zaterdag 27 juni 2020

Camera Obscura (Hildebrand)

Björn Roose bespreekt - Camera Obscura (Hildebrand)
Zoals aangekondigd in de vorige boekbespreking (Merkwaardigheden rond de Camera Obscura van Godfried Bomans – zie hier) bij deze het tweede deel van dit koppel boek(bespreking)en.
 
De auteur, Hildebrand ofte Nicolas Beets, voorstellen, hoeft niet meer, want dat heb ik – in de woorden van Bomans – al gedaan in het vorige stuk, maar ik wil toch graag verwijzen naar de achterflap van deze Camera Obscura:

“De Camera Obscura van Hildebrand is vrijwel het enige boek uit onze letterkunde dat men voluit ‘nationaal bezit’ kan noemen. Het is ook het enige boek van Nicolaas Beets (1814-1903) dat men vandaag nog leest. Het verscheen in 1839; in de loop van de jaren en herdrukken groeide het boek tot zijn definitieve gedaante. De geschiedenis van dit boek is er een van langzaam toenemende bekendheid die tenslotte de lawine-achtige vorm aannam waaraan het vandaag zijn populariteit nog dankt. Het zal wel eeuwig een raadsel blijven waarom iedere Nederlander juist in dit boek zichzelf en zijn buren het liefst herkent: elke herkenning is nu eenmaal iets onnaspeurbaars.

Maar voor wie ooit een blik in Beets’ overige werk geslagen heeft zal het geen geheim zijn waarom juist dit boek gered is uit de reddeloze ondergang van ‘s mans stichtelijk gerijmel. Toen de Haarlemse apothekerszoon eenmaal predikant geworden was (later werd hij zelfs professor, en de – stilzwijgend erkende – patriarch der Nederlandse letteren), heeft hij de luimige Hildebrand voorgoed vaarwel gezegd, en is de vleesgeworden negentiende-eeuwse braafheid geworden. Met het gevolg dat Prof. N. Beets het glansrijk heeft afgelegd tegen de jonge Hildebrand, wiens fijne observatiegeest en milde humor tot vandaag toe levend zijn gebleven.”

Nu is mijn Prisma-versie van het boek niet meteen gisteren gedrukt, zijn “de tijden” enigszins veranderd (ik heb niet de indruk dat 99,9 procent van de mensen die ik in de media voorbij zie komen al ooit een boek gelezen heeft of daar, als dat wél gebeurd is, ook maar iets van opgestoken heeft) en Nederland lijkt – ondanks gezeik over een zogenaamd “racistische” Zwarte Piet, blacklivesmatter-gelul en whiteprivilege-nonsens – qua bevolking nog nauwelijks op wat het pakweg vijftig jaar geleden was, maar dat van die “fijne observatiegeest” is ook voor de hedendaagse lezer nog steeds haarscherp vast te stellen. Net zoals via een echte camera obscura dus, die een oneindige scherptediepte had, en dat in tegenstelling tot onze huidige camera’s. Beets beschreef niet alleen zijn personages, maar ook hun handelingen, hun uiterlijk, hun omgeving, hun taalgebruik zó scherp dat je je er ook nu nog een correcte voorstelling van kan maken (zelfs al moet je wellicht af en toe een woord uit zijn beschrijving gaan opzoeken, want een “rok” is nu eenmaal minder van deze tijd dan een jeansbroek).

En Beets bleef zelf buiten beeld. Althans, in de eerste uitgave. Toen die naderhand “vermeerderd” werd met het uitgebreide verhaal van De Familie Kegge en het kortere, eerlijk gezegd minder geslaagde, Gerrit Witse, eiste hij voor zichzelf (of voor het personage dat hij zelf speelde) een hoofdrol op. Het lijkt er op dat hij dus toén al aan het weg evolueren was van de Nicolaas Beets die hij was aan het begin van zijn Camera Obscura-(studenten)jaren.

Nu heb ik geen van de latere werken van Beets gelezen, maar u zal zich – uit de bespreking van de Merkwaardigheden rond de Camera Obscura – herinneren dat één daarvan Een woord aan allen, die den Braven Hendrik gelezen hebben heette. Beets had die later in sarcastische zin spreekwoordelijk geworden Brave Hendrik van Nicolaas Anslijn zelf gelezen (en vier jaar les gekregen van de auteur) en zei er ooit over: “De Brave Hendrik heeft mij goed gedaan en ik ben nog immer doordrongen van hetgeen er in staat. Ja, in dien geest wensch ik te preeken en ik zou mij gelukkig achten, indien ik zóó roeren en stichten mocht.” Wat een verschil met wat hij schreef in de Camera Obscura over dat soort leesvoer dat schooljongens te verteren kregen: “Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een brave jongen, zo braaf, zo zoet, zo gehoorzaam, zo knap en zo goedleers, dat gij hem met pleizier een paar blauwe ogen zoudt slaan, als gij hem op straat ontmoette (…)”.

Ik weet ook niet of Beets het later nog over dieren heeft gehad, maar in de Camera Obscura toont hij mooi aan dat zijn beschrijvingen van dieren net zo weergaloos zijn als die van mensen. Hier die van een leeuw in een dierentuin: “Onttroonde koning! Gekrompen reus! Zie, hij is voorzichtig in al zijn bewegingen; hij neemt zich in acht, om zijn hoofd niet te stoten, zijn muil niet te bezeren, zijn staart niet te schenden. Wat onderscheidt hem van enig tam beest? Wat van die lage hyena, die de kerkhoven schoffeert? Van die gevlekte tijger, viervoetige slang, die van achteren aanvalt? Van die wolf, die een kloek kozak dood geselt? Van die afschuwelijke mandril, hansworst der verzameling? Van al die walgelijke apen, daar zoveel mensen zich vrolijk mee maken? Allemaal zijn zij opgesloten: de vorst als de knecht, de vorst meer dan allen. Waan niet dat gij hem in zijn natuurlijke grootte ziet. Dit hok maakt hem kleiner; hij is wel een voet gekrompen. Zijn gelaat is verouderd. Zijn ogen zijn dof geworden; hij is suf; het is een verlopen leeuw. Zou hij nog klauwen hebben? Bedroevend schouwspel. Een haspel in een fles; men weet niet hoe ‘t mogelijk is dat hij er inkwam! Een ziek soldaat; een grenadier met geweer en wapens, berenmuts en knevels (foudre de guerre) in een schilderhuis; Simson met afgesneden haar; Napoleon op St. Helena.”

Beets gaat op een zeker moment zelfs zo ver mensen te beschrijven in een stijl waarin David Attenborough dat pas anderhalve eeuw later met dieren zou gaan doen in zijn documentaires: “Zo zal de natuuronderzoeker, die des zondagsmorgens de kerk verzuimt of naar de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstellen wil) en om tien uren, half elf, in De Hout komt, op het Plein of bij de Koekamp (de naam is niet welluidend), enige zwermen feestvierende vogels van de Haarlemmerdijk inhalen, per schuit van zevenen uit Amsterdam vertrokken. De mannetjes zijn blauw of zwart getekend en hebben sliknatte, fijngekrulde bakkebaarden. Ze zijn voorzien van lange Goudse pijpen, waaruit ze òf roken, òf die ze losjes bij de kop tussen de vingers houden en zo, met de steel naar beneden, onverschillig laten slingeren. Merk de regenschermen. De wijfjes zijn wit. Zij houden haar opperkleed op, zo dikwijls ze over een droppel water stappen, en dragen ‘t geheel opgespeld als er wezenlijk plassen liggen van de regen van zaterdag. Zij eten gestadig uit haar zak; sommigen in de zwerm hebben daarenboven nog een toegeknoopte kinderluur met mondkost bij zich. Men ontmoet ze meestal in koppels van negenen: twee mannetjes op zeven wijfjes. Ze dwalen een heel end ver, somtijds wel tot Heemstede of de Glip af, maar strijken ‘s namiddags, onder een kruik bier en een bosje scharren, aan de Groene valk of in de Aalbessenboom neder, om met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrekken, terwijl intussen de toegeknoopte kinderluur van knapzak tot een korfje is omgeschapen, om ‘blommen’ in thuis te brengen, die drie weken lang in een aarden melkkan zonder oor, in een klein winkeltje, of op de bovenste trap van een kelder, hier zonder licht, en daar onder de frisse adem van een stinkend riool, het geluk en de rijkdom zullen uitmaken van iemand die garen en band verkoopt en tevens besteedster is, of van iemand die turf en hout slijt en tegelijk uit werken gaat.”

En dan de tussentijdse pointes en slimme samentrekkingen. Deze, bijvoorbeeld, aan het begin van het verhaal rond De Familie Stastok: “Hij had gereisd met een bleke dame, die het roken had verboden en gedurig de kronkelbochten van haar boa had zitten te verschikken, dan eens had gezucht, dan eens ingesluimerd was, dan eens eau de cologne genomen, dan weer eens geslapen had, en altijddoor lelijk was geweest.” Of, in datzelfde verhaal: “(…) en tante de kopjes van ‘t koffiegoed met een minzaam lachje en een bonte theedoek zat af te drogen.”

En het af en toe rechtstreeks aanspreken van de lezer, een lezer die inderdaad behandeld wordt alsof hij door de camera obscura staat te turen naar een toneelstuk, met Beets als verzorger van de voice-over: “Het duurt evenwel niet lang of een bescheiden belletje kondigt de aankomst van de eerstverschijnende gast aan. Wij zullen hem en al de verdere hun jassen en mantels laten afdoen en in handen stellen van Keesje, die van avond bijzonder verlof heeft om later in ‘t Huis te komen; hen vervolgens pijpen laten stoppen, en complimenten maken over ‘de zorg’; hen daarna een uurtje laten praten over ‘t weer, over de kou in de kerk, over het verkieslijke van een open haard boven een ‘toekachel’, over de stand der fondsen, over het werk van de dames, en over de laatste verkoping van huizen en het laatste plan van de stedelijke raad om een brug te leggen over een water, waarover reeds voor tien jaren een brug is nodig geweest; om u daarna op eens midden in ‘t gezelschap binnen te leiden en u al zijn leden in hun grootheid te laten aanschouwen. Gij kunt ondertussen zelf een verse pijp stoppen.”

Maar genoeg geciteerd, ik kan wel bezig blijven. En dat is nu ook weer niet de bedoeling. Ik laat u dus zélf, mocht u daar toe komen, het genoegen het hele verhaal van De Familie Stastok en De Familie Kegge te lezen, Beets’ observaties van Humoristen en Verre Vrienden, of zijn Genoegens smaken en ‘s Winters buiten die vagelijk doen denken aan Timmermans’ Pallieter. Ze zijn stuk voor stuk het lezen meer dan waard. Maar ik voeg er graag nog een paar voor Vlaamse lezers interessante details aan toe.

Ten eerste het feit dat de splitsing van de Nederlanden duidelijk nog niet verteerd was bij Beets (en terecht), ook niet toen hij zijn voorwoord bij de zesde druk schreef. “De Belgische pers vereerde het Hollandse boek eerlang met een nadruk (1853); maar deze verhinderde niet dat reeds in het volgende jaar een vierde wettige uitgave in het vaderland noodzakelijk was (…)” Een belze flagrante schending van de auteursrechten dus.

Ten tweede het gegeven dat sommige andere werken van Beets duidelijk nog niét vergeten waren veertig jaar na dienst overlijden. In de in 1900 verschenen bundel Dennenaalden (zie weerom mijn bespreking van Merkwaardigheden rond de Camera Obscura) publiceerde Beets een gedicht met de titel De moerbeitoppen ruischten. Die ruisende moerbeitoppen houden kennelijk (https://www.coenwessel.nl/moerbeitoppen.html) een bijbelse verwijzing in, maar toen iemand anders diezelfde titel gebruikte voor zijn eigen gedichtenbundel, was dat een verwijzing naar Beets. Dat is dus wat Anton van Wilderode (Cyriel Coupé) deed toen hij in 1943 zijn debuut als dichter maakte met de bundel De moerbeitoppen ruischten. Maar juist dát gedicht van Beets is dan ook, aldus Godfried Bomans “het enige gedicht dat zijn duizenden verzen overleefde”. Het enige werk van ná de Camera Obscura waarin de onrust, die ergens in Beets moet gewoeld hebben (volgens Bomans het bloed van zijn moeder), kan vermoed worden. Een zekere onrust heeft natuurlijk ook het hele leven van van Wilderode gekenmerkt, maar de keuze had, aldus van Wilderode tijdens een vraaggesprek met Joos Florquin in de serie Ten huize van … (https://www.dbnl.org/tekst/flor007tenh14_01/flor007tenh14_01_0002.php), ook nog “andere dan poëtische redenen”: “in onze tuin stond en staat nog een grote moerbeiboom die in 1906 werd geplant. Hij was zowat de samenvatting van de hele tuin en hij resumeerde terzelfder tijd heel mijn jeugd. Dat geeft die verleden tijd ‘ruisten’ trouwens aan want die gedichten handelen nogal veel over wat voorbij is (…)”. And then again … dat is ook wat Bomans zegt, want die onrust is een gevoel dat herinnert aan Beets’ jeugd.

Zo, met dat stukje petite histoire sluit ik deze boekbespreking af. Voor u zelf onrustig wordt …

Björn Roose

vrijdag 19 juni 2020

Merkwaardigheden rond de Camera Obscura (Godfried Bomans)

Björn Roose bespreekt - Merkwaardigheden rond de Camera Obscura (Godfried Bomans)
Nog in mijn vorige bespreking (die van Mijn vader Rudolf Hess – 1894-1987 van Wolf R. Hess:) schreef ik dit als inleiding: “Sommige boeken verdienen het in samenhang gelezen te worden. Dat wordt natuurlijk makkelijker als je ze onder handbereik hebt. Gezien mijn jarenlange gewoonte kringwinkels, uitverkopen en rommelmarkten af te dweilen op zoek naar leesvoer is dat in mijn persoonlijk bibliotheekje wel vaker het geval (…)”. Niet écht eigenaardig dat er dus wel meer van die “koppeltjes” in mijn bibliotheek te vinden zijn: deze Merkwaardigheden rond de Camera Obscura van Godfried Bomans en “de” Camera Obscura van Hildebrand zelf bijvoorbeeld.

De Merkwaardigheden van Bomans hebben uiteraard “de” Camera Obscura van Hildebrand en de Hildebrand van “de” Camera Obscura en die van daarna tot onderwerp. En het dient gezegd: na het lezen van de bundel van Bomans – want het gaat hier om een zeventien tal stukken die Bomans doorheen de jaren schreef – heb je zin om het boek van Hildebrand (pseudoniem van Nicolaas Beets) te lezen. De boeken in dezelfde volgorde bespreken als ik ze gelezen heb, lijkt me dan ook logisch.

Wat nu Bomans betreft: het zou sowieso overbodig moeten zijn de man voor te stellen, zelfs al is hij intussen al bijna een halve eeuw dood (ik werd geboren in het jaar na zijn overlijden), maar mocht u tóch helemaal uit de lucht vallen bij het lezen van zijn naam, verwijs ik graag naar een andere boekbespreking van mij: die van Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans (zie hier) waarin ik in de eerste vier paragrafen toch even kort de schrijver voorstel.

Hoe dan ook, Hildebrand is al véél langer dood. En wel van 1903, 64 jaar na het verschijnen van de eerste versie van zijn Camera Obscura. “Professor Beets is”, zo schreef Bomans over zijn overlijden (uiteraard decennia post mortem), “na een korte romantische bekoring in zijn jeugd overwonnen te hebben, gestorven als het schoolvoorbeeld van wat men een Geslaagd Leven zou kunnen noemen. Schrijver van het meest gelezen boek in de Nederlandse literatuur en bovendien van nog 84 der minst geraadpleegde werken, vader van vijftien kinderen, briefwisselend lid van drie geleerde genootschappen, buitengewoon lid van vier, beschermheer van vijf en erelid van niet minder dan zestien wetenschappelijke en kunstzinnige erenigingen, hield, na ruim 89 jaren, zijn met zeven ridderorden versierde borst op te ademen. En hiermee was dan het ‘probleem-Beets’ geboren.”

Want, zo schrijft hij elders, “dit is het probleem Beets: hoe kan iemand, als jongeman van vóór in de twintig, een staaltje ironie en humor gelijk de Camera Obscura maken, en dan vijfenzestig overige jaren van zijn leven volkomen ernstig van de ene onbeduidendheid in de andere vallen? Want onbeduidend is het oeuvre van Beets ná de Camera en zelfs de meest welwillende lezer kan tot geen andere conclusie komen. Alleen reeds de titels van zijn ontelbare preken, gedichten en lyrische bundels vullen de bibliografie, door twee van zijn kinderen samengesteld, niet minder dan … veertig compact gedrukte bladzijden. Zij spreken een duidelijke taal. Ziehier een greep: ‘Het putje van Heilo’, ‘Het Tranenkruikje’, Troost der Armen, Christelijke Lesjes voor jonge Kinderen, ‘Moedhouden’, ‘Roodkapjes thuiskomst’, Een woord aan allen, die den Braven Hendrik gelezen hebben, Stichtelijke Uren, Nieuwe Stichtelijke Uren, Geschenk van een Christelijken vader, Korenbloemen, ‘Nieuwe Korenbloemen’, Madelieven, ‘Morgenwekker voor een huisvader’, Zedelijke zangen voor kinderen, Najaarsbladen, Nog eens Najaarsbladen, Winterloof, Nog eens Winterloof, Dennenaalden, ‘Nieuwe Dennenaalden’, ‘Afval’. Van ‘Nieuw Afval’, is het niet meer gekomen. Maar er was genoeg. Hoe vonden de tijdgenoten dit werk? Weer een raadsel: ze vonden het prachtig!”

Je ziét Bomans bijna over zijn nek gaan en je weet dat als Beets alleen dié dingen geschreven had hij hem nooit ook maar één woord waardig had bevonden, maar Beets heeft dus ook “de” Camera Obscura geschreven en was met dát boek een voorbeeld voor Bomans (en een verplicht nummer op de leeslijst van talloze scholieren). Zoals Dick Welsink in zijn inleiding tot de Merkwaardigheden schrijft: “Het is mij niet bekend wanneer Bomans de Camera voor het eerst heeft gelezen, maar in zijn debuut Memoires of gedenkschriften van Mr. [in latere drukken minister] Pieter Bas, voor het belangrijkste deel geschreven in de periode eind 1933 – herfst 1934, verschenen in 1937, is de invloed van taalgebruik en stijl van Hildebrand aanwijsbaar. Er is geen sprake van klakkeloze navolging, maar van een zekere voorkeur voor het aanwenden van archaïserende uitdrukkingen en ironische distantie bij de beschrijving van hoogst gewichtige gebeurtenissen en van personen die zichzelf zeer serieus nemen. Typisch Bomans daarentegen is de stijlfiguur der overdrijving: onbetekenende voorvallen worden tot welhaast mythische proporties opgeblazen waardoor ze lachwekkend worden. In Erik, of het klein insectenboek (1941) heeft hij zich ontwikkeld tot een auteur met een volkomen eigen stijl, waarop geen directe invloed van Hildebrand meer merkbaar is, behalve de uiterste welverzorgdheid van taal die hij met de schrijver van de Camera gemeen heeft.”

Nu, Bomans had wél een verklaring waarom “de” Camera Obscura mijlenver boven het andere werk van Beets stond: het feit dat Beets toen hij het schreef in een totaal andere wereld verkeerde, de studentenwereld in Leiden, een wereld die niets te maken had met de wereld waarin hij zich later zou vestigen. “De Leidse periode deed wel tijdelijk de natuur van de moeder zegevieren, doch de distantie tot de Hollandse mufheid, die hem hier gegeven werd, was niet veroverd, maar hem in de schoot geworpen. In Heemstede kon hij, toen de beschutting van Leiden wegviel, die houding niet handhaven, mede door het ambt, dat hij gekozen had en dat hem dwong zich met de samenleving, die hij er vond, te verzoenen. Zo staat daar de Camera in zijn leven, als een vreemd ding, waar hij zelf verbaasd over was.”

Bomans heeft het in zijn Merkwaardigheden echter ook over andere dingen dan de Beets van Leiden en de andere Beets, over de inhoud van “de” Camera Obscura (daar zwijg ik hier over, kwestie van ook nog iets te vertellen te hebben in mijn volgende boekbespreking), en over wat hij en Beets deelden (Haarlem). Van die andere dingen is het Hildebrand-monument en de saga errond zeker het vermelden waard. Die saga heeft dan ook lang genoeg geduurd: vanaf het uitschrijven van de ontwerpwedstrijd (1914) tot het plaatsen van het monument (1962) waren er bijna 50 jaar nodig. Als Bomans lang genoeg geleefd had, dan had hij ook nog geweten dat een kleine 20 jaar later het monument zou verwijderd worden wegens voortdurend vandalisme en vervangen door kunststoffen kopieën, maar met dit stukje over het werk van de beeldhouwer Jan Bronner wil ik deze bespreking graag eindigen:

“In het jaar 1913, in dat verre tijdperk dus, toen de wereld nog onschuldig was en schilderijen, ministers en complete orkesten niet als razende Rolanden over de aardbol vlogen, schreven de vroede vaderen van Haarlem een prijsvraag uit voor een passend Hildebrand-monument, te plaatsen op het eind van de Dreef. Zij werd in datzelfde jaar gewonnen door een zekere Jan Bronner, die zich onmiddellijk met de borst op de uitvoering van zijn maquette toelegde. De eerste wereldoorlog brak uit en verstreek. Drie jaar na de vrede van Versailles informeerde mijn vader, wethouder van Haarlem, met ambtelijke belangstelling naar de vorderingen van het werkstuk. Het verkeerde nog immer in statu nascendi.

Inmiddels overleden stuk voor stuk de leden van het z.g. Hildebrand-comité, allen Haarlemse notabelen, belast met het toezicht op de werkzaamheden en de plaatsing van het beeld. Eén hardnekkig lid sloeg zich door tot 1926, doch ook hij werd ten grave gedragen. Mijn vader echter, ook niet lui, benoemde een nieuw comité, samengesteld uit de meest levenslustige notabelen, die op dat ogenblik voorradig waren. De crisis van 1929 zette in, de rampspoeden der dertiger jaren trokken voorbij. Bronner echter, reeds lang professor geworden, kapte rustig voort, met de even trage als rotsvaste voortgang, waarmee de stalactieten in de druipsteengrotten gevormd worden. Het Rijnland werd ingelijfd, Abessinië veroverd, Polen overweldigd, maar Bronner kapte voort. De tweede wereldoorlog barstte los, Duitsland stortte in, Japan capituleerde en Bronner kapte voort. Na de vrede van 1945 bleek andermaal het Hildebrand-comité van Haarlemse notabelen overleden. Wederom werd een nieuw comité samengesteld, ditmaal uit de krachtigsten der krachtigen. Want men begreep dat hier in decenniën gemeten moest worden en het beginsel der survival of the fittest derhalve van toepassing was. Ars longa, vita brevis!

Niet zonder teleurstelling vernamen dan ook de echte Haarlemmers in het najaar van 1947, dat het beeld zijn voltooiing naderde en in de maand mei van 1948 geëxposeerd zou worden. Aanvankelijk werd geen geloof geschonken aan deze kinderachtige praat, doch spoedig bleek het gerucht maar al te waar. Ik heb het beeld toen zelf, met eigen ogen gezien in een der zalen van het Stedelijk Museum. Zeker, het voetstuk was nog niet gereed, de fontein niet aangebracht en van een vervoer naar Haarlem kon de eerste jaren zelfs geen sprake zijn. Toch brak er iets in mij en in allen, die van Haarlem hielden. Zie, wanneer een monument zó lang op zich laat wachten, dan groeit er in de geest der wachtenden gaandeweg een ander beeld: het monument van de maker zelf. Dan rijst in hun verbeelding de gestalte van de kunstenaar, die maling heeft aan het ongeduld van zijn opdrachtgever en in volmaakte autonomie voorthakt aan de uitbeelding van zijn dromen. Die mythe zal nu dadelijk, als het beeld geplaatst wordt, een herinnering zijn en niet langer een levende realiteit. En daarom zal ik mij verheugen, zo lang het beeld van Hildebrand nog niet staat op de plek, die er sinds 36 jaren voor bestemd is.”

Voor wie nog geen “ernstige” werken van Bomans gelezen heeft – humor is bij de man nooit ver weg, dat heeft u ook in de citaten hierboven weer gemerkt –, is dit Merkwaardigheden rond de Camera Obscura zeker de moeite waard. Onvermijdelijk zit er hier en daar wat overlapping tussen de stukjes, maar terwijl u dít leest, leest u ook al wat uit een ander boek, dus dat is dan weer tijd gespaard.

Björn Roose

woensdag 10 juni 2020

Mijn vader Rudolf Hess – 1894-1987 (Wolf Rüdiger Hess)

Björn Roose bespreekt - Mijn vader Rudolf Hess (Wolf Rüdiger Hess)
Sommige boeken verdienen het in samenhang gelezen te worden. Dat wordt natuurlijk makkelijker als je ze onder handbereik hebt. Gezien mijn jarenlange gewoonte kringwinkels, uitverkopen en rommelmarkten af te dweilen op zoek naar leesvoer is dat in mijn persoonlijk bibliotheekje wel vaker het geval, vandaar dat ik kort na het lezen van de biografie van Karl Haushofer, Karl Haushofer en het nationaal-socialisme – Tijd, werk en invloed van Perry Pierik (bespreking hier) ook aan voorliggend werk, Mijn vader Rudolf Hess – 1894-1987 van Wolfgang Rüdiger Hess begon.

En waarom verdienen die twee boeken het in samenhang gelezen te worden? Wel, omdat Rudolf Hess een zeer belangrijke rol speelde in het leven van Karl Haushofer en zijn gezin en omgekeerd. Zoals ik daarover schreef in de boekbespreking van Karl Haushofer en het nationaal-socialisme – Tijd, werk en invloed: “De naam van Haushofer zal namelijk zelden genoemd worden zonder ook die van Rudolf Hess te noemen. Rudolf Hess, de gevangene en gehangene van Spandau, de plaatsvervanger van Adolf Hitler, de man met een vredesmissie, is ondanks alle literatuur die over hem gepleegd is nog steeds een van de enigma’s van de twintigste eeuw (daar kom ik bij een latere boekbespreking nog op terug). En hij was jaren een leerling en vriend van Karl Haushofer en diens zoon Albrecht. Hij had hun naamkaartje op zak toen hij naar Schotland vloog. De Haushofers wisten (de zoon in verschillende hoedanigheden) naar alle waarschijnlijkheid van zijn plannen. Al die zaken komen aan bod in Karl Haushofer en het nationaal-socialisme – Tijd, werk en invloed, wat toch veel meer is dan wat Wikipedia ter zake vermeldt. Dat spreekt namelijk alleen van Hess die Haushofers ideeën zou geïntroduceerd hebben bij Hitler en van Hess die Haushofers ‘joodse familie’ (Haushofers vrouw was joods) beschermde tegen diezelfde Hitler, maar vertikt het het ook maar met een woord te hebben over de invloed die de Haushofers (zowel Karl als Albrecht) gehad hebben op zijn ‘vlucht’.”

Een lezer die de details niet overslaat, heeft in dat citaat het woordje “gehangene” gezien. Da’s niet hetzelfde als “verhangene”. De officiële theorie over de dood van Rudolf Hess in de gevangenis van Spandau is namelijk dat hij er na bijna 46 jaren ononderbroken gevangenschap (hij was van zijn vrijheid beroofd in de nacht van 10 mei 1941 en stierf op 17 augustus 1987) plotseling geen zin meer in had en zich op zijn 93 jaar had opgehangen aan een elektriciteitskabel in een tuinhuisje binnen de gevangenis. Niet erg waarschijnlijk en dat niet alleen vanwege de fysieke conditie van de man, maar ook omdat hij al die jaren geestelijk standvastig geweest was en daar voor zover bekend (hij werd voortdurend gemonitord) geen verandering in gekomen was. Van de andere mogelijkheid, zijnde dat hij werd opgehangen in opdracht van de Britten die op dat moment het ballet van Spandau leidden (de gevangenis viel om de beurt onder de hoede van de Sovjets, de Britten, de Amerikanen en de Fransen), maken de overheden zich gewoonlijk af door te stellen dat de Britten daar geen reden toe hadden, maar die had Hess zelf dus óók niet. Toch niet méér dan in al die jaren die voorafgingen. Uit de tweede autopsie, uitgevoerd door de Duitse arts Wolfgang Spann, bleek trouwens dat de striemen op Hess’ nek een eigenaardige vorm hadden, een vorm die zou kunnen aantonen dat er een derde in het spel was geweest, al kon dat natuurlijk niet bewezen worden.

Dat de Britten in 2007 een document tevoorschijn toverden waardoor “aangetoond” werd dat ze de vrijlating van Hess op humanitaire gronden “gesteund” hadden, bewijst overigens ook niets. Maar goed, ik ben geen arts en ik heb het rapport in kwestie niet gezien, en het boek eindigt, ondanks het feit dat de titel anders suggereert, ook niet met de dood van Rudolf Hess, maar in maart 1970 met de wederoverbrenging vanuit de “Hess-suite” van het nabijgelegen Brits militair hospitaal (Heerstrasse, Berlijn) naar de gevangenis, waar Hess intussen al jaren de enige “gast” was (en het dus nog 17 jaar zou blijven). Zijn dood valt dus niet binnen het bestek van dit boek. De rest van zijn leven doet dat echter wél en minstens vanaf zijn “vlucht” naar Schotland is dat leven een en al raadsel. Hitler maakte er zich met een jantje-van-leiden van af door te verklaren dat zijn plaatsvervanger plotseling gek was geworden, een verklaring die Churchill handig uitkwam, maar die niet belette dat Hess voor het tribunaal moest komen in Neurenberg en daar de zwaarste straf kreeg: levenslang (een aantal anderen kreeg de doodstraf, maar de dood is in mijn ogen te verkiezen boven de rest van je leven in gevangenschap).

Hij is ook de enige tot levenslang veroordeelde geweest die effectief levenslang heeft gezeten: Neurath werd vrijgelaten op 6 november 1954, Raeder op 26 september 1955, Funk op 16 mei 1957, Schirach en Speer op 1 oktober 1966. Wat had Hess dan gedaan dat die anderen niet gedaan hadden, vraagt een redelijk mens zich af? Hij had per slot van rekening vanaf 10 mei 1941 geen enkele inbreng meer gehad in de oorlogs- en andere inspanningen van de nationaal-socialisten en er is nooit een andere uitleg geweest dan deze voor zijn “vlucht” naar Schotland: een ultieme vredesmissie.

Moesten de overwinnaars – die, zoals bekend, altijd gelijk hebben – iets verbergen voor de wereld? Bijvoorbeeld dat de “vlucht” naar Schotland niet louter een persoonlijk initiatief van Hess was (een idee dat, gezien de verknochtheid van Hess aan enerzijds de Haushofers en anderzijds Hitler sowieso niet waarschijnlijk is), maar er kwam op aandringen van een Duitse vredespartij (Hitler zelf? Een groep conservatieven?) en met medeweten van een Engelse vredespartij (met de hertog van Hamilton als een van de spilfiguren)? Of dat de “vlucht” een door de Engelse geheime diensten opgezette val was (de tweede man van het regime Duitsland doen “ontvluchten” kon immers tellen als propagandamiddel)? Dat de vredesmissie/propagandatruc uiteindelijk doofde als een nachtkaars omdat een van de strijdende politieke facties in Groot-Brittannië het laken naar zich toe kon trekken en Hess verder van geen belang meer was?

Wolfgang R. Hess brengt, na een kort overzicht van wat aan de “vlucht” voorafging, in ieder geval een en ander te berde dat die scenario’s stoffeert. En persoonlijk ben ik geneigd vrij ver mee te gaan in die scenario’s. Daar is uiteraard ook na het ontsluiten van meer archieven in 2017 geen bewijs van boven gekomen, maar dat er op de achtergrond van de oorlog verdere pogingen gedaan werden om tot vrede en een verdeling van de wereld te komen, is toch niet onwaarschijnlijk. Per slot van rekening werd er naderhand tussen de “democratieën” Groot-Brittannië en de Verenigde Staten enerzijds en de Russische communistische dictatuur, die geen haar beter was dan haar nationaal-socialistische evenknie in Duitsland, óók een deal gesloten over de verdeling van de wereld. Dat deze pogingen gekaapt werden door een of meerdere geheime diensten zou al evenmin raar zijn en dat er in de Britse politiek in oorlogstijd, net zoals in élk politiek landschap in welke tijd dan ook, rivaliserende facties waren, is gewoon waar. Ik houd het er op dat Hess werkelijk hoopte zijn mission imposible te kunnen volbrengen, maar daarbij verstrikt raakte in een net (meerdere netten allicht) waar hij nooit meer uit zou geraken. Hij werd, zoals dat in dit soort gevallen gaat, in de steek gelaten door alle partijen en kwam aan zijn einde toen geen van de partijen meer iets aan hem (of een doppelganger, zoals sommigen, maar niet zijn zoon, beweren) zou hebben: het moment dat de Sovjet-Unie onder Michail Gorbatsjov begonnen was aan zijn definitieve ondergang.

Geen briljant geschreven boek, dit Mijn vader Rudolf Hess – 1894-1987, maar voor wie geïnteresseerd is in het soort zaken dat tussen de plooien van de officiële geschiedenis valt en daar ook wordt gehouden, zeker de moeite van het lezen waard. Wolfgang Rüdiger Hess is intussen ook alweer 19 jaar geleden overleden (hij kreeg een hartaanval op zijn 63), maar het raadsel Rudolf Hess blijft leven.

Björn Roose

zaterdag 6 juni 2020

De heerser (Niccolò Machiavelli)

Björn Roose bespreekt - De heerser (Niccolò Machiavelli)
Goh, wat zou ik in een boekbespreking nog kunnen toevoegen aan alles wat er het laatste half millennium al geschreven en gezegd is over De heerser van Niccolò Machiavelli ? Niks, denk ik dan, maar hierbij dan toch mijn steentje in het debat dat al zo ongeveer duurt sinds de officiële publicatie, in 1532, vijf jaar na de dood van de schrijver.

Vooreerst over deze nieuwe uitgave bij Librero (2019): hardcover, met zo’n leuk “ouderwets” leeslintje er in, een massa illustraties, mooi vormgegeven, genaaid (niet geplakt), kortom een genoegen om weer eens zoiets vast te hebben. Verwacht echter – voor wie commentaren op Machiavelli zou verzamelen – niks nieuws. De inleiding van Cary J. Nederman dateert van 2007, de essays van Thomas Babington Macaulay en Isaiah Berlin aan het einde van het boek dateren van respectievelijk 1827 en 1971.

Wie niet bekend is met het werk van Machiavelli of zich een filosofisch oor heeft laten aannaaien in de zin van “machiavellisme = slecht”, zal zeker wat aan zowel de inleiding als de essays hebben. Ze zijn ook, zoals De heerser zelf, gewoon goed geschreven en dito vertaald.

Wat die vertaling aangaat even de keuze voor de titel De Heerser in plaats van het vaker gebruikte De Vorst toelichten. Nederman schrijft daarover in zijn inleiding: “Het woord principe werd in de tijd van Machiavelli anders gebruikt dan nu. Principe in de Italiaanse titel is afgeleid van het Latijnse princeps en dat woord was in de middeleeuwen en renaissance een algemene aanduiding voor alleenheerschappij (meestal een man, maar ook koninginnen en andere vrouwelijke heersers). In tegenstelling tot woorden als koning (rex), monarch (monarchus) en keizer (imperator), die meer specifieke vormen van alleenheerschappij inhielden, werd de term voor zowel lokale seigneurs als voor de keizer van het Heilige Romeinse (sic) Rijk gebruikt. Met princeps werd meestal op het gemeenschappelijke element van al die regimes geduid. Het kon zowel verwijzen naar een paus of andere hoge geestelijke als naar seculiere heersers. Princeps had kortom een zeer brede betekenis. Machiavelli’s titelkeuze moet in dat licht worden bezien.”

