zondag 28 juli 2019

Een portret van de kunstenaar als jongeman (James Joyce)


Björn Roose bespreekt - Een portret van de kunstenaar als jongeman (James Joyce)
Hoe bespreek je een werk van iemand die, aldus Wikipedia (en allicht ook voor zijn nog immer bestaande schare fans), “wordt beschouwd als een van de belangrijkste schrijvers van de 20e eeuw”?

Wel, héél simpel, je begint met het te lezen en geeft na afloop daarvan – per slot van rekening word ik hier niet voor betaald en hoeft ook niemand het me me eens of oneens te zijn – je persoonlijke mening weer.

En waarom begin je nog aan het lezen van een werk dat al meer dan een eeuw oud is? Waarom niet, zou ik zeggen? Per slot van rekening zegt ook Lynch dat in antwoord op de door het hoofdpersonage zelf opgeworpen vragen “Kunnen uitwerpselen of een kind of een luis kunstwerken zijn? Zo niet, waarom niet?” Maar dichter bij de waarheid dan “waarom niet” is het feit dat ik onlangs op PhotoBlog een reeksje over de Hongaarse stad Szombathely publiceerde, een stad waaruit één van de belangrijkste karakters uit Joyces Ulysses afkomstig is, Rudolf Virág, vader van Leopold Bloom, het hoofdpersonage van het verhaal (“virág” betekent dan ook, net zoals “bloom” “bloem”). Waarom precies Joyce Szombathely als thuisstad voor Virág gekozen heeft, is nooit helemaal duidelijk geworden, maar het feitje leverde in ieder geval een standbeeld van Joyce op op Fő tér, de hoofdstraat van de stad. En het feit dat er ook een foto van dat standbeeld in dat reeksje van me te zien was, leverde een gesprekje op omtrent James Joyce, waarvan een collega-blogger Ulysses gelezen had en waarvan ik Een portret van de kunstenaar als jongeman (A portrait of the artist as a young man) in de boekenkast had staan. Meer reden was er niet nodig om dat boek úit die boekenkast te halen en het eindelijk eens te lezen.

Nu goed, een bespreking dus van een werk van het monument James Joyce. Een werk dat de naam heeft autobiografisch te zijn, maar het volgens vertalers Gerardine Franken en Leo Knuth (die het werk in 1972 onder handig mochten nemen voor uitgeverij De Bezige Bij) niet is: “het is een roman”. Maar “het autobiografisch aspect is (…) zo sterk dat het nuttig kan zijn te beginnen met een kort overzicht van een aantal feiten uit de jonge jaren van de schrijver. De lezer dient niet uit het oog te verliezen dat we, zoals uit de titel blijkt, te doen hebben met een portret (er zijn dus andere mogelijk) van de kunstenaar als jongeman (dus als onervaren, ongerijpt mens)”. Waarna het volgende komt: “James Joyce werd op 2 februari 1882 te Dublin geboren. Het gestaag groeiende gezin verhuisde in 1887 naar Bray. In 1888 kwam Joyce op het jezuïeteninternaat Clongowes Wood College, in het graafschap Kildare. In 1892 verhuisde het gezin naar Blackrock, een voorstadje van Dublin. In financieel opzicht ging het daarna snel bergafwaarts. In 1893 volgde een nieuwe verhuizing, ditmaal naar Dublin-Noord, waar de familie nooit lange tijd achtereen het geduld van eenzelfde huisbaas op de proef heeft kunnen stellen. In Dublin bezocht Joyce Belvedere College, de dagschool van de paters jezuïeten in Great Denmark Street. In 1894 vergezelde hij zijn vader op een reis naar diens geboorteplaats Cork, waarover hij in het tweede hoofdstuk schrijft. In hetzelfde jaar won hij zijn eerste geldprijs voor het beste opstel, een prestatie die hij nog enkele malen herhaalde. Na zijn eindexamen in 1898 ging hij studeren aan de katholieke universiteit, waar hij vier jaar later de graad van Bachelor of Arts behaalde, de hoogste die University College destijds in de humaniora te bieden had. Niet lang daarna verliet hij Ierland en vertrok naar Parijs.”

Wetend dat de lezer de hoofdpersoon van het boek (het vertelstandpunt verandert van derde persoon naar ik, in tegenstelling tot dat van een boek waarnaar de hoofdpersoon verwijst, waarin het vertelstandpunt verandert van ik naar de derde persoon) volgt vanaf de tijd kort vooraleer hij naar het internaat van Clongowes Wood College vertrekt, de verhuis naar Blackrock meemaakt, net zoals de verhuis naar Dublin, de reis naar Cork, de vreugde rond de geldprijs (en vooral het als sneeuw voor de zon verdwijnen daarvan), en zijn jaren aan het University College, en hem pas weer verlaat kort voor hij vertrekt uit Ierland, lijdt het weinig twijfel dat Stephen Dedalus niet alleen de nom de plume is van James Joyce, maar ook hemzelve. Dat deze autobiografie “een portret” is, verandert daar niks aan: élke autobiografie (of biografie) is “een portret”, niet meer, niet minder.

Het vervelende van de inleiding van de vertalers zit hem echter niet in deze uitleg of in het feit dat ze wijzen op het gegeven dat “naast enige kennis van Ierland (…) bekendheid met catholica voor de lezer van Joyce onontbeerlijk is” – aan “bekendheid met catholica” ontbreekt het me enigszins, zij het niet in die mate dat de wereld ervan me totaal onbekend is -, maar in de plaatsing ervan in het boek: achteraan. Ik heb namelijk niet de verderfelijke gewoonte eerst te gaan kijken naar het slot van een boek en ben dus aan Een portret van de kunstenaar als jongeman begonnen zonder inleiding en vooral zonder datgene wat nog ná die inleiding komt, zijnde … aantekeningen. Gezien er in het boek geen gebruik gemaakt wordt van voetnoten of verwijzingen, was ik me dus niet bewust van die aantekeningen tot ik het boek gelezen had. En toen was het te laat om er nog wat aan te hebben. Geen idee of de lay-out van het boek van bij de eerste uitgave (ik heb het hier over de vijfde druk bij De Bezige Bij) geweest is wat ze is, maar een inleiding op het einde van het boek en aantekeningen waarnaar niet verwezen wordt in de tekst, zou ik toch als serieuze “drukfouten” durven bestempelen.

Soit, over naar het boek zelf. Dat was de eerste tientallen bladzijden eerlijk gezegd een beetje ploeteren voor me. De stijl van Joyce is, laten we zeggen … apart. Céline en Joyce worden wel vaker in één adem genoemd en hun stijl heeft bij momenten ook wel wat gemeen (in de kortheid van de zinnen, bijvoorbeeld, niet in de vuilbekkerij). En van Céline heb ik tot op vandaag alleen maar Kanonnevoer gelezen (al staat zijn Voyage au bout de la nuit “uiteraard” wel in mijn boekenkast). En de hel en verdoemenis “predikende” jezuïeten, de invloed die religieuze denkbeelden kunnen uitoefenen op een onvolwassen geest, de excessen die daaruit voort kunnen vloeien (al kunnen die excessen natuurlijk ook perfect ontstaan zonder duivels en heiligen in het zwerk), tsja, dat zijn dingen die me niet echt kunnen boeien. Het verbaast me dan ook nauwelijks dat ik pas vanaf zo’n tweehonderd bladzijden ver in het boek hier en daar aantekeningrn heb gemaakt. De titel van het hoofdstuk kan ik niet meegeven – omdat Joyce zijn hoofdstukken geen titel geeft -, maar dat is dus ná het moment waarop Joyce er voor kiest niét op zijn beurt in te treden in de jezuïetenorde. Het moment ook waarop zijn schrijverschap het echt begint over te nemen. Iets waarover hij het heeft als volgt:

“Hij plukte een stijlbloempje uit zijn taaltuin en sprak de woorden zachtjes voor zich heen: Een dag van zeedriftwolken, bontgetitteld. De woorden en de dag en het landschap harmonieerden tot een akkoord. Woorden. Was het hun koloriet? Hij liet ze opgloeien en weer vervagen, de ene tint na de andere: goud als het zonnegloren, koperrood en groen als een appelbongerd, azuur als de golven, grijsomrand als schapewolkjes. Nee, het koloriet was het niet: het was het evenwicht, de balans van de volzin zelf. Hield hij dan meer van het ritmische golven van woorden dan van hun literaire associaties en kleur? Of beleefde hij, doordat zijn gezichtsvermogen even zwak was als zijn geest schuchter, minder vreugde aan de weerschijn van de stralende zintuiglijk waarneembare wereld door het prisma van een taal, veelkleurig en rijkgelaagd, dan aan de beschouwing van een innerlijke wereld van individuele emoties, volmaakt weerspiegeld in uit heldere soepele volzinnen opgebouwd proza?”

En dat alles in een taal, het Engels, die niet de zijne, niet de Ierse is. Zoals hij Stephen Dedalus laat denken:

“De taal waarin wij spreken is eerder de zijne dan de mijne. Hoe anders klinken de woorden thuis, Christus, bier, meester op zijn lippen dan op de mijne! Ik kan die woorden niet uitspreken of opschrijven zonder onrustig te worden in mijn hart. Zijn taal, zo vertrouwd en toch zo vreemd, zal altijd een aangeleerde taal voor mij blijven. Ik heb de woorden niet gemaakt of aanvaard. Ze verzetten zich tegen mijn stem. Mijn ziel mokt in de schaduw van zijn taal.”

Deze ambivalentie tegenover de kolonisator, Engeland, en zijn moederland en – taal, Ierland en het Iers, zou trouwens niet alleen in zijn teksten, maar ook in zijn leven blijven spelen. Hoewel hij nooit over wat anders dan Ierland schreef, keerde hij er na zijn vertrek naar Parijs nooit meer terug. Op de vraag waarom hij niet in Ierland wilde wonen, antwoordde hij: “Heb ik het ooit verlaten?” Het antwoord daarop was wellicht dat hij het niet kón verlaten omdat Ierland in hem zat. Een feit dat hij probeerde te ontvluchten, een vlucht die nooit kon slagen ondanks zijn pogingen:

“Mijn voorouders hebben hun taal afgedankt en een andere aangenomen, zei Stephen. Ze hebben zich door een handjevol buitenlanders laten onderwerpen. Denk je nou heus dat ik ten koste van mijn eigen leven en mijn eigen persoonlijkheid hun schulden ga betalen? Waarom zou ik?”

Voor onze vrijheid, zei Davin.

Vanaf de dagen van Tone tot die van Parnell, zei Stephen, is er nog nooit een rechtschapen en eerlijk man geweest die zijn leven en zijn jeugd en al wat hem lief was voor jullie heeft geofferd of jullie hebben hem aan de vijand verkocht of hem in de steek gelaten toen het erop aankwam of hem beschimpt en hem verlaten voor een ander. En jij nodigt mij uit me bij jullie aan te sluiten. Je kunt voor mijn part naar de duivel lopen.

Ze stierven voor hun idealen, Stevie, zei Davin. Onze tijd komt nog wel, geloof me.

Stephen zweeg even, verdiept in zijn eigen gedachten.

De ziel, zei hij toonloos, wordt voor het eerst geboren op de ogenblikken waar ik je van vertelde. Het is een langzame duistere geboorte, geheimzinniger nog dan de geboorte van het lichaam. In dit land probeert men de ziel van een mens reeds bij haar geboorte onder netten te strikken om haar zo in haar vlucht te belemmeren. Jij probeert mij een nationaliteit, een taal, een geloof aan te praten. Ik zal proberen die netten te ontvliegen.”

