Hoe bespreek je een werk van iemand die, aldus
Wikipedia (en allicht ook voor zijn nog immer bestaande schare fans), “wordt
beschouwd als een van de belangrijkste schrijvers van de 20e eeuw”?
Wel, héél simpel, je begint met het te lezen en
geeft na afloop daarvan – per slot van rekening word ik hier niet voor betaald
en hoeft ook niemand het me me eens of oneens te zijn – je persoonlijke mening
weer.
En waarom begin je nog aan het lezen van een werk
dat al meer dan een eeuw oud is? Waarom niet, zou ik zeggen? Per slot van
rekening zegt ook Lynch dat in antwoord op de door het hoofdpersonage zelf
opgeworpen vragen “Kunnen uitwerpselen of een kind of een luis kunstwerken
zijn? Zo niet, waarom niet?” Maar dichter bij de waarheid dan “waarom niet” is
het feit dat ik onlangs op PhotoBlog
een reeksje over de Hongaarse stad Szombathely publiceerde, een stad waaruit één
van de belangrijkste karakters uit Joyces Ulysses
afkomstig is, Rudolf Virág, vader van Leopold Bloom, het hoofdpersonage van het
verhaal (“virág” betekent dan ook, net zoals “bloom” “bloem”). Waarom precies
Joyce Szombathely als thuisstad voor Virág gekozen heeft, is nooit helemaal duidelijk
geworden, maar het feitje leverde in ieder geval een standbeeld van Joyce op op
Fő tér, de hoofdstraat van de stad. En het feit dat er ook een foto van dat
standbeeld in dat reeksje van me te zien was, leverde een gesprekje op omtrent
James Joyce, waarvan een collega-blogger Ulysses
gelezen had en waarvan ik Een portret van
de kunstenaar als jongeman (A
portrait of the artist as a young man) in de boekenkast had staan. Meer
reden was er niet nodig om dat boek úit die boekenkast te halen en het eindelijk
eens te lezen.
Nu goed, een bespreking dus van een werk van het
monument James Joyce. Een werk dat de naam heeft autobiografisch te zijn, maar
het volgens vertalers Gerardine Franken en Leo Knuth (die het werk in 1972 onder
handig mochten nemen voor uitgeverij De Bezige
Bij) niet is: “het is een roman”. Maar “het autobiografisch aspect is (…)
zo sterk dat het nuttig kan zijn te beginnen met een kort overzicht van een
aantal feiten uit de jonge jaren van de schrijver. De lezer dient niet uit het
oog te verliezen dat we, zoals uit de titel blijkt, te doen hebben met een portret (er zijn dus andere
mogelijk) van de kunstenaar als jongeman
(dus als onervaren, ongerijpt mens)”. Waarna het volgende komt: “James Joyce
werd op 2 februari 1882 te Dublin geboren. Het gestaag groeiende gezin
verhuisde in 1887 naar Bray. In 1888 kwam Joyce op het jezuïeteninternaat Clongowes
Wood College, in het graafschap Kildare. In 1892 verhuisde het gezin naar
Blackrock, een voorstadje van Dublin. In financieel opzicht ging het daarna
snel bergafwaarts. In 1893 volgde een nieuwe verhuizing, ditmaal naar
Dublin-Noord, waar de familie nooit lange tijd achtereen het geduld van
eenzelfde huisbaas op de proef heeft kunnen stellen. In Dublin bezocht Joyce
Belvedere College, de dagschool van de paters jezuïeten in Great Denmark
Street. In 1894 vergezelde hij zijn vader op een reis naar diens geboorteplaats
Cork, waarover hij in het tweede hoofdstuk schrijft. In hetzelfde jaar won hij
zijn eerste geldprijs voor het beste opstel, een prestatie die hij nog enkele
malen herhaalde. Na zijn eindexamen in 1898 ging hij studeren aan de katholieke
universiteit, waar hij vier jaar later de graad van Bachelor of Arts behaalde, de hoogste die University College
destijds in de humaniora te bieden had. Niet lang daarna verliet hij Ierland en
vertrok naar Parijs.”
