zondag 28 juli 2019

Een portret van de kunstenaar als jongeman (James Joyce)


Björn Roose bespreekt - Een portret van de kunstenaar als jongeman (James Joyce)
Hoe bespreek je een werk van iemand die, aldus Wikipedia (en allicht ook voor zijn nog immer bestaande schare fans), “wordt beschouwd als een van de belangrijkste schrijvers van de 20e eeuw”?

Wel, héél simpel, je begint met het te lezen en geeft na afloop daarvan – per slot van rekening word ik hier niet voor betaald en hoeft ook niemand het me me eens of oneens te zijn – je persoonlijke mening weer.

En waarom begin je nog aan het lezen van een werk dat al meer dan een eeuw oud is? Waarom niet, zou ik zeggen? Per slot van rekening zegt ook Lynch dat in antwoord op de door het hoofdpersonage zelf opgeworpen vragen “Kunnen uitwerpselen of een kind of een luis kunstwerken zijn? Zo niet, waarom niet?” Maar dichter bij de waarheid dan “waarom niet” is het feit dat ik onlangs op PhotoBlog een reeksje over de Hongaarse stad Szombathely publiceerde, een stad waaruit één van de belangrijkste karakters uit Joyces Ulysses afkomstig is, Rudolf Virág, vader van Leopold Bloom, het hoofdpersonage van het verhaal (“virág” betekent dan ook, net zoals “bloom” “bloem”). Waarom precies Joyce Szombathely als thuisstad voor Virág gekozen heeft, is nooit helemaal duidelijk geworden, maar het feitje leverde in ieder geval een standbeeld van Joyce op op Fő tér, de hoofdstraat van de stad. En het feit dat er ook een foto van dat standbeeld in dat reeksje van me te zien was, leverde een gesprekje op omtrent James Joyce, waarvan een collega-blogger Ulysses gelezen had en waarvan ik Een portret van de kunstenaar als jongeman (A portrait of the artist as a young man) in de boekenkast had staan. Meer reden was er niet nodig om dat boek úit die boekenkast te halen en het eindelijk eens te lezen.

Nu goed, een bespreking dus van een werk van het monument James Joyce. Een werk dat de naam heeft autobiografisch te zijn, maar het volgens vertalers Gerardine Franken en Leo Knuth (die het werk in 1972 onder handig mochten nemen voor uitgeverij De Bezige Bij) niet is: “het is een roman”. Maar “het autobiografisch aspect is (…) zo sterk dat het nuttig kan zijn te beginnen met een kort overzicht van een aantal feiten uit de jonge jaren van de schrijver. De lezer dient niet uit het oog te verliezen dat we, zoals uit de titel blijkt, te doen hebben met een portret (er zijn dus andere mogelijk) van de kunstenaar als jongeman (dus als onervaren, ongerijpt mens)”. Waarna het volgende komt: “James Joyce werd op 2 februari 1882 te Dublin geboren. Het gestaag groeiende gezin verhuisde in 1887 naar Bray. In 1888 kwam Joyce op het jezuïeteninternaat Clongowes Wood College, in het graafschap Kildare. In 1892 verhuisde het gezin naar Blackrock, een voorstadje van Dublin. In financieel opzicht ging het daarna snel bergafwaarts. In 1893 volgde een nieuwe verhuizing, ditmaal naar Dublin-Noord, waar de familie nooit lange tijd achtereen het geduld van eenzelfde huisbaas op de proef heeft kunnen stellen. In Dublin bezocht Joyce Belvedere College, de dagschool van de paters jezuïeten in Great Denmark Street. In 1894 vergezelde hij zijn vader op een reis naar diens geboorteplaats Cork, waarover hij in het tweede hoofdstuk schrijft. In hetzelfde jaar won hij zijn eerste geldprijs voor het beste opstel, een prestatie die hij nog enkele malen herhaalde. Na zijn eindexamen in 1898 ging hij studeren aan de katholieke universiteit, waar hij vier jaar later de graad van Bachelor of Arts behaalde, de hoogste die University College destijds in de humaniora te bieden had. Niet lang daarna verliet hij Ierland en vertrok naar Parijs.”

Wetend dat de lezer de hoofdpersoon van het boek (het vertelstandpunt verandert van derde persoon naar ik, in tegenstelling tot dat van een boek waarnaar de hoofdpersoon verwijst, waarin het vertelstandpunt verandert van ik naar de derde persoon) volgt vanaf de tijd kort vooraleer hij naar het internaat van Clongowes Wood College vertrekt, de verhuis naar Blackrock meemaakt, net zoals de verhuis naar Dublin, de reis naar Cork, de vreugde rond de geldprijs (en vooral het als sneeuw voor de zon verdwijnen daarvan), en zijn jaren aan het University College, en hem pas weer verlaat kort voor hij vertrekt uit Ierland, lijdt het weinig twijfel dat Stephen Dedalus niet alleen de nom de plume is van James Joyce, maar ook hemzelve. Dat deze autobiografie “een portret” is, verandert daar niks aan: élke autobiografie (of biografie) is “een portret”, niet meer, niet minder.

Het vervelende van de inleiding van de vertalers zit hem echter niet in deze uitleg of in het feit dat ze wijzen op het gegeven dat “naast enige kennis van Ierland (…) bekendheid met catholica voor de lezer van Joyce onontbeerlijk is” – aan “bekendheid met catholica” ontbreekt het me enigszins, zij het niet in die mate dat de wereld ervan me totaal onbekend is -, maar in de plaatsing ervan in het boek: achteraan. Ik heb namelijk niet de verderfelijke gewoonte eerst te gaan kijken naar het slot van een boek en ben dus aan Een portret van de kunstenaar als jongeman begonnen zonder inleiding en vooral zonder datgene wat nog ná die inleiding komt, zijnde … aantekeningen. Gezien er in het boek geen gebruik gemaakt wordt van voetnoten of verwijzingen, was ik me dus niet bewust van die aantekeningen tot ik het boek gelezen had. En toen was het te laat om er nog wat aan te hebben. Geen idee of de lay-out van het boek van bij de eerste uitgave (ik heb het hier over de vijfde druk bij De Bezige Bij) geweest is wat ze is, maar een inleiding op het einde van het boek en aantekeningen waarnaar niet verwezen wordt in de tekst, zou ik toch als serieuze “drukfouten” durven bestempelen.

Soit, over naar het boek zelf. Dat was de eerste tientallen bladzijden eerlijk gezegd een beetje ploeteren voor me. De stijl van Joyce is, laten we zeggen … apart. Céline en Joyce worden wel vaker in één adem genoemd en hun stijl heeft bij momenten ook wel wat gemeen (in de kortheid van de zinnen, bijvoorbeeld, niet in de vuilbekkerij). En van Céline heb ik tot op vandaag alleen maar Kanonnevoer gelezen (al staat zijn Voyage au bout de la nuit “uiteraard” wel in mijn boekenkast). En de hel en verdoemenis “predikende” jezuïeten, de invloed die religieuze denkbeelden kunnen uitoefenen op een onvolwassen geest, de excessen die daaruit voort kunnen vloeien (al kunnen die excessen natuurlijk ook perfect ontstaan zonder duivels en heiligen in het zwerk), tsja, dat zijn dingen die me niet echt kunnen boeien. Het verbaast me dan ook nauwelijks dat ik pas vanaf zo’n tweehonderd bladzijden ver in het boek hier en daar aantekeningrn heb gemaakt. De titel van het hoofdstuk kan ik niet meegeven – omdat Joyce zijn hoofdstukken geen titel geeft -, maar dat is dus ná het moment waarop Joyce er voor kiest niét op zijn beurt in te treden in de jezuïetenorde. Het moment ook waarop zijn schrijverschap het echt begint over te nemen. Iets waarover hij het heeft als volgt:

“Hij plukte een stijlbloempje uit zijn taaltuin en sprak de woorden zachtjes voor zich heen: Een dag van zeedriftwolken, bontgetitteld. De woorden en de dag en het landschap harmonieerden tot een akkoord. Woorden. Was het hun koloriet? Hij liet ze opgloeien en weer vervagen, de ene tint na de andere: goud als het zonnegloren, koperrood en groen als een appelbongerd, azuur als de golven, grijsomrand als schapewolkjes. Nee, het koloriet was het niet: het was het evenwicht, de balans van de volzin zelf. Hield hij dan meer van het ritmische golven van woorden dan van hun literaire associaties en kleur? Of beleefde hij, doordat zijn gezichtsvermogen even zwak was als zijn geest schuchter, minder vreugde aan de weerschijn van de stralende zintuiglijk waarneembare wereld door het prisma van een taal, veelkleurig en rijkgelaagd, dan aan de beschouwing van een innerlijke wereld van individuele emoties, volmaakt weerspiegeld in uit heldere soepele volzinnen opgebouwd proza?”

En dat alles in een taal, het Engels, die niet de zijne, niet de Ierse is. Zoals hij Stephen Dedalus laat denken:

“De taal waarin wij spreken is eerder de zijne dan de mijne. Hoe anders klinken de woorden thuis, Christus, bier, meester op zijn lippen dan op de mijne! Ik kan die woorden niet uitspreken of opschrijven zonder onrustig te worden in mijn hart. Zijn taal, zo vertrouwd en toch zo vreemd, zal altijd een aangeleerde taal voor mij blijven. Ik heb de woorden niet gemaakt of aanvaard. Ze verzetten zich tegen mijn stem. Mijn ziel mokt in de schaduw van zijn taal.”

Deze ambivalentie tegenover de kolonisator, Engeland, en zijn moederland en – taal, Ierland en het Iers, zou trouwens niet alleen in zijn teksten, maar ook in zijn leven blijven spelen. Hoewel hij nooit over wat anders dan Ierland schreef, keerde hij er na zijn vertrek naar Parijs nooit meer terug. Op de vraag waarom hij niet in Ierland wilde wonen, antwoordde hij: “Heb ik het ooit verlaten?” Het antwoord daarop was wellicht dat hij het niet kón verlaten omdat Ierland in hem zat. Een feit dat hij probeerde te ontvluchten, een vlucht die nooit kon slagen ondanks zijn pogingen:

“Mijn voorouders hebben hun taal afgedankt en een andere aangenomen, zei Stephen. Ze hebben zich door een handjevol buitenlanders laten onderwerpen. Denk je nou heus dat ik ten koste van mijn eigen leven en mijn eigen persoonlijkheid hun schulden ga betalen? Waarom zou ik?”

Voor onze vrijheid, zei Davin.

Vanaf de dagen van Tone tot die van Parnell, zei Stephen, is er nog nooit een rechtschapen en eerlijk man geweest die zijn leven en zijn jeugd en al wat hem lief was voor jullie heeft geofferd of jullie hebben hem aan de vijand verkocht of hem in de steek gelaten toen het erop aankwam of hem beschimpt en hem verlaten voor een ander. En jij nodigt mij uit me bij jullie aan te sluiten. Je kunt voor mijn part naar de duivel lopen.