Wat Joyce duidelijk niet probeerde te ontvliegen, was de neiging om te beleren. Nooit heb ik een passage gelezen die minder een dialoog was dan diegene tussen Dedalus en Lynch over schoonheid, maar toch wordt vermomd als een dialoog. Deze passage duurt zo’n 15 bladzijden en is in essentie een essay op zichzelf, maar Joyce heeft duidelijk de behoefte gevoeld zijn gedachten omtrent dat onderwerp in te passen in dit “portret”. Wellicht omdat die gedachten hem als een belangrijk product van zijn studententijd zijn voorgekomen, zelfs al zijn die gedachten grotendeels geleend bij anderen, een waanidee waar alle studenten (nu ook nog?) wel eens last van hebben, en dat dan ook herkenbaar is voor iemand die zelf een aantal jaren als student heeft doorgebracht. Desalniettemin niet my cup of tea.

En toch … toch schijnt Joyce zich van die studentikoze zelfoverschatting bewust te zijn. Nauwelijks een paar bladzijden later trekt hij zijn belezenheid namelijk in het belachelijke door op een paar rondzwermende vogels aldus te reageren: “Waarom stond hij daar op de treden voor de zuilengalerij omhoog te staren, te luisteren naar hun schelle tweetonige roep, te kijken naar hun vlucht? Verwachtte hij een teken, goed of kwaad? Een gezegde van Cornelius Agrippa zweefde hem voor de geest en toen zweefden daar her en der vormloze overpeinzingen van Swedenborg over de overeenkomst tussen vogels en de dingen des geestes en hoe de schepselen der lucht hun eigen wetten, hun tijden en stonden kennen, daar zij, in tegenstelling tot de mens, leven in overeenstemming met de orde der dingen en deze orde niet door de rede verstoord is.”

En: “Hij glimlachte toen hij aan de beeltenis van de godheid dacht die hem deed denken aan een knobbelneuzige rechter met een pruik op, komma’s zettend op een document dat hij met gestrekte arm voor zich hield en hij wist dat hij zich de naam van de godheid nooit herinnerd zou hebben als deze niet op een Ierse krachtterm geleken had.” Of: “Hij zat alleen op het zijbalkon en keek met geblaseerde ogen naar de cultuurdragers van Dublin in de stalles en naar de prullige decors en de levende poppen in de omlijsting van de helle toneelverlichting.”

Om te eindigen met een totale relativering van zijn hele evolutie als “a young man”:

“Het is toch gek, weet je, zei Cranly bedaard, hoe oververzadigd jouw geest is van de godsdienst waarin je, volgens je eigen zeggen, niet meer gelooft. Geloofde je er wel in toen je nog op school was? Ik durf te wedden van wel.

Jazeker, antwoordde Stephen.

En was je toen niet gelukkiger? vroeg Cranly zacht. Gelukkiger dan nu, bijvoorbeeld.

Vaak gelukkig, zei Stephen, en vaak ongelukkig ook. Ik was toen een ander iemand.

Een ander iemand? Wat bedoel je daarmee?

Ik bedoel, zei Stephen, dat ik toen niet degene was die ik nu ben, die ik worden moest.”

En:

“Dan ben je dus niet van plan, zei Cranly, protestant te worden?

Ik zei dat ik mijn geloof verloren had, antwoordde Stephen, maar niet dat ik mijn zelfrespect verloren had. Wat zou dat voor bevrijding zijn een absurditeit die logisch en samenhangend is te verzaken en er een te omhelzen die onlogisch en onsamenhangend is?”

Al met al, in alle eerlijkheid, heeft lezing van Een portret van de kunstenaar als jongeman me ervan overtuigd dat ik bij een volgende gelegenheid ook eens ander werk van Joyce moet aankopen en het ook lezen. Tot de canon van de literatuur gaan behoren hoéft niet per se te betekenen dat je niet het lezen waard bent.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !