vrijdag 15 mei 2020

Te Wapen (Lu Xun)

Björn Roose bespreekt - Te wapen (Lu Xun)
Ik heb geen bijzondere interesse in Chinese auteurs, maar dit is toch al mijn tweede bespreking van een Chinees boek op een paar dagen tijd. Toeval zullen we maar zeggen, want de beide auteurs Lu Xun (van voorliggend Te Wapen) en Tsj’eng Yuan (van De innerlijke overtuiging van de procureur – bespreking hier) hebben op hun nationaliteit na wellicht niets met mekaar te maken. En zelfs als dat wél zo was, zouden we het gezien het ontbreken van alle gegevens over Tsj’eng Yuan ook niet kunnen zeggen.

Wat we wél kunnen zeggen is dat Tsj’eng Yuan wellicht niet in de bovenste schuif lag bij de communistische dictatuur (wie daar ligt, schrijft zelden “dissidente” literatuur, tenzij het een heel erg grote stiekemerd is), terwijl Lu Xun dat wél deed. Alhoewel … wellicht heeft Lu Xun geluk gehad dat hij niet al te lang leefde. Hij werd geboren in 1881 en stierf in 1936, dus 13 jaar voor de communisten hun dictatuur konden vestigen. En hij steunde vanaf 1926 dan wel openlijk de communisten tegen de regerende Kwomintang in, maar werd nooit lid van de partij en weigerde het “gezag” van de partij te erkennen in literaire aangelegenheden. Tijdens de literaire polemieken die in 1928 en het jaar van zijn overlijden werden gevoerd, probeerden de communisten hem de wet voor te schrijven, maar daar gaf hij nooit aan toe. Naar alle waarschijnlijkheid zou hij dus, als hij langer had geleefd, aan zijn kritiek op de oude Chinese maatschappij en de Kwomintang kritiek op de communistische partij hebben toegevoegd, maar zover kreeg hij zichzelf bij leven kennelijk óók weer niet. Wat de communisten, een keer ze hun dictatuur gevestigd hadden, toeliet hem te verheerlijken en twee musea aan zijn, op communistische wijze bijgekleurde, nagedachtenis te wijden.

Soit, verwacht u bij het ter hand nemen van Te Wapen niet aan proletarisch gebral. Te Wapen bevat, aldus de achterflap, “sterk autobiografische verhalen” waarin “het tragische lot van China aan het begin van de twintigste eeuw besloten [ligt]”, “het oude China van zijn jeugd, de chaos van de Republiek”, geobserveerd “met de blik van een moderne intellectueel”, “nu eens met ironie, dan weer met verbijstering”. Want een modernist wás Lu Xun én … een nationalist. Grappig uiteraard gezien communisten en nationalisten tegenwoordig nogal vaak als tegengestelde kampen worden gezien (toch door mensen die weinig kennis van geschiedenis hebben of er van uitgaan dat hun gehoor dat niet heeft), maar begrijpelijk als je weet dat Lu Xun medicijnen (en Duits) studeerde in Japan (gebruikelijk onder Chinezen van die tijd) en daar “revolutionaire” organisaties leerde kennen (dus hoe dan ook nationalistisch, wat hun links/rechts-oriëntatie ook mocht zijn).

Het was ook tijdens die jaren als student dat hij zijn eerste stappen op het literaire pad zette, maar het tijdschrift waaraan hij zou meewerken, Nieuw Leven, bleek een doodgeboren kind. Dat was niet het geval met Het dagboek van een gek, volgens de achterflap “het eerste moderne, naar westers model geschreven verhaal – dat wil zeggen in gewone spreektaal – in de Chinese literatuur”, en het eerste in Te Wapen, een bundel, opgenomen verhaal.

Maar Lu Xun studeerde dus in de eerste plaats medicijnen en geen letterkunde. Pas vanaf 1906, toen hij al 4 jaar student was, richtte hij zich volledig op de literatuur. Het had immers, schrijft vertaler K. Ruitenbeek in zijn nawoord, “geen zin het lichaam te genezen van mensen met een geest vol zieke denkbeelden, zo vond hij”. De ziekste denkbeelden waren overigens mogelijk te vinden in de geneeskunde zelf (nog steeds trouwens). Daarover schrijft Lu Xun in zijn voorwoord, waarin hij het in eerste instantie heeft over zijn zieke vader: “Als ik thuisgekomen was moest ik meteen weer druk aan de slag, want de arts die het recept had uitgeschreven was zeer beroemd, en daardoor kwam het dat de ingrediënten die aan de medicijnen die hij voorschreef moesten worden toegevoegd ook heel buitenissig waren: wortels van riet, in de winter opgegraven; zoete aardappels waar drie jaar lang de vorst was overheengegaan; cicaden, en wel een mannetje en een wijfje die samen een paartje hadden gevormd; een ‘grondboompje’, maar dan een dat al besjes droeg … allemaal dingen die niet gemakkelijk te krijgen waren. Desondanks ging mijn vader van dag tot dag verder achteruit, totdat hij tenslotte stierf.”

In datzelfde voorwoord trouwens dit, wat betreft zijn beslissing om de geneeskunde in de steek te laten: “Op een keer kreeg ik op zo’n lantaarnplaatje [een dia avant la lettre die hij van een van zijn professoren te zien kreeg, noot van mij] zelfs onverwacht een stel Chinezen te zien. Een van die oud-landgenoten van mij stond geboeid in het midden, de anderen stonden aan weerskanten van hem. Allen hadden zij een krachtig gebouwd lichaam, maar een afgestompte uitdrukking op hun gezicht. Volgens de toelichting had de geboeide als oorlogsspion voor de Russen gewerkt en zou hij straks door Japanse militairen in een openbare terechtstelling worden onthoofd; de mensen om hem heen waren gekomen om van dat schouwspel te genieten. Nog voor het einde van het studiejaar bevond ik mij al in Tokio, omdat ik sinds die gebeurtenis tot het inzicht was gekomen dat de medische wetenschap helemaal niet zoiets belangrijks was. Een achterlijk volk, al was het nog zo gezond en krachtig van lichaam, kon toch maar dienen tot willoos object om aan den volke te tonen, of tot even willoze toeschouwers daarbij. Je hoefde je er beslist niet ongelukkig onder te voelen als een aantal daarvan stierf. Daarom was het eerste waaraan wij moesten werken een verandering van hun geest, en wat het beste middel daartoe betrof vond ik toen dat dat vanzelfsprekend de verbreiding van de literatuur moest zijn.” Iets waarin Lu Xun volkomen gelijk had en nog steeds heeft, alleen bestaat het enige literatuurbeleid van “democraten” erin – en dat in niet mindere mate dan dat van dictaturen – te bepalen wat u wel en niet mag lezen, niet in het aanmoedigen van lezen op zich, laat staan in het aanmoedigen van een veelvuldigheid van boeken en teksten. U zou immers wel eens rare ideeën kunnen krijgen. Ook ons volk moet immers achterlijk blijven en blij zijn met het redden van het vege lijf, daartoe zelfs zijn vrijheid volkomen opgevend. Geen idee of Lu Xun bekend was met Nietzsche, maar deze zou het allicht Sklavenmoral genoemd hebben.

Nu, terug naar Te Wapen, wat de verhalen van Lu Xun betreft, die zullen inderdaad wel voor een groot deel uit de autobiografische hoek komen en zijn ongetwijfeld ook “modern” geschreven, maar verwacht u toch niet aan een atmosfeer of een achtergrond die ook maar enigszins westers aandoet. China is een wereld op zich en de auteur heeft een hang naar melancholie. Dat laatste komt in het ene verhaal (bijvoorbeeld Kong Yiji, Dorpsopera of Mijn geboortestreek) sterker naar voor dan in het andere, maar is er wel voortdurend. Net zoals er vaak iets magisch-realistisch aanwezig is (in De Medicijn en Een onbetekend voorval onder andere). Maar dus ook zeer vaak typisch Chinese, en dan nog tijdsgebonden fenomenen. Rond het al dan niet dragen van een vlecht, bijvoorbeeld, in Een verhaal over haar en De ware geschiedenis van A Q, of rond de elkaar in snel tempo afwisselende heersers en de aanpassing daaraan van de onderdanen, in Deining en weerom De ware geschiedenis van A Q.

Wat niet belet dat Lu Xun soms – bewust of onbewust? – zeer grappig uit de hoek kan komen. Bijvoorbeeld in dit stukje in Dorpsopera: “Maar wij waren vrienden, en zelfs al kregen we soms eens ruzie en raakte ik met een oudoom aan het vechten, niemand in het hele dorp, of hij oud was of jong, zou op het idee komen dat ‘insubordinatie’ te noemen. Ze waren trouwens ook voor negenennegentig procent analfabeet.”

Of dat hij ook gevoelens weet te schilderen op een manier die voor een westerling begrijpelijk is. In de inleiding van Het witte licht bijvoorbeeld weet hij de ontgoocheling echt zéér hard te maken: “Toen Chen Shicheng uitgekeken was op de uitslagen van het districtsexamen en naar huis terugging was het al middag. Toch was hij vroeg gegaan. Zodra hij de lijsten met de namen van de geslaagden in het oog had gekregen was hij allereerst op zoek gegaan naar het karakter Chen. Daarvan waren er heel wat, alsof ze hun beurt niet konden afwachten, zo ongeduldig wilden ze zijn oog binnendringen. Maar wat er op volgde waren nooit de twee karakters Shi en cheng. Nog eens zocht hij nauwgezet de twaalf vellen papier af waarop de namen in grote cirkels stonden gerangschikt, maar ook toen iedereen al vertrokken was en hij als enige nog voor de muur tegenover de poort van het examengebouw stond kwam de naam Chen Shicheng daarop niet te voorschijn.

Al blies een koele wind zacht door zijn korte, grijs gespikkelde haar, de stralen van de vroege winterzon schenen toch nog met een milde warmte op hem neer. Maar het was alsof de zonnewarmte hem duizelig maakte; zijn gezicht trok hoe langer hoe valer weg en zijn vermoeide, rood opgezwollen ogen straalden met een vreemde glans. De tekst van de uitslagen op de muur zag hij op dat moment allang niet meer, alleen een stel zwarte kringen zwom nog dansend voor zijn ogen rond.

Hij was geslaagd voor de graad van ‘bloeiend talent’, hij ging naar de provinciale hoofdstad om deel te nemen aan het examen voor de tweede graad, bij alle examens slaagde hij bij de eerste poging … de hooggeplaatsten probeerden op alle mogelijke manieren hun dochters aan hem te koppelen, de mensen zagen vol ontzag als was hij een god naar hem op, verguizing en blindheid van weleer berouwend … de vreemden die in zijn vervallen huis woonruimte hadden gehuurd zou hij de deur uitzetten, of nee, dat zou niet eens nodig zijn, uit eigen beweging vertrokken ze – zijn huis zou hij volkomen vernieuwen, ervóór zou een vlaggemast komen te staan, boven de deur een naambord prijken … wilde hij zich hoogstaand en onkreukbaar tonen dan was een positie in de hoofdstad de juiste keuze, maar anders was het lucratiever naar een post in de provincie uit te zien … Weer was de toekomst die hij eerder zo keurig had uitgestippeld ineengestort als een pagode van suikerwerk die nat is geworden; alleen een stapel brokstukken was nog over. Zich nauwelijks bewust van wat hij deed, met een gevoel alsof alle kracht uit zijn lichaam geweken was, draaide hij zich om en sloeg als een gebroken man de weg naar huis in.”

Heel Het witte licht is trouwens een verhaal van zeer diepe ontgoocheling. Van een op het randje daarvan terug geworpen worden naar onredelijke hoop en dan terug richting afgrond. En het is, zoals de andere, zeker de moeite van het lezen waard. Het is even wennen aan de verteltrant van de schrijver, vooral ook omdat het voorwoord je nog de indruk geeft dat het boek echt “westers” zal geschreven zijn, maar een keer je dat hebt gedaan, wil je graag verhaal na verhaal lezen.

Uitsmijter: wie zou denken dat onze eigen literatuur gedoemd is tot niet meer dan lokale bekendheid, moet eens gaan grasduinen in het vertaalwerk van Lu Xun. Hij opende namelijk de ogen van de Chinese wereld voor onze eigenste Frederik van Eeden, wiens De kleine Johannes hij vertaalde. Ter zake schreef hij, aldus Ruitenbeek, “nog in 1936, het jaar van zijn dood, (…) in een brief dat van al zijn vertalingen alleen De kleine Johannes en De dode zielen [van Gogol, noot van mij] werkelijk waarde hadden”. Voor mij heeft overigens ook een andere vertaling van hem uit de Nederlandse literatuur zeker waarde, wegens in het Nederlands ook in m’n eigen beperkte collectie: die van een aantal van de Ideeën (261 en 447) van Multatuli.

Björn Roose

woensdag 13 mei 2020

Keukenstilleven met Christus in het huis van Marta en Maria – Een showstuk van Frans Ykens (1601-1693) (Prisca Valkeneers)

Björn Roose bespreekt - Keukenstilleven met Christus in het huis van Marta en Maria (Prisca Valkeneers)
Bijschrift toevoegen
Keukenstilleven met Christus in het huis van Marta en Maria – Een showstuk van Frans Ykens (1601-1693) … laat ons wel wezen, dat is een verdomd lange titel. Al helemaal voor een boekje dat amper 60 bladzijden telt, waarin de tekst dan ook nog maar goed is voor een grote twintig bladzijden.

Maar véél illustraties is dan ook deel van het concept van de boekjes die verschijnen in de Phoebus Focus-reeks waarvan ik er hier al een paar eerder besprak. Deze reeks heeft dan ook kunst tot onderwerp en kunst moet je zién. Nog beter “in het echt”, natuurlijk, maar dat belet niet dat het boekje van de hand van Prisca Valkeneers de moeite van het lezen en het bekijken van de illustraties waard is.

De ten tijde van het verschijnen van het boekje (2018) 40-jarige licentiate in de Kunstwetenschappen en Archeologie won met haar eindverhandeling over gotische gewelfschilderingen de scriptieprijs van het Algemeen Nederlands Verbond, werkte bijna tien jaar als wetenschappelijk medewerker voor het Centrum Rubenianum in (uiteraard) Antwerpen en is tegenwoordig freelance kunsthistorica (ik neem aan dat dat nog steeds het geval is). In dit boekje, het tweede in de Phoebus Focus-reeks, laat ze haar licht verschijnen over het al eerder genoemde Keukenstilleven, een werk in het bezit van The Phoebus Foundation.

In de bespreking van het eerste boekje in deze reeks, Sint-Lukas schildert de Madonna – Het verhaal van een bijzonder motief, had ik het al over de samenwerking tussen Openbaar Kunstbezit Vlaanderen en The Phoebus Foundation, deze keer besteed ik graag wat aandacht aan die Foundation. En dat doe ik met een citaat van Katharina Van Cauteren, “stafchef van de kanselarij” van de Foundation, uit het voorwoord bij dit werkje:

“Inzicht verweven (sic) in onze cultuur en cultuurgeschiedenis: dat is wat we bij The Phoebus Foundation doen. Daarbij focussen we in de eerste plaats op de objecten uit onze eigen verzameling. De kern daarvan vormde ooit de privécollectie van Fernand en Karine Huts, en/of van het bedrijf Katoen Natie. Intussen zijn deze kunstvoorwerpen echter ondergebracht in een kunststichting naar Angelsaksisch model: The Phoebus Foundation, een onafhankelijke juridische structuur die geheel los staat van de groep Katoen Natie. Want bedrijven komen en gaan – maar stichtingen blijven bestaan. Dankzij The Phoebus Foundation is de kunstcollectie onttrokken aan het industriële en financiële risico van de bedrijvengroep. Indien Katoen Natie ooit in zwaar weer belandt, dan kunnen de kunstwerken niet worden verkocht ten bate van de firma.

Ook de familie Huts claimt geen enkel recht op de eigendom van de kunstwerken van The Phoebus Foundation. Meer nog: de familie is expliciet uitgesloten als begunstigde van de stichting. Daardoor kunnen de leden van de familie de verzameling nooit geheel of gedeeltelijk te gelde maken, en blijft de collectie integraal bewaard voor de toekomst.

Toch dankt The Phoebus Foundation alles aan Katoen Natie en de familie Huts. Dag in dag uit financiert het familiebedrijf het wetenschappelijk onderzoek, het behoud en de restauratie van de kunstwerken uit de stichting. Dankzij deze gecombineerde inspanningen kon niet enkel Ykens’ intrigerende Keukenstilleven worden verworven voor de Foundation, maar kon het werk ook worden onderzocht, gepubliceerd en met u gedeeld.”

En nu krijgen de abonnees van OKV-magazine dus ook bij iedere editie van het blad (elke drie maanden) zo’n boekje uit de serie op hun bord. Ik had al veel respect voor Fernand Huts, maar dat is alleen maar groter geworden.

Maar goed, terug naar het boekje. Valkeneers heeft het daarin voor de duidelijkheid niet alleen maar over het in de titel genoemde werk, maar ook over het genre in het algemeen: de “showpieces” waarin (exotisch) fruit en groenten, geschoten (en eventueel gevild) wild, vis, brood, enzovoort de show stelen. Een genre dat voortkwam uit de marktscènes waarin “nog vooral de figuren de dienst uit[maken]” en evolueerde naar stillevens met alleen maar eten en drinken, maar waarin dit Keukenstilleven een bijzonder exemplaar vormt. Het zit immers “op dat scharniermoment, de overgang tussen het verbeelden van het zuiver religieuze onderwerp en het pure – althans op het eerste gezicht – profane thema”, want er is in de linkerbovenhoek van het schilderij wel degelijk plaats gemaakt voor Marta en Maria en hun bezoeker Jezus Christus. Het is daarmee ook “een beetje old school”, want “niet alleen in de zeventiende eeuw wordt de combinatie religieuze scène/keukenstuk veeleer de uitzondering dan de regel”, maar “ook binnen Ykens’ eigen oeuvre is dit schilderij – voor zover bekend – het enige monumentale werk waarin hij deze formule nog hanteert”, én hij werkte maar zelden op zo’n grote schaal (162 x 242,5 centimeter).

Het heeft geen zin hier hele stukken over te nemen uit de teksten omtrent “leven en werk” van Frans Ykens, “Exotische nieuwigheden”, “Koken kost geld”, enzovoort, maar het verdient zeker wel vermelding dat de auteur ook, in losse kadertjes, aandacht besteed aan een paar faits divers.

Zo bijvoorbeeld het gegeven dat het vegetarisme in onze contreien al opkwam in … de zeventiende eeuw. Iets waarvoor de intellectuele grondslag overigens gelegd was door Pythagoras: “Na de dood kwam je terecht in een ander lichaam, mens of dier, stelde de oude Griek. En je lieve oma opeten, dat was een vreselijke gedachte!” Bovendien: “In het Aards Paradijs werden geen dieren gegeten, luidde de redenering. Zelfs het ene beest vrat het andere niet op: leeuw en lam leefden vredig samen. En ook in de hemel wachten je geen gebraden kippetjes … Daar komt nog eens bij dat groenten eten geacht werd agressieve karakter te kalmeren.”

Maar ook kookboeken blijken al vrij lang te bestaan. Bijvoorbeeld Het koocboek oft familieren keukenboec van Antonius Magirus uit, echt waar, 1612. En dat bracht hij aan de man met dezelfde argumenten als nu nog steeds gedaan wordt. Hij koos er voor “om spaarzaam, met weinig kosten en grote nauwkeurigheid, goed, lekker en uiterst deskundig te koken” en hoopte dat zijn boek zou gebruikt worden “opdat iedereen met minder moeite, kosten en tijdverlies, een paar potagies, sauzen, saucijsjes en andere te bereiden spijzen kan vinden die passen bij zijn verwende zintuigen, verlangen of smaak”. Wie eens wil proberen of ook zijn “verwende zintuigen, verlangen of smaak” kunnen bevredigd worden met de recepten van Magirus (wat overigens “kok” betekent in het Grieks), kan hier dit boek vinden. Het kan enige moeite kosten om het oude Nederlands te vertalen naar nieuw, maar geef toe: in hoeveel recente kookboeken bent u een recept tegengekomen om “conserve van roosen” te maken of “sauce die goet is, ende hondert jaeren duren mach”?

In ieder geval weer een interessante episode van Phoebus Focus, dit boekje van Prisca Valkeneers.

Björn Roose

dinsdag 12 mei 2020

De innerlijke overtuiging van de procureur (Tsj’eng Yuan)

Björn Roose bespreekt - De innerlijke overtuiging van de procureur (Tsj'eng Yuan)
Er zijn zo van die auteurs waar je zelfs bij uitgebreide naspeuringen op het internet niets over terugvindt. Daarvoor kunnen vele redenen zijn, maar de auteur van voorliggend boekje verenigt er sowieso twee in zich: een naam die op verschillende manieren geschreven kan worden en daardoor tot véél te veel, vooral niet ter zake doende, resultaten leidt. En een productie die zo klein of onbekend is dat je ofwel hard moet zoeken ofwel geluk moet hebben om er iets van op de kop te tikken.

Dat laatste deed ik bij, weer eens, een uitverkoop van een bibliotheek met dit boekje uitgegeven door W.E.J. Tjeenk Willink. Wie, zegt u? Inderdaad, ik had van de uitgeverij net zomin als u ooit gehoord. Ze is dan ook nog slechts een voetnoot in de geschiedenis. W.E.J. Tjeenk Willink brak in 1913 door als juridisch uitgever met het blad Nederlandsche Jurisprudentie. Het volgende dat je er over leest op Wikipedia (goed, net zomin als ik een specialist in uitgeverijen) is: “In 1968 vond een fusie plaats tussen W.E.J. Tjeenk Willink en Kluwer”. En dat was de start van een hele rij fusies in die wereld. In datzelfde jaar fuseerden Wolters en Noordhoff tot Wolters-Noordhoff, twee jaar later Sijthoff en Samson tot ICU, in de jaren 1970 nam Wolters-Noordhoff een hele serie andere uitgeverijen over, in 1972 fuseerde Wolters-Noordhoff met ICU en H.D. Tjeenk Willink (jep, er was nog een Tsjeenk Willink in vrijheid), in 1983 werd Wolters-Noordhoff Wolters Samson, en in 1987 werd Wolters Samson overgenomen door Kluwer (omdat het per se niet overgenomen wou worden door Elsevier) en werd Wolters Kluwer. Dit boekje is dan ook wel officieel uitgegeven door “W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle – uitgevers van juridische boeken en tijdschriften”, maar gezien de verschijningsdatum, 1982, had daar net zo goed “Wolters-Noordhoff” kunnen staan.

Enfin, da’s petite histoire, waarmee we in de taal terechtgekomen zijn waaruit Max Nord dit boek vertaalde: het Frans. In die taal verscheen het namelijk in 1981 bij Pierre Delfond, samen met tien andere verhalen, in een boek getiteld Le retour du père et autres récits. En die in totaal elf verhalen werden oorspronkelijk in het Chinees geschreven en behoorden tot de samizdat-literatuur, niet-officieel goedgekeurde, clandestiene, het land uit gesmokkelde geschriften die in het Chinees ook min-tsien k’an worden genoemd, “populaire publicaties”. En over de auteurs ervan schrijft inleider en vertaler Max Nord: “Volgens de inleider van de verhalen in Le retour du père, Hsi Hsiuan-wou, is een deel van de schrijvers van deze ondergrondse uitgaven die Frankrijk bereikt hebben ongeveer dertig jaar. Zij hebben op jonge leeftijd de culturele revolutie beleefd, dikwijls zelfs als Rode Gardisten, en behoren nu tot de 50 miljoen werklozen in China. Het merendeel van de dissidenten bestaat evenwel volgens Hsi Hsiuan-wou uit de nog geen 25jarigen. Zij hebben sinds hun jeugd niet anders dan de chaos van de culturele revolutie gekend en zijn minder dan oudere generaties geïndoctrineerd door de communistische ideologie. Zij vooral verzetten zich heftig tegen de kaders van het heersende regiem. Hsi Hsiuan-wou verdeelt de dissidenten in politici en artiesten. De verhalen die hij inleidt noemt hij grotendeels autobiografisch. Zij zijn verschenen in niet-officiële bladen, chinese ‘samizdats’, tussen herfst 1978 en lente 1980. Van enkele auteurs worden nogal schaarse gegevens vermeld, niet van de schrijver Tsj’eng Yuan van het hier gepubliceerde verhaal.”

En waarom kozen ze bij W.E.J. Tjeenk Willink specifiek voor dit verhaal? Wel, “het is voor deze serie”, – “het Geïllustreerde Literaire Fonds van W.E.J. Tjeenk Willink, uitgevers van juridische boeken en tijdschriften te Zwolle, die hiermede de relatie van hun uitgaven op het specifieke vakgebied met de literatuur tot uitdrukking willen brengen” – “uitgekozen omdat het een aangrijpend en voor Nederland onbekend geschrift is van hoog literair gehalte en tevens een van de vele verbindingen blootlegt die er tussen de juridische praktijk en de litteratuur bestaan”.

Daarmee kent u de hele achtergrond van de publicatie, maar misschien moet ik ook nog even aandacht besteden aan de titel van het werk. Ik ben namelijk niet zeker dat het óók zo genoemd werd in het Chinees (daarvan vind ik geen bewijs terug), maar “de innerlijke overtuiging van de procureur” verwijst uiteraard naar “l’intime conviction du juge”. En die werd in de Franse wetgeving belangrijk ten tijde van de dito Revolutie. In artikel 342 van de oude “code d’instruction criminelle” stond ter zake: “La loi ne demande pas compte aux jurés des moyens par lesquels ils se sont convaincus; elle ne leur prescrit point de règles desquelles ils doivent faire particulièrement dépendre la plénitude et la suffisance d’une preuve; elle leur prescrit de s’interroger eux-mêmes dans le silence et le recueillement, et de chercher dans la sincérité de leur conscience, quelle impression ont faite sur leur raison les preuves rapportées contre l’accusé, et les moyens de sa défense. La loi ne leur dit point: «Vous tiendrez pour vrai tout fait attesté par tel ou tel nombre de témoins»; elle ne leur dit pas non plus: «Vous ne regarderez pas comme suffisamment établie toute preuve qui ne sera pas formée de tel procès-verbal, de telles pièces, de tant de témoins ou de tant d’indices»; elle ne leur fait que cette seule question qui renferme toute la mesure de leurs devoirs: «Avez-vous une intime conviction ?»

En over die “innerlijke overtuiging” gaat dit boekje dus. Een boekje dat los van de inleidingen de uitleg over de vertaler, de illustrator (Kurt Löb), het colofon en de – geslaagde – illustraties amper 38 bladzijden telt. Een boekje dat niet over een held gaat, maar over een man die – zoals zovelen onder zoveel verschillende al dan niet “democratische” regimes – ondanks zichzelf plooit voor de druk van de autoriteiten. Een boekje dat handelt over het quasi onmogelijke van tegen het officiële “narratief” van die autoriteiten in te gaan. Een boekje dat daarom alleen al, in tijden waarin we met zijn allen onder bedreiging van een onzichtbare vijand “in ons kot” moeten blijven en bedreigd worden met meer van dat, waarin we maar moeten leren leven met een nieuw “normaal”, waarin we ons kunnen verwachten aan verplichte vaccinering tegen een ziekte waaraan de meesten van ons hoogstens een snotneus zouden overhouden, de moeite van het lezen waard is. Een boekje dat aan de lezers ervan een injectie van moed kan geven, omdat geen man ten onder zou willen gaan als de procureur, omdat met jezelf kunnen leven belangrijker is dan leven, omdat staande sterven beter is dan geknield overleven. Een boekje, ten slotte, waaruit ik één stuk zou willen citeren:

“Tsjao Lin-t’ing was een oud-leraar die dankzij zijn perfecte kennis van het japans en het russisch vroeger in dienst was geweest van de Eenheid voor onderwijs en onderzoek van vreemde talen van de EPHEI. In 1955, tijdens de beweging tot uitschakeling van de contra-revolutionairen had hij spontaan bekend gedurende de periode van de pro-japanse marionettenregering met een tijdelijke aanstelling te hebben gewerkt bij een door de japanners in het leven geroepen agentschap. Verstoken van elk middel van bestaan was hij bij dat agentschap gekomen, geïntroduceerd door een kennis, om de dagelijks uitgezonden russische informatiebulletins in het japans te vertalen. Toen hij ongeveer twee maanden later weer een plaats als leraar aan een universiteit had kunnen krijgen, was hij bij het agentschap weggegaan. Tijdens de beweging was komen vast te staan dat dit agentschap in werkelijkheid een japans inlichtingenbureau was. Sedertdien was deze episode van het leven van Tsjao Lin-t’ing in zijn dossier genoteerd met de vermelding ‘historisch-politiek probleem’. Als oprecht en verlicht intellectueel had Tsjao Lin-t’ing aanvaard zijn handtekening onder die conclusies te zetten en bovendien zijn vaste besluit kenbaar gemaakt om een streep te trekken onder die periode uit zijn verleden. In de loop der jaren die waren gevolgd had hij uit dit gezichtspunt van zaligmaking al zijn krachten gewijd aan zijn onderwijstaken. Maar hij had absoluut niet voorzien dat dit ‘historisch’ probleem hem in de donkere dagen van de culturele revolutie een onverbiddelijke, hardvochtige straf zou opleveren. De culturele revolutie functioneerde daadwerkelijk als een loep waardoor alle problemen verscheidene malen vergroot schenen. De beweging was nauwelijks begonnen of de massa-organisaties van de EPHEI hadden hem opgepakt en hem, door tussenkomst van het departement van cultuur en onderwijs van het gemeentelijk Partijcomité dat in die tijd nog niet ten val was gebracht, het etiket ‘landverrader’ en ‘betaald spion van de japanse bandieten’ opgedrukt; ze zonden zijn dossier naar het Parket belast met de snelle voortgang der vervolgingen. Het had er alle schijn van dat het Parket, zonder twijfel niet in staat vooruit te lopen op de gebeurtenissen, niet van zins de beweging af te remmen die zijn eigen ondergang zou bewerkstelligen, met alle vuur en ijver van nieuwbekeerde eraan had meegewerkt. Steunend op een aanwijzing dat spionnen met historische contra-revolutionairen gelijk gesteld konden worden, had men zich gehaast om Tsjao Lin-t’ing in die categorie te plaatsen. Toch was hij, zijn spontane bekentenis en de toen heersende politiek in aanmerking genomen, niet vervolgd en was de toen betrokken productie-eenheid opgedragen zijn geval af te handelen. Wat gedaan was, en goed! Tsjao Lin-t’ing verloor er een oog bij, uitgerukt door een welgemikte slag met een koppelriem. Hij verloor er ook zijn dochter bij, die op een keer ontdekt werd toen zij zich had opgehangen als gevolg van de ondervragingen die zij had moeten ondergaan omdat zij zich onvoldoende had gedesolidariseerd van haar vader; en zijn vrouw, die op de vlucht naar de provincie waar zij geboren was, onderweg werd gearresteerd op een aanklacht van de EPHEI door een bende ‘kleine generaals van de Rode Garde, bezeten van een trotse haat tegen klassevijanden’, die haar zo goed aanpakten dat ook zij ervan stierf. Dat is ongetwijfeld wat men verstond onder de allen verenigende oplossing ten opzichte van de ‘slechte elementen’ gedurende de Grote proletarische culturele revolutie.”

En dat is ook wat nogal wat, uiteraard zéér intelligente, zéér oppassende, zéér brave burgers, begaan met het goed van “iedereen”, van “het land”, van “het volk” aan het maken zijn van het beleid van onze l’union fait la farce-regering. De ophokplicht vonden ze niet genoeg: alle “klootzakken” die nog naar de supermarkt gingen, waren op zijn zachtst gezegd rijp voor het gekhuis. De mondmaskers vonden ze niet genoeg: dat alleen maar verplichten op het openbaar vervoer en aanraden in drukke omstandigheden was waanzinnig en de viroloog die zei dat hij zo’n ding zelf niet zou dragen in de supermarkt werd benoemd tot “deel van het probleem”. En de vaccins, die moesten er voor iederéén komen. Niet vrijwillig, maar verplicht. Al degenen die daar niet aan wilden meewerken, moesten afgezonderd worden in een dorp (want zo gek om tegen de redding-in-een-spuitje in te gaan, zouden uiteraard slechts weinigen zijn) tot ze allen uitgeroeid waren door de onzichtbare vijand.

Ik vind het niet uit, beste lezers, en ik overdrijf niet in mijn bewoordingen. Dat soort dingen is wat je krijgt als je kliklijnen installeert, als je van het hele land een gevangenis maakt, als je meningen die tegen de stroom ingaan laat wegzuiveren als “fake news”, als je met je propaganda overal te lande (vooralsnog op het internet, maar ik ben realistisch genoeg om een uitbreiding van het scenario richting wat er nog van de werkelijke wereld overblijft te zien ontstaan) “kleine generaals van de Rode Garde” creëert, “bezeten van een trotse haat” tegen de vijanden van hun clubje, van hun partijcomité. Al zijn er velen van die zeloten die in tegenstelling tot de procureur niet eens ooit een innerlijke overtuiging zullen gehad hebben en zullen ze die dus ook niet in een vuilnisbak moeten gooien, waar ze kan uitgevist worden om er op zijn minst een ander over te laten verhalen ...

Björn Roose

zaterdag 9 mei 2020

‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het vaderland (L.H. Cotvooghel)

Björn Roose bespreekt - 't Belgiksken in Gaskonje (L.H. Cotvooghel)
“Op 10 mei 1940 geraakte het koninkrijk België betrokken in Wereldoorlog II.

Een gezagsdrager haalde de passende redevoering te voorschijn en deklameerde ze over de radio, incluis het hart onder de vaderlandse riem tot slot. En opgewonden begonnen de grote mensen te palaveren over wat er nu met hen gebeuren ging. Ik behoorde niet bij de grote mensen: in 1940 was een burgerlijk opgebrachte manskerel van 16 jaar een snaak.

Mijn enige plicht van staat was: genieten van het Kristelijk Onderwijs, zo mogelijk tot tevredenheid van mijn goede vader, die daarvoor betaalde.

Mijn vader had mij geleerd dat den Belgik voor ons, Vlamingen, niet het Vaderland was, en om aan zijn woord te twijfelen had ik geen enkele reden: ik kende hem als een rechtschapen man. Dat de Overweldiger bezig was de Natie te Verkrachten, dat liet mij totaal koud. Te meer daar voor mij deze Snode Daad betekende: vakantie.”

Met dit, ook op de achterflap herhaalde, stukje begint het voorlopig laatste boek van L.H. Cotvooghel dat ik hier bespreek, ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het Vaderland. Dit werd uitgegeven bij De Roerdomp in 1985 en daarmee na Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek (1974), De soldaten van de leider (1976), en Waar ons het vaandel voert (1981). Waarmee ik die boeken in volgorde van publicatie heb gelezen, maar tevens chronologisch omgekeerd. Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek, dat ik hier besprak, handelt over de jaren waarin de auteur van de ene gevangenis naar de andere ging, daarbij telkens arbeid verrichtend voor het “vaderland” dat hem daarmee wenste te straffen voor het werk dat hij verricht had aan het westelijk front. Dat werk, dat Cotvooghel beschreef in De soldaten van de leider, en waarvan u hier een boekbespreking vindt, volgde dan weer op zijn werk als arbeidsman bij de VAVV. Daarover had hij het in Waar ons het vaandel voert en de bespreking daarvan vindt u hier. En ten slotte komen we helemaal in het begin terecht met dit verhaal, ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het Vaderland, dat niet echt over een vakantie gaat, maar over het régiment 301 van de CRAB waarin hij als “snaak” moést dienen van de belze staat.

Wie die CRAB gaat opzoeken op het internet, zal niet ver komen als hij niet weet wat de afkorting wil zeggen. Bij deze dus: Centre de Recrutement de l’Armée Belge. Zoals dat in belgië hoort in ‘t Frans en een Nederlandse versie was er niet (of niemand had het in ieder geval ooit over het RCBL). Eigenlijk centres, trouwens, meervoud. Daarin werden alle mannen, vooral jongens, tussen 16 en 35 verzameld die om allerlei redenen nog geen legerdienst hadden volbracht en dus nog niet konden gemobiliseerd worden, en gedeporteerd naar het zuiden van Frankrijk, van waaruit ze ten gepasten tijde het “vaderland” zouden heroveren als de gemobiliseerden het niet bleken aan te kunnen.

Die bleken het inderdaad niet aan te kunnen, maar van een herovering door de CRAB’s kwam ook niets in huis. Met welwillende toestemming van de “Overweldiger” begonnen ze vanaf 30 juli 1940 terug huiswaarts te trekken. Onder de vakantiegangers een aantal bekende figuren: Nand Buyl, Bob Davidse, Maurice De Wilde, Hubert Lampo, Ivo Michiels, Armand Pien, Marc Sleen, Guy Thys, Leo Tindemans, Piet Van Aken en uiteraard de schrijver van voorliggend boek, L.H. Cotvooghel, ofte Herman Geerts.

Ik weet niet of Geerts bij degenen was die in 1990, na de officiële erkenning van de CRAB’s, een medaille kreeg, of dat hij het in 1998 in Poperinge onthulde monument voor de CRAB’s nog heeft gezien (hij stierf in 2000), maar dat, zoals Wikipedia beweert, “het historisch onderzoek (…) pas echt op gang [kwam] in de jaren negentig, met in 1995 het boek Allons enfants de la Belgique: les 16-35 ans, mai-août 1940 van Jean-Pierre du Ry” klopt dus alvast niet helemaal. Tenzij je een ooggetuigenis als die van Cotvooghel niet in aanmerking wil nemen als “historisch onderzoek” natuurlijk. “In 2015 volgde met Van onze jongens geen nieuws van historici Karel Strobbe, Hans Boers en Pieter Serrien het eerste Nederlandstalige boek over de CRAB’s”, doet Wikipedia er nog een schep leugens bovenop, trouwens. Dat “eerste Nederlandstalige boek” kwam er immers dertig jaar na dit exemplaar van Cotvooghel …

Soit, Cotvooghel was uiteraard Vlaamsgezind en een stouterd, dus die telt niet mee wat de officiële geschiedschrijving betreft. Bovendien voelde hij zich geen slachtoffer en had hij behalve regelmatig honger en dorst op weg naar Zuid-Frankrijk en daar ter plaatse vooral veel … leut. En de lezer ook terwijl hij hem volgt “vers Roulers – naar Rousselaere” en vervolgens “naar Vrankrijk”, zoals een semi-analfabete champetter in “Rousselaere” op zijn roze kaart schreef. “Vrankrijk”, dat blijkt dus de Languedoc te zijn. Toulouse in de eerste plaats, Mauvezin daarna. Een Mauvezin dat niet meteen zat te wachten op de toekomstige bevrijders van belgië en dat ook weer héél erg blij was ze te zien gaan. Dat de CRAB’s niet meteen de meest gedisciplineerde “troepen” bleken te zijn en dat ook ter plaatse niet werden, zat daar voor meer dan “iets” tussen.

Zonder uit te wijden over alle avonturen die Cotvooghel en zijn compagnons daar beleefden (u leest het boek zelf maar), bij deze een paar korte stukjes uit het boek:

“De veroverde blikken werden operationeel gemaakt door middel van een hengsel in ijzerdraad: daartoe sloopten wij de afsluiting rond de school – en zo merkten wij voor ‘t eerst dat men, om zijn plan te trekken, Frankrijk diende te vernielen.”

“Een beirput bezat het huis niet. In ‘t huisken was een planken bril met gat getimmerd boven een houten kuip die kon verplaatst worden. Nauwelijks hadden wij het gebouw bezet, of de deur van het huisken werd dichtgespijkerd en behangen met een officiële mededeling: ‘L’usage est strictement interdit sous peine de cachot. CRAB 301, le Chef de Compagnie’. Een, ongetwijfeld beëdigd tolk had, ten behoeve der Vlamingen, deze oekaze vertaald: ‘Verboden te scheiten’.”

En ten slotte nog een langer stuk, waarin een van de eerder genoemde latere Bekende Vlamingen optreedt, ook letterlijk:

“Om een of andere duistere reden had onze overheid het nodig geacht de Guldensporenslag te vieren, ook op de Esplanade.

Bij uitzondering juichten wij, Vlamingen, dat initiatief van hogerhand toe. Tot bleek dat ook de Walen er zouden bij zijn, als genodigden. Bij voorbaat van zins om last te zoeken, trokken vele Vlamingen naar het feest.

Eén onzer Chefs, een Brusselaar die nogal wel ter taal was in ‘t Vloms, trad op als conférencier. Bij ontstentenis van een Leeuwevlag, zie hij, hees men de Belze tricolore, terwijl de Mauvezinse stadsomroeper daarbij een Franse sonnerie blies. Luid en langdurig gejoel en boe-geroep werd in gang gestoken door enkele belhamels, onder wie Zjors mee vooraan.

Bob Davidse, de latere TV-nonkel, die daar ook in de contreien rondhing, vergastte ons als gitarist-troebadoer op zijn repertoir, in hoofdzaak Zuidafrikaanse liederen: in ‘40 was Zuidafrika door links nog niet ontdekt; links hield zich trouwens koest in ‘40 en spaarde energie voor later, voor de bloeitijd der repressie.

Bob bewees zijn talent, want hij slaagde erin aandacht te krijgen en zijn refreinen te doen meezingen.

Alles ging opperbest, en dan blunderde iemand. Tot slot zou men de ‘Vlaamse Leeuw’ zingen. Reeds toen werd tegen Moeder Vlaanderen een geliefkoosde dooddoener in stelling gebracht: om stijl en peil der manifestatie te vrijwaren, was massazang niet gewenst. Een ervaren zanger zou, in solo, de ‘Vlaamse Leeuw’ voordragen.

Deze artiest hief aan ‘Zij zullen hem …’ en honderden Vlamingen keelden mee. Eer men aan ‘t eerste refrein toe was, kregen al ettelijke francofonen kletsen omdat zij zwegen. De tweede strofe ging ten onder in algemeen tumult. Jong Wallonië ontvluchtte de Esplanade, acherna gezet door alle Vlamingen.

Een komplot bleek vooraf te zijn uitgebroed, en niet zonder vrucht: uit een kantonnement nabij de Esplanade werd Strijdend Vlaanderen van honderden bamboeknuppels voorzien. De veldslag woedde over heel Mauvezin en omstreken en duurde tot laat in de nacht. Honderden vermoeide kampers belandden in en rond de paardestallen [de noodgevangenis, noot van mij].

Op 12 juli lagen tientallen Walen en Vlamingen broederlijk vereend op de Grand’Place vóór het hospitaaltje hun wonden te likken. Voor de infirmerie was het een heuglijk zware dag.”

Kortom, ook dit laatste boek in de serie is ten zeerste het lezen waard, zelfs voor belgicisten, want de CRAB was per slot van rekening een officiële belze organisatie. Zelfs al had die tramconducteur op de laatste pagina daar nog nooit van gehoord:

“ ‘Astembleejft?’ zei de ontvanger.

Ik zei hem dat ik terugkeerde uit Gaskonje, in dienst des vaderlands. En dat ik geen ander dan Frans geld had. Frans geld aanvaardde hij niet.

Ik toonde hem mijn briefje van het Croix Rouge de Belgique. ‘Ik zèn gi gasthois,’ zei hij.

Ik toonde hem mijn roze kaart ‘Vers Roulers – Naar Rousselaere – Naar Vrankrijk’.

‘Dor emme’k gin affère mè,’ zei hij.

Ik zei hem dat ik bij de CRAB was geweest, régiment 301. De CRAB, dat kende de tramman niet. ‘Betole, mè Bels geld, aanders va man vatuir af!’ zei hij.

Een Duits officier, op de tram, bemoeide zich met het geval. Ik lei hem zo goed en zo kwaad mogelijk uit, wat de kwestie was. Hij haalde zijn portemonnee te voorschijn en betaalde voor mij het trambiljet.
 
 Zo geraakte ik van mijn eerste grote uitstap, na bijna vier maanden, weer thuis.

De allerlaatste nacht van deze reis, in de trein te Brussel-Zuid, had ik nog vlooien opgedaan. Dat was het ènige waarvan ik spijt had. Van al de rest niet, want ik had véél geleerd.

Ik ben altijd een leerzaam ventje geweest.”

Björn Roose

woensdag 6 mei 2020

Waar ons het vaandel voert (L.H. Cotvooghel)

Björn Roose bespreekt - Waar ons het vaandel voert (L.H. Cotvooghel)
Trouwe lezers van mijn boekbesprekingen (veel zullen er dat niet zijn, maar alla) zijn de naam L.H. Cotvooghel al twee keer eerder tegengekomen in mijn titels en zullen ze ook in de toekomst nog (minstens?) één keer tegenkomen. Zoals in de bespreking van Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek immers aangekondigd: “Die boeken, dat zijn het voorliggende Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek, maar ook De soldaten van de leider, ‘t Belgiksken in Gaskonje en Waar ons het vaandel voert. Bespreking van het tweede in de rij volgt een dezer, de andere twee zullen nog even moeten wachten wegens nog niet gelezen”. Bespreking van De soldaten van de leider volgde inderdaad daags nadien (1 april 2020), maar het duurde tot vandaag (6 mei 2020) voor ik aan de volgende bespreking toe kwam. Waar ons het vaandel voert is chronologisch het tweede in de rij en gezien ik de hele serie tegen wijzerzin in gelezen heb, krijgt u helemaal op het einde ‘t Belgiksken in Gaskonje.

Dat gezegd zijnde: zoals ook in de bespreking van De soldaten van de leider geschreven: ik ga niet de moeite doen u nóg eens voor te stellen aan L.H. Cotvooghel. Wie meer over de auteur wil weten, leze: 1) zijn boeken en 2) de bespreking van Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek. In die laatste kan u trouwens ook wat meer lezen over mijn wellicht soms wat eclectisch aandoende verzameling.

Nu, Waar ons het vaandel voert heeft als onderwerp de jaren van de auteur bij de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen. Deze zou gemakshalve kunnen weggezet worden als een Nieuwe Ordeorganisatie, naderhand betrokken in “de” collaboratie, maar da’s niet alleen blijkens dit boek, maar ook blijkens dit lemma in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging enigszins kort door de bocht.

Ten eerste omdat het idee van een arbeidsdienst, waarbij jongeren werden ingeschakeld in werken van openbaar nut, al dateerde van de jaren 1920 en 1930 en toepassing vond in een aantal West-Europese landen, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Ook in nationaal-socialistisch Duitsland bestond er een versie van (de Reichsarbeitsdienst ofte RAD), maar het idee kan niet beschouwd worden als typisch Nieuwe Orde.

Ten tweede omdat het ook ná de Tweede Wereldoorlog nog toepassingen kende. In belgië bijvoorbeeld in de vorm van de burgerdienst voor “gewetensbezwaarden” die vanaf 1965 het levenslicht zag. Die bestond in eerste instantie in inzet in de zogenaamde Civiele Bescherming en evolueerde pas later in hippie-richting met de mogelijkheid je in te zetten bij sociale en culturele organisaties.

Ten derde uiteraard omdat de marsrichting van de Vrijwillige Arbeidsdienst voor Vlaanderen, ofte VAVV, niet zo eenduidig was als wel eens gesuggereerd werd. Ja, de VAVV functioneerde – ze onstond nu eenmaal tijdens de bezetting – met toestemming van de nationaal-socialisten, maar het Verdinaso, waaruit oprichter Renaat Van Thillo voortkwam, was dan wel Nieuwe Ordegezind, maar niet per se gewonnen voor collaboratie (nogal wat leden ervan doken ofwel in het verzet ofwel in de innere Emigration en de organisatie was na het zonder proces fusilleren van leider Joris van Severen aan de vooravond van de invasie sowieso leiderloos geworden). De sterke invloed van het Verdinaso – het eerste werkkamp werd genoemd naar Joris van Severen – werd echter aangevochten door het Vlaamsch Nationaal Verbond (VNV), dat via secretaris-generaal Gerard Romsée, onder wiens bevoegdheid de VAVV viel, zijn greep op de organisatie probeerde te vergroten en dat óók al niet eenduidig was in zijn marsrichting. En dan kwam ook nog de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen (NSJV) zich bemoeien, waardoor er drie honden vochten om een been. Uiteindelijk, ergens midden 1942, kwam het dan wel tot besprekingen en een akkoord tussen die drie partijen, maar Van Thillo speelde tóch cavalier seule en wel met steun van de Reichsarbeitsdienst en de SS, die het niet zo begrepen had op het VNV, net vanwege de twijfelachtige collaboratiebereidheid van dat laatste. Uiteindelijk kwam het zelfs tot een openlijke machtsstrijd: Van Thillo ging helemaal de kant op van de SS en de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap (DeVlag), de VNV’ers binnen de VAVV protesteerden en Nederland Eén ! (een illegale organisatie binnen VNV en NSJV die problemen had met de annexatiepolitiek van de nationaal-socialisten en het VNV, terecht, verweet de heel-Nederlandse koers verlaten te hebben) won ook aan aanhang binnen de VAVV. Uiteindelijk, in 1944, won Romsée het pleit door … de VAVV te ontbinden (tegen de wil van de SS in dus), waarop van Thillo nog wel een tweede VAVV (dit keer een vzw, de VAD ofte Vrijwillige Arbeidsdienst, maar dus niet meer voor Vlaanderen) oprichtte, maar die kreeg meteen af te rekenen met dissidentie vanwege onder andere de leden van Nederland Eén ! en in augustus 1944 pakte Van Thillo zijn biezen en vertrok naar Duitsland om er de Vlaamsche Landleiding van Jef van de Wiele te vervoegen als arbeidsdienstleider.

Bent u nog mee? Hoeft niet per se. Dit hele politieke spel komt in de achtergrond van Waar ons het vaandel voert uiteraard wel te pas, maar het verhaal van “arbeidsman, voorman, ploegleider L.H. Cotvooghel” (dixit de achterflap) is toch veel meer “het verhaal van een jonge, fantasierijke rebel (drie synoniemen) die met hart en ziel onder de spade heeft gediend en die dankbaar terugblikt op de harde school, die hij daar mocht doorlopen, maar wie kadaverdiscipline en ‘Tierische Ernst’ totaal vreemd waren”. Een verhaal dat dus sterke gelijkenissen vertoont met de andere in de serie, maar toch eindigt met een ernstig stuk óver het einde van de VAVV, waaruit ik kort wil citeren:

“Dus gingen wij [uit de opgedoekte VAVV, noot van mij], en ‘t merendeel der kameraden bleef [in de nieuw opgerichte VAD van Van Thillo, noot van mij]. Wie van ons gelijk of ongelijk had: deze vraag stelt zich niet meer. Zij is beantwoord door de Belzen: wij hadden allemààl ongelijk; gelijk van ‘40 tot ‘44, hadden enkel patattensmokkelaars, zegeldieven en vrijwillige arbeiders in Duitsland, in zover deze een lidmaatschapskaart hadden van het ABVV.

Heel onze D.Pg. [Dienst Propaganda, noot van mij], met de Hopman aan kop, trok af op 1 april 1944. In ‘t Astridbad kwamen wij samen met de overige cidevants. Hopman Wespen sprak het afscheidswoord. Hem liepen de tranen over de burgerjas, en velen van ons ook. Wij waren te moede als de paap die de kap over de haag gooit, omdat hij niet langer gelooft: zo had ook menigeen van ons hele nachten ‘gevochten met de engel’ éér hij besloot tot deze stap. Door het korps te verlaten, dat ons had gemaakt, maakten wij in onszelf iets dood, en de kameraden die bleven hadden wij zwaar verwond. Gelukkig voor ons, Arbeidsmannen, hebben domkoppen en proleten later de banden, die wij onder elkaar gebroken hadden, terug herknoopt [zie uiteraard Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek, noot van mij]. Ons, allemaal samen, rest gerechte trots, omdat wij onder het Vaandel met de Korenaar mochten dienen. Voor hen, die machtig zijn vandaag, zijn wij ‘onwaardigen’: wat wij beoogden, past niet in hun kraam. Wat zij zelf van de jeugd van ‘t Avondland hebben gemaakt, kan men bezichtigen aan de djoekboks, in de keten, de kaveten, de drugzolders en aan den dop.”

Maar, zoals gezegd, dit is het meest ernstige stuk van dit boek. Zonder in details te treden over de rest geef ik nog graag een paar citaten mee die de sfeer schetsen:

“In die tijd hoorden de spaden bij het kamp, niet bij de man. Maar voor de aardappelslag moest ieder zijn spade meenemen naar De Maat. Dat had een héél biezonder psychologisch effekt. Die eerste morgen keerden wij rechtsom en marcheerden op de werf toe: we konden amper de spaden geschouderd houden, zó gespannen liepen we, zó begerig om ze in Moeder Aarde te stoten en te spitten, man, te spitten tegen de dood op; en om eens te tonen aan onderveldmeester Lewie, de werkleider, wat voor manskerels hij onder zijn bevel had, en hoe die eens zouden afrekenen met zijn patatten.”

“Terwijl zo, in onze kampen, de arbeid een soort van mystieke bloedverwantschap kweekte tussen de Arbeidsman, Willem van Oranje, de patat, de Heer Arbeidsleider en de pap, geschiedde op ons Hoofdkwartier iets wat ons aller hart sneller deed slaan, zoals destijds ongetwijfeld dat van Adam, toen uit zijn rib een Eva getoverd werd.”

Of, ten slotte: “Kameraden van ons, die in kampen van de Reichsarbeitsdienst kursus volgden, onderhielden ook daar hun eigen Heldenkalender, die echter door Duitsers, in ‘t Duits, opgelezen werd. Dat gaf prachtige resultaten, wanneer zo’n Oberfeldmeister bloedernstig de pedigree reciteerde van ‘Sjtaaf Dééklaak’, welke bleek Staf de Clercq te zijn, of van ‘Kuriël Fersjeefe’ waarmee niemand minder dan ons aller Verschaeve werd bedoeld.”

Wie dus een zekere historische interesse heeft, graag het verhaal vanuit het gezichtspunt van de “kleine man” (en uiteindelijke verliezer) leest, en niet te biechte moet gaan omdat hij gelachen heeft om de avonturen van “stoute meneren”, raad ik dan ook zeer graag lezing van dit boek aan.

Björn Roose