Wetend dat de lezer de hoofdpersoon van het
boek (het vertelstandpunt verandert van derde persoon naar ik, in tegenstelling
tot dat van een boek waarnaar de hoofdpersoon verwijst, waarin het vertelstandpunt
verandert van ik naar de derde persoon) volgt vanaf de tijd kort vooraleer hij
naar het internaat van Clongowes Wood College vertrekt, de verhuis naar
Blackrock meemaakt, net zoals de verhuis naar Dublin, de reis naar Cork, de
vreugde rond de geldprijs (en vooral het als sneeuw voor de zon verdwijnen
daarvan), en zijn jaren aan het University College, en hem pas weer verlaat
kort voor hij vertrekt uit Ierland, lijdt het weinig twijfel dat Stephen
Dedalus niet alleen de nom de plume
is van James Joyce, maar ook hemzelve. Dat deze autobiografie “een portret” is, verandert daar niks aan:
élke autobiografie (of biografie) is “een
portret”, niet meer, niet minder.
Het vervelende van de inleiding van de
vertalers zit hem echter niet in deze uitleg of in het feit dat ze wijzen op
het gegeven dat “naast enige kennis van Ierland (…) bekendheid met catholica
voor de lezer van Joyce onontbeerlijk is” – aan “bekendheid met catholica”
ontbreekt het me enigszins, zij het niet in die mate dat de wereld ervan me
totaal onbekend is -, maar in de plaatsing ervan in het boek: achteraan. Ik heb
namelijk niet de verderfelijke gewoonte eerst te gaan kijken naar het slot van
een boek en ben dus aan Een portret van
de kunstenaar als jongeman begonnen zonder inleiding en vooral zonder
datgene wat nog ná die inleiding komt, zijnde … aantekeningen. Gezien er in het
boek geen gebruik gemaakt wordt van voetnoten of verwijzingen, was ik me dus
niet bewust van die aantekeningen tot ik het boek gelezen had. En toen was het
te laat om er nog wat aan te hebben. Geen idee of de lay-out van het boek van
bij de eerste uitgave (ik heb het hier over de vijfde druk bij De Bezige Bij) geweest is wat ze is,
maar een inleiding op het einde van het boek en aantekeningen waarnaar niet
verwezen wordt in de tekst, zou ik toch als serieuze “drukfouten” durven
bestempelen.
Soit, over naar het boek zelf. Dat was de eerste
tientallen bladzijden eerlijk gezegd een beetje ploeteren voor me. De stijl van
Joyce is, laten we zeggen … apart. Céline en Joyce worden wel vaker in één adem
genoemd en hun stijl heeft bij momenten ook wel wat gemeen (in de kortheid van
de zinnen, bijvoorbeeld, niet in de vuilbekkerij). En van Céline heb ik tot op
vandaag alleen maar Kanonnevoer gelezen
(al staat zijn Voyage au bout de la nuit
“uiteraard” wel in mijn boekenkast). En de hel en verdoemenis “predikende”
jezuïeten, de invloed die religieuze denkbeelden kunnen uitoefenen op een
onvolwassen geest, de excessen die daaruit voort kunnen vloeien (al kunnen die
excessen natuurlijk ook perfect ontstaan zonder duivels en heiligen in het
zwerk), tsja, dat zijn dingen die me niet echt kunnen boeien. Het verbaast me
dan ook nauwelijks dat ik pas vanaf zo’n tweehonderd bladzijden ver in het boek
hier en daar aantekeningrn heb gemaakt. De titel van het hoofdstuk kan ik niet
meegeven – omdat Joyce zijn hoofdstukken geen titel geeft -, maar dat is dus ná
het moment waarop Joyce er voor kiest niét op zijn beurt in te treden in de
jezuïetenorde. Het moment ook waarop zijn schrijverschap het echt begint over
te nemen. Iets waarover hij het heeft als volgt:
“Hij plukte een stijlbloempje uit zijn
taaltuin en sprak de woorden zachtjes voor zich heen: Een dag van
zeedriftwolken, bontgetitteld. De woorden en de dag en het landschap harmonieerden
tot een akkoord. Woorden. Was het hun koloriet? Hij liet ze opgloeien en weer
vervagen, de ene tint na de andere: goud als het zonnegloren, koperrood en
groen als een appelbongerd, azuur als de golven, grijsomrand als schapewolkjes.
