zaterdag 9 mei 2020

‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het vaderland (L.H. Cotvooghel)

Björn Roose bespreekt - 't Belgiksken in Gaskonje (L.H. Cotvooghel)
“Op 10 mei 1940 geraakte het koninkrijk België betrokken in Wereldoorlog II.

Een gezagsdrager haalde de passende redevoering te voorschijn en deklameerde ze over de radio, incluis het hart onder de vaderlandse riem tot slot. En opgewonden begonnen de grote mensen te palaveren over wat er nu met hen gebeuren ging. Ik behoorde niet bij de grote mensen: in 1940 was een burgerlijk opgebrachte manskerel van 16 jaar een snaak.

Mijn enige plicht van staat was: genieten van het Kristelijk Onderwijs, zo mogelijk tot tevredenheid van mijn goede vader, die daarvoor betaalde.

Mijn vader had mij geleerd dat den Belgik voor ons, Vlamingen, niet het Vaderland was, en om aan zijn woord te twijfelen had ik geen enkele reden: ik kende hem als een rechtschapen man. Dat de Overweldiger bezig was de Natie te Verkrachten, dat liet mij totaal koud. Te meer daar voor mij deze Snode Daad betekende: vakantie.”

Met dit, ook op de achterflap herhaalde, stukje begint het voorlopig laatste boek van L.H. Cotvooghel dat ik hier bespreek, ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het Vaderland. Dit werd uitgegeven bij De Roerdomp in 1985 en daarmee na Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek (1974), De soldaten van de leider (1976), en Waar ons het vaandel voert (1981). Waarmee ik die boeken in volgorde van publicatie heb gelezen, maar tevens chronologisch omgekeerd. Ik was een onwaardige – Memoires van een inciviek, dat ik hier besprak, handelt over de jaren waarin de auteur van de ene gevangenis naar de andere ging, daarbij telkens arbeid verrichtend voor het “vaderland” dat hem daarmee wenste te straffen voor het werk dat hij verricht had aan het westelijk front. Dat werk, dat Cotvooghel beschreef in De soldaten van de leider, en waarvan u hier een boekbespreking vindt, volgde dan weer op zijn werk als arbeidsman bij de VAVV. Daarover had hij het in Waar ons het vaandel voert en de bespreking daarvan vindt u hier. En ten slotte komen we helemaal in het begin terecht met dit verhaal, ‘t Belgiksken in Gaskonje – Vakantie voor het Vaderland, dat niet echt over een vakantie gaat, maar over het régiment 301 van de CRAB waarin hij als “snaak” moést dienen van de belze staat.

Wie die CRAB gaat opzoeken op het internet, zal niet ver komen als hij niet weet wat de afkorting wil zeggen. Bij deze dus: Centre de Recrutement de l’Armée Belge. Zoals dat in belgië hoort in ‘t Frans en een Nederlandse versie was er niet (of niemand had het in ieder geval ooit over het RCBL). Eigenlijk centres, trouwens, meervoud. Daarin werden alle mannen, vooral jongens, tussen 16 en 35 verzameld die om allerlei redenen nog geen legerdienst hadden volbracht en dus nog niet konden gemobiliseerd worden, en gedeporteerd naar het zuiden van Frankrijk, van waaruit ze ten gepasten tijde het “vaderland” zouden heroveren als de gemobiliseerden het niet bleken aan te kunnen.

Die bleken het inderdaad niet aan te kunnen, maar van een herovering door de CRAB’s kwam ook niets in huis. Met welwillende toestemming van de “Overweldiger” begonnen ze vanaf 30 juli 1940 terug huiswaarts te trekken. Onder de vakantiegangers een aantal bekende figuren: Nand Buyl, Bob Davidse, Maurice De Wilde, Hubert Lampo, Ivo Michiels, Armand Pien, Marc Sleen, Guy Thys, Leo Tindemans, Piet Van Aken en uiteraard de schrijver van voorliggend boek, L.H. Cotvooghel, ofte Herman Geerts.

Ik weet niet of Geerts bij degenen was die in 1990, na de officiële erkenning van de CRAB’s, een medaille kreeg, of dat hij het in 1998 in Poperinge onthulde monument voor de CRAB’s nog heeft gezien (hij stierf in 2000), maar dat, zoals Wikipedia beweert, “het historisch onderzoek (…) pas echt op gang [kwam] in de jaren negentig, met in 1995 het boek Allons enfants de la Belgique: les 16-35 ans, mai-août 1940 van Jean-Pierre du Ry” klopt dus alvast niet helemaal. Tenzij je een ooggetuigenis als die van Cotvooghel niet in aanmerking wil nemen als “historisch onderzoek” natuurlijk. “In 2015 volgde met Van onze jongens geen nieuws van historici Karel Strobbe, Hans Boers en Pieter Serrien het eerste Nederlandstalige boek over de CRAB’s”, doet Wikipedia er nog een schep leugens bovenop, trouwens. Dat “eerste Nederlandstalige boek” kwam er immers dertig jaar na dit exemplaar van Cotvooghel …

Soit, Cotvooghel was uiteraard Vlaamsgezind en een stouterd, dus die telt niet mee wat de officiële geschiedschrijving betreft. Bovendien voelde hij zich geen slachtoffer en had hij behalve regelmatig honger en dorst op weg naar Zuid-Frankrijk en daar ter plaatse vooral veel … leut. En de lezer ook terwijl hij hem volgt “vers Roulers – naar Rousselaere” en vervolgens “naar Vrankrijk”, zoals een semi-analfabete champetter in “Rousselaere” op zijn roze kaart schreef. “Vrankrijk”, dat blijkt dus de Languedoc te zijn. Toulouse in de eerste plaats, Mauvezin daarna. Een Mauvezin dat niet meteen zat te wachten op de toekomstige bevrijders van belgië en dat ook weer héél erg blij was ze te zien gaan. Dat de CRAB’s niet meteen de meest gedisciplineerde “troepen” bleken te zijn en dat ook ter plaatse niet werden, zat daar voor meer dan “iets” tussen.

Zonder uit te wijden over alle avonturen die Cotvooghel en zijn compagnons daar beleefden (u leest het boek zelf maar), bij deze een paar korte stukjes uit het boek:

“De veroverde blikken werden operationeel gemaakt door middel van een hengsel in ijzerdraad: daartoe sloopten wij de afsluiting rond de school – en zo merkten wij voor ‘t eerst dat men, om zijn plan te trekken, Frankrijk diende te vernielen.”

“Een beirput bezat het huis niet. In ‘t huisken was een planken bril met gat getimmerd boven een houten kuip die kon verplaatst worden. Nauwelijks hadden wij het gebouw bezet, of de deur van het huisken werd dichtgespijkerd en behangen met een officiële mededeling: ‘L’usage est strictement interdit sous peine de cachot. CRAB 301, le Chef de Compagnie’. Een, ongetwijfeld beëdigd tolk had, ten behoeve der Vlamingen, deze oekaze vertaald: ‘Verboden te scheiten’.”

En ten slotte nog een langer stuk, waarin een van de eerder genoemde latere Bekende Vlamingen optreedt, ook letterlijk:

“Om een of andere duistere reden had onze overheid het nodig geacht de Guldensporenslag te vieren, ook op de Esplanade.

Bij uitzondering juichten wij, Vlamingen, dat initiatief van hogerhand toe. Tot bleek dat ook de Walen er zouden bij zijn, als genodigden. Bij voorbaat van zins om last te zoeken, trokken vele Vlamingen naar het feest.

Eén onzer Chefs, een Brusselaar die nogal wel ter taal was in ‘t Vloms, trad op als conférencier. Bij ontstentenis van een Leeuwevlag, zie hij, hees men de Belze tricolore, terwijl de Mauvezinse stadsomroeper daarbij een Franse sonnerie blies. Luid en langdurig gejoel en boe-geroep werd in gang gestoken door enkele belhamels, onder wie Zjors mee vooraan.

Bob Davidse, de latere TV-nonkel, die daar ook in de contreien rondhing, vergastte ons als gitarist-troebadoer op zijn repertoir, in hoofdzaak Zuidafrikaanse liederen: in ‘40 was Zuidafrika door links nog niet ontdekt; links hield zich trouwens koest in ‘40 en spaarde energie voor later, voor de bloeitijd der repressie.

Bob bewees zijn talent, want hij slaagde erin aandacht te krijgen en zijn refreinen te doen meezingen.

Alles ging opperbest, en dan blunderde iemand. Tot slot zou men de ‘Vlaamse Leeuw’ zingen. Reeds toen werd tegen Moeder Vlaanderen een geliefkoosde dooddoener in stelling gebracht: om stijl en peil der manifestatie te vrijwaren, was massazang niet gewenst. Een ervaren zanger zou, in solo, de ‘Vlaamse Leeuw’ voordragen.

Deze artiest hief aan ‘Zij zullen hem …’ en honderden Vlamingen keelden mee. Eer men aan ‘t eerste refrein toe was, kregen al ettelijke francofonen kletsen omdat zij zwegen. De tweede strofe ging ten onder in algemeen tumult. Jong Wallonië ontvluchtte de Esplanade, acherna gezet door alle Vlamingen.

Een komplot bleek vooraf te zijn uitgebroed, en niet zonder vrucht: uit een kantonnement nabij de Esplanade werd Strijdend Vlaanderen van honderden bamboeknuppels voorzien. De veldslag woedde over heel Mauvezin en omstreken en duurde tot laat in de nacht. Honderden vermoeide kampers belandden in en rond de paardestallen [de noodgevangenis, noot van mij].

Op 12 juli lagen tientallen Walen en Vlamingen broederlijk vereend op de Grand’Place vóór het hospitaaltje hun wonden te likken. Voor de infirmerie was het een heuglijk zware dag.”

Kortom, ook dit laatste boek in de serie is ten zeerste het lezen waard, zelfs voor belgicisten, want de CRAB was per slot van rekening een officiële belze organisatie. Zelfs al had die tramconducteur op de laatste pagina daar nog nooit van gehoord:

“ ‘Astembleejft?’ zei de ontvanger.

Ik zei hem dat ik terugkeerde uit Gaskonje, in dienst des vaderlands. En dat ik geen ander dan Frans geld had. Frans geld aanvaardde hij niet.

Ik toonde hem mijn briefje van het Croix Rouge de Belgique. ‘Ik zèn gi gasthois,’ zei hij.

Ik toonde hem mijn roze kaart ‘Vers Roulers – Naar Rousselaere – Naar Vrankrijk’.

‘Dor emme’k gin affère mè,’ zei hij.

Ik zei hem dat ik bij de CRAB was geweest, régiment 301. De CRAB, dat kende de tramman niet. ‘Betole, mè Bels geld, aanders va man vatuir af!’ zei hij.

Een Duits officier, op de tram, bemoeide zich met het geval. Ik lei hem zo goed en zo kwaad mogelijk uit, wat de kwestie was. Hij haalde zijn portemonnee te voorschijn en betaalde voor mij het trambiljet.
 
 Zo geraakte ik van mijn eerste grote uitstap, na bijna vier maanden, weer thuis.

De allerlaatste nacht van deze reis, in de trein te Brussel-Zuid, had ik nog vlooien opgedaan. Dat was het ènige waarvan ik spijt had. Van al de rest niet, want ik had véél geleerd.

Ik ben altijd een leerzaam ventje geweest.”

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !