zondag 26 juli 2020

In ballingschap – Keuze uit eigen werk (A. Roland Holst)

Björn Roose bespreekt - In ballingschap (A. Roland Holst)
Zoals beloofd in de vorige boekbespreking, die van A. Roland Holst door Jan Elemans, voorlopig het laatste van de gekoppelde boeken en dito besprekingen (dat zijn er uiteraard minstens twee en dit is dus het tweede en tevens laatste).

Ter herinnering, ondanks het feit dat ik de biografie door Elemans niet erg kon waarderen, waren er een aantal redenen waarom ik nadien tóch een boek van het onderwerp van die biografie wou lezen: “(…) ten eerste de duidelijk heidense inslag van Adriaan Roland Holst, (…) Ten tweede (…) dat het hele oeuvre van Holst onderling verbonden is, (…) ten derde een paar stukken uit gedichten (…) die zó mooi zijn dat ze de geïnteresseerde noodzakelijk er toe brengen dat hij méér gaat lezen”.

Wel, géén van de drie redenen bleek fout te zijn. In ballingschap is, zoals de titel aangeeft, een Keuze uit eigen werk, maar in die keuze kan je niet naast dat heidendom, die samenhang en die schoonheid kijken. En nee, zijn gedichten zijn niet laagdrempelig, je moet er wat moeite in steken, maar je moet er nu ook weer geen uren aan gaan zitten analyseren om er van te genieten. Dat doe ik in ieder geval zelf niet. Als een gedicht van een bladzijde lang (en veel van zijn gedichten zijn niet langer, al heeft hij ook een aantal veel langere geschreven) een sfeer weet te scheppen, dan doet het per slot van rekening al iets waar veel tv-programma’s niet toe in staat zijn. Ja, je laten lachen, da’s vrij eenvoudig, maar weemoed naar iets dat je nooit gekend hebt, verlangen naar iets dat je je nauwelijks kan inbeelden, da’s andere koek en dat is iets waar Holst in slaagt. Goed, misschien moet je iets van de wereld van Holst in je hebben, moeten de beelden voorafgaand aan het lezen al iets voor je betekenen, maar veel van die beelden zijn, heb ik de indruk, archetypisch: stilzwijgende dames, mist, zee, eilanden, regen, … Er zullen weinig mensen zijn bij wie die geen beelden en sferen oproepen. Een stuk uit De verschijning om dat, hoop ik dan toch, te illustreren:

“Zij, zij naar wie ik nauw meer durfde hopen,
zag ik in de open glazen deur verschijnen:
zij hief haar hand en hield de lange lijnen
der witte waaiende gordijnen open,
en zag mij aan en lachte, en eindloos hopen
wondde mijn weemoed met zijn ijle pijnen;
toen ging zij – ‘k zag haar gaan en ver verdwijnen –
‘t licht woei den dag lang waar zij had geloopen.”

Voelt u dat? Nee? Echt niet? Jammer. Ik krijg er bij tweede lezing zelfs kippenvel van. Maar misschien hebt u dan wel iets met deze beelden uit Tusschenzang, een gedicht dat Holst, zoals hij zelf toelicht, in grote lijnen ontleende aan verhalen uit de Keltische mythologie en “vooral aan die, waarin ons verteld wordt van de Fianna, het vreemde, trotsche geslacht van krijgers en zangers, dat volgens de overleveringen omstreeks de 2e en 3e eeuw na Christus in Ierland leefde”:

“Zij leefden strijdend, zwervend door de landen
tusschen de vaste tronen van de vorsten,
die zij hooghartig dienden, en die hen
vreesden, en ‘t recht der vrije jacht verleenden
in ‘t woud en ver over de wijde heuvlen.
En allen, die in de oude huizen waakten,
zagen de kampvuren ver in den nacht
en wisten, dat die bent vermetelen
daar sinds het vallen van den avond rustte
wachtend het dageraden en de daad;
en dat de sterke kindren bij de zwaarden
der mannen sluimerden, en dat de mannen
omstrengeld lagen bij de jonge moeders
en de oude daad vergetend, door hun lust
de rust ingingen voor het nieuw verrijzen.”

Je zou het willen kunnen verfilmen, maar alleen je verbeelding kan hier een, zo lijkt het toch, samenhangend beeld van maken, een beeld dat je nooit kan overbrengen op een ander, omdat de verbeelding van de ander hier net iets anders zal van maken, omdat je hier op hetzelfde moment beelden, gedachten, emoties moet communiceren zónder dat je personages iets zeggen (je wéét dat gesproken woorden het verpesten). Probeer dat te doen op die minuut tijd die je nodig hebt om dit stukje te lezen en je weet dat het onbegonnen werk is. En dat geldt ook voor dit deel uit het magisch-realistische (en ik gebruik die term als benadering, niet als exacte omschrijving) Vergankelijkheid IV:

“het weinige in mijn leven, dat volkomen
haar waardig was en dat haar was als ‘t eigen;
hij zal daar wachten, en er luistrend neigen,
en peinzend gaan, en hij zal wederkomen.

En zelve zal hij nooit ten volle weten
waarom hij daar komt en er staat te wachten,
want onze liefde en ons verzworven smachten
zijn in zijn wereld dan al lang vergeten.

Maar soms zal hem de vreemde, nooit verklaarde
stem van den wind roepen, en hij zal komen,
tot hij blijft staan waar ik stond in mijn droomen,
daar in die tuin aan een stil eind der aarde.”

Ik kan nog wel een hele tijd doorgaan met citeren – ik heb best wel veel aangeduid in dit boekje (216 bladzijden, maar in pocketformaat uitgegeven in de Ooievaar-reeks van Daamen NV en De Sikkel in 1955), maar als ik behalve de schoonheid en het heidendom ook nog de samenhang wil aantonen, zal me dat te ver leiden. Neemt u dus gewoon van me aan dat er niet alleen in gedichten in dezelfde dichtbundels (In ballingschap bevat naast een aantal losse werken gedichten uit een achttal eerder verschenen bundels) steeds kruisverwijzingen naar andere gedichten staan, maar dat die kruisverwijzingen er ook zijn tussen bundels die soms met vele jaren ertussen verschenen zijn.

En neemt u ook van me aan dat A. Roland Holst (die A. staat overigens voor Adriaan) niet voor niets herinnerd wordt als dichter. In In ballingschap – Keuze uit eigen werk is ongeveer evenveel proza als poëzie opgenomen, maar Holst is gewoon sterker als hij zich aan de uitgepuurde vorm van de poëzie houdt. De onderwerpen van zijn proza zijn even aansprekend als die van zijn gedichten, maar je krijgt voortdurend het gevoel dat hij zijn uiterste best moet doen om niet in dichten “uit te barsten”. Desalniettemin een stukje uit Onder het schrikbewind van uur en feit uit de bundel Uit zelfbehoud, een bundel die je na lezing van de in dit In ballingschap opgenomen stukken toch wel wil lezen, misschien omdat de teksten minder “dichterlijk” zijn dan die van De afspraak of Voorteekens:

“Sinds de duur der sterren in jaren kan worden berekend en waarnemingen het tot een feit maken, dat het planetenstelsel amper een druppel en elke druppel een wereld is, kwamen het denken en de taal meer en meer onder het schrikbewind van uur en feit, en die willen – hebben zij eenmaal het hoogste woord – het er vanzelf op aan sturen, dat de waarheid niet anders zou zijn dan de som van alle feiten en dat de eeuwigheid in het verlengde ligt der uren. Zij die nog beter weten, kunnen het niet meer zeggen, want waarheid en eeuwigheid werden herleid tot het onmededeelbare: de waarheid tot een innerlijken toestand zonder beroep meer op eenig feit of denkbeeld; de eeuwigheid tot het uitslaan van dien toestand door het lichaam: een oogenblik zonder beroep meer op eenig tijdsverloop; beiden zonder taal dus. Wie dit nog ondergaat, heeft nog wel geloof maar geen godsdienst meer, want is godsdienst niet voor alles mededeelbaar geloof?”

Ten slotte nog dit: in dit In ballingschap – Keuze uit eigen werk heeft Holst aan het einde ook nog een aantal Geschreven portretten opgenomen. Jan Hendrik Leopold (kortweg Leopold), Hendrik Marsman, Martinus Nijhoff, tante Henriëtte Roland Holst, de Afrikaner Jacobus Daniël du Toit (ofte Totius), Charles Edgar du Perron, Menno ter Braak, Jan Jacob Slauerhoff en Herman Gorter passeren daarbij de revue, maar het hoofdstuk begint met Een afscheid van Percy Bysshe Shelley. “Er is geen dichter, wiens werk ik zoo vurig en onvoorwaardelijk heb willen liefhebben als het werk van dezen, die van alle dichters de meest dichterlijke was”, schrijft hij naar aanleiding van de 100ste verjaardag van zijn sterfdag in 1922, maar hij moet ook, schrijft hij verder, “tot de erkenning komen (…) hoe deze dichter, wien alle dichters steeds als een verschijning van de eerste grootte zullen eeren, toch tegelijk in het leven van welhaast elk dichter afzonderlijk van voorbijgaande beteekenis zal blijken”. Hij gaat daar verder op in, maar stelt ook dat er één werk van Shelley is dat letterlijk boven al de rest uit steekt omdat het zo anders is: The Cenci. Een anders zijn waar ook Shelley zich ten volle van bewust was, maar dat hij later niet meer kon of wilde herhalen. Met volgend citaat, misschien een verre aanzet naar het later eens lezen van The Cenci, wil ik deze bespreking van In ballingschap graag beëindigen. Omdat je per slot van rekening ergens moet eindigen. En waarom dan niet bij de muren van een burcht?

“En dan, na alle overwegingen, staat men, altijd weer plotseling en verbaasd als voor een schoone onvoorziene willekeur van het leven zelve, voor het feit, dat deze dichter het treurspel schreef dat ‘The Cenci’ heet. Steeds weer ontdekt men het te midden van zijn werk, alsof men in een uitgestrekt en verlaten gebied van landschappen, duistere en lieflijke, met hier en daar wilde bouwvallen, groot en overwoekerd door bloeiende gewassen, plotseling om de bocht van een steil rotspad zich gekomen ziet voor een open hoogvlakte, waarop een burcht, onvergaan, norsch en vast van bouw, staat: het eenig blijvend bewoonbare in dien zeer wijden omtrek.”

Björn Roose

zondag 19 juli 2020

A. Roland Holst (Jan Elemans)

Björn Roose bespreekt - A. Roland Holst (Jan Elemans)
Voorlopig de laatste van de gekoppelde boeken en dito besprekingen (zie de boekbesprekingen van de voorbije maanden) begin ik met A. Roland Holst door Jan Elemans. Na deze korte biografie volgt In ballingschap – Keuze uit eigen werk van Adriaan Roland Holst zelf, waarna ik weer overga naar stand alone boeken en boekbesprekingen.

Wat deze biografie, verschenen in de serie Ontmoetingen bij Desclée de Brouwer betreft, is er echter sprake van nóg een koppel: een paar weken geleden besprak ik namelijk Ernest Hemingway, een werkje van Paul Vanderschaeghe, verschenen in dezelfde serie. En met dat boekje nog in het achterhoofd was ongeveer de eerste kritiek die op dit A. Roland Holst in me opkwam dat blasé kennelijk een algemene tendens was in de serie. Nu, auteur Jan Elemans was natuurlijk doctor en leraar en publiceerde zelf gedichten in een niet onbelangrijk aantal hoogdravende tijdschriften, en dan is een stevig stukje pretentie natuurlijk nooit ver uit de buurt. Combineer dat met het feit dat Elemans zelf nooit van zijn pen kon leven en je krijgt dit soort teksten: “In 1894 verhuist het gezin naar Hilversum. De jonge Roland Holst bezoekt na de Lagere School niet het Gymnasium maar, als zovele Tachtigers, de HBS, een richting die niets van een vuurgloed boven Troje doet vermoeden. In 1906 wordt Roland Holst toehoorder aan de universiteit van Lausanne waar hij kolleges volgt in de Franse letterkunde. Het jaar daarop zit of draait hij waarschijnlijk op een kruk in het kantoor van de firma te Amsterdam. Dus toch Mercurius? Privélessen tezelfdertijd in Grieks en Latijn doen weer aan Apollo denken. In 1908 laat hij zich inschrijven aan de universiteit van Oxford als student in de politieke ekonomie. Was het daarnet een kwestie van zitten of draaien, hier is het er een van studeren of althans student zijn. In ieder geval behoudt hij zich de rechten voor van een toehoorder. Hij zwerft er rond in alle vrijheid, tussen politieke ekonomie en Engelse literatuur. Hij heeft de tijd, het geld, de kapaciteit en de keuze. Hij aanvaardt bij voorbaat geen enkele discipline, niet die van een uitgestippelde carrière, niet die van een streng omschreven wetenschap, niet die van een overgeleverd christendom. Een zakenman zal er niet uit hem groeien, ook geen Augustinus, nog minder een Calvijn.” Toen ík studeerde hadden wij, zonen uit arbeidersgezinnen, waarvan de ouders serieus hun best moesten doen om de studies en het “kot” gefinancierd te krijgen en we daar zelf ook nog aan bijdroegen met het geld van onze vakantiejob, een omschrijving voor zulke studenten: “Papa heeft geld en ik heb tijd.” Weinig dichterlijk, maar even correct, en véél minder pagina in beslag nemend.

Maar goed, zoals Elemans zelf op de eerste bladzijde van zijn werkje schrijft: “Van dat oeuvre [het werk van Adriaan Roland Holst, noot van mij] is de lezer dan ook afhankelijk, niet van dit boekje.” Ik hou het wat de verdere bespreking betreft van “dit boekje” (52 bladzijden dik, maar gezien het taalgebruik van de auteur toch wel een paar uur werk) dan ook bij een paar losse fragmenten en vaststellingen.

Ten eerste dat “Roland Holst” voor mensen met een zekere belangstelling voor politieke geschiedenis geen onbekende naam zal zijn. Niet omdat Adriaan Roland Holst politiek actief was, maar omdat zijn tante Henriette Roland Holst dat wél was. Hoewel de steenrijke … marxiste hem zachtjes in de richting van het communisme probeerde te trekken, pakte dat gelukkig niet en bleef het onderwerp van deze biografie zijn eigen weg bewandelen (ook hij werd daarin geholpen door het geld van de familie, dát dan weer wel).

Ten tweede dat dit onderwerp zich ook als “echte dichter (…) steeds weer in[liet] met het gelegenheidsvers”, wat leidde tot onder andere “gelegenheidsrijmen” met Sinterklaas en zijn tekst op het nationale monument op de Amsterdamse Dam: “Nimmer, van Erts tot Arend, was enig schepsel vrij onder de zon, noch de zon zelve, noch de gesternten. Maar Geest brak Wet en stelde op de geslagen bres de Mens. Uit die Eersteling daalden de ontelbaren. Duchtend zijn hoge blik deinsden hun zwermen binnen de Wet terug en werden volken en stonden elkander naar het leven: onder nachtgewolkten verward treurspel, dat Wereld heet. Sindsdien werd geen mens vrij dan ontboden van boven zijn dak, geen volk dan beheerst van boven zijn torens. Blijve dat ons bij, verlost als wij werden uit het schrikbewind van een onderwereld. Niet onbeheerst, doch enkel beheerst van boven de wereld blijft vrijheid ons deel.”

Een tekst die Elemans dan weer de ontboezeming ontlokt: “Dat het volk dat opschrift ook zou kunnen begrijpen, lijkt me in dezen niet de eerste eis. Een volk leest slechts onderschriften op het filmdoek en laat zich slechts door de hoogte van een gedenknaald ontzag inboezemen. Vóór alles dient de vraag gesteld of zo’n tekst de besten uit het volk iets te zeggen heeft.” Waarbij Elemans zichzelf ongetwijfeld tot “de besten uit het volk” rekent, zonder dat verder nog te moeten bewijzen.

Iets zegt me dat dát niet is wat Adriaan Roland Holst bedoelde toen hij ter gelegenheid van zijn lidmaatschap van het Kunstenaarscentrum Bergen schreef: “Het democratische is het gelijkmakende, het horizontale: het grasveld. In de maatschappij moeten wij, naar ik hoor, de democratie aanhangen. De Kunst echter, staat of valt, óók in een democratische maatschappij, met het aristocratische, het ongelijke, het onverzoenlijke, het verticale: de eik …” Dat citaat wordt wel aangehaald door Elemans, maar er is natuurlijk ook nog zoiets als omhóógvallen en dat is wat Elemans kennelijk deed.

En ja, Elemans heeft gelijk als hij schrijft dat “de moderne mens (…) bij voorkeur aan de oppervlakte [leeft]. Daar kan hij zich snel verplaatsen, daar wisselen de gebeurtenissen elkaar snel af, daar wordt hij bezig gehouden. Het gaat hem om ontspanning, niet om geestelijke inspanning. Als men hem spreekt over het bestaan, dan denkt hij aan zijn boterham, aan een auto, aan een vijfdaagse werkweek en aan een gezellige film of een boek dat zich vlot lezen laat.” Maar wat heeft dat te betekenen, behalve een mogelijkheid om, met Adriaan Roland Holst als kapstok, te fulmineren tegen al degenen die in tegenstelling tot hijzelf niet behoren tot “de besten uit het volk”? Niks. Alleen al omdat Elemans kennelijk denkt dat dat ten eerste een probleem is en ten tweede typisch voor de moderne mens. Het enige dat daaraan typisch is voor de moderne mens, is dat hij al eens een boek leest en denkt aan zoiets als “een vijfdaagse werkweek”. Dat getuigt al van veel meer ruimte voor geestelijk leven dan de gemiddelde mens vele eeuwen had. Mensen die niet tot “de besten uit het volk” behoren, moeten nu eenmaal werken voor hun boterham en hebben een keer ze daarmee gedaan hebben niet zoveel zin meer om “na [te denken] over het zijn”, dat te “be-leven”, “steeds op zoek [te zijn] naar de diepste bronnen”. Best mogelijk dat “de besten uit het volk” geen “verstrooiing [zoeken] want het oneindige kwelt hen, geen ijdele verplaatsing in deze ruimte want zij weten zich een stip in een grondeloos heelal”, dat zij “verlangen naar geen boek waar veel in gebeurt”. Da’s fijn voor “de besten uit het volk”, maar het is géén probleem voor degenen die die “besten” niet tot hun clubje rekenen. Het enige wat een probleem kan vormen is dat wie niet tot die “besten” behoort, gaat oordelen dat een ander niet mag nadenken, niet mag filosoferen, daar niet mag over schrijven, er geen mening op mag nahouden die niet hapklaar en in een halve minuut te verwerken is. En laat dat nu net zijn wat “de besten uit het volk” tegenwoordig willen afdwingen van die massa die alleen maar goed is om monumenten op de Dam te betalen, eventueel nadat anderen in die massa, op aansturen van andere “besten uit het volk”, andere monumenten omver getrokken hebben.

Maar sta me toe deze bespreking van een biografie toch te beëindigen met wat me ertoe aangezet heeft ook een boek ván het onderwerp ervan te lezen: ten eerste de duidelijk heidense inslag van Adriaan Roland Holst, een inslag die Elemans ondanks zijn blabla toch weet te verduidelijken. Ten tweede de stelling van Elemans dat het hele oeuvre van Holst onderling verbonden is, een stelling waarvan ik bijgevolg verwacht ook de neerslag te zien in de Keuze uit eigen werk die In ballingschap heet. Ten derde een paar stukken uit gedichten opgenomen in deze biografie die zó mooi zijn dat ze de geïnteresseerde noodzakelijk er toe brengen dat hij méér gaat lezen. Met één zo’n citaat brei ik een einde aan deze bespreking:

“Maar enklen, aan ‘t steil eind geboren zijnde
der wereld, en in schemering verloren,
zijn te ver in den donkren wind geboren
en staan, leunend tegen het rotsen einde,

te recht boven het maatloos dreune’ en breken
der vreemde zee en té alleen daarboven
om ooit tot in hun bloed toe te gelooven
het woord van één eeuw en dat woord te spreken.”

Die “enklen, aan ‘t steil eind geboren zijnde”, bevinden zich tegenwoordig helaas niet onder “de besten uit het volk”. Ze hebben dat eigenlijk ook hoogst zelden gedaan. En Adriaan Roland Holst wist dat. Vandaar wellicht ook dat hij zich afzijdig hield van politiek, van eerbetonen, van een publiek leven, en van les geven ...

Björn Roose

zaterdag 11 juli 2020

Mannen zonder vrouwen (Ernest Hemingway)

Björn Roose bespreekt - Mannen zonder vrouwen (Ernest Hemingway)
Na het koppelen van de bespreking van Karl Haushofer en het nationaal-socialisme -Tijd, werk en invloed (Perry Pierik) met die van Mijn vader Rudolf Hess – 1894-1987 (Wolf Rüdiger Hess), en de bespreking van Merkwaardigheden rond de Camera Obscura (Godfried Bomans) met de Camera Obscura zelf (Hildebrand), had ik me voorgenomen de bespreking van Ernest Hemingway (Paul Vanderschaeghe) te koppelen met – hoe verrassend, nietwaar? – die van een boek van het onderwerp van dat laatste boek, Ernest Hemingway zelve. Alleen wist ik toen ik me dat voornam nog niet met welk boek: “De Oude Man en De Zee heb ik jaren geleden al eens gelezen en zou ik nu wel eens opnieuw willen lezen. Maar misschien moet ik Mannen zonder Vrouwen, Voor wie de klok luidt en En de zon gaat op …, die zich nog ongelezen in mijn boekenkast bevinden, laten voorgaan. U … leest er nog wel wat over.”

Het is dus Mannen zonder vrouwen geworden. Een van zijn bundels van kortverhalen en geen teleurstelling. Goed, Een banale geschiedenis en Nu leg ik mij neer, de twee verhalen waarmee de bundel eindigt, vallen voor mij onder de noemer “oeverloos gelul” en Vandaag is het vrijdag (een toneelstuk) hoefde voor mijn part niet, maar voor de rest heb ik het me niet beklaagd dit boek ter hand genomen te hebben.

De onoverwinnelijken, het verhaal van stierenvechter-op-zijn-retour Manuel Garcia is eenvoudigweg geniaal, geschreven vanuit “een zeer mannelijk standpunt”, zoals de auteur van de achterflap over deze verhalen in het algemeen schrijft, maar ook zodanig to the point dat je zelfs als je nog nooit in een arena geweest bent (zoals ondergetekende) de atmosfeer voelt en het hele gevecht voor je ziet. Zeer sec ook, bijvoorbeeld in deze passage, die, als ze niet in zo’n serieus verhaal zou zitten buitengewoon grappig zou zijn: “Op het eiken schild waar de stierekop op gemonteerd was, zat een koperen plaat. Manuel kon niet lezen wat daar stond, maar hij verbeeldde zich dat er woorden ter herinnering aan zijn broer op stonden. Och, het was een goeie vent geweest. Op de plaat stond: ‘De stier Mariposa, van de hertog van Veragua, die negen lansen incasseerde voor zeven paarden en de dood veroorzaakt heeft van Antonio Garcia, bevechter van jonge stieren, 27 april 1909.’” En dan die pointes tussendoor: “Manuel wapperde met de cape. Daar komt hij weer. Hij trad opzij en maakte weer een veronica. Hij schiet er bijzonder accuraat op af, dacht hij. Hij heeft genoeg gevochten, dus kijkt hij nu uit. Hij jaagt nu. Het is hem om mij te doen. Maar ik geef hem de cape wel. Hij schudde de cape naar de stier, daar komt hij weer, hij stapte opzij. Heel dichtbij deze keer. Ik wil niet zo dicht bij hem werken. De rand van de cape was nat van het bloed waar hij in het voorbijgaan langs de rug van de stier gegleden was. Goed, dit zal de laatste zijn. Manuel stond tegenover de stier daar hij bij iedere aanval met hem meegedraaid was en bood hem de cape met zijn beide handen. De stier keek naar hem. De blik recht op hem gericht, de horens recht vooruit, hield de stier hem in de gaten. ‘Hoeh!’ zei Manuel. ‘Toro!’ en achteroverbuigend zwaaide hij de cape naar voren. Daar komt hij. Hij stapte op zij, zwaaide de cape achter zich, draaide een slag zodat de stier de wapperende cape volgde en toen voor niets kwam te staan, vastgezet door de draai en in bedwang gehouden door de cape. Manuel zwaaide de cape met een hand onder zijn muil om te laten zien dat de stier vaststond en liep weg. Er kwam geen applaus.”

Dat “Er kwam geen applaus” na die hele scène, dát vind ik dus bijzonder knap geschreven. En hetzelfde had iemand kunnen zeggen van het hele verhaal De doders, alleen had ik bij het lezen daarvan zó sterk de indruk dat het een pastiche was dat het niet meer leuk was. Ik las dan wel bij Paul Vanderschaeghe (zie vorige boekbespreking) dat Hemingway zo’n beetje de uitvinder was van wat we tegenwoordig kennen als hard boiled, maar ik las dit verhaal wel ná in het verleden een aantal andere hard boiled verhalen gelezen te hebben en ik kan die niet on-lezen.

Maar dat was niet nodig met Che ti dice la patria?, een verhaal over een autotocht van twee buitenlanders door het Italië waarin het fascisme nog in opkomst was. Een verhaal zonder die veroordeling die je in verhalen van tegenwoordig bijna steevast tegenkomt. Je krijgt een aantal scènes – een fascistische jongeman die meereist op de treeplank van hun auto, portretten van Mussolini op de muren van het stadje Spezia waar ze iets gaan eten, een fascist met politiebevoegdheid die hen tegenhoudt – en op het einde van het verhaal alleen het subtiele: “De hele tocht had ons maar tien dagen gekost. Natuurlijk waren wij tijdens zo’n klein tochtje niet in de gelegenheid geweest om te zien hoe het ging met het land en het volk”.

Subtiel en, zoals eerder gezegd, sec. Gortdroog zelfs. Zoals die scène in Tien Indianen: “’Mijn hart is gebroken’, dacht hij. ‘Met het gevoel dat ik nu heb, moet mijn hart gebroken zijn’. Na een poosje hoorde hij zijn vader de lamp uitblazen en zijn eigen kamer binnen gaan. Hij hoorde de wind opsteken in de bomen buiten en voelde die koel door de muskietendeur komen. Hij lag lange tijd met zijn gezicht in het kussen en na een tijdje vergat hij aan Prudence te denken en ten slotte viel hij in slaap. Toen hij in de nacht wakker werd, hoorde hij de wind in de pijnbomen buiten de hut en de golven van het meer op het strand lopen en hij viel in slaap. In de morgen woei er een harde wind en de golven liepen hoog op het strand en hij was al lang wakker voor hij zich herinnerde dat zijn hart gebroken was.” Of die allerlaatste zin in Een kanarie voor één persoon, een verhaal over een koppel Amerikanen dat op een Franse trein een Amerikaanse tegenkomt die de mond vol heeft over welke goede echtgenoten Amerikanen wel zijn: “Wij keerden terug naar Parijs om apart te gaan wonen.” Of die zin in Een wedstrijd met inhalen, een vertelling over een alcoholverslaafde verantwoordelijke voor de publiciteit van een reizend theatergezelschap: “Hij lag in bed toen de baas van de revuetroep in zijn kamer kwam en toen de baas weer weggegaan was, vond hij dat hij net zo goed in bed kon blijven.”

Zelfs als je de rest van het verhaal zou moeten afvoeren, zou één zo’n zin het verhaal het lezen waard gemaakt hebben. En de rest van het verhaal moet niet afgevoerd worden. Net zomin als Vijftigduizend dollar, Idylle in de Alpen, of In een ander land. Nee, Mannen zonder vrouwen was een aangename hernieuwde kennismaking met Ernest Hemingway. En voor wie de auteur niet kent ongetwijfeld ook een interessante éérste kennismaking.

Björn Roose

zaterdag 4 juli 2020

Ernest Hemingway (Paul Vanderschaeghe)

Björn Roose bespreekt - Ernest Hemingway (Paul Vanderschaeghe)
Ik paar graag het nuttige aan … het nuttige. Als ik dus – mits het weer en mijn andere bezigheden het toelaten – ‘s avonds een wandeling door de velden en langs de Scheldedijk ga maken, dan neem ik een boek mee. Lezen terwijl je loopt of fietst, gaat niet (vermoed ik toch), maar terwijl je wandelt gaat het perfect, zeker als je de route die je wandelt, kent als je broekzak.

Alléén moet het boek niet te dik zijn. Aangezien ik op dit moment een turf van zo’n 500 bladzijden aan het lezen ben, neem ik voor mijn wandelingen ander leesvoer mee. Deze Ernest Hemingway van Paul Vanderschaeghe bijvoorbeeld, verschenen in de serie Ontmoetingen bij Desclée De Brouwer. Amper 50 kleine bladzijden dik, dus meteen ook op één avond uitgelezen, dat past.

Niet bijzonder interessant ook, helaas. In deze serie, verschenen in de jaren vijftig, besteedden schrijvers als Adriaan de Roover, Bernard-Frans van Vlierden, Fernand Etienne, Lode Ureel, Leo Simoens en Filip De Pillecyn aandacht aan andere schrijvers, veelal bekender dan zijzelf (ik kende uit het voorgaande rijtje eerlijk gezegd alleen De Pillecyn), zoals, bijvoorbeeld, Paul van Ostaijen, Willem Elsschot, George Bernard Shaw, Kamiel Van Baelen, Rainer Maria Rilke, Stijn Streuvels, Gerard Walschap en deze Ernest Hemingway.

Nu zou ik me eigenlijk moeten schamen dat ik Paul Vanderschaeghe als schrijver niet ken. Vanderschaeghe werd namelijk geboren te Handzame (West-Vlaanderen). En dat is dan wel niet mijn geboorteplaats (zoals héél veel Westvlamingen ben ik geboren in het “moederhuis” in Roeselare), maar wel het dorp van mijn jeugd (ik woonde er voltijds tot mijn 18, in de weekends tijdens mijn studentenjaren en opnieuw voltijds tot ik in het jaar na mijn afstuderen een job vond en mijn biezen pakte). Helaas, het ís zo. En na het lezen van zijn korte inleiding tot de werken van Hemingway kan ik eigenlijk ook niet zeggen dat het me spijt zijn verdere werken niet te kennen. Dit boekje is slecht geschreven én slecht geredigeerd, dikdoenerig, overbodig.

“Niet eens twintig jaar oud”, zo schrijft Vanderschaeghe bijvoorbeeld in de Korte levensbeschrijving, “begon hij, naar oude Amerikaanse gewoonte, de avontuurlijke tocht door een leven rijk aan varianten. Dit bewogen bestaan van de dagloner, boereknecht, schotelwasser, oefenpartner voor boksers, journalist, soldaat en revolutionair hoopte in hem, net als in zoveel andere Amerikaanse auteurs een kostelijke schat aan ervaringen op. Het volstond deze neer te schrijven, zonder omhaal, zonder opgeschroefdheid of gezochtheid, enkel als een vakkundig reporter om te komen tot proza vol echtheid, gedragen door de polsslag van een heerlijke vitaliteit.” Met andere woorden: Hemingway was een man van twaalf stielen en dertien ongelukken, maar heeft daar wel inspiratie in gevonden voor zijn rechttoe-rechtaan proza. Ik weet dat die “met andere woorden” geen vierde van een bladzijde zou vullen in het werkje van Vanderschaeghe, maar het zou wel veel minder onzin bevatten.

Maar goed, wat neem ik wél mee uit dit boekje? Dat Hemingway er een haat/liefdeverhouding op nahield met Spanje, iets waar ik als “romanticus” wel in kan komen. Dat Ezra Pound gedurende een zekere periode van zijn schrijversschap een belangrijke rol speelde in zijn leven. En dat je niet te veel moet verwachten van een schrijver. “Lloyd Shearer vertelt”, aldus Vanderschaeghe, “in ‘Die Huisgenoot’ dat Hemingway nog drie niet gepubliceerde romans in de brandkast van zijn uitgever heeft en momenteel werkt aan een vierde. Wie weet mogen wij ons niet verwachten aan nieuwe verrassingen na ‘The Old Man and The Sea’ dat ons het eindpunt lijkt te zijn van een moeizaam bevochten opgang uit het hardnekkigste individualisme naar het hartelijkste medevoelen met de worstelende mens die zich zelf nog groot kan tonen in de nederlaag.” Er verscheen echter niéts meer van Hemingway voor hij in 1961 zelfmoord pleegde. In 1964 wist zijn weduwe nog wat geld te slaan uit zijn manuscripten met aantekeningen over zijn verblijf in het Parijs van de jaren 1920, in 2005 wisten Lewis en Fleming hetzelfde te doen met zijn dagboeken geschreven tijdens zijn laatste safari richting Kilimanjaro. In 1970 verscheen Islands in the Stream, een – dixit Wikipedia – “ongepolijst (…), maar blijkbaar wel afgewerkt (…) boek (…) [dat] door zijn vrouw Mary Hemingway [werd] gevonden tussen de door hem achtergelaten manuscripten” (bij schrijvers heet dat dus nooit “paperassen”). In 1986 volgde The Garden of Eden, een boek waaraan Hemingway 15 jaar tussen de andere boeken door had zitten werken, wat uiteindelijk, naar verluidt, 48 hoofdstukken en 200,000 woorden opleverde, maar geen afgewerkt geheel en kennelijk iets dat nog héél erg moest bewerkt worden voor publicatie: de uitgever schrapte ongeveer twee derde van het verhaal. En in 1999 probeerde Hemingways zoon Patrick ook nog eens wat te verdienen aan zijn vaders nalatenschap met de uitgave van True at First Light, door een “manuscript” van 200,000 woorden over huwelijksproblemen, cultuurconflicten en persoonlijke relaties te “herwerken” tot een boek van minder dan de helft van dat aantal woorden en – aldus weerom Wikipedia – “de verhaallijn te versterken en er lange beschrijvende passages met vernederende opmerkingen over familieleden en nog levende personen uit te halen”. Kortom, er zat met uitzondering van Islands in the Stream niks in de kluizen van de uitgever dat ook maar enigszins bruikbaar was en The Old Man and the Sea lijkt werkelijk een eindpunt geweest te zijn.

Voor de rest lijkt het mij vooral aangewezen het werk van Ernest Hemingway zélf te lezen in plaats van af te gaan op wat Paul Vanderschaeghe weet te melden over “hard-boiled”, “kommunistische neiging” of barsten in “de existentie van Hemingway”. De Oude Man en De Zee heb ik jaren geleden al eens gelezen en zou ik nu wel eens opnieuw willen lezen. Maar misschien moet ik Mannen zonder Vrouwen, Voor wie de klok luidt en En de zon gaat op …, die zich nog ongelezen in mijn boekenkast bevinden, laten voorgaan. U … leest er nog wel wat over

Björn Roose