dinsdag 29 maart 2022

Taras Boeljba – Nikolaj Gogol (boekbespreking door Björn Roose)

Taras Boeljba – Nikolaj Gogol (boekbespreking door Björn Roose)
Het is nog niet zo lang geleden dat ik een boek besprak van Nikolaj Gogol, De jaarmarkt in Sorotsjíntsy/Kerstnacht, en het zal ook niet zo heel lang duren vooraleer ik er nóg een bespreek, want op dit moment ben ik zijn Petersburgse verhalen aan het lezen, maar tussen deze twee boeken met kortverhalen in, heb ik even tijd gemaakt voor het “serieuzere” werk: een verhaal van meer dan tweehonderdtwintig bladzijden, Taras Boeljba.

“Geïnspireerd door historische stof”, lees je op de achterflap van deze bij Amstelpaperbacks in 1964 uitgegeven en door Marko Fondse vertaalde editie, “schildert Gogol met de verbeeldingskracht van de kunstenaar een episode uit de woeste vrijheidsstrijd van een 16e-eeuwse kozakkengemeenschap tegen de Polen en de Tataren. In de moedige kozakkenaanvoerder Taras Boeljba, eeuwig trouw aan de tradities van het volk, zijn de karaktereigenschappen van de Oekraïners treffend verpersoonlijkt.”

Aha, “Oekraïners”, merkt de oplettende lezer op. Inderdaad, reageert de even oplettende boekbespreker dan, en voegt er aan toe dat deze “Oekraïners” van het soort zijn dat in deze tijden simplisten hoofdbrekens kan bezorgen. Zoals Gogol, aldus de achterflap, “in de Russische”, niet in de Oekraïnse, “literatuur een voorname en geheel eigen plaats in[neemt]” en afkomstig was uit wat dan nu wel Oekraïne is, maar toen nog Klein-Rusland heette, waren de Kozakken als volk afkomstig uit Rusland en vestigden ze zich pas later aan de rand van het Russische Rijk, onder andere op de grens met Polen-Litouwen en in gebieden die nu nog steeds deel uitmaken van zuidelijk Rusland en Oekraïne.

Kozak is, als ik het goed begrepen heb, als woord afkomstig van het Turkse “quzzaq” en betekent “avonturier” of “vrij man”, een betekenis waaraan de Kozakken doorheen de geschiedenis ook blijvend concrete invulling gegeven hebben. Als een ongeschreven regel gold dat wie de Kozakkenbolwerken kon bereiken en zich bij hen aansloot, niet meer kon worden teruggehaald of uitgeleverd in opdracht van schuldeisers of edelen, terwijl de tsaar ook toeliet dat ze op rooftocht gingen tijdens militaire operaties zolang ze dat deden in niet-Russische, lees islamitische, gebieden. In ruil kon de tsaar dan rekenen op hun erkenning van zijn autoriteit – zijn autoriteit was ook de enige die ze buiten hun eigen rangen erkenden – en daarmee op hun militaire macht. Maar ook niet onbeperkt, want tijdens verschillende opstanden verdedigden ze ook tegenover de tsaar of tsarina (in het geval van Catharina de Grote) hun (religieuze) vrijheid: “Kozakken wierpen zich op”, aldus Wikipedia, “als bewakers van het orthodoxe geloof, toen de adel merendeels overging tot het katholicisme, omdat dat hen een hogere status gaf binnen het Gemenebest”.

De Kozakken - die ook een grote rol speelden in het afslaan van de Napoleontische invasie van Rusland in 1812 (waarbij de Don-Kozakken alle mannen tussen 17 en 55 mobiliseerden en de Fransen met guerilla-aanvallen bleven bestoken tot in Parijs), 12,5% van hun bevolking mobiliseerden tijdens de Eerste Wereldoorlog (in vergelijking met 4,2% van de niet-Kozakkenbevolking), en in de Russische burgeroorlog grotendeels aan de kant van de Witten vochten tegen de communisten (en daarvoor beloond werden met een regelrechte genocide door de overwinnaars van die burgeroorlog; hun aantal daalde van een geschatte 11 miljoen tot 140,000) – bleven echter ook altijd zeer Russisch.

Ze werden door de Russen ook weer ingezet als dat van pas kwam: vanaf februari 1936 werden er weer Kozakkendivisies opgericht in het stalinistische leger en tijdens de Tweede Wereldoorlog nam de Kozakkengarde deel aan alle grote veldslagen, tot in Berlijn toe. Maar tijdens de Grote Terreur in 1937 werden ze ook massaal weggezuiverd (zo’n 240,000 Kozakken werden geëxecuteerd) en de Kozakken die onder Duits protectoraat hoopten hun eigen gebied weer in handen te krijgen en daarom aan Duitse zijde meevochten tegen de Sovjets, werden door de Britten aan wie ze zich overgegeven hadden in Lienz (Oostenrijk) uitgeleverd aan diezelfde Sovjets, die hen linea recta naar de goelags stuurden. Wat hun strijdlust nóg niet kon smoren: sinds het uiteenvallen van de Sovjet-Unie en de heropstanding van Rusland hebben ze zich gevestigd in gebieden en landen in de Kaukasus, Siberië, Litouwen, Letland en Estland, waar ze etnische Russen beschermen tegen vervolging door andere etnische groepen en de orde handhaven. Bovendien zijn ze, aldus nog Wikipedia, “actief in de beveiliging van de zakenwereld” en worden ze zelfs gevreesd door de Russische maffia.

Dat gezegd zijnde, Gogol heeft Taras Boeljba, in 1835 samen met Ouderwetse landeigenaars, Vi, en Verhaal, hoe Ivan Ivanovitsj overhoop kwam te liggen met Ivan Nikiforovitsj verschenen in de bundel Mirgorod, niet opgehangen aan hierboven beschreven historische feiten. Taras Boeljba en zijn zoons Andrij en Ostap zijn gebaseerd op meerdere historische figuren en het verhaal evolueerde nog na de eerste publicatie. De redenen voor die evolutie staan nog niet vast, maar in de editie van 1842, waarvan deze uitgave een vertaling is, zijn er drie sterk nationalistisch getinte hoofdstukken bij gekomen en vindt het hoofdpersonage ook op een andere manier de dood.

Geen idee wat er verder veranderd is tussen de editie van 1835 en 1842, maar ik kan zeggen dat het verhaal zoals het nu voorligt serieus aan spankracht mist. Het kán ook aan de vertaling liggen (wat ik overigens niet denk, want Fondses vertaling van Hondehart van Michail Boelgakov leek mij zeer goed), maar nergens in die meer dan tweehonderdtwintig bladzijden raakte ik in de greep van het verhaal, nergens keek ik uit naar wat er vervolgens kwam, nergens oversteeg de vertelling het niveau van pakweg de eerste Alex-strips: er gebeurt heel wat, maar de personages hebben zó’n gebrek aan diepgang dat je je er op geen enkel op moment bij betrokken voelt. Taras Boeljba is de harde vader, de krijgsman, de warlord, de held, de man die zelfs terwijl hij aan een boom genageld in brand gestoken wordt zijn troepen nog instructies toeschreeuwt, maar hij doet je niets. Zijn ene zoon Andrij is niet erg berekenend in het gevecht en al evenmin in de liefde, vergeet in welk kamp hij vecht als in het andere kamp een jonkvrouw in nood zijn hulp vraagt, verraadt zonder enige bezwaren zijn familie en volk, en wordt met even weinig bezwaren door zijn vader vermoord. Zijn andere zoon Ostap lijkt sterk op zijn vader, is ook op weg om een hele hoge rang in het Kozakkenleger te bereiken, komt niet in opstand als zijn vader zijn broer doodt, wordt opgepakt en doodgemarteld door de vijand, en is de reden voor het helemáál in een wraakengel veranderen van zijn vader (zie wat dat betreft mijn bespreking van Anne-Marie de Wuestenraedt). Maar ook bij de zoons heb je nooit het gevoel dat er… gevoel is (als Gogol Andrij zijn gevoelens voor zijn aanbedene laat uiten, wordt het zelfs ronduit lachwekkend). Net zomin als bij de vrouw van Taras en moeder van zijn twee zoons, die alleen maar heel erg moederachtig verdrietig mag zijn over het vertrek van haar zoons naar Zaprozjkaja Setjs (een bolwerk van de Kozakken) en daarvoor zelfs geen naam nodig blijkt te hebben, en de jood Jankel, meestal gewoon “de Jood” genoemd, die alleen maar joods is, in casu het archetype van de jood in de Russische literatuur, zijnde niks dat in de buurt van “goed” komt. Je lijkt te kijken naar een stomme film, met breed acterende spelers en pancartes die uitleg geven, maar eindigend in wat Doe Maar ooit treffend omschreef als “een stuk in dertien delen / aan ‘t einde zijn we allemaal de klos”. En voor ze allemaal de klos zijn, wordt er in essentie niks anders gedaan dan gegeten, gezopen en gevochten, die laatste twee wel vaker in combinatie met elkaar.

Het enige waarin ik in dit boek de Gogol herken die ik vond in De jaarmarkt in Sorotsjíntsy/Kerstnacht en intussen opnieuw in Petersburgse verhalen, respectievelijk vier jaar eerder en acht jaar later verschenen, zijn zijn beschrijvingen van natuur of omgeving: “Hoe verder de steppe reikte, hoe mooier zij werd. Destijds was het hele zuiden, die hele uitgestrektheid, die het tegenwoordige Nieuw-Rusland vormt, tot aan de Zwarte Zee toe, één groene, maagdelijke wildernis. Geen ploeg was ooit door de onafzienbare golving van ongebreidelde plantengroei gegaan. Alleen de paarden die in haar verborgen gingen als in een bos, trapten haar plat. Er was in de natuur niets mooiers bestaanbaar. Het gehele aardoppervlak deed zich voor als een groen-gouden wereldzee, waarover een duizendvoudige verscheidenheid van kleuren opspatte. Door de dunne hoge grasstengels gluurden donker- en lichtblauwe en paarse korenbloemen heen; de gele brem sprong eruit te voorschijn met zijn piramidevormige bloemtros; witte klaver met haar schermvormige hoedjes stond kleurig aan de oppervlakte; God mag weten vanwaar aangevoerde korenhalmen rijpten tussen de veelheid aan gewassen. Aan de fijne wortels daarvan schoten patrijzen met gerekte halzen heen en weer. De lucht was vervuld van duizenden verschillende vogelgeluiden. Onbeweeglijk stonden de sperwers met uitgespreide vleugels aan de hemel, de ogen onbeweeglijk op het gras gericht. Van terzijde weerklonk ergens de kreet van een vlucht wilde eenden boven God weet welk verafgelegen meer. Uit het gras kringde met regelmatige vleugelslagen de steppemeeuw hemelwaarts en baadde zich daar overdadig in de blauwe luchtgolven. Nu is hij verdwenen in de hoogte en trilt daar nog maar als een donkere stip. En daar blinkt hij met gekeerde vleugels in het zonlicht. Mijn steppen, wat zijt gij toch verduiveld mooi!”

Ik maak het feit dat ik wel bijzonder weinig geciteerd heb uit dit boek terwijl ik u in het begin van deze boekbespreking zo’n beetje doodgeslagen heb met weetjes over het onderwerp ervan graag goed met nog een laatste stukje dat me wel beviel, de allerlaatste paragraaf van het boek, enigszins filmisch weergegeven, een uitzoomen van de actie dat eveneens bijzonder knap is: “De Dnjestr is geen kleine rivier, en bezit vele bochten en rietvlakten, zandbanken en diepten; de spiegel van zijn watermassa’s blinkt onder de helle lokroep der zwanen en de fiere fuut scheert over; talloze watersnippen, roodgesnavelde steltlopers en ander gevogelte huizen tussen zijn riet en aan zijn waterkant. Eensgezind de riemen trekkend voeren de kozakken lustig voort in hun boten met dubbel roer; behoedzaam meden zij de zandbanken, deden de vogels verschrikt opvliegen en spraken over hun hetman."

En ik geef u, ten overvloede, graag mee dat Nikolaj Gogol met dit Taras Boeljba voor mij niet afgeschreven is als schrijver. Taras Boeljba is gewoon niet mijn meug of Gogol had een mindere dag toen hij het schreef.

Björn Roose

vrijdag 25 maart 2022

Anne-Marie de Wuestenraedt – Rose Gronon (boekbespreking door Björn Roose)

Anne-Marie de Wuestenraedt – Rose Gronon (boekbespreking door Björn Roose)
Op een rommelmarkt of tijdens een bibliotheekverkoop boeken aankopen op basis van niet meer dan de auteursnaam doe ik wel eens vaker. Idem op basis van de titel en/of een snelle lezing van de achterflap. Maar in het geval van het voorliggende Anne-Marie de Wuestenraedt was de reden een andere: ik kocht het boek op basis van het uitzicht van de voorflap. Die was al een beetje verkleurd (deze uitgave dateert van 1987, maar heeft kennelijk ten dele in de zon gestaan), maar toonde behalve de auteursnaam (mij op dat moment nog onbekend) en de titel, een wapenschild (wit op rood, een zwaan in een hertengewei), het logo (een met de ganzenveer schrijvende zwart op wit engeltje) en de mooi “gekalligrafeerde” naam van de uitgeverij (Den Gulden Engel). Mogelijk heb ik even ín het boekje (amper 67 bladzijden dik) gekeken, maar ik betwijfel het: na het eigenlijke verhaal van Rose Gronon zit daarin namelijk een tweeëndertig bladzijden lang essay van de vertaler en die verdeling – minder boek dan bespreking – had ik wellicht toch niet interessant genoeg gevonden om er mijn geld aan uit te geven. Maar, dat gezegd zijnde, ik ben tóch blij dat ik dat gedaan heb. En dat essay van Luc Daems, Silhouetten van de schimmenspeler, was zelfs op een aantal punten nog interessant, al voegde het dan wat mij betreft niks toe aan het leesgenot van Anne-Marie de Wuestenraedt.

Wat de schrijfster, Rose Gronon, betreft: ik had haar naam wellicht moeten kennen, al zou het mij minstens lezing van nog een boek van haar kosten om daar echt over te kunnen oordelen. Er zijn immers wel meer schrijvers die één prachtig werk – want dat ís Anne-Marie de Wuestenraedt – afgeleverd hebben en voor de rest alleen maar prut. Of toch wat ik als dusdanig definieer, want ik kan natuurlijk niet voor u spreken (om voor u en mij te spreken, hebben we politici, koningen en “experten” allerhande). Rose Gronon is het pseudoniem, de nom de plume, van Marthe Bellefroid, en haar bibliografie op Wikipedia is louter op dat pseudoniem gebaseerd. De werken die ze onder haar eigen naam – wel vermeld – schreef, staan niet in het lijstje opgenomen, waardoor behalve Chandeleur (1936) en Colloque Nocturne (1938) ook Anne-Marie de Wuestenraedt niet vermeld worden. Klinkt allemaal heel erg Frans? Klopt. Tot en met haar eerste wél op Wikipedia met naam vermeldde werk, Le Livre d’Arndt, schreef ze uitsluitend in het Frans. Marthe Bellefroid werd immers wel geboren in Antwerpen, maar studeerde in Brussel en werd ook in het Frans opgevoed, wat haar, aldus Wikipedia, “scheen voor te bestemmen voor een Franstalige schrijverscarrière”.

Maar toen kwam onze eigenste – ik ben zo vrij me na dertien jaar, minstens wat dit betreft, als een “Hammenaar” te beschouwen – Filip De Pillecyn (van wie ik eerder een aantal boekbesprekingen publiceerde) op de proppen en wist haar ertoe aan te zetten in het Nederlands te gaan publiceren. Vanaf dan schreef ze ook onder het pseudoniem Rose Gronon (soms ook onder de naam Bella Wildert, naar het dorp – helemaal tegen de valse grens met Nederland aan – waar ze veertig jaar woonde en ook begraven werd) en zou ze nog slechts één boek in het Frans schrijven (of toch minstens gepubliceerd krijgen, daar heb ik geen zicht op): Le petit Cheval Blanc (1955). Dat vertaalde ze zelf – die vertaling verscheen onder de titel Ik zal leven in 1959 –, maar Anne-Marie de Wuestenraedt bleef dus, zoals de andere eerder bij Éditions de la Phalange uitgegeven werken, onvertaald.

Toch tot Luc Daems zich aan het vertalen zette. En dus (tussendoor?) dat essay over de schrijfster bij mekaar pende. Om het eerst daar over te hebben: Daems probeert Anne-Marie de Wuestenraedt te koppelen aan het feitelijke leven van Marthe Bellefroid en slaagt daar ook aardig in. Maar wil ik werkelijk weten dat “uit de levenslange contradictie tussen schijn en wezen in Guillaume Bellefroid [vader van de schrijfster, noot van mij] (…) het koele cynisme van Anne-Marie de Wuestenraedt [is] ontstaan”? Heb ik er wat aan te vernemen dat “de relatie met Rodja (…) uiteindelijk meer dan dertig jaar de bepalende factor [zal] zijn in Gronons bestaan en in menig opzicht (…) de genese en vormgeving van haar werk [heeft] bepaald”? Zijn de verbanden met de historische familie de Woestenraedt noodzakelijke info om dit verhaal te lezen? Doet het me wat dat er een échte Anne-Marie de Wuestenraedt is geweest? Niet echt. Het enige dat ik werkelijk interessant vond aan Silhouetten van de schimmenspeler, is het duidelijk door Daems uitgedragen idee dat Anne-Marie de Wuestenraedt een beetje een Gesamtkunstwerk is, toch in de zin dat ‘Rodja’, de gehuwde man (een politicus) waarmee ze gedurende dertig jaar een relatie had, er sterk aan bijdroeg. Onder andere met het gedicht, Het lied van den schimmenspeler, waarmee dit boek opent:

“Ach, Blauwbaard, ridder met den bloed’gen mond,
die bij geen enkle vrouw den vrede vondt,
en u een krans vlocht van vervlogen wanen,
een nijdig zwaard heeft u ten dood gewond.

Wat geef ik om mijns broeders gulsten lach,
als ik aan zijne borst niet schreien mag!
Er is een pijn die rijker is dan vreugde –
dat hij dat nooit in mijne ogen zag!

Mijn moeder zong voor haren jongsten zoon, weleer,
een wiegelied. Ik weet nu zelfs de wijs niet meer.
Wat baat het dat ‘k zou zingen van die wond’re dingen?
Mijn zonnekindje slaapt bij Onzen Lieven Heer.

Nu toon ik overal mijn schimmenspel,
bezing het lot van Blauwbaard in de hel –
De menschen zullen nooit begrijpen waarom
‘k met zoveel liefde over hem vertel.”

Ik citeer het even volledig – de bijkomende kwatrijnen die Gronon haar ‘Rodja’ vroeg, kwamen er nooit – omdat dat “Blauwbaard-lied”, aldus Daems, “geraakt aan de essentie van Anne-Marie de Wuestenraedt”. En dat het ook een verbinding vormt met De Pillecyn: “Aan de oorsprong van die opvallende belangstelling [voor de Blauwbaard-mythe, noot van mij] lag mogelijk het verschijnen in 1931 van de Pillecyns roman Blauwbaard. Daarin wordt merkwaardigerwijze meer de nadruk gelegd op de motieven en gemoedsbewegingen dan op de gruweldaden van het hoofdpersonage: ‘voortdurend in conflict met zichzelf en de anderen, voortdurend ook hartstochtelijk gedreven naar de vrouw die echter zijn fundamentele onvrede en heimwee nooit een blijvend tehuis zal kunnen geven’”. Dat laatste dixit, nog een oude bekende, Anton Van Wilderode in Filip de Pillecyn (Ontmoetingen, bladzijde 20).

Nu zijn er wel wat verschillende lezingen mogelijk van de Blauwbaard-mythe. De meest voor de hand liggende zijnde die van de mannelijke seriemoordenaar, maar bijvoorbeeld ook die van de vrouw die door haar eigen nieuwsgierigheid – zij dringt uiteindelijk zonder dat de man het weet de enige kamer binnen die hij voor zichzelf gereserveerd heeft – in problemen komt. Dat zijn geen lezingen die hun weerslag lijken te vinden in Anne-Marie de Wuestenraedt, al zou je het feit dat de man in het leven van Anne-Marie aan zijn einde komt doordat hij vermoord wordt door de dorpelingen kunnen koppelen aan het gegeven dat ze hem ertoe heeft proberen aan te zetten zijn oude leven vaarwel te zeggen.

En toch is Blauwbaard nooit ver weg in dit verhaal: de Blauwbaard die in woede ontsteekt nadat de grond hem van onder de voeten gehaald is, de Blauwbaard in Anne-Marie de Wuestenraedt. Een Blauwbaard die héls alleen is, maar wiens liefde ontvlamt bij het ontmoeten van de schimmenspeler. Een Blauwbaard die een liefde van één nacht beleeft met die schimmenspeler, maar hem vervolgens – omdat diens vrijheid roept – moet laten gaan. Een Blauwbaard die die schimmenspeler de dag daarop, als één van z’n eigen handpoppen ziet hangen in een boom. Een Blauwbaard die vervolgens op superbe wijze en héél erg dodelijk wraak neemt op de moordenaars. Een Blauwbaard die daarmee ook zijn eigen sporen wist en vervolgens van het toneel verdwijnt.

Een klassiek thema eigenlijk. Ik zag het terug in Taras Boeljba van Nicolaj Gogol, een boek dat ik binnenkort nog bespreek en waarin het hoofdpersonage niet alleen zijn jongste zoon zelf dood, maar ook ten oorlog trekt om de dood van zijn oudste zoon te wreken. Je kan het vinden in de verhalen rond Vlad Tepes, ook bekend als Vlad de Spietser (of voor wie het dan nóg niet door heeft, Vlad Dracula), die bloedig wraak nam op zijn vroegere Ottomaanse meesters en wiens beenderen nooit werden teruggevonden. Het is de clue van het verhaal in de Durango-aflevering “Loneville” (getekend door Yves Swolfs) en het is in de figuur van Gilles de Rais een steeds terugkerend thema in de serie Tristan van Jean Pleyers en Jacques Martin. Maar ook, zoals Daems aangeeft, in de Nibelungensage en de Griekse mythologie.

Alleen weet Rose Gronon een en ander zo te distilleren dat ze het op nog geen achttien bladzijden kwijt kan (in deze uitgave zijn ook nog foto’s en afbeeldingen opgenomen). Achttien bladzijden die zo mooi geschreven zijn dat je ze eigenlijk ook eens in het Frans zou moeten lezen om te kijken hoe goed Daems zijn werk gedaan heeft.

Hoeveel sneller kan je een beeld van je hoofdpersonage schetsen dan zo?: “Anne-Marie de Wuestenraedt opent de poort en, op het bordes, laat ze haar aangezicht strelen door de wind. Ze houdt van de wind, van hem alleen houdt ze, van zijn wilde humeurigheid, van zijn opdtandigheid en zijn ongebondenheid. In haarzelf kwijnt het leven, als een bloesemknop die niet meer tot bloei kan komen omdat te vroege vorst hem heeft geraakt. Er blijft slechts doffe pijn, wrokkig gedragen, enkel verzacht door de razernij van de wind.”

Hoeveel vanzelfsprekender kan je een laag bovennatuurlijkheid toevoegen dan zo?: “Ze heeft het boze oog, ze weet het en ze meent er oprecht verdrietig over te zijn, maar – zonder dat ze het helpen kan – verheugt het haar toch ook. Ze buigt zich over haar boek en houdt met beide handen de oren dicht maar sterken dan zijzelf verdoemen haar wensen het feest in de verte. Dan barst een onweer los dat de farandole doorbreekt, de Venetiaanse lantarens aan de takken van de parkbomen dooft en de verschrikte dansers uiteenjaagt. Of de honden verdwalen en een paard – schuw gemaakt door een vluchtige schaduw – werpt zijn berijder af.”

Hoeveel duidelijker kan je maken dat Anne-Marie de Wuestenraedt de absolute baas is, maar ook niks te goed heeft van haar onderdanen dan zo?: “Opeengepakt en laag hurken de bouwvallige huizen van Grand-Rechain rond de kerk. Anne-Marie trekt dwars door het armoedige dorp waarvan elke steen haar toebehoort; de honden, in haar spoor, grommen en hun nekharen staan overeind. Ze worden rondom zich slechts angst en haat gewaar en begeerte naar rebellie, die groeit als klimop en zo taai het hart doorwoekert dat niets het er nog uit kan bevrijden. Anne-Marie kent de haat van haar pachters, ze beschouwt die als een noodzakelijk kwaad en denkt er niet eens aan er een uitleg voor te zoeken. Ze misprijst hun aan de grond verknochte bestaan en het heimelijke bondgenootschap dat hen tegen haar verenigt. Ze weet dat ze gevreesd wordt en met bitter welbehagen is ze er trots op.”

Hoeveel moeitelozer kan een coup de foudre plaatsvinden dan zo?: “Voor het eerst in haar leven bedwingt Anne-Marie haar woede. Ze voelt hoe onbehagen kille vingers naar haar utisteekt, hoe het verdriet om eenzaamheid in haar ontwaakt en ze kan de aandrang niet weerstaan de vreemdeling haar gastvrijheid aan te bieden. ‘Blijf’, zegt ze, ‘en toon me vanavond je schimmenspel.’” “Met haar hele lichaam zingt Anne-Marie haar loflied op de liefde! Geen grond is zo schraal of de zoete zachtheid van het gras kan er gedijen, geen leven zo troosteloos of er breekt – als de liefde het wil – voor enige tijd licht door de duisternis. Voor haar is die tijd nu aangebroken, het kan niet anders! En alle winters die nog moeten komen zullen zich de bloesemgeur herinneren van één lente.”

Hoeveel krachtiger kan alles weer in duigen vallen dan zo?: “Het vuur in de haard is uit: zij voelt zich stram en verkleumd. Een beklemmend voorgevoel jaagt de slaap uit haar leden, doet haar handen beven wanneer ze de luiken openduwt. Eén voor één komen de beuken uit de grijze eentonigheid van de dageraad te voorschijn. Dan voelt Anne-Marie hoe kil afgrijzen haar bloed doet stollen: aan de dikste tak van de eerste boom werd de schimmenspeler opgehangen.”

Het einde van deze geschiedenis, de wraak van Blauwbaard, laat ik graag aan Rose Gronon over. En uiteraard aan de lezer die dit prachtige kortverhaal nog op de kop zou weten te tikken.

Björn Roose

dinsdag 22 maart 2022

De psychologie van totalitarisme – Mattias Desmet (boekbespreking door Björn Roose)

De psychologie van totalitarisme – Mattias Desmet (boekbespreking door Björn Roose)
Dit is een rotboek. Echt. Toch voor recensenten, het soort lieden dat zich bezighoudt met boekbesprekingen. Die mensen kunnen namelijk nog zo positief zijn over wat je bij mekaar gepend hebt, ze moeten toch iéts negatiefs kunnen zeggen over je werk. En daar slaag ik niet in wat De psychologie van totalitarisme van Mattias Desmet betreft. Een rotboek dus.

Alhoewel, wacht eens even, de eerste oplage mocht wat groter geweest zijn. Uitgeverij Pelckmans mocht wat verder zijn nek uitgestoken hebben. Amper een halve week nadat ik bij de auteur zelf op LinkedIn gelezen had dat het boek in de boekenwinkels lag, trok ik naar Standaard Boekhandel, alwaar ik vernam… dat het ding al uitverkocht was. Maar dat er een tweede druk kwam. Op het resultaat waarvan ik drie weken moeten wachten heb. En nog iets: wie noemt z’n zoon in godsnaam Mattias?! Die knul is toch gedoemd om z’n hele leven te zeggen: “Nee, zonder die ‘h’ tussen de ‘t’ en de ‘i’”? ‘Matthias’, dát is een naam. Zoals Bjorn er geen is, maar Björn wel. Zonder dat trema is het niet eens een beer.

Maar goed, de tweede druk is geen “gewijzigde”, dus er kan geen discussie zijn over inhoudelijke verschillen tussen de twee drukken, en er zijn nog flink wat exemplaren van over. Onder andere bij eerder genoemde boekhandel. Twijfel dus niet, ook als u deze boekbespreking nog niet gelezen heeft, ga dat boek kopen!

En de auteur heet nu eenmaal zoals hij heet: Mattias Desmet. “Hij heeft een psychoanalytische praktijk en is auteur van boeken als The pursuit of objectivity in psychology en Lacan’s logic of subjectivity”, dixit de achterflap, en “is professor klinische psychologie aan de Universiteit Gent”. Dat laatste spreekt ook al niet echt in zijn voordeel, maar als er dan weer iets is dat de laatste jaren nog in het voordeel van de Universiteit Gent heeft gesproken, is het toch het feit dat Mattias Desmet er nog stééds professor is. Sam Brokken is bijvoorbeeld géén hoofd onderzoek Gezondheidswetenschappen meer aan de Hasseltse PXL Hogeschool.

Maar wat heeft dié daarmee te maken? Wel, veel. Ik had bijvoorbeeld nog nooit van Prof. Dr. Mattias Desmet gehoord tot ik ook van Drs. Sam Brokken hoorde. Ze kregen allebei de wind van voren toen ze een kritische stem lieten horen in het coronadebat. ‘t Is te zeggen, toen ze er een debat van probeerden te maken, want tot op dat moment was het louter eenzijdige communicatie, ex cathedra propaganda, angstzaaierij door politici en door hen als dusdanig benoemde “experten”, bereidwillig verspreid en versterkt door mensvijandige media. Waarna ze ook allebei opdoken in de schitterende en nog steeds volkomen gratis te bekijken documentaire-serie Tegenwind van Jakobien Huisman en Alain Grootaers, waarin ook afleveringen met Prof. Dr. Theo Schetters, Drs. Maurice de Hond, Prof. Dr. Paul De Hert en Prof. Dr. Lieven Annemans zitten en die binnenkort wordt aangevuld met een aflevering rond Dr. Robert Malone. Elk van die mensen heeft een “tegen”-stem laten horen, eerder een stem vóór wat anders eigenlijk, in het geval van Mattias Desmet vooral een stem die het had over totalitarisme.

Een totalitarisme zonder mannen met grote petten en militaire uniformen aan de knoppen, maar daarom niet minder totalitair, in tegendeel. Zoals de achterflap aangeeft: “Het recht op privacy kalft af, (zelf)censuur neemt in sneltempo toe, de gezondheid van het individu wordt meer en meer een staatszaak, het aantal intrusieve acties door veiligheidsdiensten stijgt exponentieel – de laatste decennia vergroot de greep van de overheid op het privéleven van het individu hand over hand. Het door Hannah Arendt opgeroepen dystopische toekomstbeeld dat na de val van het nazisme en het stalinisme een nieuw soort totalitarisme zou oprijzen, geleid door saaie bureaucraten en technocraten, tekent zich merkwaardig realistisch af aan de maatschappelijke horizon.” “Totalitarisme is geen historische toevalligheid”, luidt het verder, “Het is het logische gevolg van een waanachtig geloof in de almacht van het menselijke verstand; het is het symptoom bij uitstek van de Verlichtingstraditie. Dit boek presenteert een glasheldere psychologische analyse van de historische opkomst van totalitarisme en het ermee verbonden fenomeen van massavorming. Het biedt daarbij ook een scherpe maatschappijkritische analyse van fenomenen als de woke cultuur, de klimaatbeweging en de angstcultuur die tot een hoogtepunt kwam tijdens de coronacrisis.”

Dat die “coronacrisis” even in een luwte zit, daar ongetwijfeld bewust is ingeduwd door de lieden aan de knoppen (overigens zonder dat dat speciaal een “complot” zou wezen), en vervangen is door een Oekraïne-crisis met bijbehorende angsten voor van alles en nog wat (kou, gebrek aan zonnebloemolie, nucleaire fall out, noem maar op), kan het beeld dat in dit boek wordt geschetst overigens alleen maar versterken. Versterken, inderdaad, want – ik geef de waarschuwing maar even mee – wat gelezen is, kan niet meer ontlezen worden. Ik twijfel er niet aan dat vooral mensen die al enigszins kritisch met “de feiten” omgaan dit boek zullen kopen of minstens op hun to read-lijstje zetten, maar ik zou die mensen ook aanraden het boek cadeau te doen aan wie iets minder kritisch is, maar daarom niet noodzakelijk onredelijk. Dat laatste eventueel in de zin van té redelijk, te overtuigd van de daarnet al genoemde “almacht van het menselijke verstand”, want de auteur toont in dit boek maar al te vaak aan dat er weinig reden is voor die overtuiging.

De auteur doet dat bovendien op een zéér leesbare manier. Je hoeft absoluut geen doctorandus of professor te zijn om dit boek te kunnen lezen en begrijpen. Ik ben zelf, ondanks het feit dat ik een tijdje geleden nog een ander boek over psychologie/psychiatrie las en besprak (Cleese over het leven van John Cleese en Robin Skynner), totaal niet thuis in de psychologische wetenschappen, maar kreeg van het lezen van dit boek toch geen hoofdpijn of buikkrampen, terwijl ik niet meer dan een armzalige “master” in de Handelswetenschappen ben (een economist dus, een gediplomeerde van het soort waarmee je de straten kan plaveien).

Desmet schrijft vlot, zonder jargon (als ie het occassioneel gebruikt, legt ie het uit), en samenhangend. En, een hele belangrijke “en”, met een duidelijke structuur: ik denk eerlijk gezegd, al laat mijn geheugen me wel eens in de steek, dat ik al sinds mijn studententijd niet meer het genoegen heb gehad een boek te lezen waarvan ieder hoofdstuk eindigt met een kort résumé (zonder dat het evenwel zo genoemd wordt) en ieder volgend hoofdstuk begint met een korte opsomming van wat eerder “gezien” is en hoe dit hoofdstuk in dat geheel past. De betere syllabus, zeg maar. Maar ook een wegwijzer naar allerlei andere interessante lectuur. Naar The origins of totalitarianism van Hannah Arendt bijvoorbeeld (waarvan deel III, Totalitarianism overigens intussen aan een vijfde oplage in Nederlandse vertaling toe is bij uitgeverij Boom), maar ook naar werken van minder voor de hand liggende schrijvers (je kán het niet over totalitarisme hebben zonder Arendt erbij te betrekken) als Michel Foucault, Immanuel Kant, Werner Heisenberg (niet te verwarren met het karakter uit Breaking Bad), René Thom, John Ioannidis, David Graeber (vooral bekend van het boek Bullshit jobs), Arthur K. Shapiro, James Gleick, Erich Voegelin, Benoit Mandelbrot, Henry David Thoreau (bekend van het boek Walden, inspiratiebron van onze eigenste Frederik van Eeden), Gustave Le Bon, Aleksander Solzhenitsyn, Nikolaas Tinbergen, Elias Canetti, Yuval Noah Harari (intussen bezig aan een internetcarrière als de evil mastermind achter de evil mastermind Klaus Schwab), Noam Chomsky, Bertrand Russell, Galileo Galilei, Steven Hawking, Niels Bohr, Claude Lévi-Strauss, Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Max Planck, om maar te zwijgen over de talloze kranten- en tijdschriftenartikels waarnaar Desmet in de biografie verwijst.

Ik zei eerder al dat dit een rotboek was, maar ik wil dat nog eens herhalen. Uit een beetje fatsoenlijk boek kan je een paar leuke citaten halen, stukjes die er echt van tussen sprongen, ratelpopulieren in een bos vol eiken desnoods, maar dat lukt bij Desmet nauwelijks. Ja, ik heb een en ander aangeduid waarvan ik dacht dat het wel bruikbaar zou zijn in mijn bespreking, maar “een en ander” bleek uiteindelijk het halve boek te zijn en dan ben ik nog spaarzaam geweest met dat aanduiden. Ik ga dus niét citeren, want met elk citaat doe ik de auteur onrecht aan: wat ik niet citeer, is minstens zo interessant als wat ik wél citeer.

Ik beperk me bijgevolg tot het opsommen van de delen en de hoofdstukken. In Deel I heeft Desmet het over Wetenschap en haar psychologische effecten, een thema dat hij aankaart in vijf hoofdstukken: Wetenschap en ideologie, Wetenschap en haar praktische toepassingen, De kunstmatige maatschappij, Het (on)meetbare universum, en Het verlangen naar een Meester. Uit die titels alleen moge al blijken dat de auteur wel “Prof. Dr.” voor zijn naam mag schrijven, maar geenszins gevangen zit in de denknetten van “de” wetenschap. In Deel II, Massavorming en totalitarisme, komen De opkomst van de massa, De menners van de massa, en Complot en ideologie aan bod. Een deel over ons allen dus, over hoe we onszelf verliezen, over hoe we reageren op anderen die zichzelf verloren zijn. In Deel III, enigszins bevlogen Voorbij het mechanistisch wereldbeeld gedoopt, krijgen we ten slotte de hoofdstukken Het dode versus het levende universum, Materie en geest, en Wetenschap en waarheid voorgeschoteld. “Enigszins bevlogen”, schreef ik, want het mechanistisch wereldbeeld waarvan sprake is dus het beeld waarop ook het totalitarisme van vandaag gevestigd is en Desmet heeft géén kant-en-klare recepten om uit dat totalitarisme te komen.

Dat kan ook moeilijk, want het totalitarisme van vandaag is zo’n beetje globaal. Is het niet met corona als kapstok, dan wel met wat anders, en het is dankzij internet, telecommunicatie, en elektronica allerhande ook gewoon véél totaler dan het ooit is geweest. Er lijkt geen ontsnappen aan te zijn en het vergt heksentoeren om er búiten te denken, terwijl net dat de meest geschikte manier is om er aan te ontsnappen. Maar Desmet heeft in ieder geval de verdienste de ogen van de lezer te richten op de feiten, de samenhang tussen die feiten aan te duiden, te wijzen op het axiomatische van veel “wetenschap”, op de massale denkfouten bij de bedrijvers ervan, op de autohypnose van onze “leiders” (die nog méér in hun verhalen vastzitten dan zelfs hun blindste volgeling ooit zou kunnen), en op het feit dat we noch in de tijd noch in de ruimte alleen zijn. Uit het lijstje auteurs waarnaar Desmet verwijst, konden de kenners ervan al opmaken dat hij het daarbij onder andere heeft over het belang van maateenheden, over chaostheorie en kwantumfysica, over bewuste maar vooral onbewuste vervalsing van onderzoeksresultaten, maar hij heeft het ook over angst fouten te maken en angst te sterven, over percentages en absolute getallen, over die groep mensen die zich volkomen op sleeptouw laat nemen door de door de “leiders” gecreëerde angst (de wc-papierhamsteraars) en die twee andere groepen: zij die voor het gemak (of wat ze daarvoor aanzien) niet tegenwerken (ze zien iemand met een hele kar wc-papier naar buiten wandelen uit de winkel, maar gaan daar geen opmerking over maken) en zij die, wellicht gewoon omdat ze zo zijn, tegenwerken en dat ook laten horen (en dus, als het meezit, memes gaan publiceren over wc-papierhamsteraars en niet kunnen nalaten te zeggen dat je angst voorbij zal gaan als je je tv-toestel buitengooit).

Maar Desmet heeft het over nog zoveel meer en ik betrap mezelf er op dat ik toch wil gaan citeren, dus ga ik wat ik daarover eerder zei terugroepen, maar me meteen ook beperken tot één citaat om deze bespreking mee af te ronden. Eentje waarin hij verwijst naar Animal Farm van George Orwell, een boek dat óók bekend zou moeten zijn bij iedereen die een zinnig woord wil kunnen zeggen over totalitarisme: “Virologen-experts werden opgeroepen als de varkens van Orwell – de slimste dieren van de boerderij – om de onbetrouwbare mensen-politici te vervangen. Zij zouden de dierenboerderij met correcte – wetenschappelijke – informatie leiden in tijden van pest. Maar ze bleken alras nogal wat gewone, menselijke tekortkomingen te vertonen. Ze maakten in hun statistieken en grafieken zelfs fouten die ‘gewone mensen’ niet snel zouden maken. Het ging zelfs zover dat ze op een bepaald moment álle doden als coronadoden telden, ook de mensen die pakweg aan een hartaanval waren gestorven. En ze hielden zich niet altijd aan hun woord. Ze beloofden dat de poorten naar het Rijk der Vrijheid zich zouden openen na twee dosissen van het vaccin, maar toen het zover was, veranderde er helemaal niets en kwamen ze met de noodzaak van een derde dosis aandraven. En net als de varkens van Orwell veranderden ze ‘s nachts soms ongemerkt de regels. Eerst moesten de dieren de maatregelen volgen omdat het aantal zieken de capaciteit van de gezondheidszorg niet mocht overschrijden (flatten the curve). Maar op een dag werden ze wakker en stond in witte letters op de muren gekalkt dat de maatregelen verlengd werden omdat het virus moest worden uitgeroeid (crush the curve). De regels veranderden op de duur zo vaak dat enkel de varkens ze nog leken te kennen. En zelfs dat was niet zeker. Het maakte sommigen wantrouwig. Hoe kan het dat die experts fouten maken die zelfs leken niet zouden maken? Het zijn toch wetenschappers, het soort mensen dat ons naar de maan bracht en ons supersnel internet bezorgde? Zo dom kunnen ze toch niet zijn? Waar willen die varkens naartoe?”

Ik weet in ieder geval waar ík u naartoe wil hebben: naar de boekhandel (een échte en zonder muilkorf), waar u dat boek dus vindt. Koop het, lees het, geniet ervan en trek er lering uit. En ja, dat heb ik al eens gezegd, maar voor deze update naar de 21ste eeuw van het werk van Hannah Arendt herhaal ik dat graag.

Björn Roose

vrijdag 18 maart 2022

De Oude Man en meneer Smith – Een fabel – Peter Ustinov (boekbespreking door Björn Roose)

De Oude Man en meneer Smith – Een fabel – Peter Ustinov (boekbespreking door Björn Roose)
Als u Peter Ustinov, geboren als Peter Alexander Freiherr von Ustinov, tot nu toe alleen maar kende als acteur, hoeft u zich niet te schamen: ik kende hem ook alleen maar als dusdanig. Mogelijk moet ík me wél schamen, want behalve van Spartacus (van Stanley Kubrick), Logan’s Run (de film, niet de serie), Death on the Nile (een van de films waarin hij Hercule Poirot speelde), The Last Remake of Beau Geste (van de onvergetelijke Marty Feldman), en uiteraard Quo Vadis (de film die MGM in het begin van de jaren 1950 zo’n beetje redde van het faillissement en waaraan behalve een aantal toenmalige sterren onder andere de niet in de aftiteling genoemde Sergio Leone, Sophia Loren en Bud Spencer meewerkten), kende ik hem zelfs niet als acteur (terwijl hij ook nog eens een aantal films heeft geregisseerd).

Nu goed, ik ben nauwelijks een kenner van de filmwereld, dus dat moge me vergeven worden, en van wat Ustinov (overleden als Sir Peter Alexander Ustinov) schreef was het grootste deel bedoeld voor toneel, waar ik ook al niks van ken. Kijken gaat me nu eenmaal minder goed af dan lezen. Maar ik ben wel blij dat ik dit boek, De Oude Man en meneer Smith – Een fabel, gekocht heb bij een boekenverkoop van een of andere bibliotheek. Iets wat ik overigens niet deed omwille van de auteur, maar om dat ene zinnetje dat naast de naam van de auteur en de titel op de cover staat: “Hoe God en de duivel een werkbezoek aan de aarde brengen en zich al snel in de nesten werken”.

Op Wikipedia verneem ik véél over Ustinovs stamboom, zelfs over zijn schoolvrienden (onder andere Rudolf von Ribbentrop, zoon van z’n bekendere vader Joachim, ter dood veroordeeld tijdens het zogenaamde Proces van Neurenberg), maar niks over wat hij nu eigenlijk studeerde vóór hij acteur werd. Terwijl uit voorliggend boek toch wel een zeer uitgebreide interesse voor en kennis van onder andere filosofie, statenkunde en religie blijkt. De Oude Man en meneer Smith mag dan namelijk wel Een fabel zijn en op het eerste plan, zoals de achterflap vermeldt, “een razendsnelle reis rond de wereld”, maar deze “ironische parabel over onze tijd” heeft veel meer te bieden dan “de ontwikkelingen in de moderne maatschappij” die God en Satan “niet helemaal [hebben] kunnen bijbenen, hetgeen beide oude heren in grote problemen brengt”.

Klinkt niet als iets wat u zo even tussen de soep en de patatten kan lezen? Klinkt niet als makkelijk verteerbare literatuur? Ach, jawel. Peter Ustinov slaat u niet van meet af aan met hele hoofdstukken filosofie rond de oren, hij brengt het voorzichtig. In de eerste hoofdstukken ligt de nadruk nog op de humor van de situatie, op het feit dat God (de Oude Man) en Satan (meneer Smith) werkelijk geen flauw benul hebben van wat moet, mag en kan op de planeet die die eerste toch geschapen heeft (da’s in ieder geval het uitgangspunt hier), pas later gaat de filosofie het meer en meer overnemen van de actie, terwijl humor, actie en filosofie toch werkelijk gemengd op iedere pagina van het boek (dat zo’n 260 bladzijden dik is) aanwezig zijn.

Maar goed, dat “werkbezoek”… Waarom eigenlijk? Zoals de Oude Man per slot van rekening zegt: “Ik was er heel tevreden mee om als een deken over de wereld te liggen, mezelf koesterend in mijn eigen genoeglijke bespiegelingen over het een en ander, glimlachend en fronsend naar gelang de stemming van het moment, orkanen en hittegolven, sneeuwstormen en windstilten verwekkend.” Wel, om te weten of het iemand hier beneden nog wel interesseert dat ze er zijn, een vleugje ijdelheid dus, een eigenschap die ook God van in het begin der tijden bezeten heeft, aldus Satan in een discussie met God over waarom die laatste die eerste overboord kieperde:

“‘Het was jouw motief dat ik altijd buitengewoon doorzichtig en kwetsend vond,’ wist hij [meneer Smith, noot van mij] tenslotte te zeggen.
‘Heb je dit al eerder tegen me gezegd, of is het iets geheel nieuws?’
‘Hoe kan ik me dat nu herinneren?’ schreeuwde meneer Smith. ‘We hebben elkaar eeuwen niet gezien. Misschien heb ik het terloops genoemd, maar ik meen dat het een zeer oud verwijt is dat ik nooit eerder heb aangesneden.’
De Oude Man trachtte te helpen. ‘Ik herinner me je weerzinwekkende kreet toen je overboord viel. Dat was een kreet die mij vele jaren zou achtervolgen,’ bekende hij.
‘Jaren…,’ herhaalde meneer Smith. ‘Ja… ja… dat was vreselijk. Ik zat met mijn rug naar je toe, keek over de rand van een cumuluswolk en toen, plotseling, zonder waarschuwing, die harteloze duw en die afschuwelijke val. In sterfelijke termen was het moord.’
‘Je bent er nog steeds.’
‘In menselijke termen, zei ik.’
‘Ik bied mijn verontschuldiging aan,’ zei de Oude Man, in de onmiskenbare verwachting dat de zaak daarmee was afgedaan.
‘Verontschuldiging?’ piepte meneer Smith verbijsterd.
‘Wanneer had ik dan eerder de gelegenheid daartoe?’ vroeg de Oude Man.
‘Laat dat maar zitten,’ vervolgde meneer Smith. ‘Het gaat niet om mijn verbanning. Daar heb ik mee moeten leren leven en waarschijnlijk was ik vroeger of later zelf vertrokken. Het was het motief! Jij moest een verschrikkelijke vergissing herstellen in de Schepping, die verder zo bekwaam was aangepakt.’
‘Een vergissing?’ vroeg de Oude Man, blijk gevend van wat bijna neerkwam op nervositeit.
‘Ja. Hoe konden ze, nu iedereen wit was, jou nu herkennen?’
‘Wat bedoel je?’ De Oude Man bevochtigde zijn lippen.
‘Wit heeft zwart nodig om als zodanig te worden herkend,’ preciseerde meneer Smith genadeloos en zonder zijn gebruikelijke omhaal. ‘Wanneer alles wit is, is er geen wit. Jij moest mij een zet geven om zelf te worden herkend. Het motief was… ijdelheid.’
‘Nee!’ protesteerde de Oude Man. Toen voegde hij er, bij nader inzien, aan toe: ‘Ik hoop van niet!’
‘Je bent me zoveel dank verschuldigd als geen enkele mate van boetvaardigheid ooit vermag goed te maken. Tot mijn verdrijving begreep niemand je, zelfs de engelen niet. Niemand ervoer de warmte van jouw straling. Doordat ik in de duistere achtergrond voorzag, het contrast, werd je zichtbaar als degene die je was, en nog steeds bent.’
‘Het is om uit te vinden of ik nog steeds besta, of wij nog steeds bestaan, dat we hier op Aarde zijn.’”

Laat bovenstaande discussie overigens niet de indruk doen ontstaan dat de twee hoofdrolspelers het hele boek door bekvechten, want dat doen ze niet. Meestal treden ze op als klankbord voor elkaar, sparring partners eigenlijk, vaak is er van de veronderstelde tegenstelling tussen hen nauwelijks sprake. Meneer Smith vindt de Oude Man lichtelijk aan de saaie kant, zoals hij zich ook al verveelde in die perfecte hemel van hem (God omschrijft hem zelf als “een aanstekelijke geeuw”), maar, en dat herhaalt hij regelmatig, hij is wél geschapen als engel, dus zó eigenaardig zijn die overeenkomstig tussen schepper en schepsel niet. Schepsel, inderdaad: Satan is slechts kunnen uitgroeien tot een schijnbare tegenpool, vanuit een even schijnbare onafhankelijkheid, van God doordat God hem er uit gekegeld heeft. Zoals de mensen pas nadat Prometheus, of Lucifer zo u wil, hen het goddelijke vuur gebracht had, zich tegen God konden keren. Iets wat niet in dit boek staat, trouwens, af en toe filosofeer ik er zelf wat op los.

Maar, terugkomend op het verhaal, door dat vleugje ijdelheid komen ze dus in de Verenigde Staten aan de balie van een hotel terecht, beide heren met lege koffers (die Satan even gaan jatten is omdat ze er bij een eerder hotel achtergekomen waren dat ze géén koffers in een hotel bizar vinden), en God met een dito binnenzak waar hij evenwel zonder enig probleem geld à volonté kan uittoveren, wat het duo meteen de aandacht van de politie oplevert:

“‘Het spijt mij,’ zei de receptionist. ‘Ik moet u nogmaals bedanken voor uw buitengewone generositeit, maar u tevens helaas meedelen dat de bankbiljetten vervalst zijn.’
‘Dat is niet waar,’ verklaarde de Oude Man. ‘Ik heb ze zelf gemaakt.’
‘Bent u bereid een verklaring van die strekking te ondertekenen?’ vroeg de agent die de leiding had en die Kaszpricki heette.
‘Wat heeft dit allemaal te betekenen?’
‘U kunt niet in uw eentje geld maken,’ zei agent O’Haggerty.
‘Ik heb niemands hulp nodig,’ kaatste de Oude Man hooghartig terug. ‘Kijk!’
Hij greep in zijn zak, en na een ogenblik van concentratie stortten honderden blinkende munten als uit een fruitautomaat neer op het tapijt.”

Valsemunterij wordt dus de aanklacht waarmee ze worden geconfronteerd, maar het is een grotere “truc” (“Ik zou wensen dat je ze geen trucs noemt. Het zijn wonderen,” zegt God op een zeker moment, waarop Satan antwoordt: “Die van jou mogen dan wonderen zijn, de mijne zijn trucs.”) waardoor eerst de politie en vervolgens het FBI (Federal Bureau of Intelligence) heel erg gefrustreerd raken, zo erg dat het leidt tot een achtervolging over de hele planeet heen: de heren verdwijnen in het niets als het ze begint te vervelen. En zo komen ze, zichtbaar of onzichtbaar, van een hotel in een politiebureau; van een politiebureau in een soort ziekenhuis (eentje van het FBI, waar ze voor het eerst iemand ontmoeten die werkelijk in hen lijkt te geloven, een psychiater van Oostenrijkse afkomst genaamd Kleingeld); van dat ziekenhuis in een homobar met de naam Oscar’s Wilde Life (althans meneer Smith); van die homobar in een hotel (waar Smith verslaafd raakt aan televisie, terwijl hij zich ter gelijker tijd afvraagt waarom mensen “hun goede geld [betalen] om zich de stuipen op het lijf te laten jagen, te worden verdoofd tot de totale afstomping, begoocheld, geïntimideerd en gekoeioneerd”); van dat hotel in de show van zo’n typisch Amerikaanse televisieprediker (die hun optreden bijzonder slecht voor zijn business vindt – Smith: “Laat me vernietigen wat verdient te worden vernietigd. Mammons tempel!”; God: “Ik kan niet toestaan dat je onder mijn ogen mijn werk doet. Achter mijn rug kun je je gang gaan. Zelfs bidden, mocht je bevangen worden door nostalgie.”); van die show op een bergtop in Arizona (waar ze een echte gelovige en z’n gezin ontmoeten nadat ze even zitten mijmeren hebben over hun jonge jaren op de berg Olympos); van die bergtop langs de kant van een spoorweg (waar ze een onderonsje hebben met een drugsverslaafde zwerver – ze verafschuwen beiden drugs); van die spoorweg in de Witte Hut, excuseer, het Witte Huis (met een zedeprekende president); en van daar op Dulles Airport, waar God fotootjes van zichzelf zit te maken in zo’n fotocabine, terwijl Satan zorgt voor gratis tickets en valse reisdocumenten (de combinatie van die foto’s en die reisdocumenten komt helaas niet goed).

“En dat is nog maar het begin!”, weet de achterflap dan te melden, al beweert die dat dat begin zich pas bevindt nadat ze ook nog op een hele hoop andere plaatsen zijn geweest, zij het met een iets “rustiger” programma. Van Dulles Airport vertrekken de heren met een Concorde naar Heathrow Airport: “‘Hoelang duurt het naar Londen?’ vroeg de Oude Man. ‘Drie en een half uur, heb ik gehoord.’ ‘Dat is afschuwelijk langzaam, niet?’ ‘Volgens onze normen wel, ja,’ gaf meneer Smith toe.” Daar worden ze wéér eens aangehouden (de armen van het FBI reiken, onder andere via Interpol, over de hele wereld, waarmee die organisatie zich – zoals de heren later zullen vaststellen – zo mogelijk nog sneller “verplaatst” dan zijzelf) en ontsnappen ze dit keer onder leiding en tijdens een woedeuitbarsting van Satan, die het wel zo’n beetje gehad heeft met die flauwekul van dat opgepakt worden. Volgende halte: “een golvend terrein in de buurt van Sunningdale”, waar ze al meteen in de weg lopen van weer andere mensen die daar tegen balletjes staan aan te meppen. Vervolg: een, dit keer zichtbare, vlucht over het Kanaal, Parijs, en Berlijn, om in het zicht van “een squadron gevechtsvliegtuigen” toch maar onzichtbaar te worden, want Satan is ondanks het feit dat hij niet kan sterven toch geen fan van kapot geschoten worden (of agressieve honden, zo blijkt een paar keer in dit verhaal), en in de tuin van het Kremlin te landen (waar Japanners foto’s staan te maken).

Van daar is het natuurlijk, toch voor God en Satan, maar een kleine stap naar het kantoor van de Secretaris-Generaal, die net bezig is met zijn “glasnost” en “perestrojka” (dit boek werd gepubliceerd in 1990) en aan de heren weet te verklaren dat de leiding van de Sovjet-Unie na een spreekwoordelijke lange winter het individu heeft herontdekt, toegeeft dat er “een kern van waarheid” zit in de Amerikaanse bewering “dat het marximse onverenigbaar is met een vrije markt”, maar ook stelt dat “je (…) ieder systeem [kunt] laten functioneren zolang het persoonlijk initiatief toestaat” en de heren uitnodigt voor een zitting van het parlement. Een parlement waarin de auteur een aantal zaken ziet die het inderdaad anders én beter maken dan de ons welbekende praatbarakken: “De afgevaardigden hadden de discipline van het vorige regime geërfd en waren nog niet ten prooi gevallen aan de verkalkte patronen en geconditioneerde reflexen van de partijpolitiek, want de opinies waren bijna zonder uitzondering persoonlijk en nog niet ondergeschikt aan andere loyaliteiten dan coherentie. In tegenstelling tot scènes in andere parlementen waren er geen georganiseerde claques. Daar was het nog te vroeg voor. Er waren zelfs momenten van stilte en reflectie, wanneer niemand wenste te spreken.” Of nog, in de woorden van een van de parlementsleden: “De grondwet van ons moederland bevat een eigenaardigheid die, zoals zoveel van wat wij hebben moeten verduren, op papier zeker logisch is, maar in de praktijk veel te wensen overlaat. De regering beloonde de knapste koppen van de Sovjetunie door hen tot politici te promoveren, wat werd vergemakkelijkt door het één-partijsysteem. In andere landen kunnen de knapste koppen vrij hun gang gaan en is de politiek in handen van mensen die eigenlijk alleen maar geschikt zijn voor het politieke getouwtrek, en gezien de statistiek van niet-stemmers worden deze mensen hevig gewantrouwd. Ik ben er niet zeker van dat de situatie in die landen zou verbeteren indien hun knapste koppen met geweld naar dergelijke volksvertegenwoordigingen zouden worden gesleept en worden gedwongen op kosten van de belastingbetaler hun tijd te verspillen – omdat, geachte kameraad, de tijd van de knapste koppen in elk land kostbaar is. Hier worden ze niet alleen gedwongen te luisteren naar een hoop verbale aanstellerij, waarvan het meeste hoogst oninteressant is, het resultaat van blinde eerzucht en onrijpe gedachten, maar wordt hun tegelijk de tijd ontzegd die ze nuttig hadden kunnen besteden in hun laboratoria, achter hun tekentafel of in hun kantoor, afhankelijk van hun specialisme. Ik ben vandaag hier gekomen in de vastbesloten overtuiging geen tijd te verspillen aan het luisteren naar woordentwisten die ik begrijp noch respecteer, over onderwerpen waarvan ik geen verstand heb. (…) Het is niet uit gebrek aan respect dat ik nu terugga naar mijn fabriek. Integendeel, het is buitengewoon vleiend een stem te hebben in de toekomst van het moederland. Dat is ook het gevaar ervan. Pas op voor eerbetoon op grond van verdiensten. Expertise op één gebied betekent niet dat je dus expert bent op elk gebied. Ik weet niets af van het onderwerp van het debat van vandaag. Welke waarde heeft mijn stem dan? Welke waarde mijn toebehoren?” Wie dát leest en ooit Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten van Eduard Douwes Dekker ofte Multatuli tot zich heeft genomen, kan alleen maar tot de conclusie komen dat Ustinov Multatuli heeft gelezen of zelfstandig (wat natuurlijk perfect kan) tot dezelfde conclusies als hij is gekomen wat de volksvertegenwoordiging betreft.

Maar goed, ook in Rusland hetzelfde liedje: de heren blijven net iets te lang om goed in de markt te blijven liggen en vertrekken naar hun volgende bestemming… Israël. Hun energie begint op te geraken naarmate ze langer een menselijke gedaante aannemen, beginnen ze intussen te merken, maar Israël wordt de plaats waar ze het onderling hebben over kernwapens en “nucleaire afschrikking”: “Een halve eeuw geleden veroordeelde de overwinnaar een hele beklaagdenbank vol oudere mannen ter dood wegens oorlogsmisdaden, herinner je je nog?”, aldus meneer Smith. “Ze moesten de regels van het spel nog bedenken voordat ze besloten dat de oorlogsmidsdadigers het hadden verloren, en die werden in een sfeer van verkrampte vroomheid opgehangen. Degene die als eerste kernwapens zal gebruiken [Ustinov verloor kennelijk even uit het oog dat de Amerikanen dat al gedaan hadden in Nagasaki en Hirsojima, noot van mij] zal die bejaarde mannen in de beklaagdenbank jeugddelinquenten doen lijken en toch wordt te pas en te onpas serieus de mogelijkheid van nucleaire verdediging opgeworpen, met volstrekt voorbijgaan aan iedere moraal. Er is natuurlijk geen verschil tussen nucleaire verdediging en nucleaire aanval. Het ene is even godslasterlijk als het andere, maar zulke monumenten van menselijke stompzinnigheid wil ik niet in mijn wapenarsenaal hebben.”

Niet getreurd echter: in Israël komen ze al snel terecht tussen stenen en mitrailleurs, tussen “nederzettingen” en kwaaie arabieren, bij filosofen die zich overgeven aan de wetten van hun land en er in uniform een lap op geven, en in het Sanhedrin, waar er bediscussieerd moet worden of ze al dan niet joods zijn, maar tot de conclusie gekomen wordt dat het toch het best is als ze dat niét zijn, want de ondervraagden flappen er de ene ketterij na de andere uit. De rechters brengen zichzelf daarbij massa’s kleerscheuren toe (u zal het boek echt moeten lezen om te begrijpen waar dat op slaat) en God toont zich behalve humoristisch ook een uitgesproken voorstander van de diaspora: “Wat van uw diaspora in uw geest een tragedie maakte, in plaats van de zegen die ze was! (…) Ja, een zegen! Zou u Maimonides of Spinoza, Einstein of Freud hebben voortgebracht als u hier was gebleven, verwikkeld in gevechten met uw buren? Natuurlijk niet! Het feit dat u nu allemaal massaal terugkeert naar het ouderlijk huis is eerder een sentimenteel gebaar dan een praktische stap en bewijst slechts mijn gelijk. Om uw roem, uw beruchtheid te verwerven moest u uw horizon verbreden en nu u ze eenmaal elders hebt verworven, denkt u het zich te kunnen veroorloven terug te keren en bespottelijke hoven als dit op te richten. Godallemachtig! Hebt u dan nog niet voldoende geleden onder de handen van degenen die wensen aan te tonen dat de zuiverheid van een ras kan worden bezoedeld door vreemde elementen, om u over te geven aan een parodie op dezelfde dwaalleer?”

Dr. Tischbein en zijn collega-rechters zijn dus al lang blij als de Oude Man en meneer Smith in rook opgaan (of zoiets), maar de twee zijn minder blij als ze even later niet in Japan geland blijken, wat ze zich voorgenomen hadden, maar in China. Op het Plein van de Hemelse Vrede dan nog (het Tiananmenplein, voor wie het beter zou kennen onder dié naam). Zoals al eerder vermeld, is dit boek gepubliceerd in 1990, de bloedig onderdrukte protesten op het plein waren dus nog maar net achter de rug (misschien nog maar nauwelijks toen Ustinov het schreef). Vooral God begint intussen uitgeput te geraken, maar ver hoeven ze dit keer niet te lopen om met de autoriteiten in contact te komen. En ze blijven niet langer dan nodig is om weer eens opgepakt te worden, iets waarvoor de Chinezen niet eens instructies van Interpol hoeven te krijgen (op het verkeerde moment op de verkeerde plaats zijn, blijkt dit keer te volstaan).

Terwijl meneer Smith nog loopt te knabbelen op het door hem afgebeten oor van een hunner Chinese bewakers, reizen ze dus verder naar Japan om daar, dit keer op verzoek van meneer Smith, ene Matsuyama-San te ontmoeten, een grootindustrieel die zich tot doel heeft gesteld eeuwig te blijven leven en voor de rest de hele voor hem bereikbare wereld te onderwerpen aan een indeling die die van goed en kwaad moet opvolgen: “efficiency en inefficiency”. “Totale efficiency is gelijk aan totale deugdzaamheid”, aldus Matsuyama-San. Alleen valt de man voortdurend in slaap terwijl de Oude Man bewijst dat hij God is én … terwijl het FBI het huis aanvalt.

Tijd om ook van dat podium te verdwijnen voor “hun op één na laatste reis”, “niet de verste, maar desondanks verreweg de vermoeiendste, waarschijnlijk vanwege hun gehavende conditie. Ze hadden geen idee waar ze landden, omdat beiden bijna nog voordat ze de grond raakten in een diepe slaap vielen”, iets wat ze nooit deden voordat ze de menselijke vorm hadden aangenomen, en nu zelfs ergens te velde in India doen. Lang genoeg om een aantal “Heilige Mannen” in staat te stellen hen te lokaliseren en hen aan te spreken: “We ontvingen een mystieke boodschap, ieder van ons, die ons vertelde waarheen we moesten gaan. Er zijn, ongetwijfeld, nog anderen op weg die verder hebben moeten reizen. Toen wij u uit de hemel zagen tuimelen midden in een rijstveld en daar zagen liggen onder de onbarmhartige stralen van de middagzon, in een deel van het land dat vergeven is van de slangen en waar de tijger geen onbekende is, zeiden wij tegen onszelf, dit zijn inderdaad Heilige Mannen van de eerste orde, op de hoogste sport van de ladder zogezegd, en kwamen wij bijeen onder deze boom om onze feilbaarder schedels te beschermen in afwachting van uw ontwaken.” De “Heilige Mannen” hebben een uitleg voor zo’n beetje alles, kunnen “het water van een kleine poel opzuigen door (…) [hun] rectum en het een paar kilometer verderop uitspuwen”, zijn “in staat (…) te horen tot ver voorbij gehoorsafstand en te zien tot over de kromming van de horizon heen”, maar weten niet met wie ze te doen hebben. Net zomin als de Engelse filmster die ons duo ergens in een goot aantreffen en waarvan ze verwachtten dat hij was weggegaan: “Weggegaan? Hoe bedoel je?” “Weg uit India”. Wie de mop niet begrijpt, moet hem maar eens vertalen in het Engels en dan verder op zoek gaan.

En dat alles gebeurt terwijl God af en toe leugens vertelt (“De waarheid was soms een verwarrende overlast en liet oninteressante conversaties eindeloos voortduren.”), Satan preekt over “de degeneratie van de ondeugd”, “hoe ze mechanisch en koud kon worden”, een voormalige Vietnam-soldaat het heeft over de praktische uitvoering van “de American way of Life, de Amerikaanse Droom” (“Verminkte kinderen, ontbladerde bossen, drank en dope”), of de kansen van Artificial Intelligence ingeschat worden: “Hij [de computer, noot van mij] heeft geen verbeeldingskracht en kan dat ook niet hebben, om de simpele reden dat als hij ooit de verbeeldingskracht zou verwerven om de mens voorbij te streven, hij even inefficiënt zal beginnen te worden als zij nu al zijn, en dus van beperkt nut zal zijn voor hen. Het tweede verschil is dat, terwijl de mens met de tijd ertoe neigt te vergeten, een computer nimmer vergeet. In de gevallen die ik heb beschreven is hij als een wasmachine die, in plaats van schoon te wassen, decennium na decennium hetzelfde vuile wasgoed produceert, waarbij het voorbijgaan van de tijd de boel er alleen nog maar smeriger doet uitzien dan het oorspronkelijk was”.

En dan zijn er ook nog gesprekken over ruimtetuigen (“natuurlijk een overlast”), over waarom sommige mensen nog wél oprecht gelovig zijn (“distantie”), de werking van het Vaticaan (“Ze zouden jouw bewering dat jij God bent alleen overwegen, er ongeveer vierhonderd jaar over debatteren en je dan, als het meezit, accepteren als zalig verklaarde als eerste stap op weg naar heiligheid, waarna je niet ver voor het einde der tijden zelf die status zult bereiken die je zelf al had geschapen.”), Mongolen (“(…) ze reageerden op iedere emotie – vrolijkheid, slapstick, bekoring, droefheid, verlangen – met woest geschreeuw. Het was vaak moeilijk hun ware gevoelens te ontcijferen.”), Mao en Bourguiba, … en de goddelijke status van de Oude Man:

“‘(…) Ik schijn beoordelingsfouten te maken die een godheid misstaan.’
‘Je bent geen godheid,’ verbeterde meneer Smith. ‘Je weet heel goed wie je bent en je bent het aan jezelf verplicht je vertrouwen niet te verliezen. Als je dat doet ben ik moreel verplicht ook m’n vertrouwen te verliezen en zal ik me verloren voelen. Bedenk dat ik afhankelijk ben van jou.”

Of over zijn verschijningsvorm: “Ik kan slechts zeggen wat vanzelfsprekend is voor iedereen behalve een theoloog. Omdat ik alles ben, volgt eruit dat ik de klei ben van de voeten van de afgoden, om te zwijgen van de vulkaan, de boom en de zon. Er zijn geen afgoden. Er is alleen God.”

Dit boek eindigt uiteraard met het vertrek van de heren naar hun wederzijdse thuisfront, maar ik wil deze bespreking graag beëindigen met de algemene conclusie die ze al ruim voor hun terugkeer naar huis uit hun werkbezoek getrokken hadden: “De wereld der ideeën kent geen grotere vijand dan het onweerlegbare feit, net zoals de wereld van het geloof niets ruïneuzers kent dan de fysieke verschijning van God. De joden hebben dat begrepen. Ze wachten in eerbied op de Messias, in de voorspelbare zekerheid dat hij nooit zal komen opdagen.”, laat Ustinov de Oude Man vertellen ergens op het vliegtuig onderweg naar Heathrow. Terwijl voor het grootste deel van de mensheid geldt, dat ze, aldus meneer Smith tegen God, “nog steeds lippendienst aan jou [bewijzen], en doen alsof ze mij vrezen, maar ze (…) ervan uit[gaan] dat buiten kantooruren alles is toegestaan en de maatschappij anderszins strak gehoorzaamt aan de wetten van de wetenschap. Geen van ons speelt nog een rol van betekenis in hun bestaan. Wij hadden alle mogelijkheden voorzien, behalve veronachtzaming. De ondankbaarheid die inherent is aan veronachtzaming is bijna ondraaglijk.”

Zo, ik denk dat ik hiermee mijn langste boekbespreking ooit geschreven heb, terwijl het boek toch leest als een trein en ook iedere minuut van úw tijd waard zal zijn.

Björn Roose

dinsdag 15 maart 2022

Zeemeerminnen zijn ondankbaar – Roger Pieters (boekbespreking door Björn Roose)

Zeemeerminnen zijn ondankbaar – Roger Pieters (boekbespreking door Björn Roose)
Dat Roger Pieters iets met scholen had, had ik al gemerkt tijdens het lezen van dit boekje (68 bladzijden, uitgegeven bij De Clauwaert vzw in 1972), maar dat hij “zowel muzikant, als dirigent, componist, schooldirecteur, dichter, auteur en schrijver van toneelstukken” was, kwam ik pas te weten toen ik naar zijn naam op zoek ging op het internet en die informatie aantrof op “Schrijversgewijs”.

Zeemeerminnen zijn ondankbaar is immers het enige werk van zijn hand dat ik in mijn bibliotheek staan heb – ik ben vrij zeker dat het daar gekomen is via een milde schenker, want dit soort werkjes, ook nog zonder enige uitleg op de achterflap, van mij onbekende schrijvers, koop ik normalerwijze niet (of het moesten cursiefjes zijn) – terwijl hij toch volgens diezelfde webstek “meer dan 100 kortverhalen, 15 romans, [en] 40 theaterstukken [schreef]” en ook nog eens, tussen de soep en de patatten door, “17 muziekstukken” componeerde.

De in 1992 op 70-jarige leeftijd overleden schrijver, die overigens ook nog eens jazz-muzikant en dirigent was, debuteerde al in 1957, maar het zou tot 1968 duren vooraleer er een eerste bundel van zijn in diverse tijdschriften gepubliceerde verhalen zou verschijnen (Een doodgewone mens (en andere verhalen)). Over zijn eerste roman, De truc met het touw (1971), schreef Jooris van Hulle, recensent voor De Standaard, “Wat hem als schrijver intrigeert, is het ontwarren van de problemen die hem en zijn medemensen bezighouden”, wat dan weer aan Jan Venderickx van “Schrijversgewijs” de commentaar ontlokte dat zulks een schaduwzijde heeft, zijnde “dat bij de lectuur de voorspelbaarheid vaak groot wordt”, maar “toch blijft Pieters boeien, vooral dan door de vlotte en levendige stijl en door de innerlijke spanningskracht die in zijn verhalen steekt”.

Aaargh, néé, toch niet weer zo’n kortverhaal over mensen met psychologische of andere problemen, hè? Nee. Zeemeerminnen zijn ondankbaar was pas het tweede boek van Roger Pieters, maar het enige “probleem” dat er zich in stelt, is wat je met een zeemeermin zoal moet en kan aanvangen een keer je ze gevangen hebt. En Pieters pakt de zaak van begin af aan op een volkomen absurde, en bij momenten bijzonder grappige, manier aan.

“Op een dag ving een visser een zeemeermin. Reeds haalt de geblaseerde lezer de schouders op en denkt: „Zoiets weten we reeds sedert Grimm en Andersen.” Hij grijpt, met gesloten ogen, een boek uit zijn biblioteek, gooit het voor je op de tafel en zegt : „Hier, dat boek werd reeds geschreven. Spaar pen en inkt of het lint van je schrijfmachine voor meer aktueel proza.” Ik weet het wel, wij leven in een tijd waarin zeemeerminnen gerangschikt worden onder de USO’s, niet gedefinieerde, zwemmende voorwerpen. Aan hun bestaan wordt getwijfeld.”

Met die woorden leidt Pieters – die me daarmee enigszins deed denken aan het requisitoir van Nikolaj Gogol tegen zichzelf aan het begin van De jaarmarkt in Sorotsjíntsy/Kerstnacht – het verhaal in. In de eerste drie bladzijden spreekt hij de lezer nóg een paar keer rechtstreeks aan, maar een keer Nik Dekkers, de “visser” (leraar van beroep), en Viske, de zeemeermin (werkloos), voorgesteld zijn, laat hij die techniek vallen. Begrijpelijk, want vanaf dan zit ook de lezer helemaal in het verhaal, maar het zou interessant geweest zijn als we de verteller nog even teruggezien hadden na afloop van wat in essentie een modern sprookje is. Als de inleider zélf meespeelt in het begin van zijn verhaal, zelfs al is het maar om te verwijzen naar een aantal andere zeemeerminvertelsels die hij van horen zeggen heeft, dan lijkt het mij niet onlogisch dat hij ook weer opduikt om de eigenlijke vertelling in te pakken, er een strikje rond te doen en definitief in handen van de toeschouwer te leggen.

De toeschouwer, inderdaad. Wetend dat de auteur tevens tientallen toneelstukken geschreven heeft (waarvan De mirakelmakers meer dan duizend keer opgevoerd zou zijn) en zich daarbij graag bediende van “typische volksfiguren als de waard, de veldwachter, de meester, de koster, de kwezel”, “direct herkenbaar” en “vlot ter taal”, lijkt Zeemeerminnen zijn ondankbaar eigenlijk alleen maar te wachten op enige technische ingrepen om óók een toneelstuk te worden. Loeroog de gangster, Pelske de straatmadelief, de politiecommissaris, de Russische spionnen en tutti quanti, ze zijn allemaal direct herkenbaar, drukken zich helder uit, en rollen van het ene avontuur in het andere alsof slechts een paar decors moeten verplaatst worden en rekiwisieten gewisseld. Alleen tover je zeeën, grote aquaria, gevangenissen, theaters, schepen, auto’s, vrachtwagens, New York, Moskou en de wegen die van daar terug naar Vlaanderen leiden, zélfs als begaafd toneelknecht niet zo makkelijk op het toneel als Nik Viske uit de zee haalt, dus is de keuze voor een kortverhaal de logische geweest. Maar goed ook, want anders was de kans dat ik dit kleinood gelezen had wellicht nóg onbeduidender geweest (zij het niet onbestaande: zie daarvoor mijn bespreking van Zoja’s appartement van Michail Boelgakov).

In ieder geval, wat vang je dus aan met zo’n zeemeermin? Wel, je zegt haar om te beginnen vriendelijk gedag of “Hoe maakt u het ?”: “Beslist geen historische woorden, maar iedereen weet dat deze nooit worden uitgesproken onder buitengewone omstandigheden.” En een paar bladzijden verder doet ze je zélf al een voorstel: “Kom met mij mee (…) Het is bij ons veel mooier dan hier. Ik woon in een paleis van koraal en voor de ramen hangen gordijnen van zeewier. Wij hebben drinkwater, gas en elektriciteit.” Maar dat zie je niet zitten, want je kan niet zwemmen en een circusattractie worden wil je niet, dus neem je haar mee naar huis.

Bij een tussenstop in een cafetaria kan ze haar staart niet stilhouden, wat een toevallig op vakantie zijnde gangster meteen opvalt. Die stuurt zijn liefje, het straatmadeliefje, achter je aan. En na wat vijven en zessen zit je met z’n beiden in het net van die gangster. Die niet eens de kwaadste is, want “het leek hem (…) het beste Viske onder Niks hoede te laten en met hem een vennootschap te vormen ter exploitatie van zeemeerminnen en andere bezienswaardigheden.”

En zo kom je achtereenvolgens in de theaterwereld, in het circus en in de petoet terecht, waarna het uiteraard een kleine stap is naar de dierentuin van New York, de onderwereld van Chicago, en de KGB, vooral als die laatste zich zelf komt aandienen tijdens een gezellig avondje kaarten: “Op een avond, na sluiting van de spektakelzaal, terwijl ons viertal (…) knusjes zat te kaarten, werd er diskreet op de deur gebonsd en twee mannen gleden naar binnen, loerend in de gang en onder de sofa. „Sssst,” zei de ene. „Ruski,” zei de andere, „spionski. Kaarten op tafel.””

Een paar bladzijden later blaas je een Amerikaans schip op in opdracht van “Ruski spionski”, althans dat denk je, want je blaast per ongeluk een Russisch schip op, maar de Russen zowel als de Amerikanen denken dat je opdrachtgevers “Trozkyisten” zijn én de daders, vinden je fantastisch, en laten je in ruil naar Moskou gaan/komen: “„Jullie genieten natuurlijk de grootst mogelijke vrijheid,” zei Anoesjka. „Op dit stadsplan staat in het rood de weg getekend die jullie volgen mogen. Op die wijze maken jullie meteen kennis met de Moskovitische bezienswaardigheden.”” En later met “het inderhaast toegeschoten hoofd van de Staatsveiligheid”, “het kan Beria geweest zijn”, en de snelheid waarmee zaken wel eens kunnen veranderen in het arbeidersparadijs: “Natuurlijk kon Kroet haar niet blijven vergezellen, de man had tussendoor nog een wereldrijk te besturen. Pelske bezocht sowchoses, waar ze koeien melkte, fabrieken, waar ze de nieuwe normen kenbaar maakte, andere fabrieken waarvan ze de eerste steen legde en gaf het startschot tot een nieuwe maanreis. Zij deed een grondige kennis op van Rusland en van de Russische volksziel en toen zij na een maand uit het vliegtuig stapte en, de gebalde vuist heffend, uitriep : „Leve Kroetsjew,” werd zij op staande voet gearresteerd. Zij had inderdaad nog niet vernomen dat Kroetsjew ondertussen uitgezuiverd werd.”

En na nog enige aardrijkskundige uitweidingen - genre “Toen de gealliëerde legers Europa kwamen bevrijden, wisten ze precies waar Europa lag” en “Luister, kind. Dit hier is een rivier. Wanneer je een paar honderd kilometer doorzwemt, kom je in de Wolga. Blijf daar niet te dicht bij de oppervlakte, want er is nogal wat scheepvaart. Zwem verder tot in de Kaspische Zee. Vind je ergens een opening, dan kom je in de Middellandse Zee terecht en indien je de gewone scheepsroutes volgt, kom je onvermijdelijk in onze wateren. Wij wachten daar op je. Hier heb je mijn jas, want het water is koud.” – kom je weer in Vlaanderen terecht waar alles goed komt voor Nik, Pelske, Anoesjka (souvenirtje uit de Sovjet-Unie) en Loeroog ... en Viske nog héél lang en gelukkig leeft.

Niet helemáál waar, natuurlijk, maar als de auteur, bij monde van een van zijn personages, die zeemeermin mag bedriegen wat betreft de Kaspische Zee, dan mag ik ook de schijn hoog houden wat betreft de toekomst van dat, volgens de titel toch, ondankbare wezen.

Björn Roose

vrijdag 11 maart 2022

Wandelingen door Rome – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)

Wandelingen door Rome – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb al heel lang de gewoonte de boeken van Godfried Bomans in mijn kasten te zetten onder de rubriek “Cursiefjes” (een rubriek die door de jaren heen naar mijn slaapkamer verhuisd is en daar het grootste deel van de vroeger vrije muur beslaat), maar de teksten opgenomen in Wandelingen door Rome zijn eigenlijk net zomin cursiefjes als Erik of het klein insectenboek of de verhalen over Pa Pinkelman en Tante Pollewop die in hetzelfde rek zijn terechtgekomen. Laat ons zeggen dat ik het leuk vind alles van Bomans bij mekaar te vinden.

Zoals gesteld in mijn vorige Bomans-bespreking, die van Pa Pinkelman in de politiek, heb ik niet zo heel veel van Bomans besproken wegens het feit dat ik het overgrote deel van wat van hem in mijn kasten stond al gelezen had vooraleer ik ooit aan besprekingen toe kwam, maar wat ik besproken heb, kan u hier eveneens netjes op één plaats terugvinden. Organisatie is iets moois, nietwaar?

Daar heeft de auteur, een van mijn favoriete mag ik toch wel zeggen, zelf met dit boek ook voor gezorgd. “Dit boek is”, aldus Bomans in zijn Ter inleiding, “de vrucht van bijna een jaar verblijf in Rome. Ik woonde er van 7 oktober 1953 tot 25 augustus 1954. Op dit tijdstip laadde ik mijn sterk geslonken bezittingen op een Vespa en reed over Florence, Vicenza en München, in welke steden ik telkens twee weken bleef, naar Haarlem, alwaar ik met enige aarzeling de sleutel in mijn huisdeur stak”. Dat leverde echter géén toeristische gids op, ondanks de titel zelfs geen voor wandelaars: “De lezer, die verwacht over de bezienswaardigheden van Rome op leerzame wijze te worden voorgelicht, zal zich teleurgesteld zien. Uit toeristisch oogpunt zijn deze beschouwingen geen toevoeging aan de honderden werken, welke vanuit die gezichtshoek zijn samengesteld. Dit ware ook nutteloos. Liever schreef ik over deze stad een boek, dat eenvoudig een afspiegeling was van het plezier, waarmee ik er gewoond heb. Ik zou willen, dat ik hierin geslaagd mocht zijn.”

En dat ís hij. Om maar over te schakelen van de inleiding door de auteur zelf naar de achterflap gestoffeerd door de uitgever (Elsevier, 1974): “Wie met Godfried Bomans door Rome wandelt, ziet voor driekwart dingen ‘die niet in de Baedeker staan’, en het overblijvende kwart staat zelfs niet in de boekjes die beloven u alles te zullen vertellen waarover de reisgidsen zwijgen. Dat komt doordat Bomans in staat is zijn hele kennis – en die is niet gering – te vergeten en weer zo argeloos verrukt (maar niet zo naïef) te worden als een kind. Omdat dit kind Godfried Bomans heet, toont het zich natuurlijk op de meest onverwachte ogenblikken een enfant terrible. Waarmee wij maar willen zeggen dat Bomans’ boek over Rome zich met geen enkel ander werk over de eeuwige stad laat vergelijken.” Nu heb ik niet zo heel veel boeken over Rome gelezen – strips over het antieke Rome niet meegerekend géén, denk ik –, maar ik kan me inderdaad niet voorstellen dat er in toeristische gidsen veel aandacht (zo enige) besteed wordt aan de banda degli uccelli, de Nederlands-Vlaamse schilderskolonie die in de zeventiende eeuw een thuis vond op de Via Margutta, of de “Italianisanten”, met in het bijzonder Hendrik Koelman, die hetzelfde deden (maar dan anders) in de eerste helft van de 19de eeuw.

Aan de zoeaven dan, waaronder een drieduizendtal uit Nederland, die tijdens de Risorgimento aan de verliezende kant, die van paus Pius IX, vochten? Aan de toeristen soms die verlangen “biefstuk, aardappelen en worteltjes” te eten in een Romeins restaurant of “in een soort paniek [raken], als ze een beeld van Bernini zien”? Of aan de buitenlandse enclaves door de eeuwen heen?: “Goethe ging in Rome met Duitsers om, Byron met Engelsen. Het gebeurde zelden, dat zij met een Italiaan verkeerden, en wanneer het gebeurde, verstonden zij hem niet.”

Nee, da’s allemaal geen voer voor toeristische gidsen. Net zomin als Carlo Canevari, destijds “een jongeman van 33 jaar”, inmiddels al een kwarteeuw overleden, en ook in de ruim veertig jaar tussen zijn ontmoeting met Bomans en zijn overlijden als schilder nauwelijks bekender geworden. Of mannen die kaart spelen, “zoals alleen Latijnen dat kunnen : met een hartstocht en een overgave, alsof er miljoenen op het spel staan”. Of de manier waarop Italianen ruzie maken: “Men zit daar als Noorderling bij en denkt : dit wordt messenwerk. Vreest echter niet. Een Italiaanse ruzie speelt zich af op een plan, dat geheel verschilt van het onze. Als wij met rollende ogen een tegenstander op de borst timmeren en onszelf de haren uit het hoofd trekken, mag toch verondersteld worden dat er iets aan de hand is. Hier is niets aan de hand. Het is stoom afblazen. Het gaat niet om gelijk of geen gelijk : het gaat om eventjes volop leven.” Of de manier waarop “een goed presepio-bouwer” een kerststal bouwt en de figuren rangschikt. Of hoe dat zit met wie wát verkoopt op de kerstmarkt op de Piazza Navona: “Specialisten zijn het, daar moet je mee beginnen. Er is één man, die alleen kerstengelen verkoopt. En dáárin verkoopt hij dan alleen die speciale engel, die het doekje omhoog houdt met de woorden van het Excelsior. Andere engelen vallen buiten zijn rayon. Wil je een bij-engel hebben, dan moet je naar zijn broer, schuin aan de overkant. Die heeft een dubbele kraam, want zijn sortering is vanzelfsprekend groter. Zingende engelen, dansende engelen en engelen, die op bazuintjes blazen, hij staat voor niets. Alleen al van engelen, met de rechterarm naar voren gestrekt, heeft hij er zeshonderd. Ze staan dicht opeen, vleugel aan vleugel, als een regiment zalig geworden Fascisten.”

Maar al die figuren vind je wél terug in Bomans’ Wandelingen door Rome. Samen met Charles Dickens (wiens Pictures of Italy volgens Bomans “één verrukkelijk misverstand, één opgetogen vergissing” was), Marie-Henri Beyle (ofte Stendhal, bekend van zijn Promenades dans Rome, bij wie Bomans leentjebuur ging spelen voor de titel van dit boek), Percy Bysshe Shelley, John Keats en Joseph Severn (die laatste twee tijdens de weken voor Keats’ dood op nummer 26 aan de Piazza di Spagna). Samen ook met Romeinse schavuiten (“voor het merendeel”, aldus Bomans, afkomstig “uit… de Balkan”): “Op de honderd vreemdelingen in Rome zijn er slechts enkelen, die er zich op beroemen kunnen àl hun penningen naar eigen inzicht besteed te hebben. De meesten moeten een gedeelte van hun buidel aan een onbekende afstaan, die er een eigen bestemming voor heeft”. En met Romeinse kostgangers, de lieden die ervoor zorgen dat de fonteinen proper blijven, vrij van verdrinkende toeristen, en in het geval van de Fontana di Trevi, niet óverlopend door al dat kleingeld dat er in gegooid wordt. En, ten slotte, met Felix Rutten, schrijver en dichter, bekend als de “Limburgse Romein”, zeer goede vriend van Bomans, die het uiteindelijk zelfs zou presteren op dezelfde dag als hem te sterven (al was hij wel een stuk ouder): “Eén monument heb ik u laten zien. Het is 72 jaar oud, laat-romantisch van opvatting, uit Limburgse klei gebakken, zonder barst, zonder scheur, niet afhankelijk van enige lichtval en in alle weersgesteldheden vrijelijk te bezichtigen. En zijn naam is Felix Rutten.”

Vooraleer over te gaan naar wat Wandelingen door Rome wel héél ver van – zeker de huidige – toeristische gidsen doet staan, wil ik het echter mét Bomans nog even hebben over een ander Italiaans monument: de Vespa. De schrijver heeft het er, zoals u gemerkt heeft, al over in zijn Ter inleiding, maar ook meteen in zijn eerste stuk, zoals het boek Wandelingen door Rome genaamd: “Het hoge woord moet er uit : men kan overdag in Rome niet meer wandelen. Die tijd is voorbij. Meer dan tweeduizend jaar was het mogelijk en is het ook met groot genoegen gedaan, maar sinds de uitvinding van een soort met benzine voortgedreven autopedjes, die men hier Lambretta of Vespa noemt, is het voor iemand, die op conversatie, gedachtenleven of zelfs maar persoonlijke waardigheid prijs stelt, niet langer meer doenlijk door Romes straten te lopen, tenzij als een gillende, schichtige, springende clown. Het is absoluut uitgesloten een gesprek te voeren. Voor de strikt nodige mededelingen kiest u een portiek, schreeuwt uw vriend iets in het oor en rept zich, dicht tegen de huizen gedrukt, en de Goden biddend dat hij het verstaan heeft, weer voort. Mensen, die een straat moeten oversteken, zien er uit als opgejaagde delinquenten : zij spieden rechts en links, en hoepla, daar wordt de sprong gewaagd, de sprong naar de eeuwigheid of naar het trottoir aan de overkant, dat valt vooraf niet te zeggen.” Wat Bomans, die overleed aan een hartaanval, niet aan enige overdrijving, dus niet belette zelf deze “autopedjes” te bestijgen en er mee op pad te gaan: “De bagageruimte van een Vespa kan juist een zonnebril, een hemd en een paar kousen bevatten, maar als u achter het reservewiel een rekje laat maken, is dit ongerief volledig verholpen. Voorts moet ik u adviseren niet ‘s avonds te rijden. Minder om de Italiaanse bandieten – waarvan ik er tot mijn spijt geen enkele ontmoet heb, maar wij blíjven hopen – als wel om de lamp, die onbeweeglijk aan het voorwiel bevestigd is. Bij de top van een berg schijnt uw licht dus schuin omhoog de ruimte in, zodat gedurende enige seconden de vóór u liggende afdaling niet beschenen wordt. U hebt dan het gevoel een afgrond in te rijden, wat bijzonder onaangenaam is. Ook achten de u tegemoet komende automobilisten het niet nodig voor een kleine kever, als gij zijt, hun lichten te dempen, zodat ge telkens als een verblind insekt tegen hun koplampen optornt, hetgeen behalve gevaarlijk, ook schadelijk is voor uw gevoel van eigenwaarde.”

En dan dus wat dit boek werkelijk uniek (goed dan, nóg unieker) maakt. Behalve de zeer grote belezenheid van Bomans, iets waar hij eigenlijk nooit mee te koop liep en wat hij ook hier niet brengt alsof het iets speciaals is, en z’n talenkennis, die hij – zoals in die jaren nog gebruikelijk – ook aanwezig veronderstelt bij de lezers (met vrij uitgebreide citaten in het Engels, Frans en Duits, naast kortere in het Italiaans), is dat het feit dat hij de lezers een bijna intieme en sowieso persoonlijke kijk op de katholieke kerk en het katholicisme in Vaticaanstad, Rome en Italië als geheel biedt. Een audiëntie bij de Paus, Het dode meisje, Wonderen in Italië, Kerstmis in Rome, Een eenvoudige man, Impressies op het Sint Pietersplein, Het Wonder 1 en Het Wonder 2, acht van de in totaal twintig teksten opgenomen in dit boek, hebben de katholieke religie tot onderwerp en … geen ervan is er, zelfs voor mij als heiden, teveel aan.

Omdat Bomans op een verstaanbare manier kan uitdrukken waarom iets als de “Pauselijke onfeilbaarheid” niét belachelijk is bijvoorbeeld: “Het schijnbaar absurde leerstuk der Pauselijke onfeilbaarheid wordt veelal in het licht ener privé opinie gezien en is dan gemakkelijk te ridiculiseren. Beziet men dit dogma echter vanuit de gezichtshoek, van waaruit het bekeken moet worden, dan is het, zo niet aanvaardbaar, dan toch begrijpelijk te noemen, te meer, als men bedenkt dat een toespraak, gelijk wij bij deze gelegenheid [een publieke audiëntie, noot van mij] gingen beluisteren, op dit praedicaat geen enkele aanspraak maakt. Daartoe immers zijn twee voorwaarden nodig. Ten eerste, dat de behandelde materie strikt op het terrein van zeden en geloof ligt, ten tweede dat de Paus ‘ex cathedra’ spreekt, hetgeen betekent dat hij utidrukkelijk aangeeft : thans spreek ik als Opperherder een niet te betwijfelen waarheid uit. Dit komt hoogst zelden voor.”

Omdat hij beseft dat de laatste overblijfselen van de volksreligie, pakweg de processies, zeer kwetsbaar zijn: “De processie van Marino, vóór de druiven gezegend worden, daar zou ik blootsvoets de Alpen voor overtrekken. Ik ben een beetje bang om er over te schrijven, want dit sluit het risico in, dat het volgend jaar een aantal Hollanders naar dat dorpje reizen, zoals ook de goede Jac. P. Thijsse het eiland Texel met zijn enthousiasme de grond heeft ingeboord. Goed, laat ze maar komen, ik ben er dan nog nèt geweest, toen het helemaal echt was, et après nous le déluge.” Maar ook omdat hij wijst op het mooiste er aan: “U moet (…) niet naar het stadje of de mensen kijken, want beide ziet u elders beter. U moet om de kinderen gaan. En als bij ons het processie-verbod [van 1848 tot 1983 waren katholieke processies in Nederland verboden, noot van mij] wordt opgeheven, kunt u zelfs thuis blijven. Doch in zulk een mirakel gelooft men zelfs in Marino niet.”

Omdat hij het leven van Giuseppe Sarto, paus Pius X, en vooral de manier waarop hij verkozen werd (ondanks zichzelf) op een véél interessantere manier weet te vertellen dan Armand Boni het leven van Franciscus van Assisi weet te brengen (zie deze boekbespreking). Omdat hij over Eugenio Pacelli, paus Pius XII spreekt zónder het te hebben over de Tweede Wereldoorlog en met een sterke nadruk op zijn voorliefde voor “parochiële zielzorg” en de uitputting die volgde uit zijn inspanningen om dat als paus vol te houden: “We nemen alleen het jaar 1953. In die twaalf maanden heeft de Paus 84 redevoeringen gehouden, waarvan 34 in zijn moedertaal, 29 in het Frans, 8 in het Duits, 5 in het Engels en de overige in de Spaanse en Portugese talen en in het Latijn. In diezelfde tijd ontving hij… 32958 personen in audiëntie en 492 in een strikt privé onderhoud. Hierbij zijn niet gerekend de dagelijkse normale audiënties, die hij zijn naaste medewerkers in de ochtenduren toestaat. Deze cijfers spreken. Zij doen ons het ideaal zien, dat deze man zich van zijn taak voor ogen stelde : een herder te zijn, die zijn kudde persóónlijk leidt. En tevens maken zij duidelijk, waarom ieder katholiek de mogelijkheid van zijn heengaan als een persoonlijk verlies gevoelt.”

Omdat hij, ten slotte, datgene weet te rijmen waar velen, ik ook, het moeilijk mee hebben: de platte commercie én de heiligheid van bedevaartsoorden, de plastic Maria’s met het heilig water: “Hoog op een marmeren voetstuk staat het beeldje, dat deze stroom van wansmaak ontketend heeft. Het is niet mooi, maar ook niet opvallend lelijk. Het is niets : een fabrieksvoorwerp, bij duizenden gemaakt en meteen in dozen verpakt. Men kent die industrieën, waar de vroomheid aan de lopende band wordt afgeleverd : een meisje voor de ogen, een meisje om het hartje rood te verven, een meisje voor de handjes en een ander om de hele zaak in vernis te zetten. Zo’n beeldje is dat. Zou de Moeder Gods dit gekozen hebben als zinnebeeld van haar smart en teken van haar genade? Het is mogelijk. Sinds God zelf een voederbak als wieg en een stuk hout als sterfbed koos, moeten wij deze mogelijkheid aanvaarden. Hier althans wordt zij als een zekerheid beschouwd. Want het pleintje staat stampvol met biddende mensen.”

Ik had nog véél meer passages aangeduid, was van plan een verwijzing naar Rik Torfs’ Het hellend vlak in te bouwen (maar heb dat in de bespreking van zijn boek gedaan), en had ook met dít boek van Bomans weer spijt dat het uit was, maar ook boekbesprekingen moeten een eind kennen, dus dat krijgt u nu. Met een allerlaatste passage, eentje uit het stuk Nederlanders in Rome: “(…) gewoonlijk is de ziekte van korte duur, een incubatie voor de volgende fase, die de ideale is. Zij kan omschreven worden als de toestand van de vreemdeling, die zich van deze kwaliteit bewust is en zich nochtans thuis gevoelt. Die blij is in Rome te zijn en tegelijk weet, dat hij bij Amsterdam behoort. Die de Sint Pieter kent, zonder de Westertoren te verzaken. Die de Italiaanse gebeurtenissen op de voet volgt en tevens een trouw abonnee is van zijn Nederlands lijfblad. Die kennis neemt van de voortbrengselen der Italiaanse literatuur en tevens de schrijvers van zijn eigen vaderland in hun ontwikkeling volgt. Hij heeft, als Rome zelf, een dubbel corps diplomatique en leest de bulletins van beide fronten. Hij kent, als Paulus, de trots van het Romeins burgerschap en weet zich, als Saulus, een zoon van het oude volk. Zulk een positie is hoogst benijdenswaardig, omdat zij in wezen neerkomt op geestelijke bilocatie. Zij is echter alleen vol te houden indien men tot het Romeinse leven in een normale werkverhouding staat. Men moet Rome zijdelings bezien, bezig met iets anders, op straffe van vroeg of laat in een kramp-toestand te geraken. Geen mens is opgewassen tegen een aanhoudende staat van directe beschouwing, gelijk ook geen mens is opgewassen tegen een voortdurende verloving. Een toerist is verliefd op Rome, doch verliefdheid gaat voorbij. De man, die er zijn werk heeft, is met Rome getrouwd en geen stad ter wereld kan dit huwelijk ontbinden.” Als die man over dat huwelijk dan ook nog zo kan schrijven als Godfried Bomans, dan heeft dat huwelijk mijn zegen.

Björn Roose