Ook wat betreft het tijdstip waarop het boek geschreven werd, geef ik graag het woord aan Nederman: “In 1502 autoriseerde de Grote Raad van de Florentijnse republiek de leidinggevende positie van gonfaloniere (of levenslange hoofdbestuurder). Hiertoe werd Piero Soderini, Machiavelli’s politieke beschermheer en mentor, benoemd. In het daaropvolgende decennium groeie Machiavelli’s invloed en prestige. Dat zou echter niet standhouden. In 1512 versloegen de De’ Medici, met hulp van Spaanse troepen, het leger van de republiek en werd de regering ontbonden. Machiavelli was een direct slachtoffer van de machtswisseling. Begin november 1512 verloor hij zijn positie in de kanselarij en werd hij ‘intern’ verbannen. Nog erger was dat hij in februari 1513 enkele weken in de gevangenis belandde en werd gemarteld vanwege (onjuiste) vermoedens dat hij betrokken was bij een samenzwering tegen de De’ Medici. Hierna trok hij zich terug op zijn boerderij buiten Florence en legde hij zich toe op het schrijven.”

In datzelfde jaar, of mogelijk begin 1514, schreef hij zijn De heerser, dat hij begin 1516 officieel aanbood aan Lorenzo De’ Medici, opvolger van Giuliano, die de macht had overgenomen van Soderini. De discussie over het waarom van dat aanbieden is nog steeds niet beslecht en zal wellicht ook nooit beslecht worden. De ene houdt het er op dat Machiavelli zichzelf weer een positie aan het hof wou verwerven door goed advies te verstrekken, de ander beweert dat hij de nieuwe heerser in de val wou lokken door hem door en door “slecht” advies te geven. De een houdt hem voor een aanhanger van de absolutistische heersers, de ander houdt vol dat hij een rechtgeaard republikein was (voor dat laatste valt sowieso wel een en ander te zeggen als ook zijn andere werken, in het bijzonder zijn Verhandelingen over de tien boeken van Titus Livius, in de vergelijking worden betrokken). Wat er ook van zij, De heerser is er niet minder om.

De verdediging van Machiavelli laat ik overigens zeer graag over aan Thomas Babington Macaulay. Gewoon omdat ik zelden zo’n goede getuige à décharge aan het werk heb gezien (of beter: gelezen). Een getuige die niet alleen de werken en de schrijver, maar ook zijn tijd en zijn land mee heeft opgenomen in zijn verdediging.

Wie het Engels machtig is, kan hier het oorspronkelijke essay vinden (vanaf pagina 2 tot en met pagina 30), maar ik geef graag een stukje mee uit de Nederlandse vertaling: “Elk tijdperk en land heeft bepaalde karakteristieke ondeugden, die vrijwel algemeen gelden, die bijna iedereen toegeeft en die zelfs starre moralisten maar licht censureren. Volgende generaties verwisselen hun moraal net zo gemakkelijk als hun hoeden en koetsen. Ze nemen een ander soort slechtheid onder hun hoede en verwonderen zich over de ontaardheid van hun voorouders. Maar dat is nog niet alles. Het nageslacht, dat hof van beroep dat nooit genoeg krijgt van het loven van zijn eigen rechtvaardigheid en oordeel, treedt bij die gelegenheden op als een Romeinse dictator na een massale opstand. Omdat er te veel delinquenten zijn om te straffen, kiest het er een willekeurig aantal uit om de volledige straf te dragen voor een vergrijp waarin ze geen groter aandeel hadden dan degenen die ontsnappen. Of decimering een handige vorm van militaire executie is, weten we niet. Maar we protesteren ten stelligste tegen de introductie van zo’n principe in de geschiedschrijving. In dit geval is Machiavelli de zondebok geworden, een man die zich publiekelijk rechtschapen en eerzaam gedroeg, wiens opvattingen over moraal zelfs positief leken te verschillen van zijn omgeving, en wiens enige fout was dat hij algemeen geldende stelregels overnam en die duidelijker ordende en krachtiger verwoordde dan enig ander schrijver.”

Macaulay spreekt trouwens ook het aan Machiavelli toegeschreven (maar nergens in zijn werk te vinden) gezegde “Het doel heiligt de middelen” tegen als van toepassing zijnde op Machiavelli’s werk: “Machiavelli’s werk is niet foutloos. Maar het zijn fouten die een schrijver, gesitueerd als Machiavelli, nauwelijks kon vermijden. Ze komen veelal voort uit één gebrek dat, zo schijnt het, zijn hele systeem doordringt. Bij zijn politieke plan was meer nagedacht over de middelen dan het doel. Het grote principe dat gemeenschappen en wetten alleen bestaan om de som van het privégeluk te verhogen, wordt niet genoeg onderkend. Hij lijkt zich het belang van het staatslichaam ten doel te stellen, dat niet samenhangt, soms nauwelijks samengaat, met het belang van de leden”. Wat voor een republikein inderdaad een denkfout was.

Op het einde van zijn essay geeft Macaulay trouwens ook aan waarom Machiavelli zo snel na zijn dood helemáál in ongenade viel: “Machiavelli leefde lang genoeg om het begin van de laatste strijd om Florentijnse vrijheid mee te maken. Kort na zijn dood werd eindelijk de monarchie ingesteld, niet een monarchie zoals die waarvoor Cosimo de fundamenten had gelegd in de gewoonten en gevoelens van landgenoten en die Lorenzo had verfraaid met de trofeeën van elke wetenschap en kunst, maar een afschuwelijke tirannie, trots en laaghartig, wreed en zwak, kleingeestig en wellustig. Het karakter van Machiavelli was een doorn in het oog van de nieuwe meesters van Italië, en de delen van zijn theorie die strikt overeenkwamen met hun eigen dagelijkse praktijk boden een voorwendsel om zijn nagedachtenis zwart te maken. Zijn werken werden verkeerd voorgesteld door de geleerden, verkeerd begrepen door de onwetenden, gecensureerd door de Kerk, misbruikt met alle wrok van geveinsde deugdzaamheid door de werktuigen van een verachtelijk bestuur en de priesters van een nog verachtelijker bijgeloof. De naam van de man, wiens genie alle donkere hoeken van de politiek had verlicht, en aan wiens patriottische wijsheid een onderdrukt volk zijn laatste kans op bevrijding en wraak had te danken, werd synoniem voor slechtheid.”

Isaiah Berlin voegt daar in zijn essay De originaliteit van Machiavelli dit aan toe: “Als de vraag naar de zin van het leven een reële is, moet die correct kunnen worden beantwoord. De bewering dat gedragszaken rationeel zijn te verklaren, staat gelijk aan de bewering dat je voor zulke kwesties in principe een correcte, afdoende oplossing kunt vinden. Wanneer dergelijke oplossingen vroeger werden besproken, ging men er normaliter vanuit dat de perfecte samenleving viel te realiseren, althans in grote trekken. Welke standaard moest je anders toepassen om bestaande ordeningen als onvolmaakt te veroordelen? Misschien is het hier, op aarde, niet realiseerbaar. Mensen waren daar te onwetend, te zwak of te gewelddadig voor. Of er werd beweerd (door sommige materialistische denkers in de eeuwen na De heerser) dat het aan technische middelen ontbrak, dat niemand nog methoden had ontdekt om de materiële obstakels voor de gouden eeuw te overwinnen, dat we qua technologie, kennis of moraal nog onvoldoende waren ontwikkeld. Maar er werd nooit gezegd dat er iets niet klopte aan de gedachte zelf. Plato, de stoïcijnen, Hebreeuwse profeten, christelijke middeleeuwse denkers en de schrijvers van utopieën vanaf More hadden wel een idee waar het mensen aan ontbrak: ze beweerden, als het ware, de kloof tussen realiteit en ideaal te kunnen meten. Maar als Machiavelli gelijk heeft, is deze hele traditie – de centrale stroming in het westers denken – onjuist. Als zijn standpunt valide is, is het onmogelijk zelfs te denken aan zo’n perfecte samenleving, want er bestaan minstens twee waardesystemen – christelijk en ongelovig – die niet alleen in de praktijk, maar ook in beginsel, onverenigbaar zijn (…) Dit was een zeer schokkende conclusie. Ze hield in dat als mensen consequent wilden leven en handelen, en begrijpen welke doelen ze nastreefden, ze eerst hun morele waarden moesten onderzoeken. Wat als ze ontdekten dat ze gedwongen waren een keuze te maken tussen twee niet overeenkomstige systemen? Moesten kiezen zonder de hulp van een onfeilbare maatstaf, die de ene leefvorm boven alle andere stelde en waarmee dit tot tevredenheid van alle rationele mensen kon worden aangetoond? Is het misschien deze vreselijke waarheid, impliciet vervat in Machiavelli’s uiteenzetting, die het moreel bewustzijn van mensen heeft geschokt en sindsdien hun geest permanent en obsessief heeft gekweld?”

