dinsdag 30 januari 2024

De laatste termijn – Valentin Raspoetin (boekbespreking door Björn Roose)

De laatste termijn – Valentin Raspoetin (boekbespreking door Björn Roose)
Eerlijk is eerlijk, deze boekbespreking dankt u aan Johan De Vriendt, auteur van het door mij eerder besproken Heimweeën, met wie ik een paar maanden terug samen met Goedele Janssens ook een vraaggesprek had voor het jongste nummer van TeKoS. In zijn boek vond ik namelijk verschillende uitgebreide citaten terug uit Afscheid van Matjora, een roman van Raspoetin uit 1976, een roman die ik op basis van die citaten toch graag eens zou lezen. Een roman helaas ook die ik nog niet tegengekomen ben, in tegenstelling tot voorliggend De laatste termijn, die ik kort na lezing van Heimweeën in een kringwinkel vond.

Dat gezegd zijnde: ik kan al vele keren boeken van de auteur tegengekomen zijn, zonder er meer dan een paar seconden aandacht aan besteed te hebben. Ondanks het feit dat ik intussen toch al een serieuze hoeveelheid fictie in mijn kasten staan heb, zijn romans niet het eerste waar ik naar op zoek ga in een bibliotheek, uitverkoop of tweedehandszaak, en Raspoetin zij me tot voor kort als naam alleen wat in combinatie met de voornaam Grigori, terwijl dié geen boeken schreef. Óver die laatste had ik dus wel een boek in mijn kasten staan, een biografie getiteld – hoe voorspelbaar – Raspoetin van de hand van Andrej Amalrik (van wie ik in 2015 Dagboek van een provocateur besprak, kort daarna gevolgd door Herinneringen aan mijn kinderjaren van zijn vrouw Guzel Amalrik), maar van die eerste niks.

Dat gezegd zijnde: ik ben niet mistevreden dat ik De laatste termijn gekocht heb. Dit boek verscheen zes jaar vóór Afscheid van Matjora, in 1970 (al liet deze Nederlandse vertaling, verschenen bij Uitgeverij De Arbeiderspers, nog veertien jaar op zich wachten), en zou voor zijn eerste bekendheid zorgen. “(…) de in 1937 geboren Valentin Raspoetin [verwierf]” met dit boek, aldus de auteur van de achterflap, “de populariteit die hem tot een van de meestgelezen schrijvers in het hedendaags Rusland maakte”, maar dat was dan toch niet te danken aan de officiële reacties: “In een sovjetrecensie werd meteen geklaagd dat het in dit boek wel leek alsof er geen sovjetjaren waren geweest. De auteur zou een veel te somber beeld hebben geschetst van bij voorbeeld invloed en gevolgen van de geforceerde collectivisatie en van de revolutionaire omwenteling van het dorpsleven.” En het moet gezegd worden: het enige werkelijk bevreemdende element in dit boek is voor mij het feit dat er af en toe wel degelijk verwezen wordt naar het gegeven dat de roman zich afspeelt binnen Sovjet-Rusland. Voor de rest zou hij zich, de armoedige omstandigheden en de minder moderne communicatiemiddelen buiten beeld gelaten, ook nog in ónze tijd en ónze ruimte kunnen afspelen.

In Les nouvelles littéraires, een Frans literair blad dat ophield te bestaan in 1985, schreef de recensent destijds dat “het boek (…) op niets ontziende wijze eenzaamheid en armoe bloot[legt]”, maar was hij toch vooral van oordeel dat “het (…) het werkelijke Rusland, achter de façade [toont]”, en professor Carolina de Maegd (overleden in 2012) had het destijds als recensente voor De Standaard over “de dorpsbevolking” en “een moderne versie van Schuld en boete”, maar je hoeft beslist niet té veel fantasie te hebben om dit verhaal te transponeren naar, pakweg, een hedendaags Vlaanderen, waar dorpen (en vooral dorpsbevolkingen) nauwelijks nog bestaan, maar “de tegenstelling oud-nieuw”, waarover de schrijver van de achterflap het heeft, nog wél, net zoals “de traditie tegenover zogenaamd onvermijdelijke maatschappelijke ontwikkeling”, en vooral – meer dan ooit – een gebrek aan tijd en goesting om het eigen leven even op pauze te zetten en de volle aandacht te geven aan dat van een ander. Of, in dit geval, aan het einde van dat van een ander.

“(…) het werkelijke Rusland, achter de façade” was in 1970 op dat vlak hoogstens nog niet zo ver doorgeschoten als het werkelijke West-Europa of ‘het vrije Westen’ in het algemeen, anders was Valentin Raspoetin wellicht ook nooit geweest wat Wikipedia er van maakt, “een typische dorpsschrijver”. Hij kon nog “de Russische (Siberische) plattelandsmens [tonen], zoals die door de moderne beschaving zo goed als onaangetast is gebleven, met zijn bewustzijn van traditie en zijn nauwe natuurverbondenheid” omdat die er nog wás. Hij kon de “tegenstelling stad-platteland” nog schilderen omdat die nog zichtbaar was (en niet alleen in een gebrek aan openbaar vervoer zoals dat tegenwoordig, meer en meer, het geval is). Maar hij zag ook haarscherp voorbij die overduidelijke fenomenen – fenomenen die ook geen roman lang zouden kunnen boeien – en keek naar de relaties tussen mensen die uiteindelijk allemáál op het ‘platteland’ leefden of geleefd hadden, maar van mekaar verschilden door de mate van ‘stilstaan’ die ze konden handhaven.

‘Stilstaan’ is immers het hoofdthema van dit boek: “In De laatste termijn beschrijft Valentin Raspoetin de laatste drie dagen van het leven van de tachtigjarige Anna, een Siberische boerenvrouw, die in deze dagen terugblikt en met grote wijsheid filosofeert over leven en dood. Tevens neemt zij afscheid van haar kinderen, die zich om heel andere redenen ook op het leven na haar dood voorbereiden. Zij komen er in de karakteriseringen van Raspoetin niet zo best van af: ze hebben onderling een slechte verstandhouding en ze hebben hun moeder steeds spaarzaam opgezocht.” Dat laatste niet omdat ze ruzie hadden met hun moeder, voor de duidelijkheid, want geen van hen had die, maar omdat ze niet in staat waren of geen zin hadden hun leven even op pauze te zetten. Net zomin als ze dat nu, in die drie dagen, presteren. Eentje, de jongste dochter, komt niet eens opdagen als ze bericht krijgt dat haar moeder op sterven ligt; een andere, de oudste dochter, kan geen moment stil zitten; de derde, de ‘middelste’, gaat een lange wandeling ondernemen door bos en veld en moét per se terug naar huis voor de derde dag om is; de oudste zoon doet alles met een kwinkslag af en ziet de tijdelijke vooruitgang van zijn moeder al als het begin van een nieuw leven; de jongste zoon, die in het dorp is blijven wonen, jaren voor haar gezorgd heeft en de anderen het bericht van haar nakende dood heeft gestuurd, verzuipt, samen met de oudste, de tijdelijke stilstand in de wodka. Zelfs de oude vriendin van de op sterven liggende moeder wil nauwelijks de tijd nemen bij haar stil te zitten, want zij moet en zal achter haar verloren gelopen koe aangaan, desnoods over de bergkam heen. Om maar te zeggen dat het probleem echt niet beperkt blijft tot de familie en tot de stadsmensen. Niet eens tot iedereen rónd Anna, want Anna slaagt er zelfs quasi niet meer tot bewegen in staat niet in halt te houden.

En ja, de kinderen maken het mekaar onderling inderdaad óók lastig, maar ook dat wordt veroorzaakt door het feit dat ze niet in staat zijn bij hun eigen gebreken stil te staan. Ze zien die van de anderen wel, ze werpen ze elkaar in het gezicht, ze seconderen bij aanvallen van de een op de ander, maar ze wegen ze niet af tegen die van zichzelf, ze weigeren zelfs volkomen die van zichzelf te zien. Hun eigen gebreken liggen aan de ‘wereld’, aan de ‘anderen’, aan het ‘leven’, de gebreken van de ander liggen aan de ander. Raspoetin toont dat zonder te moraliseren, hij laat de moraal aan de lezer (waarvoor dank), hij sleept er niet eens een god bij, maar hij geeft ook alle personages de kans méér van zichzelf te tonen. “Zij komen er in de karakteriseringen van Raspoetin niet zo best van af”, schrijft de auteur van de achterflap, maar in deze heeft de recensent van Les nouvelles littéraires gelijk: “Er blijft bij Raspoetin echter altijd een groot mededogen en meeleven met de hardnekkige pogingen van mensen hun waardigheid te handhaven.” Hun waardigheid en hun – ach, misschien was dat in vroegere tijden niet eens écht anders – volstrekte onvermogen even een ander leven te leven, weggerukt te worden, zoals Carolina de Maegd schrijft, “uit de gewone realiteit en [getransponeerd] naar een haast bovenzinnelijke wereld”. Aan het einde weet je wat iedereen zou moeten weten, maar wat iedereen ook hoopt te vermijden: je sterft alléén.

Maar je weet eveneens welke rol Raspoetin voor zichzelf in het verhaal heeft weggelegd. Hij is Michail, de jongste zoon, degene die poogt de stilstand in wodka te verzuipen (waarmee ik voor de duidelijkheid niets gezegd heb over de drinkgewoonten van de auteur, want daar weet ik niets van en die waren er wellicht ook niet), maar ondanks dat ook geprobeerd heeft de beschuldigende vingers naar de jongste dochter, Tantsjora, die niet komt opdagen, af te wenden door ze naar zichzelf te (laten) richten. “‘Het geeft niks moeder,’ zei hij na een lang zwijgen en zuchtte”, schrijft Raspoetin in de laatste pagina’s, “‘Het geeft niks. Daar komen we wel overheen. We leven gewoon verder. Wees maar niet boos op mij. Ik ben natuurlijk een idioot. Ach wat een idioot ben ik,’ steunde hij en stond op. ‘Ga liggen moeder, ga liggen en denk nergens meer aan. Wees niet al te boos op mij. Ik ben een idioot.’” “Het is verbazingwekkend”, schrijft vertaalster Anne Pries in haar Nawoord, “hoe de toen drieëndertigjarige auteur gestalte heeft weten te geven aan een ongeletterde oude vrouw die over een grote levenswijsheid beschikt.” Het is mínder verbazingwekkend als je beseft dat hij de nog wijzere Michail is...

Björn Roose

vrijdag 26 januari 2024

Harry – Georges Leroy (boekbespreking door Björn Roose)

Harry – Georges Leroy (boekbespreking door Björn Roose)
Een titel bestaande uit één woord, een auteursnaam die ook al niet bijzonder lang is… véél tekst kan u in deze boekbespreking eerlijk gezegd niet verwachten.

Grapje, natuurlijk, maar tegelijkertijd ook gemeend. Zeker omdat er niet alleen geen lemma over de auteur te vinden is op Wikipedia, maar er ook geen letter tekst aan hem gewijd is op Schrijversgewijs (anders toch altijd dienstig als alternatieve bron als het om Vlaamse schrijvers gaat) en ook zo goed als niks op DBNL – de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren -, waar we dan toch uiteindelijk een paar artikels van zijn hand én zijn geboortedatum (28 september 1930, Waregem) en sterfdatum (12 april 1977, Gent) aantreffen. Voor de rest moet u het wat informatie over de auteur betreft doen met het feit dat de Waregemse Marnixring Leeuwercke zijn naam hoog houdt door tweejaarlijks de GeorgesLeroyprijs uit te reiken en dat hij zélf in 1968 de Prijs voor Letterkunde van de provincie Oost-Vlaanderen won voor een, net zoals Harry bij Boekengilde De Clauwaert uitgegeven, roman genaamd De Sluipwesp.

In hetzelfde artikel waar ik dat laatste las, vernam ik van de in 1973 overleden schrijver Lucien Dendooven dít over Harry: “(…) een pareltje van vertelkunst. Boeiend, keurig, voornaam schildert de auteur de tragiek van een jonge kleurling met wondere muzikale aanleg, die ervan droomt trompettist te worden”. Daar zou ik me kunnen in vinden, maar als ik dat ook nog schreef, dan zou de eventuele lezer van deze bespreking én dat boekje me later misschien voor de voeten werpen dat dat een wel zéér omfloerste versie van de waarheid is. Ja, Harry – de titelfiguur – droomt er van trompettist te worden, maar het hele verhaal is vooral tragisch: Harry heeft geen poen, de vrouw die zegt zijn moeder te zijn ligt op sterven, zijn ‘muziekleraar’ Roy is een zatlap, enfin, het is goed dat dit verhaal maar een goeie zestig bladzijden duurt, want anders zou het niet te harden zijn, zelfs al ís het dan (zoals Dendooven aangeeft) wel mooi geschreven.

