vrijdag 30 april 2021

Zijn er kanalen in Aalst? – Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)

Zijn er kanalen in Aalst? – Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)
In Zijn er kanalen in Aalst? laat Herman Brusselmans hetzelfde hoofdpersonage aan het woord en het werk als in het eerder besproken Heden ben ik nuchter: Eduard Kronenburg. Die Kronenburg, een ambtenaar op “het ministerie van A&T”, is niet meer dan een alter ego van Brusselmans, maar, zoals gezegd in de eerder genoemde bespreking: in de tijd van Heden ben ik nuchter en Zijn er kanalen in Aalst? voelde Brusselmans kennelijk nog niet zo sterk de neiging zichzelf ook zonder het masker van een alter ego in beeld te brengen.

Wat hem ook weer niet belet het over “zijn vrouw Gloria” te hebben en over de vrouwen waar hij, getrouwd zijnde, op verliefd wordt en een relatie mee aangaat. Zoals ook al gezegd in de vorige bespreking: geen personage waar ik sympathie voor kan voelen (voor z’n vrouw, die dat allemaal maar pikt, ook niet trouwens, al kan ik niet anders dan daar compassie mee hebben), toch niet meer sinds ik m’n studentenschoenen ontgroeid ben, zelfs niet ondanks het feit dat ik niet meteen een probleem heb met het feit dat het hoofdpersonage – dat z’n naam wellicht te danken heeft aan een biermerk, Kronenbourg – een regelrechte zuipschuit is en rookt als een Turk: “Hij wist wel dat hij natuurlijk inderdaad te veel rookte (zestig sigaretten) en te veel dronk (bier, wijn, martini, whisky) maar hij wilde dat blijven ontkennen, vooral voor zichzelf”.

Nah ja, het feit dat het onderwerp al in het eerste deel van dit tweeluik ging tegensteken en dat ook verder doet in het tweede deel, belet ook hier niet dat Brusselmans af en toe met een goede vondst komt: “Albert heeft een windfluit moet je weten. Toen ze jong was had Marie-Louise een paar keer gedacht dat ze zwanger was, doch het bleek slechts een opgeblazen gevoel”, bijvoorbeeld, of “(…) er werd verhuisd van Iddergem naar Gent. Het ging vlot (bijna niks brak behalve Gloria’s vader z’n pols)”.

En het belet al evenmin dat Brusselmans de loftrompet over zichzelf steekt, iets wat hij later doorheen al zijn boeken is gaan doen: “Iemand zou dit soort verhalen moeten opschrijven, dacht Eduard, de Vlaamse Literatuur heeft er meteen een Groot Kanon bij.” Of “hij [had] zich voorgenomen maar meteen de beste Vlaamse schrijver aller tijden te zullen worden. Vlaand’rens Nederige Letterkoning zou hij worden. De Mooie Jonge Oppergod.” Terwijl je toch werkelijk weet wat hij óók weet: “ik [zeik] aan haar kop over mijn angsten, mijn problemen, mijn kwalijke verliefdheid, mijn leven”. Aan “haar kop” en aan die van de lezers dus.

Verder ontmoet Kronenburg-Brusselmans wéér Brusselmans - “een tiep die Eduard ooit een paar keer ontmoet had in Iddergem, waar ze beiden hadden gewoond”, “een schrijver van nu en dan een roman” met “een schitterende vrouw die Gerdox heette”, maar verder “een gezicht dat surrealistische schilders tot model diende”, terwijl “hij zich verloren [zoop]” - en besluit hij … zélf schrijver te gaan worden, met als “een van m’n thema’s” … drank. Als het niet autobiografisch is, moet het er beslist niet méér op gaan lijken.

Björn Roose

dinsdag 27 april 2021

Groepsfoto met dame – Heinrich Böll (boekbespreking door Björn Roose)

Groepsfoto met dame – Heinrich Böll (boekbespreking door Björn Roose)
Een tijdje geleden besprak ik hier al Biljarten om half tien van dezelfde schrijver. Ik kan me dus weer eens de voorstelling van de schrijver besparen, maar kan er meteen wél bij zeggen dat Groepsfoto met dame een totaal ander boek is. Ja, uiteraard, denkt u nu wellicht, anders zou het toch weinig nut hebben het ene te lezen als je het andere al gelezen hebt. Maar da’s dan ook niet wat ik bedoel en dus handel ik ineens ook uw tegenargument af: met “een totaal ander boek” bedoel ik dat het totaal anders geschreven is. Als je zou zeggen dat hier een andere schrijver aan het werk geweest is, zou ik het geloven. Nu “moet” ik nog een derde boek van Heinrich Böll lezen, Meningen van een clown, maar zelfs als hij daarin niet nóg eens zo’n kameleon-act opvoert, durf ik stellen dat Böll een groot schrijver is en die Nobelprijs voor Literatuur dik verdiend heeft.

Kenners van het oeuvre van Böll zullen bij het lezen van de titels Biljarten om half tien, Groepsfoto met dame, en Meningen van een clown, misschien denken aan een omnibus uitgegeven door De Boekerij (Amsterdam) in een onbekend jaar en ze hebben daarin gelijk: ik heb eigenlijk maar één boek van Böll in mijn bibliotheek zitten, zijnde die in een onbekend jaar uitgegeven omnibus. Maar de verschillende verhalen daarin verdienen – en daarover is mijn mening na het lezen van het tweede dus zeker niet veranderd – elk een boekbespreking, vandaar.

En de dame uit Groepsfoto met dame verdiende dus een boek. Daarin speelt ze uiteraard de hoofdrol, maar speelt ze nauwelijks een rol. Ze is passief aanwezig, onderwerp van gesprek. Ze presteert niet, wil dat ook niet, en zelfs als ze de kans krijgt actief aanwezig te zijn, omdat de auteur haar die kans biedt, grijpt ze die niet. “Wie is eigenlijk Leni Pfeiffer, geboren Gruyten, de dame op de groepsfoto?”, vraagt de schrijver van het omslag zich af. “Deze vraag wordt beantwoord, niet doordat de 48-jarige, gevoelige en goedwillende Leni zelf naar voren treedt, maar doordat er over haar wordt gepraat, opgerakeld en geroddeld. Zo’n vijftig getuigen worden aan het woord gelaten.” En via die getuigen “trekt Heinrich Böll van leer tegen alles wat hij verkeerd acht in de maatschappij en legt hij de crisis in het mens-zijn bloot.” Mocht dat laatste u afschrikken, mocht u vrezen hier met een belerende, vingerwijzende, vingers in gapende wonden draaiende auteur te maken te krijgen, vrees dan niet langer: dat is niet het geval. Böll is eerlijk gezegd mild: mild voor pennelikkers, mild voor huisjesmelkers, mild voor partijcreaturen, mild voor rokkenjagers, mild voor mannenverslindsters, mild voor aanpakkers, mild voor mensen die zich drukken, mild voor ketters, mild voor nonnen, en mild voor zichzelf.

Voor zichzelf? Inderdaad, of toch minstens voor z’n alter ego, want Böll treedt als “schrijver” (schr.) veelvuldig op in z’n eigen verhaal. Hij “verhoort” de getuigen, hij reist van hot naar her, hij komt er af en toe – letterlijk – niet zonder kleerscheuren van af, hij is de samensteller van wat een klinisch verslag zou kúnnen zijn, maar dat niet geworden is. Hij is de agerende figuur, zelfs al bestaat dat ageren alleen maar in het luisteren naar en uithoren van anderen en brengt hij ook een, min of meer, afstandelijk verslag van zijn ander handelen als hij daartoe overgaat. Ik neem aan dat dat dat Böll niet alleen “post-war” maar ook “postmodern” maakt, maar dat zal me eerlijk gezegd worst wezen. De stijl werkt minstens voor Groepsfoto met dame; ik kan me er niet over uitspreken of hij voor nóg een boek misschien ook zou werken, eventueel op de zenuwen.

Over dat laatste gesproken: sla, mocht u ze in uw versie vinden, de inleiding van C.J.E. Dinaux, Een en ander over Leni en H.B. over, want die werkt wel degelijk op de zenuwen. Dinaux schreef kennelijk zelf gedichten en proza, “maar daarvan werd vrijwel niets gepubliceerd”. Terecht ook als het breedvoerige geleuter uit deze inleiding enige overeenkomst vertoont met de rest van zijn werk. Een zin als deze moge ter illustratie volstaan: “En hij is het des te meer en in het grootste van zijn schrijverschap doordat hij zijn thema krachtens de vormgeving ervan menselijk veralgemeende en zodoende een roman schreef die ten aanzien van plaats en tijd, van milieu en gebeurtenis, nu wel gesitueerd is in een tijdvak dat in zijn historische signatuur specifiek lijkt voor Duitsland tijdens enkele decenniën voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, maar – hoe paradoxaal dat ook schijnt – juist dóór het penetrante detail, door de intensiteit van de verbijzonderde gegevens, de menselijke situatie van deze tijd, deze crisis in het mens-zijn blootlegt, zó blootlegt dat men de zenuwen ziet trillen.” Als ik zoiets lees, dan gaan mijn zenuwen dus trillen en moet ik me verzetten tegen de neiging het boek dat ná die inleiding komt niét meer te lezen. Al goed dat ik een sterk karakter heb dus.

Zoals Leni Gruyten, het onderwerp van dat boek, maar dan zonder belangrijk genoeg te zijn om er een boek aan te wijden. Alhoewel, Böll (of z’n alter ego “schr.”) had z’n onderzoek naar Leni kunnen afronden na één paragraaf: “De vrouw die draagster is van de handeling in het eerste gedeelte is achtenveertig jaar, een Duitse; ze is 1,71 m lang, weegt 68,8 kg (in negligé) en ligt dus maar ca. 300-400 gram onder het ideale gewicht; ze heeft ogen die wisselen van donkerblauw naar zwart, ietwat grijsgeworden, heel dik, blond, loshangend haar; glad als een helm omgeeft het haar hoofd. De vrouw heet Leni Pfeiffer, ze is een meisje Gruyten van zichzelf; tweeëndertig jaar lang is ze, uiteraard met enige onderbrekingen, onderhevig geweest aan dat merkwaardig proces dat het arbeidsproces wordt genoemd: vijf jaar lang als ongeschoolde hulpkracht op het kantoor van haar vader, zevenentwintig jaar als ongeschoold arbeidster op een kwekerij. Doordat ze een aanzienlijk vermogen in onroerend goed, een voor onderverhuur geschikt, solide huis in het nieuwe stadsgedeelte dat vandaag de dag gemakkelijk vierhonderdduizend mark zou opbrengen, onder inflatoire omstandigheden lichtvaardig van de hand heeft gedaan, beschikt ze over nauwelijks voldoende middelen van bestaan sedert ze zonder enige reden en zonder daarvoor ziek of oud genoeg te zijn haar werk heeft opgegeven. Aangezien ze in 1941 eens drie dagen lang getrouwd is geweest met een beroeps-onderofficier van de Duitse weermacht, geniet ze een oorlogsweduwenrente; aanvulling hiervan door een sociale uitkering laat nog op zich wachten. We kunnen gerust zeggen dat het Leni momenteel – niet alleen in financieel opzicht – tamelijk beroerd gaat, vooral sedert haar geliefde zoon in de gevangenis zit.”

Dat Böll het niét bij die paragraaf gelaten heeft, maar vervolgens 350 bladzijden lang elk detail, elk stukje achtergrond, elk beetje gebrek aan kennis heeft ingevuld, is natuurlijk de hele essentie. Dat Böll dat, zoals gezegd, klinisch lijkt te doen, moge onder andere blijken uit zinnen als de volgende: “(…) volgens betrouwbare getuigenissen (getuige: Marja van Doorn) zit ze urenlang in haar huis te huilen, haar bindweefselzakjes en haar traanklierbuizen zijn volop in werking”. Op die tranen gaat schrijver later overigens nog door. Een aantal paragrafen over een hele rij emoties, vervolgens afgekort tot één letter en ook zo verder gebruikt in het boek, worden daar voorafgegaan door: “Aangezien schr. niet in staat is en zichzelf ongeschikt acht om te mediteren over tranen, kan men zich over het ontstaan van tranen, het chemisch en fysisch tot stand komen, het beste informeren in een naslagwerk dat men bij de hand heeft (...)”

Dat het verhaal Duits is en dat Böll geen moeilijkheden schuwt moge dan weer blijken uit, bijvoorbeeld, dit: “De buitenwereld zou Leni het liefst helemaal terzijde willen schuiven en zich van haar ontdoen; er wordt haar zelfs achternageroepen: ‘duvel op’, of ‘weg met jou’, en het is bewezen dat men er af en toe naar verlangt haar te vergassen, het verlangen daarnaar staat vast, of de mogelijkheid daartoe zou bestaan is schr. onbekend; hij kan er alleen nog maar aan toevoegen dat de wens heftig wordt geuit.” Of: “De stadswijk is ten gevolge van niet nader te onderzoeken toevalligheden van bommen verschoond gebleven, in ieder geval tamelijk verschoond; er werd maar 35 % verwoest, het lot was de buurt dus gunstig.” Of: “A.’s haar was objectief gezien – om zo te zeggen in kappersogen – verdomd mooi: dik, donker, met een natuurlijke golf. Dat het golfde gaf aanleiding tot talrijke speculaties, omdat het Pfeifferhaar – zoals bij Leni! – glad en strak was etc. etc. We kunnen als objectief vaststaand aannemen dat er vanaf de eerste dag van zijn geboorte te veel drukte werd gemaakt om deze Alois. Zoals precies overeenkwam met de Pfeifferse praktijken werd uit de nood snel een deugd gemaakt en ging hij door voor ‘onze zigeuner’, zulks alleen tot het jaar 1933, van toen af heette hij ‘klassiek westers-mediterraan’; schr. hecht waarde aan de constatering dat A. in geen geval een Keltisch type was, deze verkeerde duiding ligt voor de hand aangezien donker haar en lichte ogen bij de Kelten dikwijls voorkomen; A. miste gewoon – zoals nog zal blijken – de Keltische sensibiliteit en fantasie; wil men hem bepaald rassenkundig indelen dan verdient hij alleen de kwalificatie: mislukte Germaan.” Of, ten slotte: “Wat is dat voor een man, vraagt de steeds ongeduldiger wordende lezer zich beslist af, wat is dat voor een man die om zo te zeggen kuis leeft, aan oorlogsvoorbereidingen en aan de uitgebroken oorlog verdient, wiens omzet (volgens Hoyser) van ongeveer een miljoen per jaar in 1935 is gestegen tot een miljoen per maand in 1943 en die in 1939, als zijn omzet in ieder geval een miljoen per kwartaal moet hebben bedragen, alles in het werk stelt om te proberen zijn zoon te onttrekken aan die geschiedenis waaraan hij zelf rijk wordt?”

Dat het wel degelijk om een groepsportret gaat en niet alléén om de dame, moge ten slotte blijken uit het feit dat schrijver z’n getuigen à charge en à décharge bijna even goed beschrijft als de dame. Dat elk van die mensen op een of andere manier getuige is … getuigt immers van het feit dat hun leven beïnvloed is door de dame of haar leven door hen of beide door dat van de ander. Zo’n beetje zoals wijzelf ook beïnvloed worden door wat we lezen. En zoals wat we lezen beïnvloed wordt door onszelf. Zelfs onbewust, zo lijkt het af en toe, want eigenaardig genoeg bestaan er verbanden tussen boeken waar je die bij aankoop nooit zou vermoed hebben. Ik moest bijvoorbeeld héél sterk denken aan Amélie Nothombs De hongerheldin toen ik volgende passage las: “Leni was beslist in staat tot leren, ze had zelfs honger of dorst naar leren, en alle betrokkenen deden hun best haar honger resp. dorst te stillen. De geboden spijzen en dranken echter kwamen niet overeen met haar intelligentie, niet met haar aanleg, niet met haar opnamevermogen. In de meeste, we kunnen bijna zeggen in alle gevallen, ontbrak aan de aangeboden leerstof die zinnelijke dimensie zonder welke Leni niet in staat was iets te begrijpen. Schrijven bijv. gaf haar nooit de minste moeilijkheden, hoewel bij dit in hoge mate abstracte proces het tegendeel verwacht had kunnen worden, maar schrijven was voor Leni verbonden met optische, met tast- en zelfs met reukwaarnemingen (men denke aan de geuren van verschillende inkten, potloden, papiersoorten), en zo bracht ze het zelfs tot geslaagde gecompliceerde schrijfoefeningen en tot grammaticale finesse (…)”. Of aan Hondehart van Michail Boelgakov (en Dokter Zjivago van Boris Pasternak) bij volgende passage: “Intussen, terwijl Pelzer zijn rozen-zorgen had, liep Leni gevaar slachtoffer te worden van huisvestingsmaatregelen: de autoriteiten achtten de bezetting van een zevenkamerwoning-met-keuken-en-bad door in totaal zeven personen (meneer Hoyser sr., mevrouw Hoyser sr., Lotte met Kurt en Werner, Leni, Marja van Doorn) te gering.”

Nu, ik ben geen onmens (als u het boek ooit gelezen heeft of in de toekomst gelezen zult hebben – voor de duidelijkheid, ik heb me niét op de vooravond van Der Untergang gedistantieerd van wat dan ook - zal u weten waarnaar ik met die uitspraak verwijs), dus ga ik deze bespreking ook niet veel langer dan dit laten duren. Ik zou u nog kunnen wijzen op zéér sarcastische tussenkomsten van schrijver (“hier [is] een korte geografische schets op zijn plaats; het enkele malen genoemde Duitse Rijk was half maart ‘45 nog ongeveer 800-900 kilometer breed en niet erg veel langer”, bijvoorbeeld); op werkelijk gevoelige scènes zoals diegene die zich afspeelt in die bunker tijdens het bombardement van 2 maart 1945 tussen twee vrouwen en twee, waarschijnlijke, deserteurs; over de Persil-papiertjes (een gegeven waarbij ik moest terugdenken aan de ouderwetse, allicht gereconstrueerde Persil-reclamezuil die ik een aantal jaren terug in Duitsland zag); over ‘68ers (die klaarblijkelijk niet hetzelfde zijn als mei-’68ers) en de communistische propaganda van net na de Tweede Wereldoorlog; over joodse nonnen en hun kap over de haag gooiende nonnen; over happy endings (“massaal”, zoals schrijver schrijft) en minder happy endings; over psg. (prestatiestijging) en pwg. (prestatieweigering); en over nog zoveel dingen meer die ik verder had aangeduid in het boek.

Maar eigenlijk zou dat maar één doel dienen: u ertoe aanzetten dat boek te lezen. Dat moet u dan ook gewoon doen. Groepsfoto met dame is – en laat dat gezegd zijn van iemand die nog zóveel te lezen heeft dat ie het nooit meer allemaal zal gedaan krijgen – een must read. Punt.

Björn Roose

zaterdag 24 april 2021

De Habsburgers – De opkomst en ondergang van een wereldmacht – Martyn Rady (boekbespreking door Björn Roose)

De Habsburgers – De opkomst en ondergang van een wereldmacht – Martyn Rady (boekbespreking door Björn Roose)
Goed dat mijn zin om nog naar winkels te gaan intussen – dankzij de mondmaskeridiotie – helemáál voorbij is, want ik heb op een zeker moment (tijdens een zekere periode) echt té veel nieuwe boeken gekocht, terwijl ik er toch ook nog massa’s “oude” (of echt oude) te lezen heb. Één van die boeken was het voorliggende De Habsburgers – De opkomst en ondergang van een wereldmacht van Martyn Rady, uitgegeven bij Het Spectrum in 2020: het derde geschiedenisboek dat ik kocht op korte termijn. De kruisvaarders – De strijd om het Heilige Land van Dan Jones besprak ik in december, De graven van Vlaanderen (861-1384) van Edward De Maesschalck in september, en net zoals die vorige twee is De Habsburgers – De opkomst en ondergang van een wereldmacht dik en alomvattend.

Martyn Rady, professor aan de School of Slavonic and East European Studies, University College London, had er al een hele rij boeken (voornamelijk over Hongarije) op zitten vooraleer The Habsburgs: The Rise and Fall of a World Power, zoals het boek in de originele versie heet, gepubliceerd werd, maar deze kanjer van zo’n 450 bladzijden lijkt mij toch wel z’n interessantste werk voor een breder publiek. Wellicht is het boek dan ook jaren in de maak geweest, want een geschiedenis lopend van eind 10de eeuw tot het einde van de 20ste eeuw schrijf je niet zo een-twee-drie.

“Meer dan negen eeuwen lang hebben de Habsburgers dwazen en visionairs voortgebracht”, schrijft Rady in zijn conclusie, “dilettanten in tovenarij en vrijmetselarij, fanatici in religie, heersers die het welzijn van hun volkeren waren toegewijd, mecenassen van kunst en voorvechters van wetenschap, bouwers van kerken en grote paleizen. Sommige Habsburgers streefden naar vrede, andere begonnen zinloze oorlogen”. En over al die zaken gaat dit boek. Een boek dat vooraan – altijd handig – de stamboom van de Habsburgers bevat en achteraan een lijst van zo’n acht bladzijden met werken om verder te lezen. Tussen die twee in boeiende hoofdstukken over de Hofburg in Wenen, Frederik III, Maximiliaan I, Karel V, Filips II, ketterjacht en ketterse overwinningen, geslaagde en minder geslaagde koloniale avonturen, Sisi, talloze gewonnen en verloren oorlogen, en zoveel meer. En ín die hoofdstukken ook aandacht voor details als: de eindeloze lijst van titels die Karel V droeg (“Karel, bij de gratie Gods, gekozen Heilige Roomse keizer, voor altijd vergroter van het Rijk etc., Koning in Duitsland, van Castilië, Aragón, León, beide Siciliën, Jeruzalem, Hongarije, Dalmatië, Kroatië, Navarra, Granada, Toledo, Valencia, Galicië, de Balearen, Sevilla, Sardinië, Cordoba, Corsica, Murcia, Jaén, de Algarve, Algeciras, Gibraltar en de Canarische Eianden [sic][, en ook de Eilanden van de Indiën, en het vasteland van de Oceaan etc. (…)”) en de relativiteit van die titels; de oorsprong van de naam Habsburg en het gedurende zo’n acht eeuwen daarvan verdwijnen vooraleer ze terugkwam; het droit de seigneur (dat volgens de auteur fantasie is); de nederige afkomst van de Habsburgers (eveneens fantasie); de concurrentie met de Hohenstaufens; de kruistocht tegen de heidense Pruisen (zie ook mijn bespreking van De kruisvaarders – De strijd om het Heilige Land); geschiedkundigen (geen fantasie, maar ‘t is duidelijk dat Rady niet per se dol is op zijn vakgenoten); het geleidelijk winnen aan belang van Oostenrijk ten opzichte van het thuisland Zwaben; geknoei met oorkondes; een vrouw die “befaamd was om haar schoonheid en haar vermogen om met de blote vuist spijkers in eikenhouten planken te slaan”; kwakzalvers; Plus Ultra; de oneindig lange tijd die bevelen uit Spanje er over deden om tot in de Nieuwe Wereld te geraken; de uitdaging van Karel V aan de Franse koning om een duel uit te vechten; oorzaak en gevolg van de eerste Slag bij Mohács en de blijvende moeilijkheden die de Habsburgers zouden ondervinden bij het overheersen (later beheersen) van de Hongaren; utraquisten en andere tisten; de rattenvanger van Hamelen; de Spaanse Inquisitie en het feit dat het doel van een openbare executie “niet was om de zielen van de aangeklaagden te redden, maar het openbaar welzijn te bevorderen en de mensen te doordringen van angst en terughoudendheid”; de pain in the ass die de Nederlanden heette; erfelijke ziektes door eeuwenlange inteelt; een landvoogdes die een snor liet groeien; de galeien als drijvende toiletten (“een galei [kon] van een halve kilometer afstand worden herkend aan de stank”); de eigenaardige repatriëring van landvoogd Don Juan (er werd gevreesd dat z’n lichaam zou worden bemachtigd door Nederlandse opstandelingen of Engelse schepen en daarom werd het “in vieren gehakt, in zadeltassen gepakt en in het geheim over land door Frankrijk naar Madrid gestuurd, waar de delen weer werden samengevoegd om te worden begraven in het Escorial”); alchemie; Wunderkammer; financiën van kloosters die “leden onder het aantal concubines, buitenechtelijke kinderen en klaplopers die bij de monniken woonden en allemaal gevoed moesten worden”; Lipizaner paarden; het dopen van mensen door ze simpelweg in de rivier te keilen, willen of niet; de lichtelijk bloeddorstige Erzsébet Báthory, de lichtelijk eigenaardige gewoonte om de lichamen van de Habsburgerse heersers na hun dood in drieën te delen (een deel ging naar de Loretokapel, een deel naar de Stephansdom, een deel naar de Kapucijnenkerk, alle in Wenen), en de lichtelijk lange Dertigjarige Oorlog, de eigenlijke eerste wereldoorlog (begonnen met het conflict tussen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en het Habsburgse Spanje en uitgezaaid over heel Europa, Afrika, de Indische – en de Grote Oceaan en West-Indië); jodenvervolging en plotseling ondervinden dat ook je eigen geld uit die hoek vandaan komt; Eugenius van Savoye (en zijn opmerkingen over de koning); de barok (volgens de Italiaanse filosoof en geschiedkundige Benedetto Croce “een vorm van artistieke lelijkheid … een artistieke perversie, gedomineerd door een verlangen naar het verbijsterende”); catacombenheiligen (“Heiligen Leicher” zoals een gids ze ons beschreef toen we vorig jaar in een Beierse kerk gedecoreerd met dergelijke catacombenheiligen rondwandelden); automaten en hoe filosofen als Hegel, Herder, Rousseau, Bentham dachten dat ook een maatschappij kon georganiseerd worden als clockwork; het Naturhistorisches Museum in Wenen; de vrijmetselarij; de “Verlichting” en de “Verlichte” dictatuur; de “grootste boekvernietiging in Europa vóór het Derde Rijk” onder Jozef II (samen ongeveer tweeënhalf miljoen boeken zouden er vernietigd zijn); de afschaffing van de lijfeigenschap door diezelfde Jozef II (en vervolgens het ombrengen van de boeren die dachten dat ze dat programma wat mochten helpen versnellen – allegro ma non troppo, nietwaar?); de Brabantse Omwenteling; het verschijnen van hispanismen in “de Vlaamse taal” en “de grootste dichtheid aan kapellen, weg- en veldkruisen van heel Europa” in het land waar die “Vlaamse taal” werd gesproken; het verwijderen van de panelen Adam en Eva van Het Lam Gods om het kinderzieltje van Jozef te beschermen tegen al die naaktheid; Hansworst (Hanswurst); Die Zauberflöte; false flag – en echte revoluties; guldens en hun waarde in Hongarije (forint); roddeltante Metternich en het Congres van Wenen (1814-1815); Beethovens Zevende Symfonie als “een soort boetedoening voor zijn Derde, de Eroica, die hij tien jaar eerder had opgedragen aan Napoleon”; de Habsburge zeemacht (of wat daarvoor moest doorgaan); de tot diep in Afrika verspreide zilveren Maria Theresia-daalder (“het was ook, gedragen aan een touw, een halssierraad en het geldmiddel waarin lokale heersers belasting inden”); censuur, “waarvan alleen boeken van meer dan 320 bladzijden werden vrijgesteld, aangezien die toch te vermoeiend voor lezers en censors zouden zijn” (en in dit verband ook het verschil tussen Seiten en Bogenseiten); muzikale relschoppers (“In sommige plaatsen gebruikten relschoppers geweld en gooiden functionarissen letterlijk het stadhuis uit, in andere gevallen dwongen ze hen tot aftreden door voor hun huizen te loeien en te krassen op violen totdat ze toegaven – dit kabaal stond bekend als Katzenmusik, ‘kattengejank’”); de regelrechte klootzak Radetzky (en hoe onnadenkend de “hedendaagse concertgangers die klappen en stampen na een uitvoering van de Radetzkymars” wel zijn); de manier waarop Hongarije Kroatië verspilde; de toch wel zeer sterk op de moord op Borms lijkende moord op de voormalige eerste minister van Hongarije Lajos Batthyány op bevel van Frans Jozef; liberalen die “een sterke staat als het vehikel voor een liberaal hervormingsprogramma” zagen, daartoe al snel de persvrijheid opofferden, daarmee de staat “vetmestten” en hem “tot een Leviathan [maakten] die de individuele vrijheden opvrat waar hun liberalisme oorspronkelijk nu juist voor had gestreden” (toch goed dat onze hedendaagse “liberalen” zelfs nooit voor individuele vrijheden hebben gestreden; de staat waarvan ze zich meester gemaakt hebben kan daarmee nooit tot hun Leviathan worden); de totale onderschatting van Otto von Bismarck door de Oostenrijkers en daarmee het definitieve verlies van de Duitse staten op conto van Frans Jozef; de Ausgleich met Hongarije en de daarmee gepaard gaande vervanging van “k.k.” ofte kaiserlich-königlich door “k.u.k.” ofte kaiserlich und königlich; het Mexicaanse, en vooral heel erg dodelijke (zonder dat er een griep in de buurt kwam) avontuur van Maximiliaan en zijn belze vrouw Charlotte von Saksen-Coburg-Gotha; het ruiterstandbeeld van Josip Jelačić op het marktplein van Zagreb (waardoor Kroatië Kroatisch werd verklaard, maar dat later, onder Franjo Tuđman een beetje werd gedraaid zodat het zwaard van de ruiter niet meer richting Hongarije maar richting Servië wees); de zelfmoord van kroonprins Rudolf (een zelfmoord die door sommigen nog steeds wordt betwist, overigens); het Rudolfmeer in Kenia en het Stefaniemeer in Ethiopië; de opkomst van Karl Lueger als burgemeester van Wenen, het Wenen dat even later ook “Het Wenen van Hitler” zou worden (zie daarvoor het boek van Brigitte Hamann dat ik hier besprak); de quarantaine voor reizigers die uit Turkije kwamen en (waar kennen we dat van?) het handel verrichten “vanachter schermen en munten werden in azijn gedesinfecteerd”; de opgang (en toen nog toekomstige ondergang) van Servië; de gedoodverfde aanstichter van de Eerste Wereldoorlog, Gavrilo Princip (en zijn toch wel bijzonder incompetente medesamenzweerders); en ten slotte het einde van het Habsburgse Rijk als “bijwagen van Duitsland”.

“Het Habsburgse Rijk is gevallen omdat het zijn lot had verbonden met dat van Duitsland. Omdat het zich niet uit de oorlog kon terugtrekken, werd Duitslands militaire nederlaag ook die van het rijk. Maar Duitsland overleefde de oorlog, net als Bulgarije en een enorm gereduceerd Turkije, dat van alle praal van het Ottomaanse Rijk was ontdaan. Het Habsburgse Rijk echter viel volledig uiteen, het land werd onder zes staten verdeeld en het verval was hier het grootst. De lijm van de dynastie was niet erg stevig gebleken en in 1918 te zwak om de delen bij elkaar te houden. Identiteiten en bondgenootschappen hadden zich rond de naties gevormd en zij, niet de dynastie, werden de eenheden waarop mensen meer en meer hun hoop vestigden en waar ze hun loyaliteit aan gaven. Toen de reputatie van de dynastie wankelde, had het geen enkele zin meer voor de volkeren van het Habsburgse Rijk om samen een soort politieke eenheid of gemeenschappelijke onderneming te vormen. In de geschiedenis van de meeste Europese staten markeert het jaar 1918 het einde van een hoofdstuk (in het geval van Rusland 1917). Voor het Habsburgse Rijk was het het einde van het boek”.

Waarmee we ook aan het einde van deze lange – al heb ik dan mijn uiterste best gedaan om ze in steno te schrijven – boekbespreking zijn gekomen. Een boekbespreking die u er hopelijk, in zoverre u geïnteresseerd bent in geschiedenis, van overtuigd heeft dat dit boek méér dan het kopen (en lezen) waard is. U hoeft daarvoor niet eens het huis uit, want het is ook online te koop bij Standaard Boekhandel, Libris of – wellicht – de betere lokale boekhandel.