Ze stierven voor hun idealen, Stevie, zei Davin. Onze tijd komt nog wel, geloof me.

Stephen zweeg even, verdiept in zijn eigen gedachten.

De ziel, zei hij toonloos, wordt voor het eerst geboren op de ogenblikken waar ik je van vertelde. Het is een langzame duistere geboorte, geheimzinniger nog dan de geboorte van het lichaam. In dit land probeert men de ziel van een mens reeds bij haar geboorte onder netten te strikken om haar zo in haar vlucht te belemmeren. Jij probeert mij een nationaliteit, een taal, een geloof aan te praten. Ik zal proberen die netten te ontvliegen.”

Wat Joyce duidelijk niet probeerde te ontvliegen, was de neiging om te beleren. Nooit heb ik een passage gelezen die minder een dialoog was dan diegene tussen Dedalus en Lynch over schoonheid, maar toch wordt vermomd als een dialoog. Deze passage duurt zo’n 15 bladzijden en is in essentie een essay op zichzelf, maar Joyce heeft duidelijk de behoefte gevoeld zijn gedachten omtrent dat onderwerp in te passen in dit “portret”. Wellicht omdat die gedachten hem als een belangrijk product van zijn studententijd zijn voorgekomen, zelfs al zijn die gedachten grotendeels geleend bij anderen, een waanidee waar alle studenten (nu ook nog?) wel eens last van hebben, en dat dan ook herkenbaar is voor iemand die zelf een aantal jaren als student heeft doorgebracht. Desalniettemin niet my cup of tea.

En toch … toch schijnt Joyce zich van die studentikoze zelfoverschatting bewust te zijn. Nauwelijks een paar bladzijden later trekt hij zijn belezenheid namelijk in het belachelijke door op een paar rondzwermende vogels aldus te reageren: “Waarom stond hij daar op de treden voor de zuilengalerij omhoog te staren, te luisteren naar hun schelle tweetonige roep, te kijken naar hun vlucht? Verwachtte hij een teken, goed of kwaad? Een gezegde van Cornelius Agrippa zweefde hem voor de geest en toen zweefden daar her en der vormloze overpeinzingen van Swedenborg over de overeenkomst tussen vogels en de dingen des geestes en hoe de schepselen der lucht hun eigen wetten, hun tijden en stonden kennen, daar zij, in tegenstelling tot de mens, leven in overeenstemming met de orde der dingen en deze orde niet door de rede verstoord is.”

En: “Hij glimlachte toen hij aan de beeltenis van de godheid dacht die hem deed denken aan een knobbelneuzige rechter met een pruik op, komma’s zettend op een document dat hij met gestrekte arm voor zich hield en hij wist dat hij zich de naam van de godheid nooit herinnerd zou hebben als deze niet op een Ierse krachtterm geleken had.” Of: “Hij zat alleen op het zijbalkon en keek met geblaseerde ogen naar de cultuurdragers van Dublin in de stalles en naar de prullige decors en de levende poppen in de omlijsting van de helle toneelverlichting.”

Om te eindigen met een totale relativering van zijn hele evolutie als “a young man”:

“Het is toch gek, weet je, zei Cranly bedaard, hoe oververzadigd jouw geest is van de godsdienst waarin je, volgens je eigen zeggen, niet meer gelooft. Geloofde je er wel in toen je nog op school was? Ik durf te wedden van wel.

Jazeker, antwoordde Stephen.

En was je toen niet gelukkiger? vroeg Cranly zacht. Gelukkiger dan nu, bijvoorbeeld.

Vaak gelukkig, zei Stephen, en vaak ongelukkig ook. Ik was toen een ander iemand.

Een ander iemand? Wat bedoel je daarmee?

Ik bedoel, zei Stephen, dat ik toen niet degene was die ik nu ben, die ik worden moest.”

En:

“Dan ben je dus niet van plan, zei Cranly, protestant te worden?

Ik zei dat ik mijn geloof verloren had, antwoordde Stephen, maar niet dat ik mijn zelfrespect verloren had. Wat zou dat voor bevrijding zijn een absurditeit die logisch en samenhangend is te verzaken en er een te omhelzen die onlogisch en onsamenhangend is?”

Al met al, in alle eerlijkheid, heeft lezing van Een portret van de kunstenaar als jongeman me ervan overtuigd dat ik bij een volgende gelegenheid ook eens ander werk van Joyce moet aankopen en het ook lezen. Tot de canon van de literatuur gaan behoren hoéft niet per se te betekenen dat je niet het lezen waard bent.

Björn Roose

vrijdag 26 juli 2019

Vraaggesprekken met / Liber amicorum Luc Pauwels

Tweede boekbespreking op korte tijd waarin ik meerdere boeken combineer. In dit geval echter zéker niet abnormaal gezien ze, ten eerste, over hetzelfde onderwerp gaan en ik ze, ten tweede, beide op hetzelfde moment kréég van ... dat onderwerp, Luc Pauwels. Het eerste, Vraaggesprekken met Luc Pauwels - Heel-Nederlander, Europeaan, Heiden is dan ook nog eens door hem getekend, wat dit cadeautje toch wel persoonlijk maakt.