Zo mooi wellicht dat de auteur ook in onze politiek-correcte tijden nog zou wegkomen met termen als ‘neger’, ‘halfbloed’, enzovoort. Zou ook wel moéten, want politieke correctheid zou het verhaal té soft maken, de focus wegnemen van de hardheid van de door Leroy geschilderde (mogelijke) werkelijkheid. “De knaap had geen lobbige lippen, hij was trouwens ook geen neger, hij was een halfbloed; zijn huid had de kleur van koffie met ‘n scheutje melk”, hóórt daarbij. Dat er eigenlijk niets gebeurt, minder. ‘t Is te zeggen: er gebeuren wél dingen, maar waar je voortdurend verwacht dat Harry het op een zeker moment in de criminaliteit zal gaan zoeken, gebeurt dat niét. Het gaat niet goed, het gaat slechter, het gaat naar de afgrond toe, daar blijft het liggen, einde. Geen verzet, geen tegenstand, niks. “Een nieuwe bui dreef over”, schrijft Leroy, “de eerste druppels vielen, en Harry liep wat vlugger, maar toen de regen sneller liep dan Harry, stond er niets anders op dan weer te gaan schuilen”, maar voor de echte rampspoed probeert Harry zelfs niet te schuilen.

“Ik kan je moeilijk mijn woorden aanleren, Harry”, zegt winkelier Simrock, “Er is Jahweh, en er is de kristelijke God, en in Noord-Afrika is het Allah en elders Boeddha. Het is erg moeilijk om op elke plaats de gepaste woorden te vinden. Elke God heeft nu eenmaal zijn eigen soort van gebeden en geboden, en zijn eigen soort van priesters en kerken. Misschien zijn al die Goden, net als de kerken en de voorschriften en net als blanken en negers, en net als zoveel andere mensen, weinig verdraagzaam, en houden ze zich streng aan hun formules.” Maar Harry verdraagt alles. Wat eerlijk gezegd meer is dan ik als lezer kan verdragen.

Björn Roose

dinsdag 23 januari 2024

Het gefluister in de duisternis – H.P. Lovecraft (boekbespreking door Björn Roose)

Het gefluister in de duisternis – H.P. Lovecraft (boekbespreking door Björn Roose)
Er zijn zo van die auteurs waarvan ik de naam al eeuwen ken, de faam evenzeer, maar van wie ik nooit een boek tegenkwam in bibliotheken, op rommelmarkten, of in boekhandels. H.P. Lovecraft was er zo een en het heeft toen ik voorliggend boek, Het gefluister in de duisternis, uiteindelijk aantrof in een kringwinkel dan ook nauwelijks een week gekost vooraleer ik er aan begon. Niet omdat ik vreesde dat ik er anders niet meer aan toe zou komen, maar zeg nu zelf: als je waardering weet op te brengen voor de werken van John Flanders/Jean Ray, in vroegere tijden de eerste werken van Stephen King hebt verslonden (de werken die hij schreef onder de naam Richard Bachman), en het verzamelde werk van Edgar Allan Poe in je boekenkasten hebt staan, kan je toch onmogelijk een boek van “een van ‘s werelds voornaamste auteurs van horrorverhalen” (dixit de cover) lang ongelezen laten liggen een keer je het in je bezit hebt?

Nee, nee, blijf rustig lezen, H.P. Lovecraft (voluit Howard Phillips Lovecraft) hield zich niet onledig met geschreven versies van slasher movies, het bloed druipt absoluut niet van tussen de pagina’s, en er zijn ook nergens zombies of vampieren te bekennen. Net zomin als doorgaans bij de eerder genoemde John Flanders/Jean Ray, die ik hierboven niet zomaar vermelde en aan wiens werken - niet in de laatste plaats het door Hubert Lampo naar het Nederlands vertaalde Malpertuis, maar zeker ook het in de in 1983 gepubliceerde (en door mij als tiener al griezelend verslonden) John Flanders Omnibus opgenomen Geheimen van het Noorden - ik zeer regelmatig moest denken bij het lezen van de in déze bundel verzamelde verhalen De kleur uit de ruimte, De lokroep van Cthulhu, Het gefluister in de duisternis, De bergen van waanzin, Heksensabbat, De bezoeker uit de duisternis, en De schaduw uit de tijd. Dat Flanders/Ray (bij de burgerlijke stand bekend als Raymond Jean de Kremer), geboren in 1887 en overleden in 1964, zich voor die verhalen liet inspireren door Lovecraft, geboren in 1890 en overleden in 1937, of omgekeerd, zou ik zelfs niet dúrven suggereren (als ik dat wel doe, riskeer ik het mogelijk aan de stok te krijgen met een of andere biograaf, zoals recent het geval was toen ik zulks deed met betrekking tot Johan Daisne’s De trein der traagheid en C.S. Lewis’ De grote scheiding), maar de heren waren wél bekend met elkaars werk en publiceerden beiden, voor een deel tijdens dezelfde periode en af en toe zelfs in eenzelfde nummer, in het Amerikaanse blad Weird Tales. En gezien Malpertuis pas verscheen in 1943, zes jaar na Lovecrafts overlijden, en Geheimen van het noorden pas in 1946, nog eens drie jaar later dus, kunnen die verhalen alvast geen inspiratie geweest zijn voor Lovecraft, al merkte Lovecraft wél – en naar verluidt alleen dáár - de in 1934 en 1935 in, het nog steeds bestaande, Weird Tales gepubliceerde verhalen van Ray op (Nude with a Dagger, The Graveyard Duchess, The Aztec Ring en The Mystery of the Last Guest): commentaren van hem op Nude with a Dagger zijn niet bekend, en van The Aztec Ring vond hij dat het “routine stuff” was, maar ondanks het feit dat The Graveyard Duchess wél over vampieren gaat en Lovecraft niet gek was op dat genre, schreef hij erover dat het verhaal “really excellent” was, terwijl hij van The Mystery of the Last Guest vond dat het verhaal “quite notable” en een van de twee verhalen was die de betreffende uitgave van Weird Tales redde.

Enfin, we wijken af, ik ging het niét hebben over Lovecraft en Ray/Flanders, maar over Lovecraft en Het gefluister in de duisternis. Toch nadat ik ook nog even een zijsprongetje gemaakt heb naar… Metallica. Op het album Ride the Lightning uit 1984 bracht die groep namelijk een nummer uit dat dezelfde naam heeft (of toch ongeveer) als een van de verhalen in deze bundel: De lokroep van Cthulhu, oorspronkelijk The Call of Cthulhu, werd namelijk The Callof Ktulu. Een rechtstreekse referentie dus naar Lovecraft, een referentie waarvan ik me, ondanks het feit dat ik het nummer al enkele decennia kende, niet bewust was tot ik dit boek las. En niet de énige referentie ook. Wie even de moeite doet op zoek te gaan naar The Call of Cthulhu op de Engelstalige Wikipedia zal namelijk vaststellen dat volgens de auteur(s) van het lemma Cthulhu mythosin popular culture ook de latere nummers The Thing That Should Not Be (verschenen op Master of Puppets), All Nightmare Long (verschenen op Death Magnetic) en Dream No More (verschenen op Hardwired… to Self-Destruct) verwijzen naar het werk van Lovecraft en… dat de tekstschrijvers van Metallica verre van de enigen zijn in de “popular culture” die (regelmatig) verwijzen naar dat werk. Tientallen bands, uiteraard voor het overgrote deel in het iets hardere genre, waaronder Black Sabbath, Blue Öyster Cult, Burzum, Cradle of Filth, Dream Theater, Gwar, Mercyful Fate, Morbid Angel, Rotting Christ, en John Zorn passeren de revue en dan hebben we het alleen nog maar over muziek gehad. Het aantal films, games, televisieseries, strips, én boeken (onder andere van de al genoemde Stephen King, maar ook van bijvoorbeeld Terry Pratchett, bekend van de Schijfwereld-serie) waarin, al dan niet rechtstreeks, naar Lovecraft verwezen wordt, is gewoon niet op te noemen. De verhalen, zeg maar: de werelden, van H.P. Lovecraft zijn dus verre van beperkt gebleven tot zijn boeken (iets waar ook The H.P. Lovecraft Wiki van moge getuigen), wat toch verbazing mag wekken, gezien de auteur tijdens zijn leven nooit ook maar één boek gepubliceerd heeft gezien.

Niet één? Nu ja, zo goed als geen. Zoals Robert Bloch, schrijver van het (trouwens als geheel zeer interessante) voorwoord bij deze uitgave en zelf best bekend vanwege Psycho (de basis voor Hitchcocks gelijknamige film), schreef: “Behalve in een kleine Canadese uitgave van Weird Tales was Lovecrafts werk alleen maar in het buitenland verschenen in de prutserig gedrukte Britse ‘Not at Night’ reeks van Christine Campbell Thompson. Eén verhaal werd herdrukt in een Amerikaanse bloemlezing maar pogingen om twee van zijn boeken ingebonden uitgaven te publiceren hadden gefaald. Buitenlandse vertalingen bestonden helemaal niet. In de jaren die volgden werd een enkel verhaal voor de radio bewerkt. Filmmakers waren niet geïnteresseerd; televisie bestond nog niet en paperback-uitgaven evenmin; Lovecraft was dood en zijn werk feitelijk ook.”

Maar… “de ‘Lovecraft Kring’ van correspondentievrienden bleef bestaan” en die bleef dappere pogingen ondernemen om “uitgevers te interesseren om een verzameling van zijn verhalen te publiceren”. Iets waar ze niet in slaagden, waarop ze dan (in 1939) maar een eigen vereniging oprichtten, Arkham House (genoemd naar het stadje waarin verschillende verhalen van de auteur zich afspelen), die als uitgeverij zou actief blijven tot in het vorige decennium (en pas sinds vorig jaar een onzekere status heeft: ook de webstek van de uitgeverij is sinds 2023 niet meer te bereiken), en die uiteindelijk niet alleen het overleven van Lovecrafts werk maar ook “de oplevende belangstelling” ervoor zou weten te bewerkstelligen. Dankzij, ere wie ere toekomt, de “erkenning van de kant van buitenlandse critici kwam Lovecraft – evenals zijn voorganger, Edgar Allan Poe – tenslotte onder de aandacht van de gevestigde literaire kringen in Amerika”. “Ten tijde van zijn dood”, schrijft Bloch, “was hij al wat men nu een ‘cultusfiguur’ zou noemen geworden. Maar de cultus was betrekkelijk klein en had absoluut geen invloed op eigentijdse critici of uitgevers. Het heeft jaren gekost om de man en zijn werk onder de aandacht van een groter publiek te brengen. Tegenwoordig wordt Lovecraft gerekend tot een van de belangrijkste Amerikaanse schrijvers van fantastische verhalen [wat me inderdaad een betere benaming lijkt dan “horrorverhalen”, noot van mij], en wordt hij dikwijls op één lijn geplaatst met Poe.”

Hoewel hij overigens “over het algemeen maar als een schrijver van fantastische verhalen wordt beschouwd, bevat een groot gedeelte van zijn werk meer wetenschappelijke elementen dan veel van wat er tegenwoordig geclassificeerd wordt onder science fiction of – om een duur woord te gebruiken – ‘speculatieve fictie’”, schrijft Bloch ook nog. Wetenschappelijke elementen, inderdaad, maar zijn werk, of minstens élk verhaal in deze bundel, wordt ook gekenmerkt door wat ik een wetenschappelijke manier van schrijven zou noemen. Ook als hij het over oude goden, buitenaardse wezens (dikwijls dezelfde als die oude goden), nachtmerries, waandenkbeelden, vergane of nooit bestaand hebbende steden, enzovoort heeft, doet hij dat in een stijl die descriptief is, voortdurend aangevend dat hij niet weet of het wel klopt, daardoor twijfel zaaiend over waar droom eindigt en werkelijkheid begint. “Zijn vertellers zijn gewoonlijk wetenschapsmensen of geleerden die een hoog intellectueel peil hebben en zich met duidelijk gezag tot de lezer richten. Tegelijkertijd vertonen zij een even duidelijke zwakke plek – ze zijn niet per se dom, maar geneigd tot overdreven voorzichtigheid en staan onzinnig gereserveerd tegenover de fantastische feiten die zij zo overtuigend en objectief ten tonele voeren. Als resultaat worden de lezers er weldra van overtuigd dat hetgeen waaraan zij twijfelen inderdaad een verschrikkelijke waarheid is.”

“En als, aan het eind van het verhaal, de verteller gedwongen wordt om het bestaan te erkennen van hetgeen schuilgaat achter zijn gruwelijke zinspelingen, deelt de lezer in de uiteindelijke verschrikking van de waarheid”, maakt Bloch die paragraaf af, wat helaas iets is waar ik hem niet in kan volgen. Ik heb wel degelijk genoten van de verhalen in deze bundel, maar ik moet ook toegeven dat ik hem niet in sneltreinvaart heb uitgelezen, niet van het uiteinde van de ene bladzijde meteen naar het begin van de volgende wou verder lopen. En dat is iets waar precies die wetenschappelijke stijl voor gezorgd heeft. Die stijl lijkt – en da’s uiteraard, zoals alles wat ik schrijf, louter een persoonlijk standpunt - namelijk te zorgen voor een dikke laag veiligheidsglas tussen de lezer en het geschrevene, een laag die zo dik is dat ze, zelfs als de monsters een keertje richting dat glas zouden bewegen, wat ze nooit doen, tot gevolg heeft dat je op geen enkel moment meegesleurd wordt in het verhaal. Lovecraft schreef in een essay genaamd Supernatural Horror in Literature dat “kinderen (…) altijd bang zijn voor donker en mensen met geesten die gevoelig zijn voor erfelijke impulsen (…) altijd [zullen] rillen bij de gedachte aan verborgen en peilloze werelden waar een vreemd leven is dat zou kunnen kloppen in de afgronden achter de sterren of dat op afschuwelijke wijze op onze eigen aardbol zou kunnen drukken in goddeloze dimensies waarvan alleen de doden en de maanzieken een glimp kunnen opvangen”, maar de “goddeloze dimensies” van Lovecraft blijven op verre afstand, nooit neig je als lezer, Alice-gewijs, through the looking-glass te stappen.

Laat dat alles u echter niet weerhouden dit boek mee te nemen en te lezen, mocht u het ergens tegenkomen. Ik zal dat ook niet nalaten als ik nog ergens ándere verhalen van Lovecraft zou vinden. Het blíjven immers wel ‘fantastische’ verhalen en als lezer wil je niet per se zélf nachtmerries overhouden aan de lezing ervan, dus kan dat veiligheidsglas best meegenomen zijn. Je hóeft niet slecht te slapen van de schijnbaar aan een of andere vorm van radioactiviteit ten slachtoffer gevallen “verzengde heide” en vervolgens kwade dromen te krijgen bij de gedachte aan de wezens die daar verantwoordelijk voor zijn in De kleur uit de ruimte om het verhaal te waarderen. Je hoeft je niet te kunnen inbeelden hoe De lokroep van Cthulhu klinkt om te genieten van dit verhaal over een oude godheid die – zoals die in Malpertuis – op de een of andere manier in leven gehouden wordt door zijn aanbidders (een filosofisch feit waar trouwens ook de tv-serie American Gods op gebaseerd was). Je hoeft geen last te krijgen van kippenvel om waardering op te brengen voor het feit dat Lovecraft ín zijn boeken een aantal andere boeken, bijvoorbeeld “het verboden Unaussprechliche Kulten van Von Junzt” of “de monsterlijke en verafschuwde Necronomicon van de krankzinnige Arabier Abdoel Al-hazred”, wist te creëren die ook daarbuiten een eigen leven gingen leiden, net zomin als je je moét verdiepen in de werken van Madame Blavatsky om via de verhalen van Lovecraft enige interesse op te doen voor de theosofie. Je hoeft niet letterlijk te huiveren bij de gedachte aan aliens die je geest langzaam overnemen en hem vervolgens van je lichaam scheiden om Het gefluister in de duisternis te horen, excuseer, te lezen. Je hoeft niet te klappertanden om van de sterke mix tussen avonturenverhaal en ‘fantastisch’ verhaal te genieten die het op Antarctica spelende De bergen van waanzin is, of het gedicht To -- -- --.Ulalume: A Ballad van Poe (noch diens Narrative of Arthur Gordon Pym of Nantucket, trouwens) gelezen te hebben om het citaat daaruit dat in dit verhaal werd opgenomen te savoureren: “- the lavas that restlessly roll / Their sulphurous currents down Yaanek / In the ultimate climes of the pole - / That groan as they roll down Mount Yaanek / In the realms of the boreal pole.” Je kán wel lachen met de frase “Geplet, verbrijzeld, verwrongen en gebroken als zij waren, was hun gruwelijkste verwonding de afwezigheid van hun hoofd”, maar zelfs dat soort, allicht ongewilde, grappigheden, verstoren niet de lijn van Lovecrafts verhalen. Je kan je af en toe een beetje ergeren aan de zetfouten in deze bij Pantheon in 2015 verschenen verzameling of aan voortdurend terugkomende bijwoorden als “cyclopische”, die eigenlijk nergens op slaan, maar dat zijn slechts kleine schoonheidsvlekjes op een voor de rest vlekkeloze stijl. Je kan ‘Arkham’ eigenlijk vervangen door ‘Salem’ in Heksensabbat, maar ook zonder dat je dat doet (zelfs terwijl de auteur er letterlijk naar verwijst) en zonder dat Lovecraft ook daar ook maar even uit zijn wetenschappelijk aandoende schrijftrant valt, is dit een ook nu nog behoorlijk ‘modern’ aandoend heksenverhaal, mede omdat “Planck, Heisenberg, Einstein en [de Nederlander, noot van mij] De Sitter” nog steeds niet afgedaan hebben en omdat The Exorcist, waarover Bloch het ook in zijn inleiding heeft, hiér helemaal machteloos zou hebben gestaan. Je hoeft niet noodzakelijk ooit in een pikdonkere kerk rondgelopen te hebben of (andere) verhalen gelezen te hebben over spookhuizen om de gotische sfeer (‘gotisch’ zoals in ‘gothic novel’) van het, trouwens aan de inleider opgedragen, De bezoeker uit de duisternis te smaken, een gotische sfeer waarbij de wetenschappelijkheid dan weer zeer goed aansluit. En je kan best zonder ooit door de woestijn gereisd te hebben de op de rand tussen droom en werkelijkheid plaatsvindende geestelijke en vervolgens fysieke ontdekkingstocht van Nathaniel Wingate in De schaduw uit de tijd op de voet volgen. Dat die je, zoals ook de andere verhalen in deze bundel, weer bij andere punten in het universum van Lovecraft brengt, is daarbij méér dan alleen maar een leuke extra. De samenhangendheid van dat universum is dan ook op zich al reden genoeg om dit boek aan te bevelen.

Björn Roose

vrijdag 19 januari 2024

Portret van keizer Servius Sulpicius Galba – Nils Büttner (boekbespreking door Björn Roose)

Portret van keizer Servius Sulpicius Galba – Nils Büttner (boekbespreking door Björn Roose)
Er is een tijd geweest waarin ik er een gewoonte van maakte bij elke uitgave in de reeks Phoebus Focus ook op een of andere manier de titels mee te geven van alle vórige uitgaven in die serie, maar die tijd is – gelukkig voor u – al een tijdje voorbij. Een keer je zo’n twintig boekjes ver bent en wetend dat die boekjes behalve een titel ook steevast een ondertitel hebben, wordt zo’n opsomming immers een hele klomp tekst, zelfs een klomp tekst waar u als lezer mogelijk weinig aan hebt. Ofwel bent u immers al láng geïnteresseerd in deze serie (wat goed zou zijn), ofwel slaat u die dingen sowieso over omdat kunst u kan gestolen worden. Samen met het feit dat vierentwintig titels opnoemen ook wel héél erg op bladvulling begint te lijken, houd ik het dus wat dit – inderdaad – vierentwintigste nummer in de serie betreft bij de titel en de ondertitel dáárvan: Portret van keizer Servius Sulpicius Galba – Peter Paul Rubens (1577-1640) en de Romeinse-keizerreeksen.

Waarmee u toch meteen al weet dat het portret in kwestie een werk is van genoemde Peter Paul Rubens, een naam die zelfs de spreekwoordelijke neanderthaler toch iets moet zeggen. Voor wie wat méér interesse heeft dan die spreekwoordelijke neanderthaler: de auteur, Nils Büttner, “is hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Staatliche Akademie der Bildenden Künste in Stuttgart”, “lid van het Centrum Rubenianum vzw en van de redactieraad van het Corpus Rubenianum Ludwig Burchard, de oeuvrecatalogus van Peter Paul Rubens”, en – iets algemener -, aldus de achterflap, gespecialiseerd “in de vijftiende-, zestiende- en zeventiende-eeuwse kunstproductie en de brede culturele context ervan in Duitsland en de Nederlanden”. “Zijn indrukwekkende lijst van publicaties”, waarin ook deze qua volume zeker niet bijzonder indrukwekkende publicatie (tachtig bladzijden) haar plaatsje verdient, “vormt”, dixit nog steeds de auteur van de achterflap, “een aaneenschakeling van belangrijke meesters uit de kunstcanon”, onder andere “Jheronimus Bosch, Peter Paul Rubens, Johannes Vermeer en Rembrandt”, wat toch kan tellen als intro. Meer, deze keer, dan de klassieke intro, het Voorwoord, van Katharina Van Cauteren, die zich in deze uitgave grotendeels beperkt tot slechts één aspect van wat in dit boekje aan bod komt: de fysionomie van de in de titel genoemde keizer. “(…) in het zog van eerst Pythagoras en later de Italiaanse auteur Giambattista della Porta geloofde de schilder [Rubens dus, noot van mij] dat de menselijke fysionomie bepaald werd door iemands persoonlijkheid. Toon me je gelaat en ik zeg je wie je bent. Heeft u een geblokt lichaam en een hoekig gezicht? Duidelijk een geval van sterk karakter. Een groot hoofd? Beetje een gemeen type. Nog boeiender wordt het wanneer er ook dierlijke eigenschappen – en dus lichaamskenmerken – in het spel zijn. Volgens Rubens had de ideale vrouw een smal gezicht, grote, zwarte ogen en een lange, brede hals. Ze was elegant, ijdel, trots, geduldig en welgevormd – kortom, ze was zoals een paard. Misschien werd de vergelijking gevoed door het feit dat de schilder een enthousiast ruiter was”, een beeld dat mij doet denken aan Rein, Raus van RammsteinIch bin der Reiter, du bist das Ross. “Nog steeds volgens de leer van de fysiognomie”, gaat – met mijn excuses voor de onderbreking - Van Cauteren verder, “hoorde een krachtige en standvastige persoon te zijn als een leeuw, of als een stier. Niet voor niets voorziet Rubens zijn keizer Galba letterlijk van een stierennek. Op het portret dat Rubens van hem maakt, krijgt Galba niet meteen de looks van een fotomodel. Maar karakter heeft hij! Tenslotte is het deze generaal Galba die in het Vierkeizerjaar, 68-69 n.Chr., de verderfelijke Nero ten val brengt en opvolgt – om daarna zelf ten onder te gaan aan zijn onverhoopte succes. Rubens vat Galba’s persoonlijkheid, zijn daaraan gekoppelde prestaties én zijn tragische lot allemaal samen in dit ene, krachtige portret.”