Björn Roose

woensdag 21 april 2021

Optimale immuniteit – Verhoog je weerstand tegen virussen en bacteriën – Rudy Proesmans (boekbespreking door Björn Roose)

Optimale immuniteit – Verhoog je weerstand tegen virussen en bacteriën – Rudy Proesmans (boekbespreking door Björn Roose)
Wat gaan we nu krijgen? Roose die een gezondheidsboekje bespreekt? Wanneer zijn de fucking kookboeken aan de beurt?! Awel, geen angst, het zal wellicht bij een eenmalige gelegenheid blijven. Maar toen ik de laatste keer in een boekenwinkel was, vond ik Optimale immuniteit – Verhoog je weerstand tegen virussen en bacteriën toevallig tussen een paar boeken die me wél op het eerste zicht interesseerden. En de tekst op de achterflap was slim genoeg om me tot kopen te overhalen: “In dit boek neemt dokter Rudy Proesmans je mee op ontdekkingstocht door het vernuftige stelsel dat ons immuunsysteem is. Hoe werkt het precies? Hoe kun je het versterken? Hoe kun je door een andere manier van eten en bewegen een immens verschil maken tussen ziek worden en gezond blijven? Wat is het verband tussen voeding, inflammatie en gezonde darmen? Welke rol spelen extra vitaminen en mineralen (zoals vitamine C en D, en zink)? Als voedingsarts pleit dr. proesmans voor een natuurlijke manier van eten en meer respect voor de natuur. Want precies doordat de mens het ecologisch systeem heeft ontwricht, komen steeds meer gevaarlijke virussen op ons af. En doordat we niet meer natuurlijk en gezond, maar vooral goedkoop en veel willen eten, brengen we niet alleen onze eigen gezondheid, maar ook die van de aarde zelf steeds meer in gevaar.”

Ik ben voor de duidelijkheid geen gezondheidsfreak: ik drink graag een pint (een goeie ook nog en een paar keer per jaar sowieso te veel goeie), ik heb jaren gerookt (maar ben daar mee gestopt toen m’n – toen nog niet ex – vrouw ermee stopte vanwege astma en later opnieuw omdat ik naar m’n eigen aanvoelen geen adem meer genoeg had), ik beweeg te weinig sinds ik niet meer iedere dag naar m’n werk fiets (dat was haalbaar toen m’n werk op vijftien kilometer van m’n deur was, maar da’s alweer een hele tijd veranderd) en ik snoep te graag. Aan die laatste twee zaken, met vermelding van “te weinig” en “te graag”, merkt u echter ook dat ik me daarvan bewust ben: sinds enige tijd probeer ik m’n spinning bike weer regelmatig te gebruiken (het voordeel is dat ik intussen kan lezen) en … dit boek heeft me de aanzet gegeven om m’n voorraad snoep, koekjes en chips af te bouwen (sinds het coronagezeik begonnen is, doe ik telkens inkopen voor een aantal weken omdat ik een hekel heb aan mondmaskers dragen) en geen nieuwe meer te kopen. Ja, ik wist dat het slecht is voor mijn “lijn” en dat diabetes een reëel probleem is in ons werelddeel, maar geraffineerde suiker is kennelijk nog voor veel andere zaken een ramp (tanden even niet meegerekend). En dat er niet al te veel vitamines in ons westers voedsel zitten, wist ik ook, wat ook de reden was waarom ik in maart vorig jaar – toen we allemaal “voor even” huisarrest kregen – nog snel op zoek ging naar extra vitamines en sindsdien ook vitaminesupplementen ben blijven nemen, maar als ik zo lees wat Rudy Proesmans daar over schrijft, is dat eigenlijk nog niet genoeg.

Het is weinig zinnig dat ik hier een samenvatting probeer te geven van het boek – ik ben ook geen voedingsdeskundige, laat staan “orthomoleculair arts” zoals de auteur – en heb deze keer vooral aantekeningen gemaakt voor mezelf, maar een paar dingetjes wil ik er wel uit halen. Zo wordt Proesmans ongetwijfeld niet tot het kamp van de wappies gerekend en doet hij ook heel erg z’n best om daar uit te blijven, maar hij schrijft toch wel zaken die we vanwege de “experten” en politici zo goed als nooit gehoord hebben sinds het hele corona-circus gestart is. Dit bijvoorbeeld: “Vaccins zouden er wel voor kunnen zorgen dat het immuunsysteem zodanig versterkt wordt dat een inenting je gedurende meerdere jaren beschermt tegen SARS-CoV-2, maar ook dat blijft onzeker [gezien de laatste berichten niet meer: bij Pfizer zeggen ze nu dat er ieder jaar opnieuw zal moeten gevaccineerd worden en dat er nog een derde spuit nodig is binnen afzienbare tijd, noot van mij]. Het is nog afwachten of de eerste vaccins die op de markt komen vooral gericht zijn op verminderde vatbaarheid, verminderde besmettelijkheid en/of het onderdrukken van de symptomen [de meest redelijke gok lijkt op dit moment het laatste, want kennelijk weet nog steeds niemand of gevaccineerden de ziekte nog kunnen krijgen – het lijkt wel zeker van ja, overigens – en ze zijn ook nog steeds besmettelijk, noot van mij]. Redenen te over om je in afwachting niet als een willoos slachtoffer te gedragen, want er is wel degelijk heel veel dat je zelf kunt doen om je te wapenen tegen het coronavirus.” En met dat “heel veel” bedoelt Proesmans dus niet mondmaskers dragen of je hele dagen ontsmetten, maar wat doen aan je voeding.

“Is het je trouwens niet opgevallen”, vraagt hij even later, “dat de meerderheid van de coronapatiënten die op intensieve zorgen terechtkomen en/of overlijden, mensen zijn met onderliggende aandoeningen en een verzwakte immuniteit (al zijn er uiteraard uitzonderingen)?” Ja, dat is me opgevallen, maar da’s ook alleen maar zo omdat ik ook alternatieve nieuwskanalen volg. Van de “experten” en politici verneem je dit niet. Zelfs als het over obesitas gaat, iets wat – aldus Proesmans – “altijd gepaard gaat met insulineresistentie”, terwijl het “hoe langer hoe duidelijker [wordt] dat deze combinatie een van de allerbelangrijkste risicofactoren is bij covid-19”, hoor je de “experten” nauwelijks. Integendeel, sommige van die “experten”, om Marc Van Ranst maar niet te noemen, komen als slecht voorbeeld ook nog iedere dag op het scherm. En andere slechte voorbeelden, genre Maggy De Block … schermen desgevraagd met erfelijkheid, maar da’s volgens Proesmans ook onzin: je bepaalt zelf wat je vreet, “het begrip ‘genetische aanleg’ is dus moduleerbaar: het hoeft je lot niet te bepalen.”

Verwijzend naar de 19de-eeuwse Franse fysioloog Claude Bernard voegt hij daar de uitspraak Le microbe n’est rien, le terrain c’est tout aan toe. “Waarmee hij wilde zeggen dat bacteriën en virussen niets vermogen als je constitutie gezond is, als je immuunsysteem met andere woorden goed werkt.” Iets waar “de farmaceutische industrie” regelrecht tegen ingegaan is sinds de tweede helft van de jaren 1900: “[ze heeft er] voor gezorgd dat het belang van voeding en de zorg voor het lichaam zijn omgebogen naar het gebruik van gepatenteerde medicijnen die voornamelijk de symptomen aanpakken. Langzaam maar zeker is de nadruk op de farmaceutische toepassingen gaan liggen, met als gevolg dat we tegenwoordig massaal cholesterolverlagers, zuurremmers, bloeddrukverlagers, pijnstillers en antidepressiva slikken om ‘gezond’ te worden. Die geneesmiddelen genezen ons echter niet. Ze maken ons helemaal niet gezond. Integendeel: ze creëren een afhankelijkheid en hebben allerlei nevenwerkingen die onze levenskwaliteit naar beneden halen. Veel geneesmiddelen worden ons aangepraat door de farmaceutische industrie, die ons vaak bang wil maken voor allerlei complicaties.”

En “niet alleen wat de behandeling van ziekten betreft is de hedendaagse geneeskunde helemaal de weg kwijt. Ook op het vlak van preventie is het totaal fout aan het lopen. Want preventieve geneeskunde is de laatste jaren synoniem geworden met vaccineren en screenen. Net zoals de farmalobby heeft de vaccinatie- en screeninglobby ons bang gemaakt voor ziekten waarvan de kans klein is dat we ze ooit zullen krijgen. Welke risico’s de screenings zelf inhouden, vermelden de campagnes uiteraard niet.”

Voor wie zou denken dat het volstaat om gezond te eten, van de pillen en de vaccins af te blijven (die laatste twee dingen deed en doe ik al, het eerste op m’n snoepen na toch enigszins), vergeet het: “We eten tegen onze natuur en we schatten wat de natuur ons aan gezondheid te bieden heeft, helemaal niet naar waarde. En dat is nog maar één manier waarop we de natuur tegenwerken: onze auto’s en fabrieken vervuilen de lucht die we inademen. In het dagelijks leven worden we omringd met een massa toxische stoffen die zonder dat we het beseffen in onderhouds- en verzorgingsproducten zitten. We ontbossen de wouden die de aarde voorzien van noodzakelijke zuurstof, om plaats te ruimen voor industriële landbouw die voornamelijk wordt gebruikt om veevoeders (soja) en ongezonde vetten (palmolie) te produceren. We wonen te dicht op elkaar en bouwen huizen op plaatsen die daar helemaal niet geschikt voor zijn. We zijn de wereld aan het vernietigen. Het ecosysteem is nu al te zeer verstoord. De biodiversiteit is sneller dan ooit aan het verdwijnen.” Intussen is eten “zo laaggeprijsd dat de boeren er eerder aan verliezen dan verdienen en de landbouw zwaar gesubsidieerd moet worden om te kunnen overleven.” Wie weet dat ik voor TeKoS een rubriek verzorg over ecologie, kan ook wel inschatten dat ook dat deel van de inleiding tot het boek me aanzette tot verder lezen.

Verder in het boek heeft Proesmans het trouwens ook nog over … overdreven hygiëne, iets waartoe iedereen nog is aangemoedigd sinds het begin van de zogenaamde “coronacrisis” door overal vanalles te gaan ontsmetten dat vroeger nooit ontsmet werd (winkelkarretjes, om maar iets te noemen): “Na de Tweede Wereldoorlog sloeg de hang naar hygiëne echter door: de westerse mens streeft tegenwoordig naar een haast steriele wereld en bestrijdt alle geurtjes en onzuiverheden met deodorants, intieme sprays, vochtige doekjes en ontsmettingsmiddelen. Geen keuken wordt proper bevonden zonder dat er kwistig gespoten en geveegd is met Dettol. Ook met onze voeding kunnen we blijkbaar niet voorzichtig genoeg zijn: we houden nauwlettend de houdbaarheidsdatum in het oog en alle verse voeding wordt overvloedig gespoeld onder stromend water. Het gevolg hiervan is dat ons immuunsysteem haast geen natuurlijke vijanden meer heeft en zich richt op zogenaamde ‘tegenstanders’ die helemaal geen kwaad aanrichten. Een groeiend aantal allergieën (met astma voorop), voedselintoleranties en darminfecties is hiervan het resultaat.”

Op de “details” van het boek zal ik hier niet ingaan: het is gewoon als geheel interessant. En dat betreft zowel, bijvoorbeeld, de uitleg over “gezonde en ongezonde suikeralternatieven”, vetten en de manier waarop de suikerindustrie alle zonden van Israël in de nek van de vetindustrie probeerde en probeert te schuiven, consumptie van vlees en vis (ik was sowieso al geen grote vlees- en viseter, maar dat gaat na het lezen van dit boek nog wat minderen) en … “het meditterane voedingspatroon”. Van dat laatste is Proesmans een sterk voorstander, al moet je je daar voor de duidelijkheid dus géén spaghetti bolognese zoals wij die kennen bij voorstellen.

Ten slotte nog dit: Proesmans is absoluut gekant tegen (niet gefermenteerde) zuivel, terwijl ik m’n gepofte spelt ‘s morgens toch met wat melk tot me neem en graag kaas eet. Proesmans is ook een nogal gedreven promotor van vitaminesupplementen. Zoals gezegd neem ik die zelf ook, maar als ik zo eens zijn lijstje afloop bijlange niet genoeg. ‘t Is dus duidelijk niet omdat je geen fan bent van de farmaceutische industrie dat je een probleem hebt met pilletjes. Hij maakt ook duidelijk waarom (veel vitaminen kún je niet eens meer binnen krijgen via ons eten en we zien met z’n allen veel te weinig zon gedurende minstens een aantal maanden per jaar), maar ‘t zou fijner zijn als er natuurlijke manieren bestaan om aan je dosis te geraken. In het kader van “de strijd tegen het coronavirus” beveelt hij trouwens vooral vitamine D, vitamine C, NAC (acetylcysteïne) en zink aan. Van NAC had ik nog nooit gehoord, maar de andere drie zijn dus precies wat de wappies van begin af aan aangeraden hebben. En (ook iets wat de wappies meteen gezegd hebben toen we met z’n allen in lockdown gingen) “Vitamine D-tekorten komen zeer vaak voor en door de beperkingen op buitenactiviteiten als gevolg van de pandemie – bijvoorbeeld voor mensen die in quarantaine moeten blijven – zijn deze tekorten wellicht nog toegenomen”. En als we dan toch weer bij covid-19 terechtgekomen zijn: “Als je twijfelt of je je wel of niet wilt laten vaccineren tegen een bepaalde ziekteverwekker, is het goed om steeds oog te hebben voor het risico om te overlijden aan de ziekte of de symptomen en complicaties die de ziekteverwekker met zich meebrengt. De bottomline is dat je in België 99 procent kans hebt om covid-19 te overleven. Zelfs mensen ouder dan vijfentachtig jaar hebben nog 90 procent kans om het coronavirus te overwinnen. Nogmaals: bij degenen die overlijden aan covid-19 zien we (bijna) altijd een onderliggend probleem zoals overgewicht, diabetes en hoge bloeddruk. Medische problemen die je perfect kunt voorkomen.”

Als u ook eens een “gezondheidsboekje” wil kopen, dan kan ik u dus zeker Optimale immuniteit – Verhoog je weerstand tegen virussen en bacteriën van Rudy Proesmans aanbevelen.

Björn Roose

vrijdag 16 april 2021

Heden ben ik nuchter - Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)

Heden ben ik nuchter - Herman Brusselmans (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb lang getwijfeld of ik na lezing en bespreking van – in die volgorde – De Droogte, Bloemen op mijn graf, Heilige Schrik, Plotseling gebeurde er niets en Het spook van Toetegaai de bundeling Kou van jou van Herman Brusselmans in één keer zou bespreken of toch maar een apart verhaal zou wijden aan de daarin opgenomen “romans” Heden ben ik nuchter, Zijn er kanalen in Aalst?, Dagboek van een vermoeide egoïst en Vlucht voor mij. Eerlijk: ondanks het feit dat ik al gekozen heb voor bespreking van de vier betreffende “romans” apart, twijfel ik nog steeds. De spoeling zou namelijk wel eens érg dun kunnen worden.

Anderzijds: toen ik Heden ben ik nuchter opnieuw las, kon ik me weer inbeelden waarom ik Brusselmans' boeken als student in Brussel wel mocht. Een bestaan als ambtenaar leek me een verschrikking, maar dat dat bestaan zich grotendeels afspeelde in het Brussel waar ik woonde (soms zelfs in tenten die ik kende, zoals Drug Opéra) en dat het hoofdpersonage meer dan regelmatig te veel zoop (ik was ook op dát vlak een ijverige student), zullen me in het verhaal ongetwijfeld aangetrokken hebben.

Ik was me er destijds (dat weet ik wel zeker) ook niet van bewust dat Brusselmans (minstens deels) autobiografisch schreef: hij was nog niet overgegaan tot het schrijven in de ik-vorm; hoofdpersonage Eduard Kronenburg kon eender wie zijn. Wat hij – in hindsight – uiteraard niet was: op de eerste bladzijde van het boek schrijft Kronenburg al een brief naar Gloria, “mijn vrouw”, de naam die Brusselmans ook in zijn “zuivere” egotripperij aan zijn toenmalige echtgenote Gerda zou geven. Al een paar bladzijden later daagt Brusselmans overigens wel degelijk op als personage: hij ontmoet Kronenburg en Kronenburg – uiteraard óók geboren in “Hamme aan de Durme”, op 9 oktober – ziet in hem een min of meer lichtend voorbeeld. En weer een ander karakter mag zoveel bladzijden later uitschreeuwen: “Weet je wat het is met jou? HOOGHEIDSWAANZIN! Weet je op wie je lijkt? Op Herman Brusselmans! Die heeft het ook, alleen nog veel erger! Gelukkig heeft die nog een goeie vrouw! Dat heb jij niet eens!”. Gedurende een aantal bladzijden wordt het Brusselmans zelfs té machtig en vergeet hij dat hij niet in de ik-vorm aan het schrijven is: als het karakter Brusselmans het karakter Kronenburg onderbreekt, heeft de auteur Brusselmans het plotseling over “onderbrak ik hem” en “zei ik”. Dat viel me niet op toen ik begin jaren negentig het boek voor het eerst las, maar misschien was ik toen zat.

Los daarvan komt in Heden ben ik nuchter iets door dat toch echt tot grappige passages zou kunnen leiden … als het maar lang genoeg volgehouden werd (helaas was iets uitwerken toen ook al geen kenmerk van Brusselmans’ schrijverij). Dit bijvoorbeeld: “Ooit had een politieman hem op de schouder getikt terwijl hij, stomdronken, bezig was tegen z’n eigen auto te zeiken. Eduard had zich na het getik omgedraaid en z’n vuist onder de kepie geplaatst. Toen had hij het zeiken beëindigd op het uniform van de neergevallen agent. Men had Eduard hierom z’n rijbewijs ontnomen, hoewel het hele geval verdomd weinig vandoen had met rijden en het bewijzen daarvan.” Da’s dus een passage die door zijn makkelijke visualiseerbaarheid (geen idee of dat een écht woord is) een zeker gehalte aan Tom Sharpe in zich heeft (zie ook mijn bespreking van Het spook van Toetegaai). Of het bewust koppelen van dorsvlegels aan “dorpsvlegels”. Of verwijzingen naar andere schrijvers, maar dan zonder ze te noemen: “Het was weemoedigheid die ‘s avonds komt, nog lang voor men slapen gaat.”

Helaas kan die humor niet op tegen een sterk gevoel dat me bekroop bij het lezen van de “avonturen” van Kronenburg: walging. Dat gevoel had ik niet (ook daar ben ik zeker van) toen ik voor het eerst het boek las, maar da’s dan ook zo’n dertig jaar geleden. Dertig jaar waarvan ik er een tiental getrouwd geweest ben en zelfs langer (dank u, dank u …) samen ben met mijn vriendin. Dertig jaar waarvan ik een paar maanden ook redelijk “wild” geleefd heb wat vrouwen betreft. Maar ook dertig jaar waarin ik nooit ofte nooit een zielepoot genre Eduard Kronenburg ben geweest: (imaginaire) brieven naar je vrouw schrijven terwijl ze in het ziekenhuis ligt om haar (niet) te melden dat je haar bedriegt, er meerdere relaties op hetzelfde moment op nahouden … Ik kan me gewoon niet (meer?) inleven in dat soort dingen.

En die nausée wordt niet meteen getemperd als de “roman” voor de rest weeral (of beter: toen ook al) gestoffeerd wordt met angsten in alle mogelijke soorten en formaten. Nee, er zijn redenen om Heden ben ik nuchter een beter boek te noemen dan veel van wat Brusselmans later heeft geschreven, maar veel zijn het er helaas niet.

Björn Roose

dinsdag 13 april 2021

Het Belgische domdenken – smaadschrift – Johan Anthierens (boekbespreking door Björn Roose)

Het Belgische domdenken – smaadschrift – Johan Anthierens (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb in dit boekje (amper 74 bladzijden, uitgegeven bij Kritak in 1986) eerlijk gezegd zowel dingen tevéél gevonden als dingen gemist. Om met die laatste categorie te beginnen: Johan Anthierens zelf. Of toch de Anthierens van het eerder besproken Onder Anderen en de bundel OOGGETUIGEN-verslagen De flauwgevallen priester op mijn tong. Niet dat iemand anders dan genoemde dit boekje heeft geschreven, maar de verbetenheid wint het in dit werkje met zó veel voorsprong van de dichterlijkheid dat het niet mooi meer is.

Goed, er zijn ook in dit boek weer een aantal knappe woordspelingen te vinden: een bank “waar de maffia safe zit”, accreditatiebewijzen voor een pausbezoek die “pausse-partouts” genoemd worden, of een commentaar op het – ook toen al – zo ongeveer algemene verbod om waar dan ook in Vlaanderen te schaatsen: “IJs bij ons hoort thuis in het diepvriesvak, dient in de zomer om aan te likken.” Die woordspelingen, die vondsten verzuipen echter in het taalkundig geweld waarmee de schrijver te keer gaat tegen iets wat in de jaren tachtig nog een laatste opflakkering kende … vooraleer als een kaarsvlam uit te gaan: een zekere verbinding tussen het katholicisme en de belgische staat. De CVP-staat, zeg maar. In Het Belgische domdenken – smaadschrift gaat Anthierens in het verweer – koleirig, nijdig, nauwelijks nog tot een humoristische noot in staat – tegen paus, katholiek onderwijs, Wilfried Martens, koning Boudewijn, De Standaard, kortweg iets wat toen (als je kwaad genoeg was) één muur kon lijken, één conglomeraat, maar al lang op weg was het niet meer te zijn.

Datgene waar Johan Anthierens tegen storm loopt, is met andere woorden een (minstens voor mij) ver-van-mijn-bedshow geworden. Een show waar ik me bovendien met de beste wil van de wereld nauwelijks kan in inleven. Wellicht omdat ik noch uit een katholiek noch uit een atheïstisch nest kom, omdat godsdienst geen rol speelt in m’n leven (ook niet die van de boeman), of omdat ik een groter probleem heb met mensen die zich wel bekennen tot een of andere godsdienst, maar er de poten van onder proberen te zagen, dan met die godsdienst zelf (ik ben van oordeel dat je serieuze dingen als geloof niet halfslachtig moet benaderen).

Wat niet wil zeggen dat er geen citerenswaardige stukjes te rapen vallen uit de zeven stukken (De opgezette Belg, Una settimana particolare, Miet en Manschappij, De Jan Bardi-democratie, Mad(e) in Belgium, Het ontwaken van Laken en En eeuwig bloeien de begonia’s) die dit boek bevat. In Una settimana particolare (verwijzend naar de film met Sophia Loren en Marcello Mastroianni, Una giornata particolare) bijvoorbeeld: “Ter opluistering van de visite [van de toenmalige paus, noot van mij] en bij wijze van goedgunstige confetti strooit een Koninklijk Besluit met strafvermindering. Boeven van banaal allooi boeten er twee maanden cel bij in, zondaars met een gunstig civiek certificaat – oud-strijders, verzetslui – komen vier maanden vroeger dan voorzien op vrije voeten.” Of: “Een voor Rome verblijdend mirakel is dat Maria zich in elk verschijningsoord transfigureert van Moeder der Armen tot Melkkoe der Kerk. Wonderlijk om zien hoe deze betoverende caissière kapitalen slaat uit de armzalige zakken van blinde zienden.”

Of in De Jan Bardi-democratie – Over de corpulentie van de Belgische geest, zonder meer het beste stuk uit dit boekje: “België een natie onder natte narcose, een maatschappij met spieruitval. Niemand gaat vrijuit want niemand gaat voluit, noemt de kat bij de naam. Wij verhullen bij het leven, spreken met een kapotje rond de tong. Emoties worden afgebleekt, hartstochten op een kier gezet. Wij lebberen als vlinderhondjes maar kússen met mondjesmaat en als men te nadrukkelijk op onze tenen staat schieten wij in een Fránse colère. Voor bochel geboren en als voetnoot gewiegd, leert de Belg verlegen gedrag en valse bescheidenheid als nationale deugden te omhelzen. Wij sluipen door het leven, drukken onze snor en vergenoegen ons met een figurantenrol in het eigen bestaan. Moed is ons niet toevertrouwd, deemoed des te meer. Vrees is een biologische constante en achterdocht een tweede natuur ; om vier uur ‘s middags ratelen in België de rolluiken naar omlaag, dan verbeidt de burger het schemeruur en verschanst zich tussen vier muren achter een bord warme prak en een proefbuis televisievoer. Bang als nationale impuls ; bij elke sneeuwbui rukken huisvaders en huismoeders en hun kinderen uit met spatels en bezems en ander grof gerief om de stoep te ontbloten zodat geen passant een slalom op het plekje trottoir op de familie kan verhalen. Neerdwarrelend wit wordt vanachter tulen gordijnen bespied als een mogelijke smet op het verzekeringsblazoen.”

En (dus) toch af en toe ook zaken die niet méé met de tijd waarover ze oorspronkelijk handelden achterhaald geraakten: “Zestienjarigen weten per definitie niét wat een frank waard is. Wat denkt het jeugdbeschermingscomité van dit inpakken [bankreclame gericht op jongeren, noot van mij], hoe reageert een jeugdrechter op monetaire pornografie, wie waarschuwt pubers voor de opzichtig gespannen geldfuik ?” Of: “Om te beginnen verschijnen in Vlaanderen, op De Morgen na [intussen ook al niet meer, noot van mij], alleen regeringskranten. De vier jaar die aan 13 oktober voorafgingen werd het beleid dag in dag uit goedgepraat door een dozijn katholieke dagbladen en twee liberale titels, Het Laatste Nieuws en De Nieuwe Gazet. Een wanverhouding qua voorlichting waar president Marcos op de Filippijnen slechts van dromen kon ; een voortdurende brainwashing in gevorderde staat van volmaaktheid.”

Maar eindigen wil ik deze boekbespreking graag met een auteur waarvan minstens één boek fungeerde op de verplichte leeslijst van weet-ik-veel welk jaar van de middelbare school: Jos Vandeloo. Of toch met Anthierens’ mening over ‘s mans vertaalwerk: “Waarom wordt domheid aangemoedigd in plaats van afgestraft ? De veel gevierde en met prijzen gelauwerde literaire domoor Jos Vandeloo vermoordde in vertaling de voortreffelijke Franstalige auteur André Baillon. Van diens boek ‘Un homme si simple’ maakte Vandeloo een Nederlands wrak, een literaire puinhoop. In het januarinummer van De Nieuwe Maand klaagt Joris Note de verminking aan met als bewijsvoorbeeld de vernederlandsing van ‘nous y fûmes ensemble’, waar wij samen waren. Daar maakt de Antwerpse kroegtijger van: ‘we hebben er samen zitten roken’. Vandeloo op het niveau van de Franstalige debiel die ooit de Duitse film ‘So lange du da bist’ vertaalde als ‘Solange, es-tu là?’. Iemand die in een museum een kras over een doek trekt wordt in de gevangenis gezet of psychiatrisch verpleegd, Vandeloo kreeg ná die schanddaad de prijs voor Nederlandse letterkunde van Sabam, de Belgische vereniging van auteurs, componisten en uitgevers. En de grote publicist Julien Weverbergh (Manteau) gooit deze dronken aanslag zonder verpinken op de markt.”

Voor de duidelijkheid: Een doodeenvoudig man was niet het leeslijst-boek in kwestie. De aanslag ook niet, want dat is van Harry Mulish, al stond het ook op die lijst. Het gevaar daarentegen wel. En da’s dan weer een bijnaam die Anthierens voor zover ik weet nooit gekregen heeft, in tegenstelling tot “het geval”. Niet geheel onterecht kennelijk, want zelfs dit voorjaar nog was er op de openbare omroep, in de regimekranten én in internetpublicaties allerhande nog discussie over dat geval. Vooral onder mensen die hem voor hun eigen kamp wilden opeisen, maar onderling van de grootst mogelijke aversie blijk geven. Een nalatenschap Anthierens waardig, en dat los van dit boekje.

Björn Roose

vrijdag 9 april 2021

Het volle leven – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)

Het volle leven – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals met ‘n Leeuw van Vlaanderen, het vorige boek dat ik van Cyriel Buysse besprak, kan ik ook nu weer niet echt zeggen of het moet beschouwd worden als een novelle (per slot van rekening het genre waarvan hij het etiket opgekleefd kreeg tijdens mijn schooltijd), maar dat lijkt me ook niet belangrijk. Wat wél belangrijk is, is dat Het volle leven over alles behalve het volle leven gaat, of toch niet zoals ik dat zou interpreteren.

Zoals de achterflap al aangeeft: “Het motief van de gemiste kansen op levensgeluk dat Buysse zeer moet geobsedeerd hebben, komt ook sterk naar voren in deze roman, die het leven verhaalt van een zwakkeling, een ontaarde loot uit een rijke en voorname familie.” En zonder de clue te willen verklappen (maar toch met een spoiler alert): het komt echt niet goed. En dat wordt hoofdstuk na hoofdstuk na hoofdstuk telkens weer duidelijk. Er is geen uitweg, noch voor het hoofdpersonage noch voor degenen die hem omringen. In tegendeel: de rot die van begin af aan in de familie Dudemaine zit, grijpt om zich heen en al heeft de schimmel af en toe een andere kleur, het blijft vunzig spul.

Wat voor de duidelijkheid niet wil zeggen dat Buysse dit alles en meer niet schitterend zou beschrijven. “Meer”, zoals in het landschap waaraan de seizoenen telkens weer voorbijglijden: “Het gloeide alom van brons en goud en purper op de hoge kruinen. De zware boomstammen stonden te laaien, de lovers tintelden; en ook daar waar het groen nog overheersend wolkte, kronkelden lange, oranje vlechten door de toppen, of kuifden rode kammen op, uitdagend vlammenschietend, als glinsterende vuurraketten. De zon ging onder, bloeddruppelend in het kreupelhout, en haar laatste, geweldige stralenbundels doorglansden heel de atmosfeer met een apotheose-gloed, terwijl hoog uit de zacht-serene, blauwe hemel een teer-wazige nevel nederdaalde, die van lieverlede alles met zijn vredevolle rustsluier omhulde.”

En “minder”, zoals wanneer hij het heeft over het hoofdpersonage Odon Dudemaine: “Hij kreeg er een hete kleur van, terwijl hij onweerstaanbaar, als beschaamd en ontredderd, zijn ogen van haar afwendde; en gans de verdere dag en soms een groot deel van de nacht bleef die twijfel hem dan kwellen en sarren, tot hij ‘t vast besluit nam haar een volgende keer stout en frank in de ogen te kijken, om te weten wat er eigenlijk van aan was: een vruchteloos besluit, dat dadelijk weer, onder de enkele bekoringskracht van haar verschijnen, in het niet verzwond. Toen werd hij in zichzelf heel boos en driftig, boos om zijn eigen slappe schuchterheid en haar veronderstelde spotternij, en hij beraamde plannen om haar eens daarover aan te spreken, zodra een gunstige gelegenheid zich zou voordoen.” Nog “minder” overigens als Buysse de scène beschrijft waarin Odon zichzelf niet meer kan houden en het voorwerp van zijn “passie” zo goed als aanrandt: “‘’k Moete! ‘k Moete! Nóg! nóg! Nóg!’ gilde hij als waanzinnig weer op haar aanvliegend. ‘Joa moar, past op, menier Odon, past op! past op! ‘t Zoên keune meinsen komen!’ riep zij angstig. ‘’K ‘n kàn niet ophouên! ‘k ‘n kàn niet!’ gilde hij schor, steeds nauwer, in een paroxisme van hartstocht haar omsluitend.”

“Minder” dus als in minderwaardig. Want dat is het hoofdpersonage naar alle gangbare – toen en nu – morele normen. Gewelddadig, jaloers, bezitterig, laf, eenzelvig, manipulerend, achterbaks, you name it, hij is het, en Buysse noemt het niet zo, maar maakt het met zijn beschrijvingen zo duidelijk als maar zijn kan. En zijn ouders dekken dat allemaal toe. Met de mantel der liefde. Of beter: met de hoop dat Odon niet zoals zijn zus aan het begin van het verhaal zelfmoord gaat plegen, want dát zouden ze niet aankunnen. Dat ze óók niet aankunnen wat hij meer en meer wordt, een rotte appel die alles in zijn buurt aansteekt, beseffen ze te laat en in onvoldoende mate. Maar dat weet je dan ook pas als het verhaal aan z’n einde gekomen is en Odons zoon zich een “waardige” plaatsvervanger van zijn vader toont: “(…) in Sylvains gemoed juichte een hete geestdrift op, een zwoel verlangen naar bezitten en ook eindelijk genieten, van alles wat hij tot nog toe had moeten derven. Zijn ogen glinsterden, als van een roofvogel, die ten slotte zijn langbeloerde prooi zal in de klauwen grijpen; zijn adem joeg, zijn gestalte helde achterover en zijn buik bolde naar voren, als een pantser van genoegen en bevrediging … Genieten! Genieten! Het mooie leven, het volle leven zou hij, naar zijn eigen zin, hier op zijn beurt genieten! Wee hen die hem nog in de weg zouden durven staan! Hij zou ze verbrijzelen, vernietigen! Zijn zin, en geen ander, zou als wet hier gelden.”

Een volgende “volle leven” begint dus aan het einde van Het volle leven. En daar word je niet vrolijk van. Maar dat zal wellicht ook niet in de bedoeling van Buysse gelegen hebben.

Björn Roose

dinsdag 6 april 2021

De flauwgevallen priester op mijn tong – Johan Anthierens (boekbespreking door Björn Roose)

De flauwgevallen priester op mijn tong – Johan Anthierens (boekbespreking door Björn Roose)
Mijn vaste lezers, in zoverre ik die heb, weten onderhand wel dat ik flink wat boeken in huis heb van Godfried Bomans en Simon Carmiggelt (allemaal gelezen, al heb ik de meeste daarvan hier nooit besproken). Johan Anthierens is qua stijl a different ball game, maar nu ook niet zo totally dat zijn boeken niet in hetzelfde deel van mijn bibliotheek zouden te vinden zijn: bij de cursiefjes, de stukkies, enfin, de boeken met verhaaltjes die zo kort zijn dat ze niet eens een kortverhaal zijn. Ideaal spul om uit voor te lezen, zeker als je minstens één aandachtige luisteraar hebt, en die heb ik in het weekend. Dezer weken passeert dan ook na Bomans en Carmiggelt de eerste in het alfabetische klassement de revue: Anthierens. En na de bespreking van Onder anderen van een tijdje terug krijgt u nu die van De flauwgevallen priester op mijn tong, ofte – zoals de boventitel luidt – Vijftien op prijs gestelde OOGGETUIGE-kronieken, kronieken die Anthierens schreef voor Knack.

Anthierens aan u voorstellen heb ik in de vorige boekbespreking gedaan, dus kan ik de plichtplegingen deze keer achterwege laten en rechtstreeks naar de inhoud van het boek gaan. En, eerlijk gezegd, die is wat minder dan die van Onder anderen. Niet dat Anthierens minder virtuoos schrijft, minder associaties maakt, of dat z’n stijl over het algemeen minder is, maar dat in het vet drukken van alle namen (ik neem aan op zijn verzoek) wekt een beetje héél erg de indruk dat hij voor Knack aan name dropping moest doen, en de stukken halen ook gewoon niet het algemene niveau van die in Onder anderen.

En toch, een paar pareltjes. Uit Werda? Weihnachten! bijvoorbeeld: “de graadvette kapitein” of de “schaapachtig” kijkende herders. Uit Vaarwel Veronika: “Aan in de kieuw smoren hebben ze nog niet gedacht, maar vroeg of laat komt het tot kruisigingen en zijn de vissen vogels voor de kat”. Uit Isabel au doight dormant: “een verlate vleermuis wordt verrast door het bedwelmende geweld, struikelt over zijn vleugels en belandt bovenste onder in zijn schuilplaats”. Of, ten slotte, uit Het aanmatigende bruin: “straalhard schijnt de zon, een aanstekelijke steekvlam, een verschroeiend gat in het blauw gestreken hemelgewaad”.

Van de stukjes als geheel beviel me dan weer Pallieter, een uitdaging het meest. Een stuk over de dag dat Anthierens, samen met een hele hoop andere cultuurjournalo’s, de film Pallieter in avant-première mocht gaan zien. Ikzelf heb de film jaren après-première gezien en hij beviel me voor geen meter. En wie nog meer het boek gelezen heeft, het passeren van de seizoenen geproefd heeft uit de pen van Felix Timmermans, kan ik alleen maar aanraden die film uit 1976 uit de weg te blijven. Zoals Anthierens dat duidelijk óók vond (vette woorden in de originele tekst, noot van mij):

“De skabreuze passages die in het boek te begrijpen zijn, Pallieter die zich bukt en een wind laat in het aanschijn van een hautaine graaf en de man die na een schranspartij met zijn blote bips in de rijstpap wordt geprojekteerd, komen hier linnengrof over. De klank is kloote en het beeld flou, de blauwe hemels die bij onze held horen als peper bij zout zijn korrelgrijs, het lijkt wel of de celluloid nog in het cellofaan verpakt zit. Dat Eddy Brugman, de filmpallieter, ooit een akteur zal zijn, betwijfel ik, in de film straalt hij evenveel levensvreugde af als een diepvriesforel. Hij kan niet uitbundig zijn, niet meeslepend, hij is een melancholieke hark die in een hoek een potje moet mogen zitten pruilen. De Pallieter van Felix Timmermans is geen domme dijenkletser maar zijn làch, blij, sardonisch, sarrend, en verliefd, mag uit zijn brutale kop niet weg te denken zijn. Nu en dan explodeert hij van vulkanische vreugde, hij is De Man die god schept, uit dronken dankbaarheid tegenover de natuur, uit puur genot voor wat hij rondom hem ziet en voelt en met de tong en vingers strelen kan. Pallieter is een éénmansfanfare die nu en dan de klaroen steekt, de brains van Uilenspiegel en de maag van Goedzak, vergeet het als u naar de kreatie van Verhavert en Claus gaat kijken, Verhavert is een zondagsschilder die Bruegel schoffeert, pretentie zonder potentie is een hemelschreiende handicap. Marieke, die Pallieters Nele moet zijn, teder en warmbloedig, zijn lijfstraf in het bruisende koren, Pallieters Maria-boodschap, de stralende paradoks achter een voorgrond van eters en zweters, Marieke is in de film nergens. Jacqueline Rommerts, Amsterdams fotomodel, poseert gewonnen verloren, ze is nog stommer dan Pallieters doofstomme vriend de schilder, ze komt niet tot leven, niet met haar lichaam niet met haar lippen, camera-blind staart ze langs die Vlaamse hoempa-ambians.”

En dan zijn er natuurlijk ook de van verwijzingen aan mekaar hangende verhaaltjes als Het oude geweer (Voor Toon van den Eynde), De solo-vlucht van Solange Soledad [een Robinsonate] (Voor Ulrike Meinhof), Het aanmatigende bruin (Voor Jef die mij leerde jrijven), of Toen ik Wilfried was van Hongarije (Voor Wilfried van Cauwelaert). Maar los daarvan is dit dus niet het soort boek dat ik per se wil houden. En toch … ga ik dat doen. Waarom? Wel, omdat er op het “wit vel” achter in het boek, aldus de inleiding van Anthierens “een verkoopstunt. Tot 31 december 1976 mag u mij aanklampen om op die pagina alleen voor u een handgeschreven mini-ooggetuige te improviseren”, effectief een handgeschreven boodschap mét handtekening staat van de schrijver. Gedagtekend op 28/10/1976 en daarmee uiteraard niet gericht aan mij (ik was toen een goede drie jaar oud), maar op een of andere boekenbeurs geschreven voor ene Guy: “Ze schuiven maar aan en ze schuiven maar aan en tot de pauze moet ik met verkrampte vingers uit eigen stijf werk voorlezen. Voor Guy, met hartelijk saluut.” Ik ben geen handtekeningenjager (ik heb tientallen stripbeurzen afgelopen op zoek naar albums die ik nog niet had en heb daar zelfs niet één keer in de rij gestaan voor een tekeningetje), maar dit is wél het soort ontdekkingen (die ik pas tijdens het lezen deed, overigens) dat van een boek voor mij een blijvertje maakt.

Björn Roose

vrijdag 2 april 2021

Hannah Arendt – Over liefde en kwaad – De biografie – Ann Heberlein (boekbespreking door Björn Roose)

Hannah Arendt – Over liefde en kwaad – De biografie – Ann Heberleid (boekbespreking door Björn Roose)
Er zijn zo van die boeken die iedereen zou moeten gelezen hebben, maar waarvan er veel te weinigen zijn die ze effectief gelezen hebben. Hannah Arendt – Over liefde en kwaad – De biografie is niet een van die boeken, maar The Origins of Totalitarianism ván Hannah Arendt is er zeker wél zo een. Wie in onze tijden immers durft gewag te maken van het feit dat de democratie in zijn land is afgeschaft, meer nog, in bijna alle landen ter wereld is afgeschaft, wordt immers meteen om zijn oren geslagen met Adolf Hitler en, als het weerwerk komt van iemand die twéé boeken gelezen heeft, Jozef Stalin, en dat we dát soort mensen toch niet aan de macht hebben. Maar je krijgt zeker niet de tijd of (dankzij allerlei censuur- en blokkeringsmechanismen op “sociale” media) zelfs de mogelijkheid om aan te tonen dat dictaturen niet noodzakelijk geleid worden door mensen met militaire petten op het hoofd noch parades achter een of andere partijvlag vereisen. Je zou je dus kunnen afvragen waarom The Origins of Totalitarianism (dat per slot van rekening al in 1951 verscheen) of dat andere zeer bekende boek van Arendt, Eichmann in Jerusalem: A Report on the Banality of Evil (verschenen in 1963), niet al lang verplicht leesvoer zijn in de middelbare scholen, maar dan riskeer je al meteen bij het antwoord uit te komen: dat het “vrije” Westen nooit geïnteresseerd is geweest in het niet hebben van dictaturen, enkel in het niet hebben van dictaturen die een existentiële bedreiging vormden voor dat “vrije” Westen. Hannah Arendt maakt in haar boeken – ook in On Violence uit 1969, trouwens – immers heel duidelijk dat niet alleen, op de meest negatieve wijze mogelijk, plus est en vous, maar ook dat tirannie perfect kan samengaan met democratie, als die democratie gereduceerd wordt tot de macht van het getal (een stadium waar we in eigen land al aan voorbij zijn overigens, met een regering die geen meerderheid heeft langs Vlaamse kant, en zelfs een stadium waar men in massa’s landen al voorbij is met regeringen die sowieso niet op de steun van de meerderheid van de bevolking kunnen rekenen – ga maar na welk percentage van de stemgerechtigden gekozen heeft voor pakweg Macron of de partijen in de – op het moment van dit schrijven nog “ontslagnemende” - regering Rutte).

Soit, deze boekbespreking gaat over Hannah Arendt – Over liefde en kwaad – De biografie van Ann Heberlein, niet over de boeken van Hannah Arendt zelf. En dus ook – tsja, de twee vallen niet los van mekaar te bekijken – over Martin Heidegger. Zo ongeveer het eerste woord dat altijd weer valt als het om Heidegger gaat is “omstreden” (of op z’n best “niet onomstreden”), iets wat vooral staande gehouden is door de eerste en tweede Frankfurter Schule (in het bijzonder Theodor W. Adorno en Jürgen Habermas), maar niet belet heeft dat hij een enorme invloed heeft gehad op onder andere Jean-Paul Sartre, Jacques Derrida, een heleboel van zijn eigen leerlingen en (in eerste instantie als leerling, later als lief, nog later als weet-ik-veel-wat) uiteraard Hannah Arendt. Heidegger zou deze biografie, zoals de andere biografieën die over Arendt en over hem geschreven zijn, wellicht van geen belang gevonden hebben – hij zei ooit over Aristoteles: “Aristoteles is geboren, werkte en is gestorven. Laten we ons nu op zijn denken toeleggen.” –, maar ze is dus wél het onderwerp van deze bespreking.

Ik sta dus niet onverschillig ten opzichte van deze biografie en u minstens niet ten opzichte van mijn bespreking ervan. Wat een goed begin is, want “onverschilligheid kan, volgens Hannah, een voedingsbodem voor het kwaad zijn – en het tegenovergestelde van onverschilligheid is reflectie. Daarom heeft iedereen een verantwoordelijkheid om te reflecteren over zijn eigen handelingen, een verantwoordelijkheid om te kiezen, en een verantwoordelijkheid om niet alleen maar te gehoorzamen en de kudde te volgen”. In een vraaggesprek met Günter Gaus voor de West-Duitse televisie, net na de publicatie van haar boek over de banaliteit van het kwaad, voegde ze daar trouwens aan toe: “De waarheid moet verteld worden, wat voor consequenties deze waarheid ook heeft.” “Het grote probleem is niet het handjevol individuen dat ervoor kiest kwaad te doen; nee, het echt grote probleem is alle mensen die niét kiezen, die géén standpunt innemen of ze goed of slecht willen zijn, of ze aan goed of slecht willen bijdragen. Het waren de onverschilligheid van de grote massa en hun ontbrekende verantwoordelijkheidsgevoel die de Holocaust mogelijk hebben gemaakt, en niet de wreedheid van een paar mensen.” Zei ik al dat het lezen van de werken van Arendt verplichte kost zou moeten zijn in deze tijden?

Maar deze biografie beperkt zich uiteraard niet tot de filosofie van het onderwerp. In het hoofdstuk De kleine Hannah lezen we bijvoorbeeld over haar kindertijd in Königsberg, nu Kalinigrad en de tweede Slag bij Tannenberg, een onderwerp dat ook ter sprake komt in Kindheit in Ostpreussen van Marion Gräfin Dönhoff dat ik hier eerder besprak. En in De passie – en zo goed als elk ander hoofdstuk – lezen we, hoe kan het ook anders, over haar (eerste) relatie met Heidegger, net zoals in Grenssituaties waar we onder andere deze toch wel héél erg melige passage tegenkomen: “Hoelang heeft Hannah bij de universiteitsbibliotheek staan wachten voor ze begreep dat Martin niet zou komen? Hij of zij die ooit op een geliefde heeft staan wachten die niet komt opdagen, herinnert zich de tegenstrijdige gevoelens die vanbinnen woeden, terwijl de minuten veranderen in uren en hij of zij zich onmogelijk aan het inzicht kan onttrekken dat de geliefde niet komt: ongerustheid, woede, verdriet, frustratie, wanhoop”. Maar Arendt zelf was nu eenmaal ook niet echt down to earth over die breuk. Ze slaagde er zelfs in zichzelf wijs te maken “dat haar eenzaamheid zelfverkozen is en dat ze dankbaar is dat hij haar de weg getoond heeft die ze moet bewandelen”. Wat haar niet belette een kopie te maken van de brief waarin ze dat aan Heidegger schreef en die voor de rest van haar leven te bewaren of al snel … een paar andere lieven te vinden en vervolgens met nog een derde te trouwen: Günther Stern, ook al een student van Heidegger. Heidegger zelf neemt van zijn kant zó duidelijk afscheid van Arendt, doet zó erg zijn best om haar koel te behandelen, dat het er eerder op lijkt dat hij haar tegen hemzelf wil beschermen. Hij koos uiteindelijk voor openlijke sympathie voor het nationaal-socialistische regime en was zich er maar al te goed van bewust dat Arendt joods was. Heidegger was mijns inziens geen antisemiet, maar achtte zijn carriere belangrijker dan daarover ruzie te maken met het regime. En hij was daarin zeker niet de enige: “Onder degenen die zich naar de situatie schikken, bevinden zich niet alleen nazisympathisanten, maar ook vrienden [van Arendt, noot van mij], hoewel het, zoals Hannah zegt, in het begin een vrijwillig proces is. De meegaandheid ten opzichte van het nieuwe politieke klimaat berust misschien niet alleen op overtuiging, maar ook op angst om anders benadeeld te worden, de drang om de eigen positie veilig te stellen of misschien om een betrekking te krijgen”. Zei ik al dat het lezen van de werken van Arendt verplichte kost zou moeten zijn in deze tijden?

Óók in deze biografie het soort dingen waarmee in de geschiedenislessen niet zo gezwaaid wordt: “In haar essay We Refugees beschrijft Hannah hoe de Franse Joden de Duitse Joden met argwaan bekeken – de littekens van de Eerste Wereldoorlog waren nog altijd niet verdwenen – en hoe de Oost-Europese Joden van mening waren dat de Duitse Joden niet joods genoeg waren.” En dan de tocht naar Kamp Gurs, een kamp in 1939 opgericht door de Franse regering met als aanvankelijk doel om vluchtelingen uit het in handen van Franco gevallen Catalonië op te vangen en te controleren, later om “burgers van vijandelijke landen” én … nationalistische Fransen vast te zetten: “‘alle mannen en alle kinderloze vrouwen tussen 17 en 55 jaar’ met Duits staatsburgerschap, evenals degenen afkomstig uit Saarland of Danzig (het huidige Gdansk) [moesten] zich (…) melden voor ‘verder transport’ naar interneringskampen, aangezien ze beschouwd worden als ‘buitenlandse vijanden’”. Ook de Duitse joden dus. Duitse joden die de dag na de Franse capitulatie de mogelijkheid kregen het kamp te verlaten, maar … dat in meerderheid niet deden: “Ze verkozen de relatieve veiligheid in gevangenschap boven een onzekere vrijheid.” Het kamp werd, zoals verwacht door Arendt, die wél haar biezen pakte, overgedragen aan de Duitsers, die er een (zij het niet erg goed afgesloten) concentratiekamp van maakten. Waarmee het nog niet aan het einde van zijn recyclage toe was: vanaf 1944 werd het kamp gebruikt om Duitse krijgsgevangenen en collaborateurs in op te sluiten en in 1946 diende het weerom om Spaanse Republikeinen, vijanden van Franco, vast te houden. Dit keer omdat de Fransen per se op goede voet met Franco wilden blijven. Ieder regime opnieuw steekt zijn veronderstelde vijanden in kampen. Democratisch, ondemocratisch, Duits, Frans, Nederlands, belgisch … maakt niet uit. En allemaal proberen ze dat te verkopen als goed voor de gezondheid van de staat, voor de gezondheid van de burgers, of louter een kwestie van administratie en de bokken van de schapen scheiden. De een met prikkeldraad, de andere met corona-paspoorten en -appjes.

Hannah Arendt zou overigens óók geen fan zijn geweest van wat dan tegenwoordig de Gutmensch heet. Ze was zelf een goed mens, maar twijfelde er sterk aan dat goedheid een plaats in de politiek had en kapittelde in Men in Dark Times Bertold Brecht vanwege het feit dat diens voortdurende pogingen om een goed mens te zijn “ertoe leidden dat hij in plaats van goed te zijn de weg van het kwade insloeg”: “Zijn fout was niet, schrijft ze, dat hij in de jaren twintig en zelfs in de jaren dertig communist was – communist zijn in Europa in die tijd was geen zonde, eerder een vergissing. Zijn misdaad was dat hij, toen hij zich in Oost-Berlijn gevestigd had en met eigen ogen dagelijks kon zien wat het communisme met mensen deed, toch in zijn communisme bleef volharden.” Een inzicht waar hedendaagse politieke communisten overigens nog steeds niet aan toe zijn: voor hen is de zogenaamde vijand van hun vijand een vriend, terwijl communisme en nationaal-socialisme twee nauwelijks van elkaar verschillende kanten van eenzelfde medaille zijn. En wat Gutmenschen in het algemeen betreft: “(…) het is duidelijk dat, zodra een goede daad bekend en openbaar gemaakt wordt, hij zijn karakter van goedheid verliest, niet meer iets is dat alleen voor zichzelf gedaan wordt. Wanneer de goedheid in de openbaarheid treedt, is er niet langer sprake van goedheid, ook al kan het werkelijk iets nuttigs zijn zoals georganiseerde liefdadigheid of een uitdrukking van solidariteit (…) degene die meent een goede handeling uit te voeren is niet langer goed”.

Maar we dwalen af en zijn weerom in de filosofie van Arendt terechtgekomen. Dat terwijl dit boek toch ook wel een kleine inleiding kan vormen op mensen in Arendts omgeving. Voornamelijk filosofen uiteraard, maar in sommige gevallen toch ook voor de lezer een nadere kennismaking waard. En hoe dan ook interessanter dan bijvoorbeeld een hoofdstuk als Het meisje uit den vreemde over de gewennings- en ontwenningsverschijnselen die Arendt overhield aan haar vertrek uit Europa naar Amerika. Of een hoofdstuk als Het einde van de oorlog, waarin Heberlein op vijf bladzijden tijd van het begin van de oorlog voor de Amerikanen (de aanval op Pearl Harbor) naar de capitulatie van Duitsland gaat, onderwijl enige aandacht bestedend aan het Engels van de moeder van Arendt. Een mens is blij dat hij van zo’n prullerige hoofdstukken terug in interessantere terechtkomt, zoals dat gewijd aan haar boek over Eichmann en de kritiek die ze daarvoor over zich heen kreeg: “Hannah schokte haar tijdgenoten, niet alleen door haar kritiek op het handelen van de Joodse raden, maar ook door te beweren dat Eichmann demonisch noch fanatiek was. Hij was niet slecht of kwaadwillend. Eichmann deed alleen zijn werk, zo effectief en zo goed als hij kon: ‘Wat hij gedaan had, had hij voor zijn eigen bewustzijn als gezagsgetrouw burger gedaan. Hij had zijn plicht gedaan, zoals hij in het politieverhoor en voor het hof niet moe werd te verzekeren; hij had niet alleen bevelen gehoorzaamd, maar ook de wet (…)” Zei ik al dat het lezen van de werken van Arendt verplichte kost zou moeten zijn in deze tijden?

Helaas ben je na dat hoofdstuk over het hoogtepunt van het boek heen. Vervolgens daal je langzaam weer af richting amoureuze perikelen. Via het hoofdstuk Over liefde en trouw met vertellementen over open relaties, ontrouw, rationeel goedpraten wat emotioneel fout is, en het in de praktijk telkens weer falen van dat soort opvattingen van liefde tussen man en vrouw, komt Arendt weer bij Martin Heidegger terecht in het hoofdstuk De hereniging, iets waar ik bij het lezen eigenlijk alleen maar een intense compassie voor Elfriede, Heideggers echtgenote, die dat allemaal maar moet aanzien, voelde opkomen. En af en toe de gedachte dat Heidegger in zijn persoonlijke leven toch écht wel een lul was. Terwijl de nog volgende hoofdstukken Liefde zonder pijn, Amor mundi: liefde voor de wereld, en Verzoening ook aan het boek een vrij lullig einde breien.

Ik ga dit boek dus niét naar de zolder verwijzen. Het biedt interessante inkijkjes in de filosofie van Arendt (door de auteur overigens – vriendinnen onder mekaar, zeker? – aangeduid als “Hannah”), noemenswaardige verwijzingen inclusief literatuurlijst naar andere filosofen, en een paar achtergrondgegevens die wél het weten waard zijn. De emo-ballast neem ik er dan maar bij.

Björn Roose