Een woordje van uitleg over dat krijgen en tekenen, misschien. Wel, ik maak sinds een paar jaar - meer bepaald sinds het overlijden van het groen-rechtse geweten van Vlaanderen, Guy de Maertelaere - deel uit van de redactie van TeKoS. Ik gaf Guy in die hoedanigheid een podium in een ander blad waarvoor ik destijds schreef, deed al eindredactiewerk voor TeKoS, en werd vervolgens aangesproken om Guy op te volgen met een nieuwe "groene" rubriek. Nog steeds niet zeker hoe dat zo gekomen is, maar de vraag was niet aan dovemansoren gericht, dus sindsdien schrijf ik in iedere editie van Teksten, Kommentaren en Studies, al jaren afgekort tot TeKoS (bekt lekkerder en geeft ook wat meer ruimte op de omslag van het blad) een editie van Sprokkels uit de Moestuin. Soit, een hoop uitleg waaraan u - als u onbekend bent met TeKoS - niks heeft in dit verband, maar dan komt het: TeKoS is het geesteskind van Luc Pauwels, die er ook de stichter en eerste hoofdredacteur van was. En Luc heeft sinds korte tijd, na een vrijwillige "ballingschap" in Frankrijk, de redactie van zijn blad opnieuw vervoegd en had kort nadien, ook voor de mensen waarmee hij niet eerder in de redactie gezeten had (onder andere mij dus), deze twee boeken mee.

En als kennismaking met de man kunnen ze effectief tellen. Ze vertonen natuurlijk overeenkomsten, maar toch lees je ook in Vraaggesprekken met Luc Pauwels, het met grote voorsprong dunste boekje van de twee (amper 79 bladzijden), zaken die je in het andere boek niet leest.

Björn Roose bespreekt - Vraaggesprekken met Luc Pauwels (Pieter-Jan Verstraete)
Bijvoorbeeld over Lucs vader: "Voor de oorlog was vader lid van het Légion Nationale van de Luikse officier en advocaat Paul Hoornaert. Hij was hevig Belgischgezind. Volgens mij was het Légion de enige echte fascistische beweging die België ooit gekend heeft. (...) Vanaf het begin van de bezetting was vader actief binnen de Nationale Koningsgezinde Beweging, een van de eerste verzetsbewegingen nog voor er van enig communistisch verzet sprake was." En verder: "(...) vader had wel een uitgesproken politieke mening. Hij was een fervente leopoldist. Op de schoorsteenmantel in onze huiskamer stond ook een buste van Mussolini. Er hing tevens een bronzen plaquette van von Hindenburg. Ook na de oorlog weigerde vader de Mussolini-buste te verwijderen. 'Hij is door Hitler bedrogen. Waarom zou hij weg moeten?'"

Of over de standpunten van Luc Pauwels zelf: "Laat mij eerst duidelijk stellen dat in mijn ogen een organisatie als de NAVO al lang ontbonden had moeten zijn. Sinds 1989 heeft een dergelijke instelling toch geen nut meer. Tenzij dan het bestendigen van de US-hegemonie en niet meer de verdediging van het vrije Westen, zoals dat vóór 1989 nog wel het geval was. Het heeft toch geen zin meer om Rusland te provoceren. De landen die rond Rusland liggen zoals Wit-Rusland, Oekraïne, Georgië, ... behoren cultureel en op geopolitiek terrein tot de Russische invloedssfeer. Laat dat ook zo blijven. Wij moeten de Russen toch niet op stand jagen door manoeuvres te houden in een achtergebleven bergland, dat geregeerd wordt door een corrupt regime. De toekomst van Europa is, volgens mij, een getrapt lidmaatschap en dat alles in grote mate in overeenstemming met Rusland. Een sterk Europa betekent ook een sterk Rusland. Nooit heeft Europa betere tijden gekend als ten tijde van de tweede Golfoorlog van George Bush jr. Toen sprak men van een as Parijs-Berlijn-Moskou, een teken van hoop; dat was mij duidelijk op het lijf geschreven. De Amerikanen tonen slechts minachting voor het 'oude Europa'. Wij hebben op onze beurt de Amerikanen helemaal niet nodig."

Als er iets minder interessant is aan het boekje van de hand van Pieter Jan Verstraete, ook lid van de TeKoS-redactie overigens, dan is het wel dat het véél te vlug "voorbij" is. Met een man als Luc Pauwels kan je volgens mij een jaar aan een stuk iedere avond een gesprek voeren en nog niet door de gespreksonderwerpen heen zijn. Maar Pieter Jan Verstraete geeft zijn werk in eigen beheer uit, dus was er wellicht een materieel/financieel bezwaar tegen een uitgebreidere uitgave. Hij zegt in zijn voorwoord in ieder geval: "Aan gespreksstof was er helemaal geen gebrek. Integendeel! Zijn enthousiaste reisverslagen konden in het boek jammer genoeg geen plaats meer vinden. Zo reisde hij niet minder dan dertigmaal naar het prachtige vulkaaneiland IJsland. Het boek bevat heel wat namen van personen waarmee Luc Pauwels omgang had. Toch konden een aantal namen hier niet eens aangestipt worden. Een uiteenzetting over de geschiedenis van zijn bibliotheek diende eveneens geschrapt te worden."

Björn Roose bespreekt - Liber amicorum Luc PauwelsSoit, lees het boek samen met het Liber amicorum Luc Pauwels en een deel van de leemten wordt opgevuld. Ten eerste al wat de genoemde mensen betreft. Een flink aantal van de mensen die in het boekje van Pieter Jan Verstraete worden genoemd, komen hier ook ter sprake of ... leverden hun bijdrage. Voor wie immers het genre van het Liber amicorum niet zou kennen: het is een soort "poëzie", een vriendenboek dus, maar dan louter gevuld met teksten (ik heb er toch nog geen gezien die ook, bijvoorbeeld, getekende of geschilderde inhoud hadden, al lijkt me dat op zich geen bezwaar), bestemd voor publicatie (wat met een "poëzie" doorgaans niet het geval is) en dus in één keer, afgewerkt aan het feestvarken te bezorgen. Luc Pauwels kreeg dus ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag een boek aangeboden met "teksten en getuigenissen" van - op alfabetische volgorde, een volgorde die ook bij de teksten in acht genomen is (altijd een diplomatische oplossing) - Erik Arckens, Michel Aubès, Jean Henri d''Avirac, Alain de Benoist, Margit Van den Bossche, Ruud Bruijns, Maurits Cailliau, Hendrik Carette, Jurgen Ceder, Yves Christen, Bert Dekeyzer, Inge Deproost, Koen Dillen, Koen(raad) Elst, Francis Van den Eynde, Daan Goosen, Mark Grammens, Rob van Hee, Frans Hendrickx, Benoît Humblet, Piet Hein Jongbloet, Wido van Kaaster, Gérard Landry, Alain Lefebvre, Peter Logghe, Guy De Maertelaere, Michel Marmin, Michèle Delagneau, Eric Maulin, Janus Meerbosch, Néstor Luis Montezanti, Hugo Morael, Serge van Nuijs, Wilfried Patroons, Javier Portella, Geert Putman, Kurt Ravyts, Jan Sergooris, Michel Thibault, Karel Van Vaernewyck, Fabrice Valclérieux, Johan Vanslambrouck, Robin Versteeg, Pieter Jan Verstraete (zie boven), Karlheinz Weissmann, Peter van Windekens en Jean-Marcel Zagamé. Ten dele mensen die ook vandaag nog actief zijn in de TeKoS-redactie (Sergooris, Logghe, Arckens, Van den Eynde, Van Vaernewijck, Verstraete, Goosen, Van Windekens, Dekeyzer, Elst) of bij Nieuw-Rechts/Nouvelle Droite in het algemeen (met als grootste naam uiteraard Alain de Benoist, maar ook pakweg Karlheinz Weissman), ten dele compagnons de route of mensen waarvan de wegen die van Luc Pauwels op zeker moment gekruist hebben (Maurits Cailliau bijvoorbeeld), ten dele vrienden uit andere "kringen", maar hoe dan ook allemaal mensen die een rol van enige betekenis gespeeld hebben in leven en werken van het onderwerp.

Een beetje jammer dat een aantal van die mensen niet op zijn minst gepoogd heeft Luc Pauwels tot onderwerp van hun bijdrage te maken of hem ten minste wat meer te gunnen dan dienen als kapstok voor hun artikel. Ik ga bijvoorbeeld niet zeggen dat Facetten van de conservatieve revolutie. De onontkoombaarheid van Luc Pauwels' ideologisch oxymoron van Erik Arckens geen interessant artikel is (op zijn minst voor wie nog een inleiding tot de Conservatieve Revolutie kan gebruiken), maar ik krijg toch vooral de indruk dat Arckens nog eens zélf een van zijn stokpaardjes wou berijden (veertig bladzijden lang dan ook nog) en dat dit Liber amicorum daarvoor een perfect excuus was. Michel Aubès doet in zijn Du rêve européen au cauchemar de Bruxelles (inderdaad, in het Frans - gezien de Europese omvang van het netwerk van Pauwels en de sterkte van het Franse onderdeel daarvan, is er gekozen voor het zoveel mogelijk in de originele taal laten van de bijdragen, wat toch weer eens wat anders is) precies hetzelfde, al komt Pauwels nog minder in zijn verhaal te pas dan in dat van Arckens. Idem voor Mark Grammens en Serge van Nuijs, die alleen in hun titel of eerste paragraaf spreken van "opgedragen aan Luc Pauwels" (net zoals Michel Marmin/Michèle Delagneau en Eric Maulin dat doen met hun "En hommage à Luc Pauwels"), of Rob van Hee, die los daarvan met De iconografie van Vesalius: grondslag van de hedendaagse anatomie-afbeeldingen wel een interessant (doch vrij specialistisch) artikel heeft geleverd, of ten slotte Pieter Jan Verstraete, die het na twee inleidende paragrafen alleen nog over Lodewijk Dosfel heeft, maar die we wel een en ander kunnen vergeven omdat hij per slot van rekening al het eerder besproken Vraaggesprekken met Luc Pauwels publiceerde.

Nee, dan vond ik de bijdragen van bijvoorbeeld Jean Henri d'Avirac en Alain de Benoist (of Inge Deproost en Margit Van den Bossche, zijn voormalige secretaresses, of Koen Dillen, of voormalig zakenpartner Frans Hendrickx, of Piet Hein Jongbloet - over de Orde van den Prince -, of Wido van Kaaster, of Hugo Morael) een stuk interessanter, want wél rond Luc Pauwels draaiend. Goed, Luc zal zich zijn eigen leven wel kunnen herinneren - de laatste keer dat ik hem zag, en da's nog niet zo lang geleden - was hij nog perfect bij zinnen, maar gezien zo'n Liber amicorum ook voor publicatie bestemd is, zijn dit soort teksten leuker. Je leert er Luc Pauwels, ook als relatieve nieuweling bij TeKoS, beter mee kennen, krijgt doorzicht in zijn netwerk en daarmee ook in de verdere knooppunten van je eigen netwerk.

En dan zijn er ook nog bijdragen over, bijvoorbeeld, Joris van Severen, de man waaraan Luc Pauwels zijn thesis wijdde, of Nieuw-Rechts (onder andere door Peter Logghe en Francis Van den Eynde), waarvan Luc Pauwels toch de Vlaamse/Nederlandse voorman was en is, of natuurlijk zijn voornaamste geesteskind, TeKoS (en de voorloper daarvan, De Anderen). In het geval van Peter van Windekens in het bijzonder over de Bijdragen van Luc Pauwels in TeKoS.

Om deze uitgebreide boekbespreking te beëindigen besteed ik nog even aandacht aan één artikel dat me geen enkel verband lijkt te houden met Luc Pauwels en een paar artikels die ik zeer de moeite van het lezen waard vond.

Het eerste, Zeven hoofdzonden van de Belgische fiscus, werd bij mekaar gepend door Johan Vanslambrouck, verwijst nergens naar Luc Pauwels en kon net zo goed geschreven zijn voor het blad van de bedrijfsrevisoren (als ik me niet vergis is dat ook de stiel van Vanslambrouck)

Het eerste van twee artikels die ik zeer graag gelezen heb, is dan weer Luc Pauwels kampioen van het vrije woord van Geert Putman. Hij begint dat artikel met twee anekdotes van de hand van Godfried Bomans - mijn persoonlijke favoriet onder de cursiefjes-schrijvers, dus al voldoende om mij geïnteresseerd te krijgen - en gaat meteen verder met eentje over de mij verder onbekende Andries Stevens, voormalig leerkracht Duits van de auteur: "In de zeventiger jaren, na een colloquium over de hervorming van het middelbaar onderwijs waar Andries Stevens schitterend het woord had gevoerd, werd hij door een zelfgenoegzaam leerkrachtje gemaakt-vriendelijk als volgt aangesproken: 'Meneer, mag ik u vragen, bent u nu fascist of liberaal?'. Het antwoord van de heer Andries Stevens: 'Och, kiest u toch zelf.'" Voeg daar nog dit over Louis Paul Boon aan toe en een artikel kan niet meer stuk voor mij: "Louis Paul Boon, auteur van het Geuzenboek verklaarde meermaals de scheuring van 1830 te betreuren. In een vraaggesprek riep hij: 'Ik ben geen Belg godverdomme, ik ben een Nederlands schrijver, ik behoor tot de Nederlandse cultuur!'."

En het tweede was dat van Karlheinz Weissmann - van wie overigens nog steeds regelmatig artikels in TeKoS verschijnen - met als titel Oranje boven! - Zur Bedeutung von Orange als politischer Symbolfarbe. "Zum 75; Geburtstag unseres Freundes Luc Pauwels" geschreven, met als onderwerp - mocht uw Duits wat minder zijn - oranje als politieke symboolkleur. Als anti-royalistische "orangist" - wat een contradictio in terminis zou geweest zijn gedurende een zekere periode van onze vaderlandse, en dan bedoel ik Nederlandse, geschiedenis - heb ik daar heel wat van bijgeleerd. Waarvoor dank !

Björn Roose

zaterdag 20 juli 2019

Boeken van Bloed (Clive Barker)

Björn Roose bespreekt - Boeken van bloed (Clive Barker)
Okee, ik moet om te beginnen twee dingen toegeven: 1) ik heb in een intussen toch al redelijk ver verleden Clive Barkers "Weefwereld" ("Weaveworld") gelezen, maar er niet veel meer van onthouden dan dat het over een tapijt ging waarbinnen allerlei dingen gebeurden; 2) ik associeerde zijn naam voor de rest vooral met de film "Hellraiser" (de eerste en volgens mij enige goeie uit de serie), die door hem geregisseerd werd en gebaseerd was op zijn boek "Hellehart" ("The Hellbound Heart").

Ik had dus, voor zover ik me kan herinneren, nooit een van zijn korte verhalen gelezen en dat zijn nu net de verhalen die in "Boeken van Bloed" terug te vinden zijn. In dit boek - oorspronkelijk verschenen als meerdere boeken - zijn dertig verhalen samengebracht, goed voor zo'n 950 bladzijden tekst. Voordeel én nadeel van zo'n bundeling is dat je het boek na het lezen van een of meerdere verhalen op de salontafel (of het nachtkastje) kan laten liggen en er later weer naar kan terug grijpen zonder dat je van begin af aan moet herbeginnen of zonder dat je "uit de sfeer" raakt.

Da's dan ook wat me gebeurde met deze bundel: ik ben er in begonnen aanvang december 2018 en het heeft tot half juli 2019 geduurd tegen dat ik de turf uit had. Niet erg, niemand verplicht me sneller te lezen, alleen heb ik zelf zoiets van: "Nu moet het maar eens uit zijn. Neem dat boek en lees het, verdomme." Toen ik weer ging sporten, een goeie maand geleden, deed ik dat. Sporten bestaat bij mij uit rijden op een hometrainer en dat kan perfect gedaan worden terwijl je leest (alleen zorgen dat je je boek niet onder zweet).