Maar, aldus nog Berlin, “Machiavelli heeft dit zelf niet geopperd. Voor hem was er geen probleem of kwelling. Hij toont geen spoor van scepticisme of relativisme. Hij maakte zijn keuze en had weinig interesse in de waarden die hij daarmee negeerde of afwees. Het conflict tussen zijn waarden en die van de conventionele moraal leek Machiavelli niet te verontrusten (pace Croce en de andere verdedigers van de interpretatie dat Machiavelli een ‘gekwelde humanist’ was). Het schokte alleen hen die na hem kwamen en, aan de ene kant, niet bereid waren om hun eigen morele waarden (christelijke of humanistische) af te zweren en de gehele denk- en handelswijze waarvan ze deel uitmaakten; noch, de geldigheid te ontkennen van, in elk geval, het merendeel van Machiavelli’s analyse van de politieke feiten en de bijbehorende (grotendeels ongelovige) waarden en visie, belichaamd in de sociale structuur die hij zo briljant en overtuigend schetste.”

“Wat is aangetoond door Machiavelli”, schrijft Berlin verder, “– die (net als Nietzsche) vaak wordt geprezen omdat hij het masker der hypocrisie heeft afgerukt en de waarheid genadeloos heeft onthuld – is niet dat mensen het ene zeggen en het andere doen (al toont hij dat ongetwijfeld ook aan), maar dat als zij denken dat de twee idealen verenigbaar zijn, of zelfs een en hetzelfde ideaal zijn, en daar niet aan twijfelen, zij zich schuldig maken aan slecht geloof (zoals de existentialisten het noemen, of ‘vals bewustzijn’ om een marxistische formulering te gebruiken) dat tot uiting komt in hun werkelijke gedrag. Machiavelli tart niet alleen de officiële moraal – de hypocrisie van het gewone leven – maar ook een van de fundamenten van de centrale westerse filosofische traditie, namelijk het geloof in de uiteindelijke verenigbaarheid van alle echte waarden.”

En ten slotte nog eens Berlin: “Als de puzzel maar één oplossing heeft, is het de vraag hoe we die vinden, realiseren en anderen met overredingskracht of dwang tot die oplossing kunnen brengen. Maar als het niet zo is – Machiavelli contrasteert twee levenswijzen maar er kunnen er meer dan twee zijn, en behalve voor fanatieke monisten is dat ook overduidelijk – dan ligt het pad open voor empirisme, pluralisme, tolerantie en compromis. Tolerantie komt historisch gezien voort uit het besef van de onverenigbaarheid van dogmatische overtuigingen en de praktische onwaarschijnlijkheid van een complete overwinning van de een op de ander. Degenen die wilden overleven, beseften dat ze afwijkingen moesten tolereren. Ze gingen geleidelijk de waarde van diversiteit inzien en werden sceptisch over definitieve oplossingen in menselijke aangelegenheden. Maar acceptatie in de praktijk en rationele rechtvaardiging zijn twee verschillende dingen. Machiavelli’s ‘schandelijke’ werken beginnen bij het laatste. Dit was een groot keerpunt en de intellectuele consequenties vormden – door een gelukkige ironie van de geschiedenis (wat sommigen ‘dialectiek’ noemen) en geheel onbedoeld door de schrijver – juist de basis voor het liberalisme dat Machiavelli vast zou hebben veroordeeld als zijnde zwak en karakterloos, gebrekkig in zijn machtstreven, glorie, organisatie, virtù en discipline om mensen bij grote conflicten tot een krachtige eenheid te smeden. Toch is hij, ondanks zichzelf, een van de grondleggers van het pluralisme en de daarin toegelaten (in zijn ogen gevaarlijke) tolerantie. Door de originele eenheid te verbreken, maakte hij mensen bewust van de noodzaak tot het maken van moeilijke keuzes tussen onverenigbare alternatieven – onverenigbaar in praktijk of, nog erger, om logische redenen – in het openbare en private leven (want die twee kon men, zo werd duidelijk, niet echt gescheiden houden). Hij leverde een prestatie van de eerste orde, alleen al omdat het dilemma ons daarna nooit meer met rust heeft gelaten (het blijft onopgelost, maar we hebben ermee leren leven). Mensen hadden in de praktijk ongetwijfeld vaak het conflict ervaren dat Machiavelli duidelijk maakte. Hij wist het van een paradox bijna om te vormen tot een gemeenplaats.”

Om het dan toch nog even over De heerser zelf te hebben: de kracht van die tekst ligt ongetwijfeld inderdaad in de eerste plaats in wat ze wakker maakt – zie hierboven –, in de tweede plaats in het feit dat ze nog steeds in filosofische zin correct is. Wat ook zo vervelend is voor mensen die zichzelf als méér inschatten dan ze zijn. “Mensen”, zo schrijft Machiavelli bijvoorbeeld, “veranderen immers met genoegen van heerser, hopend er beter van te worden, en deze hoop brengt hen ertoe de wapens op te nemen tegen hem die heerst: waarin ze misleid zijn, omdat ze naderhand door ervaring ondervinden dat ze van kwaad tot erger zijn vervallen.” “Mensen” moeten dan ook, “hetzij goed (…) worden behandeld, hetzij (…) vernietigd, omdat ze zich voor geringe schade kunnen wreken, maar voor grote niet. Daarom dient de schade die een mens moet worden toegebracht dusdanig te zijn dat men niet hoeft te vrezen voor wraak.”

“Toch”, schrijft hij dan weer elders, “kan het geen verdienste worden genoemd medeburgers te doden, vrienden te bedriegen, zonder trouw, zonder genade, zonder godsdienst te zijn; zulke methoden kunnen tot heerschappij leiden, maar niet tot roem”. Wat hij dan weer contrasteert met dit: “En mocht iemand opmerken: als de bevolking bezittingen buiten de stad heeft en ziet dat die in brand worden gestoken, zal ze niet lijdzaam toezien en zullen de mensen door het langdurige beleg en door eigenbelang hun heerser vergeten, antwoord ik dat een machtig en dapper heerser al die moeilijkheden zal overwinnen door zijn onderdanen nu eens hoop te geven dat het kwaad niet lang zal duren, dan weer angst in te boezemen voor de wreedheid van de vijand, en vervolgens zich handig te beschermen tegen onderdanen die hem al te brutaal lijken.”

Om een of andere reden las ik in dat laatste het scenario van wat onze eigenste machthebbers ons hebben aangedaan met betrekking tot corona, maar uiteraard zouden onze machthebbers desgevraagd zeggen dat Machiavelli een smeerlap was. Maar “de grote massa (…) wordt [altijd] bedrogen door wat iets lijkt te zijn en door wat eruit voortkomt; en in de wereld is er slechts de grote massa, want de weinigen vinden er alleen een plaats wanneer de velen geen grond hebben om op te rusten.”

Ten slotte – want dit is echt wel een long read geworden – nog één citaat. Een citaat dat mijn heidens hart zeer sterk aansprak omdat het iets weergeeft waarin ik zeer sterk geloof en dat zowel voor wat mijn eigen positie in de wereld als de positie van anderen ten opzichte van mezelf betreft: “Een heerser wordt ook geëerbiedigd wanneer hij een echte vriend of volslagen vijand is, dat wil zeggen wanneer hij zich zonder enig voorbehoud vóór de ene partij en tegen de andere verklaart; een gedragslijn die altijd gunstiger is dan een neutrale opstelling. Omdat als twee van uw machtige buren handgemeen worden, hun karakter met zich meebrengt dat, als een van hen overwint, u hem wel of niet moet vrezen. In elk van beide gevallen zal het altijd gunstiger voor u zijn om u uit te spreken en energiek oorlog te voeren; omdat, in het eerste geval, als u zich niet uitspreekt u onveranderlijk ten prooi zult vallen aan de overwinnaar en u geen redenen zult kunnen geven, en niets zult hebben om uzelf te beschermen of uw toevlucht te zoeken. Want wie wint, wil geen twijfelachtige vrienden die hem in tijden van beproeving niet zullen helpen. En wie verliest zal u geen onderdak verlenen omdat u niet bereidwillig, met het zwaard in de hand, zijn lot deelde.”

De heerser van Nicollò Machiavelli: het blijft een zeer interessant boek, zeker als uw wereldbeeld tegen een stootje kan.

Björn Roose

vrijdag 5 juni 2020

Karl Haushofer en het nationaal-socialisme – Tijd, werk en invloed (Perry Pierik)

Björn Roose bespreekt - Karl Haushofer en het nationaal-socialisme (Perry Pierik)
Wie zich ook maar voor een uurtje in geopolitiek verdiept – en dat zijn er sinds die tak van de wetenschap de laatste decennia weer enigszins gededouaneerd is geraakt toch niet weinig –, komt hoe dan ook bij de naam Karl Haushofer terecht. Het is dan ook enigszins spijtig dat Perry Pierik het woord “geopolitiek” niet eens vernoemt op de cover van dit boek, zodanig dat wie nog nooit gehoord heeft van geopolitiek niet door dat woordje kan aangetrokken worden om het boek ter hand te nemen. Nah ja, “nationaal-socialisme” zal een belangrijker verkoopsargument geweest zijn en Pierik is per slot van rekening niet alleen schrijver, maar ook uitgever (dit boek is uitgegeven bij Aspekt, waarvan hij de eigenaar is) en boeken over het nationaal-socialisme en aanverwanten zijn zo’n beetje de specialiteit van zijn uitgeverij. “Als de nationaal-socialisten niet hadden bestaan, dan hadden ze ze moeten uitvinden”, zei een Franstalige kennis van me wel eens en hij had voor de wereld van uitgevers, documentairemakers en cineasten zeker gelijk.

Nu, los daarvan, dit Karl Haushofer en het nationaal-socialisme is een redelijk sterk boek. Ook voor wie meer wil weten over geopolitiek, want Pierik gaat uitgebreid op het vakgebied in in het derde hoofdstuk Geopolitik: de mores van het vak. De ideeën van Friedrich Ratzel, Rudolf Kjellén, Halford Mackinder en uiteraard Karl Haushofer en de andere geopoliticus in de familie, zijn zoon Albrecht passeren, samen met die van een aantal mindere goden, uitgeverijen, begunstigers, enzovoort, de revue. Bovendien zijn in het boek 35 bladzijden aan voetnoten opgenomen en 20 bladzijden aan literatuurregister. Daarin zit héél veel over de geopolitiek, zodat wie zich verder wil verdiepen in die wetenschap zich nog lang niet zal gaan vervelen.

Maarreuh, geopolitiek, was dat niet iets van de nationaal-socialisten? Was dat niet de semi-wetenschappelijke uitleg die ze gaven aan hun drang naar Lebensraum (en nach Osten)? Zou zoiets niet beter in de hoek blijven liggen waarin het na WOII geschopt is? Wel, dat soort vragen zal allicht ook de reden geweest zijn waarom Pierik dit boek geschreven heeft.

Mijn mening: politici (en dat zijn nationaal-socialisten net zo goed al communisten en “democraten”) maken altijd, net zoals “gewone” burgers (én een groot deel van de wetenschappelijke wereld), misbruik van die conclusies die de wetenschap (tijdelijk) trekt en stofferen er hun eigen aannames mee. Dat dat zal gebeuren, mag geen reden zijn om niet verder te streven naar kennis. En als iemand streeft naar kennis, zal hij doorgaans niet zoveel zelfbeheersing aan de dag leggen dat hij die voor zich houdt tot ze “volledig” is. Wetenschappers hebben een ego, willen niet dat een ander hen vóór is, en verdienen óók graag hun boterham.

Dat er zelfs in de definitie van geopolitiek nogal verschillen zitten van persoon tot persoon, van instelling tot instelling, maakt het er uiteraard niet makkelijker op. Dat er héél veel factoren meespelen óók niet. En dat iedereen er mee doet wat hem zint al evenmin. David Criekemans definieerde geopolitiek in 2005 als “het wetenschappelijk studieveld behorende tot zowel de Politieke Geografie als de Internationale Betrekkingen, die de wisselwerking wil onderzoeken tussen de politiek handelende mens en zijn omgevende territorialiteit (in haar drie dimensies; fysisch-geografisch, menselijk-geografisch en ruimtelijk)”, wat het wel zo’n beetje samenvat, maar ook meteen duidelijk maakt dat geopolitiek over álles kan gaan en overal heen kan.

Is het dan eigenlijk wel een wetenschap, kan je je afvragen? En, weerom mijn mening, dat is het en dat is het niet. Is filosofie een wetenschap? Is psychologie een wetenschap? Is economie een wetenschap? Die eerste twee vragen zullen veel mensen meteen met een “nee” beantwoorden, al zullen de beoefenaars van de wetenschap in kwestie daar wellicht een andere mening over hebben, maar economie wordt algemeen gezien als wetenschap. Ik, als economist, zeg dat het dat niet is. Op basis van de economische “wetenschap” zijn systemen gevestigd die zo ver uiteenlopen als communisme en kapitalisme, verdedigt de ene een “miljardairstaks” en de andere een “flat tax”, is de ene in crisistijden voor zware overheidsinvesteringen terwijl de andere pleit voor het buiten de economie blijven van de staat. En elke politicus én elke economist heeft “wetenschappelijke” bewijzen die zijn gelijk staven. En stuk voor stuk zijn ze van oordeel dat hun tegenstanders onwetenschappelijke klungelaars zijn. Of ze negeren die tegenstanders volkomen. Ergo: als we economie als een wetenschap beschouwen, kunnen we geopolitiek óók als een wetenschap beschouwen.

Sterker nog: er is eigenlijk véél meer overeenstemming in de geopolitieke wereld dan er in de economische wereld is. Zonder dat die overeenstemming met de macht van de straat afgedwongen wordt (cfr. de zogenaamde consensus in de wetenschappelijke wereld over klimaatopwarming, afgedwongen door activistische politieke instellingen en dito van mediatieke roeptoeters voorziene burgers). Er zijn een aantal verschillende verklaringsmodellen, geen daarvan is volledig, en er is sprake van voortschrijdend inzicht, maar de voorlopige conclusies gaan geen radicaal verschillende richtingen uit. Én het is ook gewoon een razend interessant kennisdomein, zeker in tijden waarin grotendeels gedaan wordt alsof grenzen voor eeuwig vastliggen, handels- en andere oorlogen zich bedienen van flauwe excuses, en gedateerde internationale instellingen hun leven proberen te rekken.

Nu, ook los van de rol van Karl Haushofer in de geopolitiek – een rol die eigenlijk nauwelijks kan overschat worden – is dit een interessant boek. De naam van Haushofer zal namelijk zelden genoemd worden zonder ook die van Rudolf Hess te noemen. Rudolf Hess, de gevangene en gehangene van Spandau, de plaatsvervanger van Adolf Hitler, de man met een vredesmissie, is ondanks alle literatuur die over hem gepleegd is nog steeds een van de enigma’s van de twintigste eeuw (daar kom ik bij een latere boekbespreking nog op terug). En hij was jaren een leerling en vriend van Karl Haushofer en diens zoon Albrecht. Hij had hun naamkaartje op zak toen hij naar Schotland vloog. De Haushofers wisten (de zoon in verschillende hoedanigheden) naar alle waarschijnlijkheid van zijn plannen. Al die zaken komen aan bod in Karl Haushofer en het nationaal-socialisme – Tijd, werk en invloed, wat toch veel meer is dan wat Wikipedia ter zake vermeldt. Dat spreekt namelijk alleen van Hess die Haushofers ideeën zou geïntroduceerd hebben bij Hitler en van Hess die Haushofers “joodse familie” (Haushofers vrouw was joods) beschermde tegen diezelfde Hitler, maar vertikt het het ook maar met een woord te hebben over de invloed die de Haushofers (zowel Karl als Albrecht) gehad hebben op zijn “vlucht”.

En dan is er natuurlijk ook nog Karl als vader van Albrecht. De twee kwamen na de “vlucht” van Hess in een neerwaartse spiraal terecht (het nationaal-socialistische regime was zich wél bewust van het feit dat er een samenhang was tussen Hess en de Haushofers die véél verder ging dan het promoten van geopolitieke ideeën), maar zelfs binnen die spiraal bleven ze een merkwaardig evenwicht bewaren. Een evenwicht tussen afkeuring en goedkeuring van de Führer, tussen conservatisme en nationaal-socialisme, tussen oost en west, tussen esoterisme en wetenschap. Een evenwicht dat kennelijk heel moeilijk te begrijpen is in hysterische tijden als de onze en dat daarom steeds weer afgedaan wordt als onzin. Een evenwicht dat Karl Haushofer niet kon redden van een gevangenschap in Dachau en Albrecht Haushofer van executie in de nasleep van het conservatieve von Stauffenberg-complot. Een evenwicht dat Karl Haushofer en zijn echtgenote Martha definitief verloren toen ze zich op 10 maart 1946 achtereenvolgens vergiftigden en ophingen (al lijkt me dat, in combinatie met het lot van Hess, sowieso ook weer een eigenaardigheid).

Voeg aan dit alles een een hoofdstuk toe over de Duitse Sonderweg, een gedegen uitleg over de revolutionaire toestand die uiteindelijk Hitler aan de macht bracht, een stavaza van de geopolitiek op het moment van publicatie (2006) en zelfs – al hoefde dat voor mij niet – een hoofdstuk over wat er van Karl Haushofer gemaakt is in de esoterische literatuur, en je weet dat dit boek van Perry Pierik een aanrader is. Lezen dus !

Björn Roose

woensdag 3 juni 2020

Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans (Godfried Bomans)

Björn Roose bespreekt - Pieter Bas (Godfried Bomans)
Vermoedelijk het boek met de langste titel dat ik ooit besproken heb. Het is dan ook genoegzaam bekend onder zijn kortere titel: Pieter Bas. En de titel op zichzelf is natuurlijk al een voorschot op dat fijne gevoel voor humor dat Godfried Bomans zo kenmerkte.

Bomans haalde helaas niet eens de zestig, maar met deze Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans schoot hij al meteen van bij zijn eerste publicatie (1936 – hij was toen 23) raak. Goed, hij debuteerde eigenlijk in 1932, onder het pseudoniem Bernard Majorick met Drijfjacht en Gebed voor Nederland, gevolgd door het toneelstuk Bloed en Liefde, maar zijn officiële eerstgeborene zou later onder andere terechtkomen in educatieve series als de Moderne Nederlandse Auteurs – Nederlandse Lectuur voor middelbaar, normaal en technisch onderwijs, wat in tijden dat kunnen schrijven nog meer betekende voor het belang van een schrijver dan de juiste lulkoek verkopen op het juiste podium toch inhield dat je boek niet onverdienstelijk was.

Dat oordeel zou ook nu nog terecht zijn. Bomans was een “heerlijk” schrijver, wiens boeken in mijn kasten een broederlijke strijd leveren met die van Simon Carmiggelt. Twee grote namen aan het firmament van de Nederlandse literatuur wat mij betreft, al was Carmiggelt zo goed als louter een cursiefjes-schrijver terwijl Bomans alles aandurfde: ernstige stukken, sprookjes, toneelstukken, cursiefjes, strips (Pa Pinkelman en Tante Pollewop), vertaalwerk (hij legde zich op verschillende fronten sterk toe op Charles Dickens) en bijvoorbeeld deze verzonnen memoires van een minister. Bomans wint het hoe dan ook qua stijl, ook in deze Pieter Bas, geïllustreerd door Harry Prenen, met wie hij in het jaar van publicatie ook de zogenaamde Rijnlandsche Academie zou oprichten, een gewichtig maar volkomen gewichtloos genootschap dat tot enig doel had de aangekondigde demping van de Haarlemse Bakenessergracht te voorkomen, iets waarin het ook slaagde.

Zoals Pieter Bas er in slaagde minister te worden en uiteindelijk zelfs zijn memoires te schrijven. In de fantasie van Bomans, maar ook weer niet geheel daarin. Pieter Bas is immers vrijelijk geënt op wat de schrijver leerde over het milieu van zijn vader, Johannes Bernardus, kortweg Jan, advocaat en procureur te Haarlem, en actief in de Roomsch-Katholieke Staatspartij, waarvoor hij achtereenvolgens gemeenteraadslid, wethouder (schepen), lid van de Tweede Kamer, lid van de Provinciale Staten en de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland was, waarna hij in het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog ten slotte Commissaris van de Koningin (zoiets als gouverneur) werd. Zoon Godfried volgde niet in zijn voetsporen al politicus, maar wel als schrijver. Bij Jan Bomans bleef het schrijverschap beperkt tot de Jan Herbert Mac Donald-cyclus (wellicht enigszins ten onrechte verguisd, al kan ik dat niet vanuit eigen lezing bevestigen), bij Godfried Bomans resulteerde het in een zestigtal stuk voor stuk lezenswaardige boeken, waarvan deze zogenaamde memoires dus het eerste officiële was.

Verwacht u bij het lezen van deze memoires aan alles behalve serieuze politieke geschriften. Verder dan een totaal uit de hand lopende politieke meeting komt het in dit boek niet. Voor de rest: Geboorte en eerste levensjaren, Vroegste herinneringen, de voorbijgaande school- en studentenjaren, de ontmoeting met zijn toekomstige ega, en zijn intrede als burgemeester. Fictieve anekdotes dus, ingeleid door “den verzamelaar dezer memoires” met een stukje “om den gepasten toorn des lezers af te wenden en zijne welwillendheid in te roepen”. Een stukje dat eindigt met deze paragraaf: “Heb ik eigenlijk wel goed gedaan met de memoires uit te geven? Misschien zullen zij den ouden Bas uitlachen, zij zullen hem een simpelen ouden gek noemen – neen, voorwaar, dat moogt ge niet doen! Al zijt ge misschien driemaal geleerder, bezadigder en verstandiger, af en toe moet het woord eens gelaten worden aan iemand die niet geleerd, niet bezadigd en ook eigenlijk niet helemaal verstandig was.” Waarna de minister de lezers aanspreekt met “Mijn lieve lezers!” en aldus verdergaat: “Tien jaren lang heb ik weerstand geboden aan de verzoeken mijner vrienden om mijne gedenkschriften uit te geven. Zij wezen mij erop hoe heilzaam de stem eens tachtigjarigen in deze haastige tijden kon werken. Zij gebruikten zelfs het beeld van olie op de kokende golven, al was dit wat laat op den avond. Het ware onverantwoordelijk, aldus hun gedachtengang, indien iemand die alle rangen in Nederland doorlopen heeft, die heeft kunnen schouwen in de onpeilbare diepten van het Burgerlijk Wetboek, evengoed als in de fijnzinnige Verhandelingen der Staten Generaal, indien zo iemand zijn bevindingen het vaderland zou onthouden. Zij hebben gelijk. Ik mag niet langer zwijgen. Ziehier dan mijn boek, het eerste wat ik ooit geschreven heb. Het zal ook, naar ik uit het steeds ernstiger gezicht van mijn huisarts afleid, het laatste zijn.”

En daarmee is de gemaakt ernstige, en daardoor extra humoristische toon gezet voor de rest van het boek. Maar ik wil u, omdat zo één stukje als illustratie van die stelling nogal weinig is, een paar andere voorbeelden niet onthouden. Dit bijvoorbeeld: “Wij bezaten, ik weet het nog goed, zestig loden soldaatjes, waarvan er één geen hoofd had, zodat wij hem generaal maakten.” Of dit: “Doch dit is geen reden U de zienswijze te onthouden van mijn broeder Prick, die een klas hoger zat. Hij werd later journalist, doch zijn fantasie was reeds toen buitengewoon levendig.” Of ten slotte dit: “(…) tijdens het gevecht was hij in de acherhoede, ‘om een oogje in het zeil te houden’; was de slag geleverd, dan bevond hij zich in de voorste liniën, ‘om er wat orde in te brengen’. Sloegen wij op de vlucht, dan was hij zo goed om vooruit te lopen teneinde de richting aan te geven. Kortom, hij was een geboren strateeg (…)”.

Voor wie iets minder martiaal ingesteld is, is dít misschien wél herkenbaar: “(…) het behang, dat oppervlakkig beschouwd uit rozeknopjes bestond, bleek bij het groeien van den avond uit duizenden rode hoofdjes te bestaan, die U ieder apart aankeken tot ge bevend onder de dekens kroopt”. Ik weet niet of u zo’n behang op uw kinderkamer had, maar ik had wel degelijk een behang waarin in de schemering allerlei dingen te herkennen waren die er niet op zichtbaar waren bij klaarlichte dag.

Of voor de mannen en vrouwen die zich wel eens ingezet hebben tijdens een of andere “verkiezingsslag”, in tijden dat die nog niet voornamelijk uitgevochten werden op Twitter en iedereen er nog van kon meegenieten: “Men onderscheidt ‘plakkers’ en ‘kalkers’. De ‘plakker’ plakt uw naam en alles wat gij belooft op schuttingen en muren. Dit mag, en geschiedt des daags. De ‘kalker’ schildert uwe verdiensten met witte kalk op het plaveisel. Dit mag niet en geschiedt des nachts. Beide soorten zijn uiteraard zeldzaam, en worden bijeengehouden in ‘Propaganda-Verenigingen’ of ‘Verenigingen van propagandisten’ met een eigen kas. Is er na den verkiezingsstrijd nog wat over, dan heet dit de ‘pot’, waardoor dan een ‘dagje’ uit of ‘uitje’ mogelijk is.” En verder: “Huisbezoekers: dit is de zeldzaamste soort onder de propagandisten. Huisbezoekers bezoeken de kiezers persoonlijk in hunne huizen. Sommigen dringen tot in de keuken door. Zij worden gewoonlijk niet oud.”

En om toch maar helemáál in de politiek te eindigen een paar stukjes uit het “Getrouw verslag der politieke vergadering te Brielle”:

“En hier viel duidelijk het grote voordeel der democratie in het oog. Er waren landen, hij wilde ze niet noemen, waar het parlement slechts een wassen neus was, aangebracht op het gelaat van den waren machthebber. Er waren zelfs landen, waar in het geheel geen parlement was; waar de inwoners overgeleverd waren aan de macht en de willekeur van den enkeling. Hij wilde geen namen noemen. Doch niet alzo was het in ons gezegend vaderland. Zeker, het vaderland had ook gebreken. Hij kon daar nu niet nader op ingaan. Doch het had het algemeen kiesstelsel. Het was hier, zo hij een wat kloek doch aan de streek aangepast beeld mocht gebruiken, gelijk het op de veemarkt van Gorkum was. Er stonden daar vele runderen. Men koos het beste.”

“Naar men weet werd Bas door het kiesdistrict ‘Brielle en Omstreken’ met een kleine meerderheid gekozen, en verwarmde hij gedurende 4 jaren een kamerzetel, ten profijte van zijn gezin, tot nut van het vaderland, en tot onsterfelijken roem voor zichzelf.”

Er is sindsdien weinig veranderd, al moeten volksvertegenwoordigers, met corona als excuus, tegenwoordig zelfs hun zetel niet meer gaan verwarmen …

Björn Roose