zaterdag 22 september 2018

Berto (Willy Copmans)

Willy Copmans ... Ik had nog nooit van de schrijver gehoord tot ik dit boekje ter hand nam en kan het u dus niet kwalijk nemen als de naam bij u al evenmin een belletje doet rinkelen. Volgens de achterflap van het in 1978 bij De Clauwaert uitgegeven boekje (nummer 61 in de zogenaamde Novellenbibliotheek) schreef Copmans "zeshonderd literaire kronieken" en publiceerde hij gedichten en een tiental verhalen in tijdschriften en verzamelbundels. Daarnaast had hij op dat moment een verhalenbundel Absint gepubliceerd, een korte roman De kameleon achterna en een dichtbundel Knikkende distels.

Soit, dat is niet zo belangrijk, tenzij dan om - ik ga weerom af op de achterflap - te melden dat het thema van Berto ook al meegespeeld had in Absint: de "gezinsverpleging", het in een gezin opnemen van patiënten uit de nog steeds bestaande psychiatrische instelling in Geel (nu het OPZ Geel), iets wat ook vandaag de dag nog gebeurt. Een thema dat Copmans bijzonder interesseerde dus, allicht ook al omdat de man in Geel geboren en getogen is (hij is inmiddels 80 jaar oud, maar hij woont er nog steeds). Een thema ook dat hij mooi heeft uitgewerkt in Berto.

Berto is immers geen novelle vanuit het standpunt van de verzorgende, de ouders, de omgeving, maar vanuit het standpunt van de "geesteszieke", van Berto dus. Hoe ziek de geest van Berto is, blijft eigenlijk tot op het einde een open vraag, maar Copmans heeft vanuit die geest een sereen verhaal neergezet. Geen hysterie, geen wild geraas, gewoon een ingetogen, rustig relaas, ook als het over de momenten van "crisis" gaat.

Rosalie Niemand van Elisabeth Marain zou pas twaalf jaar na Berto verschijnen (in 1990, het jaar ook waarin ik zowel het boek las als de monoloog ging bekijken). Dat boek handelde over een vrouw (Liliane Stynen - ook zij leeft nog) die veertig jaar in een psychiatrische instelling zat zónder "gek" te zijn, terwijl Berto handelt over een jongen die een groot deel van zijn tijd niét in een psychiatrische instelling zit, maar wel "gek" is (alhoewel ...). Als u het ooit op de kop kan tikken: doen, het is die paar uurtjes lezen (76 bladzijden telt het) zeker waard.

Björn Roose

vrijdag 21 september 2018

De zwemmer (Zsuzsa Bánk)

Het is zo'n beetje een persoonlijke traditie geworden de jongste jaren om tijdens mijn verlof een boek van een Hongaarse schrijver te lezen. Niet geheel onlogisch gezien ik de jongste jaren nogal wat tijd heb geïnvesteerd in een avondcursus Hongaars én intussen een viertal jaren Hongarije als vakantiebestemming achter me heb. Bovendien geen slecht idee gezien er véél lezenswaardige Hongaarse lectuur wordt/is geproduceerd, waarvan intussen - volkomen terecht - toch ook al een en ander is vertaald naar het Nederlands.

Dit jaar vond ik in - als ik me dat goed herinner - een kringwinkel het boek De zwemmer van Zsuzsa (spreek uit: "zjoezja") Bánk en dat boek eindigde ook in mijn reiskoffer. Zsusza Bánk is volgens haar papieren Duitse - ze is ook geboren in Buchmesse-stad Frankfurt am Main -, maar dat is alleen maar zo doordat haar beide ouders uit Hongarije wegvluchten in de nadagen van de Hongaarse Opstand van 1956. Die nadagen zijn dan ook waar De zwemmer over gaat, of toch de gevolgen van die nadagen voor een aantal mensen die het land wel of niet (konden) ontvlucht(t)en.

Wie "de" Hongaren een beetje kent - en er wordt tegenwoordig, vooral in het Europees parlement heel wat afgeluld over Hongarije en zijn regering, maar er zijn, daar en elders in (West-)Europa, nog steeds bijzonder weinig mensen die dat doen (als ze "de" Hongaren wél zouden kennen, zouden ze wellicht een hoop minder onzin verkopen) -, weet dat "1956", naast Oostenrijk-Hongarije en de Turkse bezetting, een vast (en omvangrijk) thema is in de Hongaarse literatuur (en in het straatbeeld), dus kan het moeilijk verbazing wekken dat Zsusza Bánk de gebeurtenissen van 1956-1957 als achtergrond van haar debuutroman heeft gebruikt. Origineel aan haar invalshoek is het feit dat die niet gevormd wordt door de revolutionaire gebeurtenissen an sich, maar door een echtgenote en moeder die zowel van haar man, kinderen als haar land wegvlucht, en die man, die kinderen en hun omgeving die achterblijven.

Ik durf er een beetje een metafoor in zien voor de Opstand zelf: de reden ervoor was zo'n beetje halfslachtig (Imre Nagy was per slot van rekening dan wel geen stalinist, maar toch een communist), meer ingegeven door hart dan verstand (en dat hart sloeg Hongaars, niet Russisch), zonder helder zicht op de uitkomst, maar ook leidend tot stuurloosheid bij de achterblijvers. Hongarije werd, ondanks het hardhandig onderdrukken van de Opstand door de Sovjets en "dankzij" het de andere kant uitkijken van het "vrije" Westen, de "vrolijkste barak in het socialistische kamp". "Vrolijk", dat wel, maar nog steeds een barak en zich nog steeds in een kamp bevindend waar het zich niet van ganser harte in thuis voelde, noch bij de een noch bij de ander horend, een taal sprekend (ook letterlijk) die zelfs voor de buren onbegrijpelijk was en is.

Los van het feit dat dat laatste, die taal, volgens mij nog steeds de reden vormt voor veel onbegrip ten opzichte van de Hongaren (terwijl ze terecht trots zijn op die mooie taal en ze ook in het hol van de leeuw niet opgeven om over te schakelen op steenkoolengels - Orbán versus Verhofstadt, zeg maar), is er echter het gevoel. En dat gevoel, dat Hongaarse gevoel, een weemoed-zonder-stil-te-staan, een terugblikkend-doorgaan, is niet alleen nog steeds sterk aanwezig in het Hongarije van nu, maar ook in dit prachtige boek van Zsuzsa Bánk. Zoals Gloed van Sándor Márai (boekbespreking hier) dus, een aanrader ! 

Björn Roose