Soit, terug naar Barker en in het bijzonder zijn "Boeken van Bloed". Om nu te zeggen dat dit "de meest provocerende verhalen ooit in druk verschenen" zijn, zoals de Washington Post volgens de voorpagina beweerde, lijkt mij er wat over. Voor mij zijn dat, als we "provocerend" even gelijkschakelen met "horror", nog steeds de vier eerste verhalen die Stephen King onder het pseudoniem Richard Bachman schreef: "Razernij" ("Rage"), "De marathon" ("The Long Walk"), "Werk in uitvoering" ("Roadwork") en "Vlucht naar de top" ("The running man"). Ik heb nadien geen enkel horrorverhaal meer gelezen dat me zo naar de keel greep als die vier, óók niet van King zelf trouwens.

Bovendien deed King in die boeken - ik ben al een jaar of vijfentwintig opgehouden met de man te lezen - niet wat Clive Barker héél regelmatig doet: zich bedienen van open eindes. Die techniek is zo zwaar beproefd in het horrorgenre dat hij op het systeem gaat werken. Vooral als hij gebruikt wordt bij kortverhalen, waarvan je het ene na het andere kan lezen.

Voor de rest echter grotendeels lof voor Barker. "Het Boek van Bloed", waarnaar de bundel genoemd is, is gewoon schitterend. "Tunnel des doods" ook, temeer omdat het open einde in dit verhaal wel degelijk past. "Jack en zijn demon" eveneens.

"Varkensbloedblues" zou goed kunnen zijn als het thema van het mensenetende varken niet al lang uitgemolken was en als je de clue niet van een uur ver zag aankomen. Dat laatste is trouwens wel vaker het probleem met Barkers verhalen, maar zijn sfeeropbouw weet dat goed te ondervangen. Alhoewel, af en toe de verhalen nóg korter maken, zou de kwaliteit ervan ongetwijfeld nog ten goede komen.

"Sex, dood en stralende sterren" is gewoon een zoveelste zombieverhaal (en ja, ook in de jaren tachtig, toen dit verhaal geschreven werd, waren er daar al veel van, zijnde dan wel door de band genomen interessantere dan nu) en "In de heuvels, de steden", dat enorm goed begint, gaat onder in zeeën van bloed (een gemiste kans in dit geval). "Angst" was misschien een goed verhaal in diezelfde jaren tachtig, maar eerlijk, horrorclowns zijn intussen wel al een beetje héél erg afgezaagd (maar helaas niet tot aan hun enkels). En dan "De helse wedstrijd" ... Komaan zeg, een politicus die zijn ziel aan de duivel verkoopt ? Alsof politici een ziel hebben en de duivel daarin zou geïnteresseerd zijn.

Nu goed, ik ga hier ook niet alle verhalen opnoemen die ik niet al te sterk vond. Ik ga het dus verder niet hebben over "Jacqueline Ess: haar laatste wil", "Zo vader, zo zoon", of "Nieuwe moorden in de Rue Morgue". Of over het spookverhaal (dat zich dan ook nog eens afspeelt in een van die typisch Amerikaanse motels) "De openbaring" en het niemendalletje "Prins der duisternis". En ook niet over "De madonna" (bijzonder lullig einde van een verhaal dat niet slecht begon) of "Kinderen van Babel", dat eigenlijk qua structuur krek hetzelfde is als "Tunnel des doods", maar dat heb je op dat punt in het boek dan al gehad.

"Koning Monster" was wél goed (al zijn priesters die zich alliëren met helse gedrochten natuurlijk oude koek), net zoals "Bekentenissen van een lijkwade" (een op zijn minst originele invalshoek), en "Zoon van het witte doek" (dat me om een of andere reden ook deed denken aan "Flicker" van Theodore Roszak, en niet alleen omdat "het witte doek" er een hoofdrol in speelt).

"Zondebokken" werd interessanter naarmate het verhaal vorderde, maar "Menselijke resten" bloedde, net zoals het daar op volgende "De opstand der handen" (dat anders qua basisgegeven zeer goed gevonden was), dood aan een uitermate voorspelbaar einde, terwijl "De ontmenselijking" als een te luchtige cake in mekaar stortte.

"Graffiti" dan ... Dat gaat eigenlijk over de "Candyman", die iedereen allicht beter bekend is uit de gelijknamige film. Die film werd geregisseerd door Clive Barker (hij waagde zich niet alleen aan "Hellraiser") en was eerlijk gezegd beter. Maar "Het tijdperk van verlangen" is op zich weer een verbeterde versie van het oude "Jekyll and Hyde"-verhaal.

En "Vlees en bloed" was verre van slecht, maar voor het concept van de stad "aan gene zijde" ging Barker mijns inziens een beetje té veel leentje buur spelen bij C.S. Lewis' "De grote scheiding". Nu ja, de lezers van Barker hebben niet noodzakelijk dat boek van Lewis uit 1946 gelezen. Net zomin als ze noodzakelijk "Hondenhart" van Michail Boelgakov hebben gelezen, waar Barker volgens mij het idee achter "In de schaduw van de torens" heeft gehaald.

Moet ik duidelijk maken waarover "De levende dood" gaat ? Ik denk het niet, hè ? Barker probeert nog een originele draai te geven aan dit zombieverhaal, maar het plot daarvan is net iets te dun. Net zoals het hele plot van het tropische-ziekte-door-een-vloekverhaal "Domein van de angst". Of dat van "De laatste truc" (met in de hoofdrol een tovenaar/goochelaar die een pact heeft gesloten met de hel en daarvoor de tol niet wil betalen).