Voor wie zich – in tegenstelling uiteraard tot de lezer die dit boekje, zoals gebruikelijk voorzien van talrijke illustraties, onder andere maar niet uitsluitend van het portret waarvan sprake - bij dat portret nog steeds nauwelijks iets kan voorstellen, doet auteur Büttner iets wat ik me niet kan herinneren van enige vorige auteur in deze serie, zijnde het schilderij uitgebreid beschrijven: “Hij blikt in de verte. Het als gebeitelde gezicht steekt helder af tegen de donkere achtergrond. De man geeft een grove, bijna brutale indruk. Zijn ogen verzinken achter dikke oogleden. Hij heeft een grote neus en een nog markantere kin. De hoeken van zijn brede mond buigen lichtjes naar beneden. Samen met de sceptisch gefronste wenkbrauwen bezorgt dat zijn gezicht een grimmige uitdrukking. De brede jukbeenderen en het hoge, met rimpels doorgroefde voorhoofd lijken van wilskracht te getuigen. De terugwijkende haarlijn met grijze accenten, maar vooral de huid aan de wangen en de hals, wijzen op een gevorderde leeftijd. De man draagt een rode toga. Het portret is gevat in een ovale, geschilderde stenen lijst, die aan alle kanten door de rand van het paneel wordt doorsneden. Onderaan wordt de roodbruine omlijsting bedekt door een grijze strook met daarop in gouden letters de naam van de geportretteerde. Het opschrift identificeert de eerder plebejisch uitziende man als Servius Sulpicius Galba (kortweg Galba, 3 v.Chr.-69 n.Chr.), die de laatste twee jaar van zijn leven als Romeinse Caesar Augustus (‘Verheven keizer’) het lot van het Romeinse Rijk in handen had.

Daarmee weet u ongetwijfeld nog niet helemáál hoe dat schilderij er uitziet, maar u komt toch al een stuk verder dan louter op basis van die stierennek, denk ik dan, terwijl Büttner vervolgens meteen ook aankondigt waarover hij het verder zal hebben: “In deze Phoebus Focus plaatsen we dit bijzondere keizersportret dat Peter Paul Rubens (1577-1640) vroeg in zijn succesrijke carrière penseelde, in zijn context: het gaat van een analyse van de drager en de schilderwijze, over het verband met de keizerreeks in de Staatsgalerie in Stuttgart, tot de vele hernemingen ervan. We hebben het over Rubens’ fascinatie voor de oudheid, zijn inspiratiebronnen en inventies, de lange beeldende traditie van heersersportretten en hun plaatsing in barokke interieurs.” Heel strak geschreven allemaal, heel wetenschappelijk eigenlijk, en mij meteen ook de taak ontnemend u nog wat dan ook over de algemene inhoud te vertellen.

Alhoewel… Büttner heeft het daarnaast óók nog over de herkomst van het schilderij (verder dan bij een Engelse privéverzameling van waaruit het in 1990 bij Christie’s in Londen geveild werd, komen onderzoekers op dit moment niet), de drager (het werd niet geschilderd op doek, maar op een eikenhouten paneel, of beter: panelen), de manier waarop die drager behandeld werd (wat meteen ook een plaatsing in de ruimte toelaat, zijnde het Antwerpse), Rubens’ broer Filips en Rubens’ leermeester Otto van Veen, en (onder andere) numismatiek. Maar het interessantste van dit boekje zit hem in de genoemde “lange beeldende traditie van heersersportretten”, een aspect dat ook meegegeven werd in de ondertitel Peter Paul Rubens (1577-1640) en de Romeinse keizerreeksen. Daarvan werden er namelijk nogal wat gemaakt en voor zover we weten, of voor zover ik begrepen heb, maar één door Rubens (en zijn medewerkers). Terwijl net de vergelijking tussen Rubens’ keizerreeks en die van anderen mooi toont op welk niveau Rubens ook aan het begin van zijn carrière al stond in vergelijking met veel van zijn collega’s. Die collega’s, veelal anoniem gebleven, worden traditioneel, en ook in deze Phoebus Focus, dan wel aangeduid als “meester”, maar bijvoorbeeld de “onbekende meester” die dezelfde Galba “naar Peter Paul Rubens” schilderde, had toch ook echt alle reden om onbekend te blijven. Hang de twee werken naast elkaar en dat van de “onbekende meester” lijkt eerder op een niet erg gelukte karikatuur dan op een poging tot kopie van het origineel. De “onbekende meester” die Rubens’ portret van een andere keizer, Aulus Vitellius Germanicus kopieerde, deed het net iets beter, maar ook daar valt de appel wel degelijk ver van de boom. En de ook al “onbekende meester” (of meesters) die een “studie naar het hoofd van Galba” uit Rubens’ schetsboek overnam(en), hebben zélfs de genoemde stierennek niet echt fatsoenlijk in beeld weten te brengen. Ik ben nooit een grote fan van Rubens geweest (al is het maar omdat zijn thematiek me niet echt ligt), maar deze ‘kopieën’ maken naast het origineel gezien ook voor de niet-kenner zéér duidelijk dat Rubens wel degelijk, ook in het begin van zijn carrière al, een niveau haalde dat door zeer weinigen in zijn tijd geëvenaard werd. Als Büttner stelt dat de meeste kopieën van de keizerreeks van Rubens (overigens net zoals die reeks sowieso niet bedoeld om van dichtbij te bekijken, maar om verwerkt te worden in plafond- of muurdecoraties) “de picturale kwaliteit van het Portret van keizer Servius Sulpicius Galba van The Phoebus Foundation of van het keizersportret van Vitellius in de Staatsgalerie in Stuttgart [missen]”, dan geeft hij daarmee niet alleen correct de feiten weer, maar getuigt hij ook van een zeker gevoel voor understatement.

Wéér een interessante uitgave in de serie Phoebus Focus dus.

Björn Roose

woensdag 17 januari 2024

De toetsen van Erasmus – Marcel Janssens (boekbespreking door Björn Roose)

De toetsen van Erasmus – Marcel Janssens (boekbespreking door Björn Roose)
“Marcel Janssens werd na zijn studies Germaanse filologie, assistent en opvolger van de literatuurhistoricus Albert Westerlinck. Hij werd in 1964 hoogleraar en doceerde Europese literatuurgeschiedenis en algemene literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit Leuven (…) Hij was als literatuurhistoricus- en criticus een belangrijke speler in de Vlaamse literaire wereld tot begin jaren 90 (…) Hij was een kenner van het literatuurvergelijkende werk van Leo Spitzer en Oskar Walzel en een Multatulispecialist. Daarnaast was hij in De Standaard der Letteren een gerespecteerd literatuurcriticus die regelmatig zijn Europees licht over de Vlaamse literatuur liet schijnen in panoramische, synthetische stukken. Jarenlang was hij, eerst redactielid, daarna hoofdredacteur van het literaire tijdschrift Dietsche Warande & Belfort (…) Binnen de universiteit was hij opeenvolgend afdelingshoofd, departementsvoorzitter, decaan, groepsvoorzitter en voorzitter van de cultuurcommissie. Hij was lid van de Koninklijke Academie van Nederlandse Taal en Letterkunde, en doctor honoris causa van de Universiteit van Potchefstroom (Zuid-Afrika), de Universiteit van Wroclaw (Polen) en de Universiteit van Timisoara (Roemenië).”

Er staan nog wel een paar dingen (niet zo heel veel overigens) méér over de auteur (overleden in 2013) van voorliggend De toetsen van Erasmus op Wikipedia, maar niéts over televisie. Hoeft ook niet – Waarom zou iemand wat met televisie moeten hebben? -, maar in deze context is het eigenaardig. De toetsen van Erasmus gaat namelijk voor een groot deel net over dát: televisie. “Van de Golfoorlog tot de landing van de Amerikaanse mariniers in Somalië”, verneemt de lezer op de achterflap, “de impact van de beeldmedia op de hedendaagse communicatie is overweldigend.” Waarna meteen de aap uit de mouw komt: “(…) het is niet denkbeeldig dat de overconsumptie van te gemakkelijk te slikken kijkvoer leidt tot denk- en taalverschraling.” En daarna, zoals het een professor betaamt, onmiddellijk een relativering daarvan: “Zonder de televisie weer maar eens te brandmerken als dé verdommingsmachine…”

Dat laatste zou er op kunnen wijzen dat de auteur van de achterflap van dit in 1993 bij Davidsfonds/Clauwaert verschenen boekje (honderddrieënveertig bladzijden, dus weer een ‘vluggertje’) ofwel Janssens zélf was ofwel werkelijk het hele boek gelezen heeft, want wie zich zou hebben beperkt tot het eerste hoofdstuk, De lezer tussen de schermen, zou wel eens een andere indruk kunnen krijgen. Dat eerste hoofdstuk is namelijk één lange rant tegen de televisie. Een goed gedocumenteerde rant, overigens, maar ook eentje die het nadeel toont van véél teksten over ‘moderne’ communicatie- en andere middelen: een razendsnelle veroudering. Uiteraard begrepen mensen in 1993 nog wél, minstens grotendeels, waarover Janssens het had als hij CNN – “History as it happens” -, Rambo, “Reality-TV”, fakende journalisten (en, bijvoorbeeld, deelnemers aan betogingen), en hoe mensen daarmee omgaan er door sleurt of minstens vegen uit de pan geeft, en mensen die die jaren, de beginjaren van die fenomenen, hebben meegemaakt, begrijpen dat nog steeds, maar die fenomenen zijn intussen zó gewoon geworden dat zelfs dié mensen (en ik reken mezelf daartoe) er niet meer mee bezig zijn. Niet omdat ze zo goed werken, maar omdat ze deel geworden zijn van de show die zo goed als niemand meer voor een deel van de realiteit houdt. Televisie is zélfs voor wie er nog naar kijkt – en Janssens geeft zelf aan dat dat, ook toen al, in grote delen van de wereld niet meer het geval was, terwijl het ding nog wél diende als een soort van lawaaierig, flikkerend behang – vervallen tot louter amusement. Ja, er zijn nog mensen die ‘denken’ dat het journaal het venster op de wereld is, er zijn zelfs nog mensen voor wie het het énige venster op de wereld is, maar spelletjes, talkshows met bekende BV’s/BN’ers/bekende whatevers, Netflix-series, en uiteraard sportprogramma’s hebben al lang álle plaats behalve die van die steeds kortere journaals ingenomen, en een procentueel steeds groter deel van de wereld laat zelfs dié dingen niet meer al zappend (want da’s natuurlijk óók een van de dingen waarop Janssens zich fixeert) over zich heen komen. Een journaal hoort er bij om als zender ‘serieus’ genomen te worden – door wie eigenlijk? -, maar de streamende, in uitgesteld relais kijkende, reclamevermijdende kijker is al lang véle stappen verder dan zelfs de grootste slimmerik uit die jaren, die programma’s opnam op tape en dan versneld doorspoelde waar er dingen te zien waren die hem niet interesseerden. Een gevolg van de een paar jaar na het verschijnen van dit boekje aan de horizon van iedere consument opduikende reusachtige afstandsbediening die ‘internet’ heet. Ikzelf heb daarvan de jaren meegemaakt waarin je – ik zei altijd: letterlijk – alle pagina’s op het wereldwijde web nog kon bezoeken (er was ook niet zoiets als Google – zelfs Ask Jeeves kwam pas in 1997 ter wereld), soms minutenlang moest wachten tot je verbinding had (met een jengelende modem naast je), en beeldmateriaal grotendeels beperkt bleef tot slecht geanimeerde jpg-prentjes (waarmee je meteen teruggeworpen werd naar de tienerjaren waarin je Pong speelde op je Commodore 64 (in mijn geval op die van een ander), maar sinds 1993, het jaar dus waarin dit boek werd gepubliceerd, heeft het wereldwijde web zó’n evolutie meegemaakt dat televisiekijken (en kranten lezen, overigens) zelfs voor veel mínder jonge mensen a thing of the past is geworden en indien niet, dan toch slechts een déél van wat ze in hun vrije tijd met hun ogen doen. En ‘het internet’ is, in tegenstelling tot wat mensen die er van op een afstand een blik op werpen (zijn die er nog?) zouden kunnen denken vanwege het feit dat het ook behoefte heeft aan schermen, een héél ander ding dan de televisie. Niet dat dat ding noodzakelijk het lezen als activiteit zal redden – al valt er wel veel meer op te lezen dan op de televisie -, maar het maakt van kritiek leveren op wat televisieproducenten maken, en – consumenten kijken, toch quasi een achterhoedegevecht. Zó achterhoede zelfs dat ik de jongste vijf jaren nog uiterst zelden de vraag gekregen heb of ik dit of dat op televisie heb gezien, wat in de eerste helft van de jaren negentig ondenkbaar was: dan hád je dit of dat op de televisie gezien. Ik niet, uiteraard, want ik had toen geen televisie, net zomin als nu.

Ronduit eigenaardig is het soms wel zaken te lezen die toen Marcel Janssens dit boek schreef nieuw waren, dat nu niet meer zijn, maar technisch aangepast in een andere vorm voortleven: “Het Rodney King-filmpje (met gigantische rellen in verscheidene staten van de USA tot gevolg) heeft in elk geval aangetoond dat de camcorder voortaan deel uitmaakt van de mediaguerrilla. Voor de produkten van dergelijke kleinschalige en alternatieve televisiemakers, die zich ook in wereldwijde netwerken aan het groeperen zijn, is er al een naam: ‘tactische televisie’ (‘tactisch’, omdat ze vooralsnog in de strategieën van de gevestigde televisiemaatschappijen niet kunnen binnendringen). Allianties van het camcorder-amateurisme met locale en regionale t.v.-stations liggen voor de hand.” Die camcorder is intussen oud nieuws geworden, die allianties zijn er niet meer nodig sinds er sociale media zijn, de “gevestigde televisiemaatschappijen” lopen maar al te vaak dágen achter op wat de ‘amateurs’ daarop al wijd en zijd verspreid hebben; alleen het rellen is hetzelfde gebleven. Niemand – toch niet waar ik van weet – zit tegenwoordig ook nog te vitten op stripverhalen, wat Janssens tussendoor óók nog doet, en wel om de simpele reden dat het grootste deel van die sector al lang niet meer om kinderen draait, maar om mensen van meer dan een halve eeuw oud. Ik kan het weten, ik ben één van die mensen. Nog los van het feit dat de evolutie die destijds verwacht werd door sommige uitgevers, zijnde dat er alsmaar meer beeld en minder tekst in zou gaan zitten, gewoon niet uitgekomen is.

In tegenstelling tot andere evoluties, die Janssens wel nog ergens aanvoelde, maar dan veel sterker dan hij die aanvoelde, zij het iets later (wat hem moge vergeven worden omdat vóór het jaar 2000 -behalve voor IT’ers die, zoals ik, betrokken waren in het bestrijden van de Y2K-bug die de hele wereld zou doen instorten als hij ook maar érgens nog voor zou komen tegen 1 januari 2000 – dat jaar 2000 voor iedereen nog heel ver leek): “Wordt onze telefoon tegen 2.000 niet meteen een televisie- en faxmachine of gewoon een draadloze huiscomputer met alle denkbare gewenste geluiden en beelden, informaties, programma’s, waaruit ik kan kiezen, bestellen, kopen en betalen, waarmee ik een videovergadering kan houden met een paar collega’s, zodat ik die vroege ochtendtrein naar Amsterdam niet meer moet halen? Ik zal interactief op een wereldwijd netwerk aangesloten zijn, zoals nu met mijn onooglijk radiootje dat de wereld afluisteren kan. Ik zal waarachtig Oorlog en Vrede op mijn huiscomputer kunnen lezen (besteld vanuit de stadsbibliotheek of vanwaar dan ook), indien mijn ogen dat althans nog zullen harden. Technologische hoogstandjes in de huiskamer, de boekenwurm gaat nog wat beleven in de communicatiemaatschappij die zich nu pas begint te ontplooien met alsmaar kleiner formaten met alsmaar krachtiger en veelzijdiger vermogens! Er staat immers ook nog een PTV (Personal Television) in de woonkamer met in het geheugen de voorkeurprogramma’s van het baasje, die geregeld in venstertjes op het scherm met vermelding van dag, uur en zender verschijnen. De televisie niet als vergeetmachine, maar als zichzelf regulerende wekker.” Science fiction die na dertig jaar al volkomen achterhaald is, faut le faire.

Nu, ‘t is niet omdat de kapstok enigszins verouderd is dat zulks met het kledingstuk eveneens het geval zou zijn. Als Janssens het volgende schrijft, heeft hij sowieso gelijk: “Aan mijn leestafel voel ik mij bij machte de dingen traag, hiërarchisch, logisch, coherent en continu te ordenen, en ik neem mijn tijd daarvoor. Het is best mogelijk dat in mijn hersenen andere, allicht ouderwetser trillingen opgewekt worden als ik zit te lezen dan wanneer ik televisie kijk. Maar moet ik dat soort trillingen, als ik in de Erasmus-houding ga zitten, verzaken? Bij mijn boek ben ik mentaal ánders actief dan de ‘information junkies’, zoals Neil Postman zegt, die waarnemen bij de genade van de hier-en-nu-punten in hun mozaïek. Ben ik dan niet alleen meer lineair en continu, maar ook meer exclusief en isolerend bezig dan zij? Ik denk van wel. Ik weet dat ik met mijn soort Erasmiaanse yoga hoe langer hoe meer tot de ‘heilige rest’ van lezenden ga behoren, tot het kleine getal van doe-het-zelvers die het nog doen met een gedrukte tekst. Al ben ik steeds meer geneigd om noch de continuë lijn noch de punten te verzaken, want je kunt toch ook op geregelde tijden met punten leven zonder dat je ingekapseld wordt als ‘information junkie’?” Ja, dat kan je, is mijn antwoord, als het bij “geregelde tijden” blijft, maar iedere gebruiker van sociale media – die juist daaruit hun inkomsten halen – weet dat net in die “geregelde tijden” het probleem zit: ‘geregeld’ wil voor de ontwerpers van die media simpelweg ‘voortdurend’ zeggen en zélfs als boekenlezer – en u weet dat ik dat ben -, zélfs als je geen ‘pushmeldingen’ geactiveerd hebt, is het een voortdurend gevecht om niet om de haverklap het lezen te onderbreken en te gaan checken wat er nu weer verschenen is op dit of dat ‘sociaal’ medium. ‘t Is doorgaans niet eens wat ik zou omschrijven als ‘information’ (al ben ik me er als IT’er van bewust dat álles informatie is, eentjes en nulletjes), maar ik moet mezelf dwingen om die verdomde smartphone te laten liggen waar ie ligt en eens een uur ononderbroken te lezen, een probleem dat ik niet had met pc of laptop, want als die ‘uit’ staan, dan staan die ook simpelweg uit.

En, eerlijk is eerlijk, op sociale media lees ik wel berichten van een paar lijntjes, maar meestal kijk ik beelden. Zoals zo goed als iedereen. Wat ook meer en meer zo is elders dan op sociale media (als je als op de Aarde verblijvende mens zoiets als ‘elders’ kan definiëren ten opzichte van het wereldwijde web), ondervind ik. In het gemiddeld frietkot léés ik nog wat er op het ‘menu’ staat, maar aan een bankautomaat kan ik het zo goed als met beelden stellen. Een tegemoetkoming ongetwijfeld aan het ook in onze contreien nog steeds groeiende analfabetisme en semi-analfabetisme: “Het percentage primaire analfabeten ligt”, zo schrijft Janssens, “bij de allochtonen in Nederland beduidend hoger (tot bijna 60 procent bij de Marokkanen), maar het aantal analfabeten gaat niet achteruit onder de autochtone Nederlandse bevolking, hoe uitzinnig dat ook moge klinken. En, zoals gezegd, is het semi-analfabetisme maatschappelijk gewoon een ramp.” Een ramp die dus ten dele met beelden ten dele met het gesproken woord wordt opgevangen, daarmee ook gecamoufleerd in zijn omvang, voor wat betreft de eenvoudige dingen dus levens (geld over de balk gooien, bijvoorbeeld), maar die zich intussen wel in de achtergrond doorzet en vroeg of laat elk contact met wat van vóór de televisie dateert onmogelijk zal maken. Als lezer van deze boekbespreking (Hallo, is daar iemand?) weet u dat ik graag en veelvuldig bijzinnen gebruik, maar zelfs als ik die in mijn dagdagelijkse communicatie vermijd, wat ik effectief doé, ondervind ik nog dat zelfs ‘gestudeerde’ mensen moeite hebben met het begrijpen van zinnen die langer zijn dan ‘Ne Bicky, ne kleine pak friet, en een potje mayonaise, asteblieft’. Mensen kunnen nog wel lezen, maar begrijpend lezen is meer en meer iets uit een ver verleden. Janssens: “(…) ik durf erop te zweren – hoe ouderwets dat ook moge klinken – dat veelkijkende kinderen (ook de ondertitellezenden) gebrekkiger en armtieriger zinnen bouwen dan de niet- of lichtkijkers die nog wat (anders) lezen”. Bouwen én begrijpen dus.

Soit, De toetsen van Erasmus gaat niet alléén over televisie kijken, het gaat ook over lezen, en “de relatie tussen lezen en t.v.-kijken”. Gebaseerd op louter economische overwegingen lijkt het sowieso duidelijk dat die relatie er een is die zelden winwin kan zijn: als je in je vrije uren meer leest, blijft er minder tijd over om wat anders te doen (bijvoorbeeld televisie kijken); en als je meer televisie kijkt, blijft er minder tijd over om te lezen (of weer wat anders te doen). Er kan dan gediscussieerd worden over hoeveel tijd er besteed wordt aan lezen of aan kijken, en over wat er gelezen of gekeken wordt - ieder onderzoek levert weer andere resultaten op -, maar gezien de beperkte voorraad aan uren in een dag, staat tijd ‘maken’ voor één activiteit gelijk aan tijd afnemen van een andere. Janssens blijft er even mee bezig, met de statistieken en de onderzoeken, maar veel nut heeft dat niet en het resultaat blijft, hoe je het ook draait of keert, altijd hetzelfde: er wordt fundamenteel minder gelezen dan een jaar of vijftig geleden en de kwaliteit van wat gelezen wordt, is niet hoger dan toen. Bijna onvoorstelbaar eigenlijk als je de gemiddelde boekenwinkel binnengaat, maar de gemiddelde boekenwinkel, waarvan het aantal ook de laatste jaren steeds verder afgenomen is (van de niet gemiddelde trouwens nog méér), is – hoe representatief hij ook mag zijn voor wat het gelezene betreft – niét representatief voor wat gelezen wordt. De cijfers die Janssens ter zake meegeeft, zijn uiteraard verouderd, maar de algemene lijn is bij mijn weten nauwelijks veranderd: “In een reportagereeks van de Gazet van Antwerpen naar aanleiding van de Antwerpse Boekenbeurs 1990 verklaarde Carlo van Baelen, directeur van de uitgeverij Kluwer Algemene Boeken, dat er in ons taalgebied 12.100 nieuwe titels verschenen in 1988, dat wil zeggen een nieuw boek elke 43 minuten. In Vlaanderen steeg de titelproductie tussen 1983 en 1988 wel met ongeveer 15%, maar het aantal gekochte boeken ligt lager en de omzet per titel daalt, hoewel het boek iets duurder geworden is. In 1991 publiceerden de Vlaamse uitgevers, aangesloten bij de Vereniging van Uitgevers van Nederlandstalige Boeken (VUNB), samen nog altijd 3.528 nieuwe uitgaven en herdrukken, ongeveer 500 titels meer dan in 1990. Daaronder waren 35% kinder- en jeugdboeken en 18% leerboeken. De ‘literaire’ genres (proza, poëzie, essay, toneel) vertegenwoordigden in het globale aanbod maar 12%, wat 2,6% minder was dan het jaar tevoren. En als die boeken verkocht worden, worden die dan ook werkelijk gelezen?” Verre van altijd, zou ik op die laatste vraag durven antwoorden, maar gezien ik in mijn collectie ook werkelijk oude boeken heb zitten die nog niet eens opengesneden zijn, is dat niet louter een probleem van deze tijd: boeken werden ook vroeger al eens cadeau gegeven aan mensen die niet de behoefte voelden er ooit wat mee te doen behalve ze (tot ze veilig of door de erfgenamen konden weggemaakt worden) in hun kast zetten. Zelfs al gaat het niét over ‘literaire’ genres, overigens, want behalve de eindeloze hoeveelheid kookboeken waar je bij ieder bezoek aan een boekhandel doorheen moet waden en de – “omdat die mijn boekenkasten sneller vullen”, zei een oud-collega van me dan – altijd op zijn minst vijf centimeter dikke, van een mooie kaft voorziene pulp à la Dan Brown die in uiteraard nog veel dikkere stapels altijd het grootste deel van zo’n boekhandel inneemt (“De pulplezers zijn allicht altijd even talrijk, zo niet talrijker geweest dan de literaire tekst-lezers”), is rommel gelieerd aan televisiefiguren en -series de jongste decennia uitgebreid van Joepie en Story naar boeken die ook al een alsmaar omvangrijker deel van de schappen gaan innemen. “De acteurs uit de sitcoms, de sitcoms zelf en al die andere lui van de buis met een TV-gezicht of -lichaam boeien de kijker zó dat die er zelfs wil over gaan lezen en voor die – wekelijkse – lectuur betalen, als een soort vast supplement op de kabeltaks”, schrijft Janssens, maar die rommel verdwijnt na een aantal maanden, net zoals de rest, evengoed in de papiermolen of het ramsjcircuit. Met wat pech gaan ze van daaruit dan ook nog naar de kringwinkel, waar ze helaas meer en meer de plaats beginnen in te nemen van de boeken waar ik vroeger nog wel eens ging in grasduinen, boeken die overigens in meer en meer kringwinkels gewoon niet meer binnengehaald worden omdat er… geen met de reguliere handel vergelijkende prijs kan op geplakt worden. Er komt nog wel een dag dat ik héél erg blij zal zijn met al die oude, ongelezen, voor een appel en een ei op de kop getikte boeken in mijn bib, want die zal ik alleen nog aan belachelijk hoge prijzen kunnen kopen bij antiekhandelaars. “Krijgen boekenlezers binnenkort het wat meelijwekkend stigma van antiekverzamelaars (zonder de commerciële profijten van die hobby of business), zoals Jaap Goedegebuure pleegt te voorspellen?”, schrijft Janssens bijna aan het einde van zijn boek, en dat zou inderdaad wel eens kunnen. Al valt wat ik net zelf schreef over antiekhandelaars en boeken eigenlijk te betwijfelen. Jaren geleden zei mijn toenmalige schoonvader-annex-antiekhandelaar me immers al: ‘Boeken zijn niet eens het papier waard waarop ze gedrukt worden.’ En dat was een min of meer ‘gecultiveerde’ mens.

Hoe dan ook, ik moet zo langzamerhand een einde gaan breien aan deze boekbespreking en weer eens wat anders gaan lezen. Alhoewel: “(…) moet ik toch geloof hechten aan dit krankzinnige citaat van Albert Einstein: ‘Lezen leidt na een zekere leeftijd de geest te veel af van het creatieve. Iedereen die te veel leest en zijn eigen brein te weinig gebruikt vervalt in luie denkgewoonten’? En Georg Christoph Lichtenberg, van geen boutade vervaard, zei al zoveel vroeger: ‘Das viele Lesen hat uns eine Barbarei zugezogen’, en verder: ‘Das viele Lesen ist dem Denken schädlich.’ En Schopenhauer ook al: ‘O, wie wenig muss einer zu denken gehabt haben, damit er so viel hat lesen können!’” “(…) die heren kenden het zappen op de mozaïek nog niet”, antwoordt daarop Janssens zelf, maar da’s wel zéér goedkoop als je het een paar bladzijden eerder zelf gehad hebt over lezen als “een betekenisproducerend proces met allerhande terugkoppelingen tussen een (eventueel emotionele) beleving van een tekst (of beeld), een interpretatie van die beleving, al of niet met behulp van en verwijzing naar andermans belevingen, interpretaties en reflecties”. Een boek wordt met andere woorden pas een boek als het gelezen wordt en wel telkens een ander boek, afhankelijk van wie het leest, want het eigen brein van de lezer wordt wel degelijk gebruikt tijdens het lezen. Waarmee we terug zijn bij Roland Barthes, de literatuurcriticus die ik al aanhaalde bij mijn bespreking van De pest van Albert Camus. Barthes had het over het feit dat de lezer zelf betekenissen, voortdurend verschillende zelfs, geeft aan een tekst en dat zulks onmogelijk wordt als de auteur bepaalt dat er maar één interpretatie kan zijn (waarop Barthes de auteur dood verklaarde om de lezer de vrijheid terug te geven), maar ook de manier waarop Janssens het formuleert, klopt: “Waar de betekenis van een literaire tekst vast-gelegd wordt, bij decreet van een autoritaire super-lezer, bij voorbeeld, of gemakshalve, of uit luiheid, of hoe dan ook anderszins, - sterft hij af, en wordt hij desgevallend bijgezet in de literatuurgeschiedenis, het mausoleum van de ongelezen en derhalve improduktieve meesterwerken.” “De tekst is voor het ‘verraad’ van de lezer (de huidige en vooral de toekomende) beschikbaar”, voegt hij daar verwijzend naar een andere Franse schrijver, Robert Escarpit, aan toe: “Hij is principieel oneindig uitbreidbaar. Niet de schrijver, maar de lezer moet fantasie hebben, schreef Harry Mulisch wat ambigu in zijn Voer voor psychologen: de lectuur is een ‘hoogsteigen creatie’ van iemand die niet de toeschouwer is van een (door een auteur voor-geschreven) toneelstuk, maar iemand die er zelf alle rollen in speelt. Of nog eens Mulisch: een tekst die op het eerste gezicht zijn betekenis prijs zou geven en de ‘bedoelingen’ van de auteur meteen bloot zou geven, is het opvissen niet waard en zou volgens de visserijwet weer het water ingegooid moeten worden.” Bíj Thuis, Familie én eender welk tv-journaal, zou ik zeggen. Een boek waar je hersenen volstrekt niks mee gaan doen – en ik kan u verzekeren dat dat er véél minder zijn dan een mens zo op het eerste zicht zou vermoeden, vooral als je, zoals ik, achteraf de tijd neemt om, al was het maar in je hoofd, er een bespreking aan te wijden -, is, net zoals het overgrote deel van wat op de televisie te zien is, geestdodend. De andere boeken, en mogelijk eveneens de andere dingen die alsnog op de kijkkast te zien zijn, zouden allicht ook Erasmus’ brein gestimuleerd hebben.

Björn Roose

vrijdag 12 januari 2024

Blauwe duivels en enige andere verhalen – Jan Lampo (boekbespreking door Björn Roose)

Blauwe duivels en enige andere verhalen – Jan Lampo (boekbespreking door Björn Roose)
In mijn bespreking van Johan Daisne’s De trein der traagheid had ik het nog over Hubert Lampo, maar voorliggend, in 2000 bij Davidsfonds verschenen, Blauwe duivels en enige andere verhalen is niet door hém geschreven, wel door zijn zoon, Jan Lampo.

Over die laatste zal u géén lemma vinden op Wikipedia. Eigenaardig – zoon Jan heeft immers ook nogal wat boeken op zijn naam staan -, maar goed, ik was zelf ook niet bekend met het bestaan van de man, laat staan zijn carrière, tot ik aan dit boek begon, en Wikipedia mag dan wel een ‘encyclopedie’ heten, die ‘encyclopedie’ is verre van encyclopedisch. Enigszins in tegenstelling tot de Verantwoording in dit boek, helemaal op het einde afgedrukt, die van de in deze bundel opgenomen verhalen een korte bestaansreden en/of -geschiedenis meegeeft. Blauwe duivels schreef Lampo “om ermee deel te nemen aan de verhalenwedstrijd van het Nederlandse tijdschrift De Gids ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van uitgeverij Meulenhoff in 1995”. De verhuizing schreef hij “op verzoek van de redactie van Deux Ex Machina voor Ontzette Stad, het themanummer met werk van Antwerpse auteurs, dat het tijdschrift in 1993 bracht ter gelegenheid van Antwerpen 93.” Eigen leden is “het oudste en tegelijk op één na jongste verhaal in deze bundel”, schrijft Lampo, en wel omdat “het gaat om een grondig herschreven en sterk ingekorte versie van (…) [zijn] debuutroman In altijd lege kamers (…)” uit 1985. Jeanneke, beslist het lulligste verhaal uit de serie, “ontstond nadat Gerard Bodifée een bijdrage vroeg voor een eenmalige bijlage bij De Standaard over racisme. Het kwam op 20 oktober 1993 in de krant onder de titel Jeanneke doet niet aan politiek” en, zo voeg ik daar graag aan toe, is één grote opeenstapeling van wat ‘racisten’ zo allemaal verondersteld worden te vertellen als ze daartoe de kans krijgen. Klamme handen verscheen onder de titel Chère Marquise ook al in De Standaard, maar wel een goeie tweeënhalf jaar eerder, en werd door Lampo geschreven als “bijdrage tot een reeks artikels over Mozart in De Standaard, in het Mozartjaar 1991 (…) en later opgenomen in de bundel Vereerde Meester (DNB/Pelckmans, Kapellen, 1991)”. De vlakten van Iowa, het (mocht u zelf niet aan het tellen zijn) zesde verhaal in de bundel, verscheen eerder al in een andere bundel, Mooie jonge goden, een boekje dat – aldus Lampo – “de aandacht van de pers op het aantreden van een groep jonge Vlaamse schrijvers [vestigde]”. En vervolgens… werd het opgenomen in weer een andere bundel, “Gerd de Ley’s bloemlezing van Vlaams proza Vlaams Letterland (Luiting-Sijthoff, 1989)”. Het excuus voor deze derde publicatie is dat het een “herwerkte en uitgebreide versie” geworden is. En het zevende verhaal? De koning van de wereld? Wat is dáár de verantwoording voor? Géén kennelijk, of toch geen die ik ook na drie keer lezen van de Verantwoording gevonden heb. Enfin, voor mij hoéft een auteur zich niet te verantwoorden voor zijn verhalen, maar wie véél tijdschriften leest, in het bijzonder ‘literaire’, is gewaarschuwd dat hij in Blauwe duivels en enige andere verhalen, misschien op De koning van de wereld na, geen ‘nieuw’ werk van Jan Lampo zal vinden, in zoverre de lezer natuurlijk niet van oordeel is dat een zogenaamde herwerking, inkorting of uitbreiding van een verhaal een nieuw verhaal maakt.

Wat nog niet wil zeggen dat iemand die nog géén van deze verhalen gelezen heeft, in welke vorm dan ook, ze noodzakelijk zeer origineel, laat staan inhoudelijk sterk zal vinden. De verhuizing, bijvoorbeeld, maar ook Eigen leden, De vlakten van Iowa en De koning van de wereld tonen dan wel, zoals overigens ook Blauwe duivels en Klamme handen, aan dat Jan Lampo goed kan schrijven (een stuk minder blasé dan zijn vader ook, door de band genomen), maar een koppel dat uit mekaar drijft, een dochter die aan de drugs (én een abortus) raakt, nóg een koppel dat uit mekaar drijft, en ten slotte een heel gezin dat kapot gaat (en met kerst weer bij mekaar komt), zijn niet meteen thema’s waar ik (noem het voor mijn part een gebrek aan mensenliefde) warm voor loop of waar nog maar zelden over geschreven is. Frases als “Geilheid, dat is te veel zaadcellen in je ballen. Begeerte, dat plotse, intense schrijnen, is heimwee naar iemand – ook al kende je haar of hem van haar noch pluim” (uit De verhuizing) of “Ze zat op de grond met haar handen voor haar gezicht. Ze was toeval” (uit Eigen leden) veranderen daar niets aan. Net zomin als de verwijzing naar Frederik van Eeden - “De koele meren des doods” – in datzelfde Eigen leden, de een aantal keren terugkomende cellosuites van Bach (in het bijzonder de tweede), Du côté de chez Swann van Marcel Proust, Le rouge et le noir van Stendhal, of het gegeven dat de auteur graag schrijvers opvoert als personages (kwestie van het niet te ver te moeten gaan zoeken allicht). “Hij herleest een van zijn eigen recensies”, schrijft Lampo op een zeker moment over hoofdpersonage Alex in De vlakten van Iowa, “maar hij beleeft geen genoegen aan zijn argumenten. Ze zijn correct geformuleerd en staan in de goeie volgorde. Toch is er iets – hij kan niet zeggen wát – dat hem irriteert, als een muggenbeet die je pas door achteloos krabben lokaliseert.” Die muggenbeet is wat mij betreft de totale overbodigheid en zinledigheid van genoemde verhalen, een probleem dat zelfs nog geaccentueerd wordt door de mooischrijverij. Misschien – waarschijnlijk zelfs - was het overigens de bedoeling de zinledigheid van de lévens in die verhalen in de kijker te zetten, maar daarvoor geeft Lampo zijn personages dan weer niet genoeg dimensies. Zijn personages leven niet onder een stolp (of “aan de binnenkant van een reusachtige azuren ballon”, zoals Helga in Eigen leden even de indruk krijgt), ze leven onder een glazen plaat. En ze denderen steeds in één, van meet af aan voorspelbare, richting door. Zo ongeveer het enige sentiment dat je écht meevoelt, is de absolute eenzaamheid van de reeds genoemde Alex aan het einde van De vlakten van Iowa, een eenzaamheid die je inderdaad alleen maar kan voelen als je ooit deel van een geheel bent geweest (want alleen zijn, is niet hetzelfde als eenzaam zijn). Maar dat sentiment is een halve alinea verder alweer verdwenen.

Blijven over langs de positieve kant van de balans: het titelverhaal, Blauwe duivels, en Klamme handen. Klamme handen in eerste instantie omdat wie Les Liaisons dangereuses als film gezien heeft meteen al bij de eerste zin van het verhaal het gezicht van John Malkovich voor zich ziet (in mindere mate dat van Glenn Close en Michelle Pfeiffer), in tweede instantie omdat Lampo hier op een werkelijk handige manier het fictieve verhaal van Choderlos de Laclos gekoppeld heeft aan de echte passage van Wolfgang Amadeus Mozart, zijn vader en zijn oudere (en tegen de tijd dat hij geboren werd nog enige overlevende) zus Maria Anna ‘Nannerl’ in Antwerpen. Lampo kon daarbij voor het vertellende personage Valmont uiteraard beroep doen op Choderlos de Laclos, maar dat hij diezelfde Valmont z’n eerste ‘liaison’ laat beleven met en blauwtje oplopen bij Maria Anna is absoluut een mooie vondst, zeker omdat hij die vondst gebruikt heeft als kapstok om alles wat bekend is over de Mozarts in Antwerpen aan op te hangen. Een mooi stukje historische fictie, zeg maar, wat ook de noemer is waaronder Blauwe duivels mag geklasseerd worden. Dat laatste begint met een brief van ons aller Hendrik ‘Henri’ Conscience, “Conservateur des Musées Royaux des Beaux-Arts c/o Musée Wiertz” aan Georges Eekhoud, “Letterkundige”, die aan Conscience in de werkelijke wereld inderdaad een monografie gewijd heeft, en aan wie Conscience in dit verhaal zijn hart lucht over het feit dat hij, onder andere, zijn De Leeuw van Vlaanderen heeft laten censureren door de kerkelijke instanties (in het bijzonder kanunnik J.B. Van Hemel) omdat hij het financieel niet meer redde nadat hij zich eerder had laten meeslepen door het idee dat een aantal van zijn werken massaal zouden verspreid worden in de bibliotheken van… de belgische gevangenissen. Alle personages in het verhaal – ik neem aan dat dat ook geldt voor suppoost Job, die “- zijn bijbelse naam ten spijt – iedere dag de deuren opent en ‘s avonds, wanneer hij ze heeft gesloten, samen met mij een jenever drinkt” – zijn zo echt als u en ik, hun achtergronden ook, maar naar hun interacties is het in werkelijkheid raden, iets wat Lampo hier op schitterende wijze heeft gedaan, inclusief waar het die tussen Conscience en zijn vrouw betreft: “Thuis vond ik de slaapkamer op slot. ‘Zoek het maar in uw eentje uit,’ riep Maria. Ik ging terug naar Het Zwart Paard. In de vroege uren probeerde ik te slapen in de stoel aan mijn schrijftafel; tegen zevenen begaf ik mij naar de Academie. ‘s Avonds vroeg Maria mij of ik al bij drukker De Cort was geweest. ‘Ge durft niet, hé?’ vroeg ze. Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik wel,’ zei ze, ‘uw papier is geleverd. Hij wacht op zijn geld.’ Zo sloeg ze mijn laatste hoop de bodem in. Van Hemel schreef mij. Ik antwoordde per kerende.”

Met gemengde gevoelens kijk ik dus op mijn lezing van deze bundel terug. Blauwe duivels en Klamme handen mogen er zeker zijn, maar de spoeling is verder toch zodanig dun dat ik de ruimte die het boekje (net geen honderdvijftig bladzijden) in mijn bibliotheek innam, graag aan andere schrijvers geef.

Björn Roose

dinsdag 9 januari 2024

Het doosje – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)

Het doosje – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)
Ik zou u al meteen bij het begin van deze bespreking willen aanraden Het doosje van Godfried Bomans toch vooral te kopen als u het ergens tegenkomt, maar wie dat in originele editie wil doen, zal toch veel geluk moeten hebben. Het verscheen namelijk al in 1938 in het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures, werd vervolgens in 1956 op amper 500 exemplaren in boekvorm uitgegeven door de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst, en kreeg in 1966 zijn wijdste verspreiding met een herdruk in opdracht van de Wereldbibliotheek-Vereniging, en wel op 18.000 exemplaren. Dat studentenweekblad zal nog heel moeilijk te krijgen zijn, één van de 500 exemplaren van de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst zag ik op het internet circuleren aan 75 euro (voorheen was het op een of andere manier nog te koop via De Slegte), en ondanks die 18.000 exemplaren kwam ik niet één webpagina tegen waarop iemand de Wereldbibliotheek-editie verkocht.

Eenvoudiger moet het wezen De glimlach die blijft te vinden (voor nog geen tien euro zag ik die passeren op Bol.com), maar Een keuze uit zijn werk is, ook als daarin dit verhaal zit, natuurlijk niet hetzelfde als een zelfstandige uitgave daarvan. Temeer omdat u in die bundeling wellicht niet de illustraties zal vinden die de Wereldbibliotheek-editie, de editie in mijn bezit, toch wel onderscheiden van de andere en van de hand van Karel Thole zijn. Die verzorgde ook de illustraties bij wat dan nog altijd Bomans’ bekendste boek heet te zijn, Erik of het kleine insectenboek, voor het eerst verschenen in 1941 en in 2013 aan zijn zestigste druk toe, werd in de jaren 1970 beschouwd als een van de belangrijkste illustratoren in de Europese science fiction (hij tekende onder andere zeer gewaardeerde covers voor het Italiaanse blad Urania en de Duitse uitgever Heyne, maar ook voor de Amerikaanse uitgevers Ace Books en DAW Books en de Britse imprint Orbit), en haalde in diezelfde jaren 1970 (hij illustreerde tot in 1986, toen hij al 72 jaar oud was) in Toronto drie keer de op science fiction gerichte Locus Award binnen als beste professionele illustrator en één keer een Special Award. Mogelijk vindt u, zoals ik, ook ander werk van hem in uw bibliotheek als u boeken uit de serie Don Camillo van Giovanni Guareschi heeft staan, maar de latere ‘goede’ bekendheid van Thole - ook in Nederland, zo mag blijken uit het feit dat hij de illustraties voor deze Wereldbibliotheek-editie mocht verzorgen - mag sowieso een wonder heten: de man had namelijk een antisemitisch, fascistisch en zelfs nationaal-socialistisch verleden mee te slepen, en illustraties geleverd hebben voor onder andere het Zwart Front, later Nationaal Front, kan nauwelijks iets geweest zijn dat hij op zijn curriculum vitae wou vermelden.

Enfin, de illustraties die Thole leverde voor Het doosje zijn op geen enkele manier verdacht, tenzij dan verdacht mooi én technisch apart. Hij werkte, aldus de vermelding ter zake achteraan in dit boekje, “met dekverf op schuurpapier, om te tonen hoe men halftooneffecten kan bereiken met lijncliché’s”. Die effecten zijn – maar de gustibus et coloribus non disputandum, nietwaar? - minder geslaagd als de illustratie zwart op wit is, maar bijzonder knap waar gebruik gemaakt is van een soort clair-obscur, dus een oplichtende voorgrond tegen een donkerder achtergrond, iets wat ook het best overeenkomt met de aard van dit verhaal. Ook daarvan is de achtergrond, een achtergrond die de verteller probeert te ontvluchten, terwijl zijn protégé er net enigszins door aangetrokken wordt, duister, maar de voorgrond, voortdurend verlicht door Bomans’ onnavolgbare humor, zo onnavolgbaar dat het zelden duidelijk wordt waar de humor eindigt en de levensles begint, helder.

Onnavolgbaar, inderdaad, en kennelijk niet eens vólgbaar voor sommige commentatoren op het internet. Ene Sol1 bijvoorbeeld schrijft op Boekmeter.nl dat je van Godfried Bomans kan “zeggen dat zijn humor en verteltrant soms aan de gedateerde kant zijn” en dat “latere of zelfs hedendaagse schrijvers (…) dit verhaal op een andere manier gebracht [hadden]”, maar vergeet daarbij dat dat verhaal dan mogelijk niet eens grappig zou geweest zijn. Net de door Bomans toegepaste stijl, een stijl die beslist niet zijn enige was maar die hij ook ten dele toepaste in zijn verhalen rond Pa Pinkelman, maken Het doosje namelijk hilarisch. Haal die stijl er uit en je krijgt wellicht een soort van een zedenpreek, iets waar – toegegeven – “latere of zelfs hedendaagse schrijvers” inderdaad en helaas hun voornaamste kenmerk van lijken te maken. Geen titels aan je hoofdstukken geven, maar een stuk van je eerste paragraaf in hoofdletters als dusdanig gebruiken, is wellicht niet iets dat die “latere of zelfs hedendaagse schrijvers” zouden doen, maar “IK WAS MOE, GRENZELOOS MOE. IN ALEXANDRIË HAD IK DRIE WEKEN GELUISTERD NAAR DE BEKENTENISSEN” gevolgd door “van een afgevallen rabbijn en steeds dieper was ik afgedaald in de schachten van deze duistere ziel; in Parijs had ik kennis gemaakt met Iwan Popoff, een gifmenger die mij ‘s avonds placht te bezoeken met een wurger en een sluipmoordenaar”, is onmiskenbaar grappiger dan, pakweg, ‘Hoofdstuk 1’ gevolgd door “Ik was moe, grenzeloos moe. In Alexandrië had ik drie weken geluisterd naar de bekentenissen van een afgevallen rabbijn en steeds dieper was ik afgedaald in de schachten van deze duistere ziel; in Parijs had ik kennis gemaakt met Iwan Popoff, een gifmenger die mij ‘s avonds placht te bezoeken met een wurger en een sluipmoordenaar.”

En ik ga u uiteraard niet de ganse plot meegeven – dat zou zonde zijn, al is het verhaal dan maar een kleine vijfenvijftig bladzijden dik, tien illustraties inbegrepen -, maar ook de hele verteltrant maakt van Het doosje een ironisch meesterwerk. Een passage als de volgende kan je toch écht alleen maar met een glimlach om je mond voorlezen?: “Wat een bevoorrechte plek op aarde! ging het door mijn hoofd, wat een paradijs van landelijke onschuld! En opeens werd het verlangen in mij levendig een spliterwt te zijn en hier stil en nederig te bloeien, besproeid door Havermeel, gesnoeid door Ruigbol en door beider blikken bewaakt. Geen Ellendelingen, geen uitgevers zelfs zouden mij hier genaken. Ongetwijfeld zouden zij mij zoeken, ja zelfs de tuin doorsnuffelen en het rozenperk omwoelen. Honderden keren zouden zij langs mij lopen, niet vermoedend dat ik bloeide naast de zandbak en hen glimlachend bezag.” Of deze?: “De heerlijke veilige atmosfeer had mijn oude werkkracht hersteld en de gehele dag was ik bezig met een tweetal bijdragen voor het Zeevaartkundig Weekblad: De oorzaak van wier- en schelpafzetting op fregatkielen en De invloed van bruinvissen op kuststromingen. De onschuldige arbeid deed mij goed; ik kreeg een blos op de wangen, de eetlust keerde terug.” Of, ten slotte, deze?: “Ik heb het lachen van Turkse Kinderbeulen gehoord en het satanisch geschater der Egyptische Vrouwen-Moordenaars. Het was erg geweest. Het zachte gegiegel der Armenische Knijpers was mij evenmin vreemd. Ook dat was erg geweest. Maar dit was erger. Het was een stil, spookachtig lachen, dat mij door merg en been ging. Ik stond verslagen. Dwars door het land was ik gespoord om in het reine, het engelachtige Nederhorst te komen; hiermee niet tevreden had ik de stilste, de meest argeloze straat uitgekozen, en daarin het onschuldigste huis tot mijn woning verkozen. En nu ik er een week woonde bleek ik de buurman te zijn van een verborgen sadist, een wellusteling van de ergste soort.” Wie dan, zoals Sol1, blijft steken bij “een klein, grappig verhaal”, heeft toch minstens de helft gemist van wat Bomans met Het doosje gepresteerd heeft? Een spliterwt willen zijn, je wijden aan artikels waarvan de inhoud totaal niet aansluit bij je personage, of een buurman beoordelen als “een wellusteling van de ergste soort” louter op basis van “een stil, spookachtig lachen”, is toch hilarisch, niet gewoon “grappig”, zelfs als je al die dingen niet combinéért met elkaar?

En dat nog los van zinnen als “Het was alsof wij de bedorven uitwasemingen van een stinkend moeras de rug hadden toegekeerd en voorgoed rondwandelden op de frisse duintoppen van een zuiver geweten en een edelmoedig besluit.”. Of een passage als “‘Indien ik meende, dat u niet meer te redden waart,’ zo vervolgde ik, ‘had ik de schutting tussen ons gelaten. Doch ik heb haar beklommen om u te genezen. Ik kom om u terug te voeren in uw tuin. Uw plaats is niet in Schotland. Uw plaats is hier. Gij behoort in uw prieel, naast uw vrouw, achter uw bananen. Tracht niet te ontsnappen. Dit is uw lot, uw uitverkiezing.’”

En al even goed los van het enorm blasé optreden van de verteller, doorgetrokken tot in het absurde, tot in het toneelmatig overdrevene: “Zo sprak ik voort, koel, beslist, met rechte rug; en elk mijner zinnen was als uit steen gehouwen. Toen stond ik op en klopte mijn pijp uit. Havermeel zat daar, als door de bliksem getroffen en staarde op het grint aan zijn voeten. Mevrouw Havermeel echter keek mij van achter haar boomstam aan, gelijk mijn kijkt naar de morgenster, die des ochtends rijst aan de kim, de nachtelijke nevelen verjagend. Och ik was niet ontevreden over mijzelf.”

Maar toch… achter al die humor schuilt wel degelijk een levensles. Op het eerste zicht schijnt die te wezen dat een mens niet op zoek moet gaan naar het avontuur, maar zijn vreugde beter kan zoeken in de kleine dagdagelijkse dingen. Bomans ten voeten uit, eigenlijk, want ondanks het feit dat Bomans bij gelegenheid wel eens reisde, wás hij geen reiziger, laat staan een avonturier: zijn laatste reis maakte hij naar Rottumerplaat, het Waddeneiland waar hij, zoals Jan Wolkers vóór hem, een week in eenzaamheid doorbracht, maar dat avontuur bekwam hem zo slecht dat hij nog datzelfde jaar, op achtenvijftigjarige leeftijd overleed. Op het tweede zicht is er echter méér, zijnde het gegeven – het feit, neem dat van me aan mocht u het zelf nog niet beseffen – dat iedereen wel een klein dagdagelijks ding heeft dat nét iets anders is dan al de rest en dat je de toegang daartoe niet mag afsnijden als je niet het risico wil lopen dat degene wiens ontsnappingsroute zo verdwijnt het gaat zoeken in het échte avontuur. Een mens moet kunnen dromen, een mens moet niet op ieder moment van de dag, zeven dagen op zeven, met zijn voeten stevig op de grond staan. Een mens moet “een klein beetje een dichter” kunnen zijn, een “uitlaat” hebben, “van tijd tot tijd [uit] zijn gouden, doch kleine kooi (…) [kunnen ontsnappen] om in ijlere luchtlagen te zweven”. Het kleine begeren, is soms alles wat nodig is om een gelukkig leven te leiden.

Björn Roose

vrijdag 5 januari 2024

De trein der traagheid – Johan Daisne (boekbespreking door Björn Roose)

De trein der traagheid – Johan Daisne (boekbespreking door Björn Roose)
Ik vernoemde de auteur van voorliggend De trein der traagheid nog bij mijn recente bespreking van De man in de spiegel van Guy Didelez, maar had op dat moment De trein der traagheid zélf nog niet in huis. Ook geen van de andere boeken van Johan Daisne, trouwens - en dat zijn er blijkens het aan de in 1978 op zesenzestigjarige leeftijd overleden auteur op Wikipedia gewijde lemma toch heel wat geweest -, maar in november jongstleden kreeg ik de serie boeken die Het Laatste Nieuws vele jaren geleden voor een (dacht ik toen) spotprijs een keer per week bij de krant aanbood gratis in handen (mijn dank aan de milde schenker) en daar was De trein der traagheid er één van.

Ik wist dus tot voor kort wel dat Johan Daisne (ofte Herman Thiery, zoals hij in werkelijkheid heette) beschouwd werd als de vader van het magisch realisme in de Nederlandstalige literatuur (Massimo Bontempelli gaf de stroming in 1937 internationaal haar naam), maar had noch zijn debuut in het genre, De trap van steen en wolken (1942), noch De man die zijn haar kort liet knippen (1947), noch De trein der traagheid (1950) gelezen. Nu daar verandering in gekomen is, toch wat dat laatste boek betreft, kan ik meteen ook zeggen dat ik enigszins teleurgesteld ben. Okee, het verhaal in De trein der traagheid mag dan beantwoorden aan Johan Daisne’s eigen theorie over het magisch realisme, “een verweving van werkelijkheid en droom, met daarin verwerkt een mysterieuze bovenzinnelijke dimensie die zich verschuilt achter de werkelijkheid” (dixit Wikipedia), maar wie wel wat méér in het genre gelezen heeft, kan van De trein der traagheid nog nauwelijks opkijken. Ik ga niet met het magisch realisme breken, zoals Daisne brak met het communisme toen hij er in 1948 uiteindelijk achterkwam dat het “dogmatisch en autoritair optrad”, maar durf wél zeggen dat er boeken in dit genre geschreven zijn, al dan niet als “magisch realisme” geklasseerd, die véél beter zijn en dat Daisne voor De trein der traagheid mogelijk zelfs leentjebuur heeft gespeeld bij collega’s.

Op de achterflap van de bij Het Laatste Nieuws uitgegeven versie wordt hij dan wel aangeduid als de “Vlaamse Dostojewski”, eveneens met aanhalingstekens weliswaar, maar Dostojewski is volgens mij nooit gaan afkijken bij C.S. Lewis, wiens uit 1946 daterende De grote scheiding op meer dan één manier als inspiratie lijkt gediend te hebben voor Daisne. Iets wat niet alleen mij opviel, overigens, maar ook mijn vriendin, die toen ik haar de synopsis gaf van De trein der traagheid, onmiddellijk moest denken aan De grote scheiding. Ik vind nergens op het internet een verwijzing naar een mogelijke literaire ‘verwantschap’ tussen Lewis en Daisne en Lewis’ werken worden doorgaans niet tot het magisch realisme maar eerder tot het met het magisch realisme verwante “fabulism” gerekend, maar bij wie De trein der traagheid gelezen heeft, moeten er toch belletjes gaan rinkelen als hij datgene leest wat op de achterflap van de in 2002 bij Uitgeverij Kok verschenen versie van De grote scheiding staat: “De grote scheiding – volgens velen Lewis’ mooiste boek – is een allegorie. De hellebewoners maken per bus een uitstapje naar de hemel, maar niemand van hen wil er blijven. Hemel en hel passen niet bij elkaar, zomin als goed en kwaad. Tussen beide bestaat een absolute scheiding.”

Met dat verschil dat C.S. Lewis een minder hoge dunk van zichzelf had dan Daisne of dat op z’n minst niet liet blijken in zijn boeken. Daisne’s spitsbroeder in het Nederlandstalige magisch realisme Hubert Lampo, van wie ik vorig jaar De vingerafdrukken van Brahma besprak, was uiteraard nog een graadje erger, maar als Daisne zijn anonieme hoofdpersonage laat zeggen “Bijster literair was ik overigens die middag niet geweest”, dan zou je willen dat Daisne dat zelf een bladzijde eerder óók wat minder was geweest: “Ik had dus niet in koffiehuizen noch onverschillig waar elders gezeten – dat had me dit keer beledigend tegenover de lente en misschien ook tegenover iets anders geleken – maar gewandeld en notities bij mijn lectuur gemaakt. Daaruit had ik dan toch een zekere zedelijke voldoening geput, die me op een – ik kan als werkbeest eigenlijk niet zeggen: ontwende manier, maar van het standpunt der deugzaamheid uit was dat wel zo – raadselachtigerwijs een klein maar gunstig voorteken had toegeschenen.” Da’s behalve een zin met een taalfout (“deugzaamheid” in plaats van “deugdzaamheid”) en een houterige, geen hout snijdende constructie, ook geen magisch realisme, da’s blablaïsme. Net zoals dit: “Om dat enigermate op te heffen, kwam ik dit keer op de inval, het begrip ‘inchoatief’ gewoon voor te stellen als het omgekeerde van een bekend verschijnsel uit de natuurkunde: de inertie. Gelijk, luidens de wet der traagheid, een beweging de neiging vertoont om nog heel even voort te duren, ook wanneer, laten we zeggen, de motor werd afgezet, aldus, volgens het psychische automatisme, vertoont een handeling de neiging om reeds te beginnen nog voordat we ze metterdaad uitvoeren.”

Ik ga daar niet nog een citaat aan toevoegen, twee is meer dan genoeg, maar dat belet niet dat Daisne op een zeker moment zijn paarden nauwelijks nog lijkt te kunnen inhouden tot het voorspel in de trein afgelopen is. “Het snijdende was weg uit mij: alleen de frisse, bevleugelde stemming bleef over, met een kleine wonde misschien, maar die aangenaam stak: de prikkeling van het ‘avontuur’, in de veilige aanwezigheid van zulk een vaderlijk reisgezel”, luidt het op pagina 26 (let trouwens op de dubbele dubbelpunt in die zin), terwijl het op pagina 35, een keer de trein tot stilstand is gekomen, klinkt als: “Het leek me of het Avontuur was begonnen. Het lokte me, zoals dat iemand die zich een beetje auteur waant, past; ik verwachtte dat de voortzetting ervan thans buiten de trein was te vinden.”

Twee keer het begin van een avontuur op een paar bladzijden tijd, faut le faire, maar dat deed me dan weer denken aan een van de in Kerstmis te Saloniki en andere verhalen gebundelde kortverhalen van André Demedts, Avontuur onderweg. Die heeft namelijk voor de trektocht die zijn personage onderneemt van de autosnelweg naar de lichtjes in de verte mogelijk op zijn beurt leentjebuur gespeeld bij Daisne. “En bij dat lichtje gekomen, lijkt hij in een soort alternatieve, niet onmogelijke werkelijkheid terecht te komen, zonder de onrust te voelen die daarmee ‘normaal’ zou gepaard gaan”, schreef ik in mijn bespreking van dat boek, zoals ik dat ook zou kunnen doen bij mijn bespreking van De trein der traagheid, waar de verteller bij het bereiken van de lichtjes zegt: “Ik heb toen die deur opengeduwd, maar de hoogleraar, die zijn hoed afnam, en Val, de hongerige jeugd, laten voorgaan. Daarna betrad ikzelf de… doodgewone andere wereld.” Met dat verschil dat er in Avontuur onderweg véél minder lulkoek verkocht werd om het verhaal te stofferen.

De trein der traagheid had eigenlijk aan zijn eindbestemming mogen komen op ongeveer de helft van het aantal bladzijden dat Johan Daisne ervoor nodig had. Pakweg vijftig in plaats van de honderdenvijf die er uiteindelijk aan besteed zijn. De blabla er uit gooien, de overbodige uitleg schrappen, het verhaal een verhaal laten zijn, had dit boek nog steeds niet bijster origineel gemaakt, maar het had niet geërgerd waar het dat nu wél doet en het was nog steeds een ‘leuk’ verhaal in zijn genre geweest.

Dat gezegd zijnde: als u het ook ooit gratis kan te pakken krijgen, moet u het niet per se laten liggen, maar doe niet de moeite er achteraan te gaan.

Björn Roose