummer drie: “Harvard is het huis der Amerikaanse ideeën; daar zijn er verscheidene van geweest en iemand moet de schuld ervan op zich nemen”. Nummer vier: “Overdracht en sancties – ik geloof dat dat de grote antwoorden zijn zoals ze in Amerika worden voorgesteld. Welnu, economische sancties smoorden voorzeker de Russische revolutie in de kiem, vouwde (sic) Ayatollah Khomeini’s Iran op als een opklapbed en bracht (sic) Tsjang Kai-sjek meteen terug aan de macht op het vasteland.” Nummer vijf: “Het is niet eenvoudig het effect te beschrijven dat de eerste aanblik van een wilde neushoorn heeft op een niet erg moedige auteur uit Ohio. Het is zoiets als het meenemen van je vierjarige kind op een verrassingsbezoek aan het Mesozoïcum. Ik voelde een grenzeloze opwinding, gecombineerd met enig verlangen om te gaan huilen en onder de jeep te kruipen.”
En hetzelfde ga ik doen wat de uitgebreidere citaten betreft. Ook daarvan slechts vijf exemplaren. Nummer één: “De onzin die je hoort over marchanderen in het Oosten is, net als de meeste onzin over het Oosten, volmaakt waar. Ik was nog geen drie seconden in de winkel of de eigenaar stond al prijzen op te geven die recht zouden doen aan een onderleverancier van het Pentagon en hij wapperde alle kanten op met vettige, slecht gemaakte tapijten als iemand die een puppy zindelijk maakt met de zondagseditie van de New York Times. Dit alles begeleid door charmant gebabbel. Ik bedoel, dat neem ik aan. Sommige van de stijlbloempjes van de Levant gaan verloren in een minimale Engelse vocabulaire. ‘Good, huh? Real good, huh? Good rug! Very good!’” Nummer twee: “Hij haalde zijn schouders op. ‘De irrigatiepomp is kapot.’ We reden er langs, een klein ding dat op benzine loopt en zo groot is als een grasmaaitractortje. Ze maakten elkaar in deze dorpen af voor habbekratscorruptie, terwijl de rijkdom van de hele gemeenschap verdubbeld zou kunnen worden met één technische-school-praktijkklas-repareer-de-waterpomp-project. Als je dat begrijpt, begrijp je de hele Derde Wereld.” Nummer drie: “Er is geen geur als de geur van een dood mens. Het is een suikerachtige rotting – rottend vlees en balcorsages, een zoete, kokhalzende stank. Het gaat dwars door kleren en huid. Hoe vaak je ook doucht, hoe vaak je het arme wasmeisje in het hotel ook vraagt je kleren weer mee te nemen om ze opnieuw te wassen, de lucht keert terug als een zorg of een kwade gedachte. Het is niet eens zo’n slechte geur, niet erger dan whiskybraaksel, maar de damp van je eigen dood gaat als een schok naar een of andere oude, niet-ontwikkelde zenuwknoop, net boven de top van de rugwervel, naar het huis van alle woordeloze, gedachteloze angst.” Nummer vier: “Ik had gehoord dat de race om de Amerika Cup het meest spectaculaire sportevenement van het decennium was. Ik was er bijna ingestonken. Ik bevond me ermiddenin, op de officiële persboot, de Sea Chunder, rondstuiterend en een domme indruk makend. Ik greep de railing (sic) vast als een psychopathische wurgmoordenaar en staarde naar de horizon als een of andere idiote Achab die door zijn walvissenaas heen is. Het enige dat ik kon zien was een heleboel oceaan en natte, morsige golven. Ik keek echter, naar later bleek, de verkeerde kant op en moest naar de andere railing (sic) van de Sea Chunder klauteren en struikelen en kruipen. Ook aan die kant was een heleboel oceaan, als je ‘t mij vraagt.” En, ten slotte, zoals beloofd (al heb ik het aantal onderweg uitgebreid), nummer vijf: “Ik was erop voorbereid dat Zuid-Afrika afgrijselijk was. Maar ik was er niet op voorbereid dat het normaal was. Die onbeduidende apartheidsborden, GEEN HONDEN OF NIET-EUROPEANEN, zijn uitzonderlijk, nu bijna toeristische attracties. Er is geen rassendiscriminatie in de grote ‘internationale’ hotels of in hun restaurants of nachtclubs. Winkelwijken in het centrum zijn geïntegreerd. Je ziet evenveel zwarte mensen in regenjassen en stropdassen als in Chicago. Als ik het echt had geprobeerd dan had ik mijn maand in Zuid-Afrika kunnen doorbrengen zonder één spoortje problemen op te merken, met uitzondering van de overal aanwezige soldaten. Zuid-Afrika is afgrijselijk normaal. En hierdoor, denk ik, laaien de emoties er zo hoog over op.”
Wat dus over het Zuid-Afrika van vóór de afschaffing van de apartheid gaat. In tegenstelling tot wat O’Rourke in zijn laatste hoofdstuk, Epiloog: wat heeft de toekomst te bieden voor onze vrienden in verre landen?, schrijft over de ‘ontwikkelingslanden’ en de Verenigde Staten zelf: “Bizarre ziekten zullen blijven woekeren in de ontwikkelingslanden. Allemaal hopen we dat er eentje bij zal zijn die alleen advocaten doodt. En Derde-Wereldwaarden en esthetica zullen zich ook gaan verspreiden over de aardbol, waarbij deze een welkome onderbreking van het feminisme zullen veroorzaken en de opkomst van spuitbussenverf zullen bewerkstelligen als het belangrijkste uitdrukkingsmiddel in literatuur en beeldende kunst. Maar in de volgende kwart eeuw zal het feit dat de Verenigde Staten er deel van gaat uitmaken de meest dramatische verandering in de Derde Wereld zijn. We zijn al een aardig eind op weg. Een groot aantal van onze steden is in veel opzichten niet te onderscheiden van Beiroet. Het gedrag, de manier van kleden en het taalgebruik van onze jongeren neigen onbetwistbaar naar het onderontwikkelde. En de meesten van onze intellectuelen behoren al sinds jaar en dag tot ‘minderwaardig, wetteloos volk’. Het enige dat we nu moeten doen is nog een paar democraten kiezen.” Een toekomst waaraan hij in 2016 het zijne bijdroeg door het ‘endorsen’ van Hillary Clinton. Iets waarover hij zei dat zijn voorkeur ook de “lies and empty promises” behelsde en “She’s wrong about absolutely everything, but she’s wrong within normal parameters”, en dat dus in tegenstelling tot haar tegenkandidaat Donald Trump. Het kan verkeren, wist Bredero al, maar de dag dat je meent de ene oplichter boven de andere te moeten kiezen omdat de ene ‘normaler’ oplicht dan de andere, bén je gewoon verkeerd. Laat dat echter een opmerking in de rand blijven, zowel wat de stand van zaken in de Verenigde Staten betreft (vooral de steden zijn daar inderdaad al decennia aan het verworden tot slums), als de kwaliteit van Vakanties in de hel. Dit boek is gewoon een absolute aanrader voor wie het vast kan krijgen.
Björn Roose