"Het Boek van Bloed (een PS): Jerusalem Street" sluit deze bundel af met een terugkeer van het slachtoffer uit "Het Boek van Bloed", dat opnieuw slachtoffer wordt. Waarmee de illusie van een raamvertelling benaderd wordt, al zouden er daarvoor eigenlijk méér uitstapjes naar/met dat slachtoffer moeten geweest zijn tussen de andere kortverhalen door.

Al met al is deze bundel, ondanks mijn bij momenten niet erg lovende kritiek, ongetwijfeld het lezen waard voor mensen die eens kennis willen maken met het horrorgenre zonder er honderden bladzijden lang aan gebonden te zijn. En voor mensen die het kortverhaal als genre weten te waarderen. Want, eerlijk is eerlijk, Clive Barker is wél goed in het schrijven van kortverhalen. Hij weet de lezers van bij de eerste paragraaf mee te nemen en ook vast te houden tot de laatste paragraaf. En dat is meer dan van vele andere schrijvers kan gezegd worden.

Björn Roose

Hoe moeilijk kan het zijn? / En dan nog iets ... / Is het nu écht te veel gevraagd? (Jeremy Clarkson)

Björn Roose bespreekt - Hoe moeilijk kan het zijn? (Jeremy Clarkson)
Jeremy Clarkson ... de man roept nogal tegenstrijdige gevoelens op. De voormalige presentator en mede-bedenker van Top Gear - gisteren nog uitgeroepen tot beste presentator van dat programma ooit (hij deed dat van 2002 tot 2015, het jaar waarin hij aan de deur gezet werd omdat hij, al dan niet echt, een producer had geslagen) - en tegenwoordig, samen met zijn, uit solidariteit met hem ook daar opgestapte, co-presentators Richard Hammond en James May, presentator van The Grand Tour, is nu eenmaal niet op zijn mondje gevallen en dan krijg je dat soort effecten.

Het feit dat hij niet op zijn mondje gevallen is, heeft echter ook een serie boeken van zijn hand opgeleverd. "Hoe moeilijk kan het zijn?", "En dan nog iets ..." en "Is het nu écht te veel gevraagd?" zijn er daar drie van. Ze bevatten telkens bundelingen van columns die hij schreef voor de Engelse krant Sunday Times en verschenen eerder in het Engels als "How hard can it be?", "And another thing ..." en "Is it really too much to ask?".

Björn Roose bespreekt - En dan nog iets ... (Jeremy Clarkson)Nu zijn columns natuurlijk, door de band genomen, een wekelijks ding. De meeste columnisten schrijven niet iedere dag hun "stukje" en dat is maar goed ook. Waarom ? Omdat je al verdomd geïnspireerd moet zijn om dat ten eerste wél te doen en ten tweede de lezers geïnteresseerd te houden. Ik ben zelf jarenlang dagelijks aan het bloggen geweest en heb dat aan den lijve ondervonden. Zelfs het feit dat ik in heel erg diverse zaken geïnteresseerd ben, werd me af en toe voor de voeten gegooid. De gemiddelde lezer weet graag wat hij aan je heeft, waarover je zal schrijven en in welke stijl je dat zal doen. Een dagelijks "stukje" wordt dus op termijn een gareel en helpt op zijn minst je creativiteit en soms ook je goesting om te schrijven om zeep.

Maar als dat stukje een deel van je broodwinning is - en dat is het voor krantencolumnisten sowieso -, dan stop je daar niet zomaar mee. En dat merk je helaas ook bij Jeremy Clarkson. Ja, hij kan serieus grappig uit de hoek komen, hij kan rant 'en dat het een lieve lust is, en hij spaart de kool noch de geit (noch zichzelf overigens). En ja, als ik een lezer van de Sunday Times was, zou ik zijn stukjes wellicht ook iedere week lezen. Misschien zou ik het zelfs, als die krant voor de rest zo interessant is als, pakweg, de Vlaamse gazetten, éérst lezen. Maar ik had mezelf ervan moeten weerhouden om de drie boeken van hem die ik in mijn collectie zitten heb na mekaar te lezen.

Björn Roose bespreekt - Is het nu écht te veel gevraagd? (Jeremy Clarkson)Als je dat doet, valt je namelijk op dat hij wel regelmatig van pispaal wisselt, maar ook met de regelmaat van de klok naar dezelfde pispalen terugkeert. Het wordt bij momenten zelfs zo erg dat hij duidelijk een stukje recycleert en een jaar of twee later opnieuw gebruikt. En dan is het plezier van het lezen (net zoals het plezier van het schrijven, neem ik aan) er natuurlijk uit.

Dus, ja, ik weet de cursiefjes van Jeremy Clarkson te waarderen. En nee, het stoort niet dat hij af en toe (bad pun intended) heel erg uit de bocht gaat en wat achtergrondkennis had kunnen verzamelen over zijn onderwerp. En ja, we zien - met uitzondering van de slachtoffers wellicht - allemaal graag dat iemand afgeeft op politici, op regelneverij, op ambtenaren. Maar zoals Clarkson zich misschien zou kunnen matigen in de hoeveelheid columns (en af en toe ook in de stijl, want je kan toch niet écht iedere column opnieuw pissed zijn?), kan de lezer zich ook best matigen in de hoeveelheid die hij er van consumeert. Neem dus ofwel een abonnement op de Sunday Times (want zijn columns zitten achter een betaalmuurtje) of lees in zijn boeken niet meer dan een paar stukjes per week.

Björn Roose