Nee, het koloriet was het niet: het was het evenwicht, de balans van de volzin
zelf. Hield hij dan meer van het ritmische golven van woorden dan van hun
literaire associaties en kleur? Of beleefde hij, doordat zijn gezichtsvermogen
even zwak was als zijn geest schuchter, minder vreugde aan de weerschijn van de
stralende zintuiglijk waarneembare wereld door het prisma van een taal, veelkleurig
en rijkgelaagd, dan aan de beschouwing van een innerlijke wereld van individuele
emoties, volmaakt weerspiegeld in uit heldere soepele volzinnen opgebouwd
proza?”
En dat alles in een taal, het Engels, die niet
de zijne, niet de Ierse is. Zoals hij Stephen Dedalus laat denken:
“De taal waarin wij spreken is eerder de zijne
dan de mijne. Hoe anders klinken de woorden thuis,
Christus, bier, meester op zijn
lippen dan op de mijne! Ik kan die woorden niet uitspreken of opschrijven
zonder onrustig te worden in mijn hart. Zijn taal, zo vertrouwd en toch zo
vreemd, zal altijd een aangeleerde taal voor mij blijven. Ik heb de woorden
niet gemaakt of aanvaard. Ze verzetten zich tegen mijn stem. Mijn ziel mokt in
de schaduw van zijn taal.”
Deze ambivalentie tegenover de kolonisator, Engeland,
en zijn moederland en – taal, Ierland en het Iers, zou trouwens niet alleen in
zijn teksten, maar ook in zijn leven blijven spelen. Hoewel hij nooit over wat
anders dan Ierland schreef, keerde hij er na zijn vertrek naar Parijs nooit
meer terug. Op de vraag waarom hij niet in Ierland wilde wonen, antwoordde hij:
“Heb ik het ooit verlaten?” Het antwoord daarop was wellicht dat hij het niet
kón verlaten omdat Ierland in hem zat. Een feit dat hij probeerde te
ontvluchten, een vlucht die nooit kon slagen ondanks zijn pogingen:
“Mijn voorouders hebben hun taal afgedankt en
een andere aangenomen, zei Stephen. Ze hebben zich door een handjevol
buitenlanders laten onderwerpen. Denk je nou heus dat ik ten koste van mijn
eigen leven en mijn eigen persoonlijkheid hun schulden ga betalen? Waarom zou
ik?”
Voor onze vrijheid, zei Davin.
Vanaf de dagen van Tone tot die van Parnell,
zei Stephen, is er nog nooit een rechtschapen en eerlijk man geweest die zijn
leven en zijn jeugd en al wat hem lief was voor jullie heeft geofferd of jullie
hebben hem aan de vijand verkocht of hem in de steek gelaten toen het erop
aankwam of hem beschimpt en hem verlaten voor een ander. En jij nodigt mij uit
me bij jullie aan te sluiten. Je kunt voor mijn part naar de duivel lopen.
Ze stierven voor hun idealen, Stevie, zei
Davin. Onze tijd komt nog wel, geloof me.
Stephen zweeg even, verdiept in zijn eigen
gedachten.
De ziel, zei hij toonloos, wordt voor het
eerst geboren op de ogenblikken waar ik je van vertelde. Het is een langzame duistere
geboorte, geheimzinniger nog dan de geboorte van het lichaam. In dit land
probeert men de ziel van een mens reeds bij haar geboorte onder netten te
strikken om haar zo in haar vlucht te belemmeren. Jij probeert mij een
nationaliteit, een taal, een geloof aan te praten. Ik zal proberen die netten
te ontvliegen.”
Wat Joyce duidelijk niet probeerde te
ontvliegen, was de neiging om te beleren. Nooit heb ik een passage gelezen die
minder een dialoog was dan diegene tussen Dedalus en Lynch over schoonheid, maar
toch wordt vermomd als een dialoog. Deze passage duurt zo’n 15 bladzijden en is
in essentie een essay op zichzelf, maar Joyce heeft duidelijk de behoefte
gevoeld zijn gedachten omtrent dat onderwerp in te passen in dit “portret”.
Wellicht omdat die gedachten hem als een belangrijk product van zijn
studententijd zijn voorgekomen, zelfs al zijn die gedachten grotendeels geleend
bij anderen, een waanidee waar alle studenten (nu ook nog?) wel eens last van
hebben, en dat dan ook herkenbaar is voor iemand die zelf een aantal jaren als
student heeft doorgebracht. Desalniettemin niet my cup of tea.
En toch … toch schijnt Joyce zich van die studentikoze
zelfoverschatting bewust te zijn. Nauwelijks een paar bladzijden later trekt
hij zijn belezenheid namelijk in het belachelijke door op een paar
rondzwermende vogels aldus te reageren: “Waarom stond hij daar op de treden
voor de zuilengalerij omhoog te staren, te luisteren naar hun schelle
tweetonige roep, te kijken naar hun vlucht? Verwachtte hij een teken, goed of
kwaad? Een gezegde van Cornelius Agrippa zweefde hem voor de geest en toen
zweefden daar her en der vormloze overpeinzingen van Swedenborg over de
overeenkomst tussen vogels en de dingen des geestes en hoe de schepselen der
lucht hun eigen wetten, hun tijden en stonden kennen, daar zij, in
tegenstelling tot de mens, leven in overeenstemming met de orde der dingen en
deze orde niet door de rede verstoord is.”
En: “Hij glimlachte toen hij aan de beeltenis
van de godheid dacht die hem deed denken aan een knobbelneuzige rechter met een
pruik op, komma’s zettend op een document dat hij met gestrekte arm voor zich
hield en hij wist dat hij zich de naam van de godheid nooit herinnerd zou hebben
als deze niet op een Ierse krachtterm geleken had.” Of: “Hij zat alleen op het
zijbalkon en keek met geblaseerde ogen naar de cultuurdragers van Dublin in de
stalles en naar de prullige decors en de levende poppen in de omlijsting van de
helle toneelverlichting.”
Om te eindigen met een totale relativering van
zijn hele evolutie als “a young man”:
“Het is toch gek, weet je, zei Cranly bedaard,
hoe oververzadigd jouw geest is van de godsdienst waarin je, volgens je eigen
zeggen, niet meer gelooft. Geloofde je er wel in toen je nog op school was? Ik
durf te wedden van wel.
Jazeker, antwoordde Stephen.
En was je toen niet gelukkiger? vroeg Cranly
zacht. Gelukkiger dan nu, bijvoorbeeld.
Vaak gelukkig, zei Stephen, en vaak ongelukkig
ook. Ik was toen een ander iemand.
Een ander iemand? Wat bedoel je daarmee?
Ik bedoel, zei Stephen, dat ik toen niet
degene was die ik nu ben, die ik worden moest.”
En:
“Dan ben je dus niet van plan, zei Cranly,
protestant te worden?
Ik zei dat ik mijn geloof verloren had,
antwoordde Stephen, maar niet dat ik mijn zelfrespect verloren had. Wat zou dat
voor bevrijding zijn een absurditeit die logisch en samenhangend is te verzaken
en er een te omhelzen die onlogisch en onsamenhangend is?”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !