vrijdag 30 september 2022

De kater van tante Agaath – Leo Derksen (boekbespreking door Björn Roose)

De kater van tante Agaath – Leo Derksen (boekbespreking door Björn Roose)
M’n vorige bespreking van een boek van Leo Derksen dateert nog van geen maand geleden, dus zal ik m’n uiterste best doen om zo weinig mogelijk te herhalen van wat ik ter gelegenheid van de lezing van zijn Geef mijn portie maar aan fikkie schreef. Laat ons het er maar op houden dat Derksen toen voorliggend De kater van tante Agaath verscheen (in eerste druk was dat in april 1979), nog niét op pensioen gesteld was en dus nog als officieel werkende mens “samen met zijn gecastreerde kater en tante Agaath (…) kritisch de beelden die ons via het televisiescherm bereiken” bekeek. “De ‘heiligen van Hilversum’, zoals Derksen de televisiegrootheden noemt, zijn”, aldus de achterflap, “beducht voor zijn soms bijtende spot”, maar “‘De kater van tante Agaath’ zal met veel plezier gelezen worden door de grote groep lezers van Derksens kolommen [toen dus nog niet aangeduid als columns, noot van mij] in De Telegraaf/De courant Nieuws van de Dag maar ook door al die mensen die regelmatig geconfronteerd worden met hetgeen Hilversum uitzendt”. En al behoor ik noch tot de ene groep noch tot de andere, noch tot de destijds wellicht niet onbelangrijke doorsnede daarvan, ook ík heb De kater van tante Agaath met veel genoegen en meer dan veertig jaar na datum gelezen.

En dat begon al bij de vermelding vooraan in het boek: “Elke avond, tussen zeven en elf uur, kijken gemiddeld vier miljoen landgenoten naar beide televisienetten. Dat zijn dan bij elkaar veertien miljoen manuren per avond. Als we nu diezelfde cijfers even aanhouden, dan betekent dit, dat er vanaf vrijdag- tot en met zondagavond, elk weekend tweeënveertig miljoen manuren naar de buis wordt gekeken. Over zoiets moet je maar niet te lang nadenken. In die tijd hadden we gezamenlijk misschien wel de hele Amsterdamse metro in de grond kunnen stoppen.”

In plaats daarvan zaten mensen toen én nu massaal naar een kastje te kijken. Een kastje waarover Derksen in het stukje De televisie en de humor meldt: “Op 2 oktober 1925 slaagde de Schotse uitvinder John Logie Baird erin voor het eerst een televisiebeeld draadloos over te brengen. Hij deed dat door middel van de zogenaamde nipkow-schijf, in 1884 uitgevonden door de Pool Paul Nipkow – maar ik ga u niet uitleggen hoe dat ding precies werkt, want ten slotte is dit geen TELEAC-cursus. Het enige dat je je kunt afvragen, is, of Baird wellicht in bitter geween zou uitbarsten, wanneer hij thans kon waarnemen wat er zoal, via die beeldbuis, onze huiskamers wordt ingeknikkerd”.

Bitter geween zoals je het kan voelen opkomen als je je vervolgens realiseert wat er de voorbije paar jaar nog zo allemaal veranderd is: “Mensen lachen trouwens al als er een man opkomt verkleed als vrouw. Maar waarom eigenlijk? Als er een echte travestiet aan hun deur belde, zouden ze ‘foei!’ roepen, maar nauwelijks verschijnt Van Duin met een hoedje op van struisveren, dan ligt de hele zaal plat”. Ik moet toegeven dat ik al jaren geen televisie meer gekeken heb, maar ik weet wel dat je nu van de politiek correcten helemaal niet meer mág lachen als een man zich verkleedt als vrouw, want die man zou zich wel eens kunnen identificeren als vrouw, of een andere man, ergens, zou dat kunnen doen, en dus door het gelach in zijn – toch nog steeds aanwezige – wiek geschoten kunnen worden.

Maar goed, zelfs na veertig jaar zijn sommige dingen gelukkig niét veranderd: de ene helft van Neerlands hoop in bange dagen, Bram Vermeulen, is al zo’n achttien jaar wijlen, maar de andere helft, Freek de Jonge – “het Sprekende Orthopedische Hoofd (…) die de hele wereld vanachter forse thermobeglazing gadeslaat” -, die treedt nog steeds op. Iets waar we, aldus Derksen, “dank zij de beeldbuis (…) moeten leren [mee] leven, nu ze niet meer, zoals vroeger, liefdevol in een isoleercel worden geplaatst om af te koelen”.

En ook dit zal – ondanks het feit dat Mies Bouwman er sinds februari 2018 niet meer is – nog niet fundamenteel veranderd zijn op de televisie, neem ik aan: “‘Ja, klapt u ook maar eens voor uzelf!’ riep Mies eens en inderdaad: de ganse zaal bracht verrukt de handjes op elkaar, zo blij was men omtrent zichzelf, want zij allen waren toch over besneeuwde wegen naar Utrecht gekomen, hun leven wagend voor de AVRO en Mies Bouwman.”

En hoe leg je aan “een bevriende eskimo, die per hondeslee voor het eerst naar deze beschaafde wereld was afgezakt om hier eens een avondje televisie te kijken”, uit wat het te betekenen heeft als hij “een bont geklede meute [ziet], te midden waarvan Ria Valk [overigens nog wel onder de levenden en klaarblijkelijk ook nog steeds aan het optreden, noot van mij] stond te zingen: ‘Ik heb worstjes op m’n borstjes en preitjes op m’n dijtjes’”? “‘Wat je daar ziet, heeft een godsdienstige achtergrond,’ probeerde ik nog eens”, aldus Derksen in Carnaval, “maar toen kon je aan hem zien, dat hij ook nog aan mijn verstand begon te twijfelen”.

Waarna Derksen het in Hoe kom ik bij de televisie? heeft over presentatoren van praatprogramma’s en quizmasters (“Quizmasters (dat zal ook u niet zijn ontgaan) lijken namelijk verdacht veel op mensen en één blik in de spiegel kan u ervan overtuigen of u althans aan deze eis voldoet. Zo niet, dan niet getreurd. In dat geval kunt u altijd nog het weerbericht voorlezen.”). En in De televisie en de politiek over het gegeven dat Nederland “het geweten van de hele aardkloot is” (of toch daarvoor wenst door te gaan), Joop die per se moest blijven, de technieken die in bevragingen gebruikt worden om de antwoorden in een bepaalde richting te sturen, Tweede-Kamerdebatten (“mensen acher een kathedertje [die] staan [te] praten tegen mensen, die dat helemaal niét willen horen of die er niet zijn” – tegenwoordig bollen ze het gewoon af als sommige mensen spreken, zo bleek recent nog), “een staking van de geluidstechnici” (die toen effectief nog een televisieloze avond kon opleveren), de televisie als bron van aanmoediging voor terroristen en ander tuig, en die belachelijke boycot van Outspan-sinaasappelen.

Een mix, met andere woorden, van humor en ernst. Een mix die ook tekenend is voor de andere stukken die in dit boekje zijn opgenomen. In De invloed krijgen we dan bijvoorbeeld de ernstige gevolgen voorgeschoteld van de grappig bedoelde opmerking van de Amerikaanse televisiekomiek Johnny Carson aangaande een dreigend tekort aan toiletpapier (ook toen al de achilleshiel van de beschaving dus, in tegenstelling tot wat Peter Wohlleben stelde in zijn De lange adem van bomen). In De man in de straat (“een idioot”, aldus Derksen, “Als hij hersens had, dan liep hij daar niet; dan reed hij wel in een auto met chauffeur.”) kaart de auteur het “subjectief (…) jongleren” met de straatinterviews aan, in De televisie en de reclame de volkomen debiliteit van én de censuur in die reclame, in Op zevenmijlslaarzen door de tijd de ofwel supersnel ofwel supertraag gaande tijd in soapseries, in De televisie en het geweld… tsja, precies dát. In De zwarte doos heeft Derksen het uitgebreid over wat we ook wel eens de “lachband” noemen, in Droefgeestige notities over koop-, doe-het-zelf- en vakantieprogramma’s, Koninginnedag (nu dus Koningsdag), de Dagsluiting (toen die nog bestond), en telkens weer terugkerende onnozele spelletjes. Maar in De sportcommentator moest ik plotseling denken aan een andere stukjesschrijver, zijnde Koen Meulenaere. Die had het in De wonderbare wereld van de verslaggever namelijk ook over dat soort figuren. Zijn boek dateert uiteraard van tien jaar later, maar soms had ik de indruk dat Meulenaere wel héél erg leentjebuur had gespeeld bij Derksen, bijvoorbeeld waar hij het in het stukje Gedocumenteerd heeft over Ivan Sonck die de verslaggeving doet van een marathon zonder het ook maar even over datgene te hebben wat in beeld komt. Bij Derksen heet dat: “Alleen Fred Racké, zo vrees ik, moddert maar wat aan. Die slaagt erin schitterende redevoeringen te houden, die niets te maken hebben met de beelden, die wij tegelijkertijd zien. Tijdens wielerwedstrijden zoals bij de Tour de France, bijvoorbeeld, kun je dat vooral waarnemen. Minutenlang zien we fietsers in beeld, zonder dat zij Racké ook maar enigszins schijnen te storen.”

En dan is er natuurlijk ook nog van alles wat. “Nadat aanvankelijk alleen de vrouwen zich wensten te emanciperen (met als gevolg, dat ze broeken gingen dragen met voorsluiting, zware shag gingen roken en solliciteerden naar het baantje van dokwerker) zijn nu ook de mannen begonnen aan de grote worsteling met zichzelf” (uit De dromen van het zandmannetje). “Demonstranten hebben immer een gemeenschappelijk vertrekpunt: zij zijn tegen! Het dondert niet tegen wát, maar tégen zijn ze!” (een stukje uit De demonstranten dat me deed terugdenken aan een cartoon van Zak die exact hetzelfde te vertellen had en jarenlang aan de muur hing bij een vereniging waar ik destijds bij actief was). “Duys is de peetvader van de AVRO. Duys is de steunzool van deze omroep” (de briljantste overgang van hoog naar laag ooit, wat mij betreft, gevonden in het stukje Willem Duys). Of een compleet hilarisch stuk als Sluit de deuren, Marie! waarin Derksen het heeft over een dreigbrief van een lezer (jaja, ook toen was er al haatmail).

Door de band genomen iets ernstiger van toon dan Geef mijn portie maar aan fikkie, dit De kater van tante Agaath, maar daarom zeker niet minder de moeite van het lezen waard.

Björn Roose

dinsdag 27 september 2022

De lange adem van bomen – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)

De lange adem van bomen – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)
Het voor de hand liggende nadeel van twee boeken van dezelfde auteur na mekaar bespreken, is uiteraard dat je (zeker als je dat ook nog binnen een paar dagen van mekaar doet) het idee moet laten varen om de auteur (nóg een keer) voor te stellen. Niet dat ik dat met Peter Wohlleben echt gedaan heb overigens, maar u kan meer over de man vernemen op z’n eigen webstek.

Ik kan daarentegen dan weer wél verwijzen naar die vorige boekbespreking voor wat betreft de reden om meteen nóg een boek van dezelfde auteur te bespreken: Wiedergutmachung omdat ik nog nooit van hem gehoord had tot ik een bespreking van Het verborgen leven van bomen – Wat ze voelen, hoe ze communiceren – ontdekkingen uit een onbekende wereld las in het tijdschrift Die Kehre. Dát en uiteraard het feit dat ik dat boek zo interessant en leesbaar vond dat ik vanzelf al geneigd was direct ook De lange adem van bomen – ondertitel: Hoe bomen leren om te gaan met klimaatverandering en hoe dat ons kan redden – te lezen.

En dát was dan weer interessant genoeg om, op kosten van mijn oud-teamgenoten bij Cipal-Schaubroeck (die me bij mijn afscheid niet alleen een grote biermand maar ook een boekenbon cadeau deden), sofort nóg een boek van dezelfde auteur te bestellen: Het bos – Het handboek voor elke boswandeling. Maar bespreking dáárvan zal toch nog even moeten wachten, want ik heb hier intussen alweer een vijftal andere boeken op m’n besprekingsplank liggen.

Nu goed, De lange adem van bomen dus. Hier en daar een stukje herhaling uiteraard van wat ook al in Het verborgen leven van bomen te lezen was, maar ook niet in die mate dat het stoort, en vooral in Deel twee, De onwetendheid van de bosbouw, en Deel drie, Het bos van de toekomst, gericht op datgene wat in de ondertitel vermeld staat: Hoe bomen leren om te gaan met klimaatverandering en hoe dat ons kan redden. Zoals overigens eveneens vermeld in de vorige boekbespreking, is Wohlleben verre van politiek correct. Geen deelname van zijnentwege dus aan de propaganda met betrekking tot de “global warming”, wat al meteen in zijn Voorwoord duidelijk wordt: “Tijdens onze reis door het bos laat ik je zien hoe je kunt kijken naar hoe bomen leren, waarom niet elke zomerse bladval bij beuken of eiken problematisch is en waaraan je bomen kunt herkennen die op de verkeerde strategie gegokt hebben”. En verder: “Bomen zijn (…) geen kleine wezens die passief de klimaatveranderingen moeten ondergaan die onze soort op aarde veroorzaakt. Ze geven hun omgeving juist vorm en reageren als iets uit de hand lijkt te lopen.”

En hop, daar gaan een paar van de zeldzame lezers die ik heb, want ‘dat is allemaal zever, dat van die klimaatverandering, en als het geen zever is, dan hebben wij het niet gedaan’. Misschien. Ik ben ook geen die hard believer wat die klimaatverandering aangaat, maar ik zie wat ik zie en met ons leefmilieu gaat het verre van goed. Terwijl net dat leefmilieu eindelijk eens een keer met rust laten – zie ook mijn vorige boekbespreking – volgens Wohlleben hét recept is om ook de klimaatverandering aan te pakken: “Om succesvol te kunnen inspelen op veranderingen hebben bomen (…) vooral twee dingen nodig: tijd en rust. Door elke ingreep in het bos ondervindt het ecosysteem een terugslag en wordt het erin belemmerd om een nieuw evenwicht te vinden. Hoe erg de verstoringen door de moderne bosbouw zijn, heb je misschien tijdens boswandelingen weleens gezien: er vindt immers al tientallen jaren veel kaalkap plaats. Maar er is hoop! Waar we dat toelaten, keert het bos overal snel en sterk terug. We moeten alleen inzien dat mensen alleen plantages en geen bossen kunnen maken. We kunnen vooral helpen door aan de kant te gaan en de herbebossing op haar beloop te laten. Met de juiste hoeveelheid nederigheid – maar ook optimisme wat betreft het zelfregenererend vermogen van de natuur – kan de toekomst echt weer groen worden!”

Wat dan dus weer niet wil zeggen dat elke boom op zich een slimmerik is. In het eerste hoofdstuk van Deel 1, De wijsheid van bomen, heeft Wohlleben het dan ook over Als bomen zich vergissen. De paardekastanjes aan de Nordstraβe in Wershofen (Eifel) bijvoorbeeld, waar Wohllebens Waldakademie gevestigd is, of toch een aantal daarvan: “Terwijl hun soortgenoten in bonte herfstpracht getooid waren, stonden (…) [de zenuwpezen] dapper met hun frisse groene bladeren te pronken, omdat het saldo van hun suikerproductie simpelweg nog niet klopte. Ze lieten hun blad veel te laat vallen, na de eerste harde vorst midden december!” “Zuiver statistisch gezien overleven heel wat van zulke bomen de winter niet en gaan al voor het uitlopen van het blad in de lente dood”, maar “in het geval van de kastanjes van Wershofen was er sprake van een happy end: hun knoppen zwollen in het voorjaar op, na een laatste inspanning vormden zich nieuwe bladeren en konden de bomen eindelijk in alle rust weer op adem komen.”

Trouwens, ook mensen kunnen zich vergissen, schrijft Wohlleben in het hoofdstuk Duizend jaar leren. Daarin heeft hij het over de lichte paniek die hem overviel toen in het bosdistrict van de Waldakademie uitgerekend op de noordelijke, voor bossen heel geschikte, hellingen, “in de derde droge zomer van 2020 (…) de bossen (…) [geelbruin] verkleurden en binnen drie dagen (…) het blad [al begon] te vallen”. Paniek voor niks, wellicht: “De meeste bomen op de noordhelling in Wershofen zullen die shock overleven. En ze hebben vooral geleerd hun waterverbruik beter te proportioneren [iets wat die op de minder geschikte zuidhellingen al deden, noot van mij]. Ze trappen nu de rest van hun leven op de rem, drinken heel zuinig en verbruiken het volgende voorjaar de in de bodem opgeslagen winterse neerslag niet volledig. Die gedragsverandering is meetbaar, en wel door een vertraagde groei van de diameter van de stam. Zelfs al komen er in de toekomst niet meer van dat soort droge periodes, dan nog zullen de bomen hun nieuwe strategie na deze traumatische ervaring trouw blijven, want je weet maar nooit…”

Bomen kunnen zich dus vergissen, bomen kunnen met vertraging reageren, maar ze kunnen ook bijleren en… ze geven hun wijsheid door aan de volgende generatie. Zelfs binnen hun eigen lichaam, zo blijkt: “(…) hoe verder de bladeren aan de tak van elkaar verwijderd waren, hoe sterker ze qua ‘bladwijzers’ van elkaar verschilden. Bij de onderzochte populier moesten de veranderingen vergeleken met mutaties, die immers van de ene generatie op de andere generatie optreden, tot tienduizend keer sneller zijn opgetreden. Bovendien is bekend dat bomen die verzamelde innovaties (of ervaringen) vaak niet alleen aan hun directe nakomelingen doorgeven, maar ook aan vele generaties daarna. En omdat bomen zich jaarlijks vermeerderen, kunnen ze ook elk jaar nakomelingen met de nieuwe aangepaste eigenschappen voortbrengen.”

Als je dáármee je boek begint, heb je behalve verduidelijkt dat je de titel De wijsheid van bomen verre van zweverig bedoeld is, toch ook al wel een heel goeie aanzet gegeven tot het te bewijzen punt: laat bossen met rust (wat niet wil zeggen dat je geen ruimte mag laten – moét, zou ik zelfs zeggen – om andere bossen tot ontwikkeling te laten komen, iets waar ze absoluut verder geen menselijke hulp bij nodig hebben) en ze kunnen onze redding betekenen voor de toekomst. Bossen, althans natuurlijke bossen, zijn namelijk behalve frisser dan de omgeving, ook een soort van “biologische pomp” voor het verplaatsen van regen vanaf de kust landinwaarts. En die regen heb je behalve omwille van het water ook nodig om de zaak af te koelen. Meer nog: “Ze beïnvloeden niet alleen de windsystemen (doordat ze lagedrukgebieden veroorzaken) en brengen de wolken van zee de continenten op, maar ze verrijken de lucht ook telkens weer met vocht”. Ergo: “Elke stam die in een huis wordt verwerkt of waarvan een meubelstuk wordt gemaakt, wordt gezien als succesje om het milieu te beschermen. De koolstof in het hout kan nu immers niet meer – zoals bij dode bomen in de natuur – door bacteriën en schimmels vrijkomen”, maar “het ademende wezen dat een bos is wordt daardoor afgezwakt tot CO2-opslag, zijn functie in de mondiale water- en temperatuurhuishouding blijft tot op heden buiten beeld. Zou de prestatie van bomen voor ons klimaat in haar volle omvang geapprecieerd worden, dan zou duidelijk zijn dat bosbescherming vóór houtgebruik zou moeten gaan en dat het verbruik van planken en papier sterk zou moeten worden beperkt.”

Trouwens, zoals Wohlleben in het eerste hoofdstuk van Deel Twee aangeeft, de georganiseerde bosbouw staat Met de rug tegen de muur: “De klassieke bosbouw heeft op dit moment met grote problemen te kampen: de sparren- en dennenplantages gaan dood en het brede publiek stelt steeds vaker vast dat dat niet alleen aan de klimaatverandering ligt. Letterzetters eten de monoculturen van bomen op en branden verwoesten bossen die door de motorzaag grotendeels zijn beroofd van hun fantastische vermogens om regen te produceren en zichzelf af te koelen. (…) De inzet van snelgroeiende boomsoorten en kwaliteitsteelt leverde soortgelijke resultaten op als de vleesproductie in de bio-industrie: jonge, snel oogstrijpe bomen met een relatief uniform ‘slachtgewicht’. Net als dieren in de bio-industrie zijn de bomen op plantages echter heel kwetsbaar en is sprake van veel uitval door ziekten en natuurrampen. Het hout op die ‘intensieve boomplantages’ is ook van beduidend mindere kwaliteit dan dat van bomen uit oerbossen. Dat is buiten beeld gebleven bij het grote publiek, omdat de industrie zich inmiddels heeft ingesteld op die dunnere stammen en die slechtere houtkwaliteit. Wat de bomen door de slechte omstandigheden in de bossen niet meer kunnen leveren, wordt gecompenseerd door de techniek. Probeer nog maar eens een dikke houten balk uit één stuk te kopen; dat zal je niet lukken. Inmiddels zijn zulke balken samengesteld uit kleine, met elkaar verlijmde plankjes, zodat er ook zonder grote stammen bouwhout van elk formaat kan worden geproduceerd. Iedereen leek tevreden, zonder te merken dat het bos door de grootschalige exploitatie steeds kwetsbaarder werd. De klimaatverandering is niet meer dan de druppel die de emmer heeft doen overlopen, waardoor het dilemma van de afgelopen decennia zich nu in volle omvang openbaart. Het mooie kaartenhuis van de door de staat georganiseerde en geplande bosexploitatie stort heel langzaam, maar onverbiddelijk in elkaar”.

Het ligt niet in mijn bedoeling deze boekbespreking té uitgebreid te maken, dus vat ik wat daarna komt inzake de bosbouw, of beter: houtindustrie, kort samen: “in de bosbouw kun je haast niet op lange termijn plannen”; de slimste bomen (de oudste dus, zie boven) worden geveld, waardoor de toekomst voor de jongere op het spel wordt gezet; er wordt ingezet op andere… sparren, waardoor de huidige scenario’s zich binnen de kortste keren herhalen (virussen en ongewenste bewoners zijn gevaarlijker voor uitheemse soorten, ook als die als smokkelwaar mét die bomen binnenkomen); de bosbouw blijft “in zijn traditionele plantagesysteem steken, met maar een paar boomsoorten”; bosplantacties (ook in onze contreien schering en inslag) zijn leuk, maar zorgen al evenmin voor nieuwe bossen (toch niet in de zin dat ze die naam waardig zijn – natuurlijke herbebossing zal een stuk efficiënter werken); “dunningen” trekken reeën en herten aan en leiden daardoor tot nog grotere dunningen (“afschot” wordt dan als “oplossing” ingezet, maar dat werkt niet en is samen te vatten als am Symptom kurieren); eiken en beuken beginnen pas na 450 jaar iéts langzamer te groeien (combineer dat met het feit dat de gemiddelde boom in Duitsland dankzij de houtvesterij niet ouder wordt dan 77 jaar en u weet wat een gaten er geslagen worden in de hoeveelheid CO2 die kan ópgeslagen worden); meubels (waarin dan zogezegd de CO2 wél zou opgeslagen zijn) hebben gemiddeld een levensduur van tien jaar, boeken vijfentwintig jaar en het hout in huizen vijfenzeventig jaar, terwijl bovendien “het grootste deel van het hout (…) helemaal niet bedoeld [is] om verwerkt te worden, maar wordt opgestookt in kachels of energiecentrales; grasland bevat tegenwoordig – omdat de bossen dermate uitgedund en door de bosbouwmachines geruïneerd zijn – gemiddeld méér humus (4 tot 15 procent) dan bosbodems (gemiddeld 2 tot 8 procent); en dat alles voor een opbrengst voor de bosbouwindustrie die zelfs in de beste jaren… “amper boven de 50 euro per hectare [zal] uitkomen”.

Waarna we, met verder voorbijgaan aan enige financiële uitleg, Het argument van het wc-papier (“Sinds de coronapandemie kan wc-papier als de achilleshiel van de moderne beschaving worden beschouwd” en “als het om oerangsten gaat, wint wc-papier het kennelijk met ruime voorsprong van het bos”), Roemeense toestanden, overheden die zichzelf “controleren”, en ontbossing ten gunste van veeteelt (wat uiteraard net zo stompzinnig is als ontweiding ten gunste van mensenhouderij), bij Het bos van de toekomst terechtkomen, een deel dat Wohlleben begint met de aan duidelijkheid niets te wensen overlatende titel Elke boom telt. Een boom die het moet rooien in een betonvlakte in de stad zal daarbij uiteraard vooral als massa’s werk tellen (hij heeft het daarbij onder andere over watergeefacties en de zinloosheid daarvan als er van een boom niet meer te zien is dan de kruin en de stam), maar “agrobossystemen” – waarin er weer bomen geplant worden rond en doorheen akkers en weilanden – kunnen dan weer werk én water besparen. En het streven naar wildernis en vervolgens oerwoud, beide te realiseren door niks te doen, dus het bos – zelfs een die begonnen is als dennenplantage – zijn gang te laten gaan, is natuurlijk wat het bos én ons echt een toekomst kan geven. Terwijl dat ook nog eens gewoon heel móói kan wezen: “Op dit moment is het de ineenstorting van de onnatuurlijke plantages die in het oog valt. Doen we daar niets, dan verandert wat ooit een groene woestijn was weer in een groene wildernis. En juist daar doen zich van jaar tot jaar de grootste veranderingen voor. Eerst dwarrelen de naalden van de dennen en sparren en verandert alles in een bruine woestijn. Uiterlijk een jaar later is de hele bodem alweer bedekt met grassen, kruiden en duizenden piepkleine, uitgezaaide boompjes. Nog weer een jaar later steken allerlei loofboompjes al boven de andere planten uit en beginnen de bodem te overschaduwen. Vijf tot tien jaar later heeft het jonge bos het hele oppervlak bedekt: grassen, kruiden en struiken verdwijnen zoetjesaan, omdat het ze te donker wordt. Onder de berken en pouplieren piepen hier en daar eiken, beuken of esdoorns tevoorschijn, die de boomsoorten die zich het eerst gevestigd hebben inhalen, ze boven het hoofd groeien en over een paar decennia het roer compleet overnemen. Als je dat proces in de bossen bij je in de buurt wilt volgen, raad ik je aan regelmatig en vanuit hetzelfde standpunt foto’s te maken. Bijvoorbeeld vanaf een opvallende splitsing of een uitkijktoren die je ook na jaren nog terugherkent. Bomen zijn langzaam, maar als je de foto’s achter elkaar legt, wordt snel duidelijk dat de natuur zich ontwikkelt. Waarom al die moeite? Om ons te motiveren! Als we zelf meemaken hoe de dingen zich weer ten goede keren, hebben we nieuwe moed voor de toekomst. En ik wil hier geen schijnoptimisme voeden: we hebben alle reden tot hoop dat het bos de uitdagingen waarvoor wij het stellen aankan. Belangrijk is alleen dat we eindelijk inzien dat de bomen zelf het best weten hoe ze hun eigen ecosysteem weer kunnen opbouwen.”

En daar heb ik dan weer niks meer aan toe te voegen.

Björn Roose

vrijdag 23 september 2022

Het verborgen leven van bomen – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)

Het verborgen leven van bomen – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)
De eerlijkheid gebiedt me meteen maar te vermelden dat ik nog nooit van Peter Wohlleben had gehoord tot ik zijn naam tegenkwam in het Duitse Die Kehre, een Zeitschrift für Naturschutz dat begin 2020 het levenslicht zag. Al in het derde nummer daarvan, Herbst 2020, werd Das geheime Leben der Bäume besproken, ofte, zoals het in het Nederlands heet, Het verborgen leven van bomen. Dateert het boek dan van 2020? Neen, van 2015, maar de redactie van Die Kehre had uiteraard het geldige excuus dat het blad toen nog niet bestond. Ik heb er géén, maar maak dat dus graag goed: na deze bespreking van Het verborgen leven van bomen, met als ondertitel Wat ze voelen, hoe ze communiceren – ontdekkingen uit een onbekende wereld, volgt ook nog die van De lange adem van bomen, met de ook al lange ondertitel Hoe bomen leren om te gaan met klimaatverandering en hoe dat ons kan redden. Dat laatste werd pas dít jaar (2022 dus) uitgegeven, en de twee boeken na mekaar lezen, was absoluut geen onaangename bezigheid.

Wohlleben, boswachter van beroep, houdt er immers een bijzonder aangename stijl om lezen op na en dat doet al veel, zelfs al zou je niks hebben met het – nogal voor de hand liggende – onderwerp van dit boek: bomen. En de wel eens vaker opduikende, en steeds vrijwel identieke, kritiek op zijn werk is niet van dien aard om aan dat leesplezier een einde te maken. “Die Behauptung, da gäbe es jetzt eine naturwissenschaftliche Studie, auf die alles andere gründet, was es an Interpretationen gibt, der Zusammenhang geht dann irgendwo zwischendrin im Nebel wirklich verloren”, citeert Heinrich Aken in Die Kehre Ulrich Schraml van de Forstlichen Versuchs- und Forschungsanstalt Baden-Württemberg, maar de “bosbeheer”-organisaties liggen ook niet meteen in de bovenste schuif bij Wohlleben en, dixit Heinrich Aken zelf: “Befaβt man sich als Leser mit dem Buch jedoch ohne Vorbehalte und ohne bedingunslos naturwissenschaftlichen Fanatismus, wie man eben auch den Waldspaziergang üblicherweise unbefangen unternimmt, wird man viel Freude und Aha-Effekte im Wald erleben”. “Im Wald” en “im Buch”, zou ik durven zeggen, want wie ook zónder veel over bomen gelezen te hebben regelmatig door bossen loopt, zal bij het lezen van dit boek nogal wat Aha-Effekte hebben in die zin dat hij/zij “eindelijk” zal doorhebben waaróm dingen in de bossen én daarbuiten nu precies gebeuren zoals hij/zij al meende ze te mogen vaststellen. Hij/zij zal dan hoe dan ook trouwens sneller van “aanpakken” zijn dan Wohlleben zélf, of althans dan de Wohlleben die hij beschrijft in zijn Voorwoord: “Toen ik mijn professionele loopbaan als houtvester begon, wist ik ongeveer evenveel van het verborgen leven van bomen als een slager van de gevoelens van dieren. De moderne bosbouw produceert hout, dat wil zeggen: er worden stammen geveld en vervolgens weer nieuwe boompjes geplant. Lezend in vaktijdschriften ontstaat al snel de indruk dat men alleen in het welzijn van het bos is geïnteresseerd voor zover dat noodzakelijk is voor een optimale bedrijfsvoering. Voor het normale werk van een houtvester is dat ook voldoende, en langzamerhand wordt je blik daardoor vervormd. Omdat ik elke dag honderden sparren, beuken, eiken of dennen moet taxeren op hun geschiktheid om verzaagd te worden en op hun marktwaarde, is mijn waarneming beperkt tot dat gezichtsveld”. Maar, gaat Wohlleben verder, “Ongeveer twintig jaar geleden begon ik met het organiseren van survivaltrainingen en blokhuttentochten voor toeristen. Later kwamen daar nog een begraafbos en oerbosreservaten bij. In gesprekken met de vele bezoekers werd mijn beeld van het bos weer rechtgezet. Kromme, knoestige bomen die ik toen nog als inferieur beschouwde, riepen bij wandelaars veel enthousiasme op. Samen met hen leerde ik niet alleen op de stammen en hun kwaliteit te letten, maar ook op bizarre wortels, bijzondere groeivormen of een zacht vachtje van mos op de bast. Mijn liefde voor de natuur, waardoor ik er als kind van zes al op uit trok, ontvlamde opnieuw. Ineens ontdekte ik talloze wonderen waar ik eigenlijk geen verklaring voor had”. Als captatio benevolentiae naar de lezer toe, die per slot van rekening na dat Voorwoord met Wohlleben door het bos gaat dwalen, kan dat in ieder geval tellen.

Net zoals álles wat Wohlleben verder in dit boek schrijft, eigenlijk, al kan ik niet zeggen dat ik niet al bij voorbaat bevooroordeeld was wat bomen betreft: het kunnen er nooit genoeg zijn, ze kunnen nooit genoeg hun eigen gang gaan, en ik kan ze slechts met pijn in het hart… dwarsbomen. Ik kan u als lezer onmogelijk ook nog een rondleiding in mijn tuin geven – tuintje eigenlijk en hoe dan ook geen bos –, maar die staat vol met aangeplante struiken en bomen (waaronder boskers, appelboom, hazelaar, esdoorns, vlier, vlinderstruiken, Gelderse roos, een hele hoop bessenstruiken, en de meer “exotische” vijg en laurier) én door de jaren heen “aangewaaide” bomen als waterwilg, beuk en notelaars. ‘t Is dat ik weet dat ik binnen de kortste keren gewoon niét meer door mijn tuin zal kunnen passeren, anders liet ik gewoon álles doen. En da’s een probleem dat zich niet stelt in een bos: het basispleidooi van Wohlleben is dan ook het bos gewoon te laten doen. Ophouden met dat “beheer”, dat uiteindelijk vanuit (bovendien weinig logische) economische motieven gevoerd wordt, bomen de kans geven opnieuw een bos te worden, en bossen de kans geven om na verloop van vele honderden jaren opnieuw een oerbos te worden. Wat omvalt, laten liggen; wat opgevreten wordt door plagen, niet moedwillig vervangen door iets dat dan weer wél tegen die plagen zou kunnen; wat geen ruimte heeft, ook zelf geen ruimte geven; en wat ruimte neemt, die ruimte laten. Ik heb enorm veel aangeduid in dit boek, dus u zal begrijpen dat ik hierboven enigszins kort door de bocht ben gegaan, maar ik wou u toch de grote lijnen meegeven vooraleer ik u langs een aantal kleinere meeneem.

Langs de wortels van beuken, bijvoorbeeld, die zich niet toevallig aaneensluiten en via dat “samengevlochten systeem” aan “uitwisseling van voedingsstoffen, burenhulp bij nood” doen, iets wat “kennelijk de regel [is] en leidde tot de conclusie dat bossen superorganismen zijn, soortgelijke bouwsels dus als mierenhopen”. Waarom? Omdat “een boom (…) geen bos [is]”: een boom “kan geen lokaal evenwichtig klimaat tot stand brengen en is weerloos overgeleverd aan weer en wind. Terwijl veel bomen samen voor een ecosysteem zorgen dat extreme warmte en kou matigt, veel water opslaat en heel vochtige lucht veroorzaakt. In een dergelijke omgeving kunnen bomen beschut leven en heel oud worden. Om dat te bereiken moet de gemeenschap koste wat het kost behouden blijven. Als alle exemplaren alleen voor zichzelf zouden zorgen, zouden veel bomen de verouderingsfase niet bereiken. Constante sterfgevallen zouden voor veel grote gaten in het kronendak zorgen, waardoor stormen er gemakkelijk zouden kunnen huishouden en nog meer bomen zouden kunnen vellen. De zomerhitte zou dan tot op de bosgrond kunnen doordringen, waardoor die zou uitdrogen. En dan zouden ze allemaal lijden.”

Of langs de bladeren van de schermacacia’s, het favoriete voedsel van giraffen, die waarschuwingsgassen uitwasemen om hun buurtgenoten te waarschuwen dat er gevaar op komst is. Of langs zwamdraden die dienen als een enigszins traag internet. Of langs uiterst fijne meetapparatuur die in staat is het “knakken” van wortels te horen én… de reactie daarop van andere wortels. Of langs wilde zwijnen en reeën, die – intuïtief bezien – gek genoeg minder vaak voorkomen in natuurlijke bossen dan in “beheerde”. Of langs waarom herten en reeën zelfs maar sóms terug te vinden zijn in bossen: “Normaal gesproken zouden ze helemaal niet in het bos leven, want als voeding hebben ze hoofdzakelijk gras nodig. Omdat dat in een natuurlijk bos echt een grote zeldzaamheid is, die bovendien haast nooit voorkomt in de hoeveelheden die een hele kudde nodig heeft, blijven de majestueuze dieren liever op het grasland. Maar in de rivierdalen, waar door hoogwater steeds weer open grasland wordt geschapen, leven wij mensen al. Elke vierkante meter wordt ofwel voor stedelijke bewoning ofwel voor de landbouw gebruikt. Daarom hebben de herten zich teruggetrokken in het bos, dat ze hoogstens ‘s nachts verlaten”. Of langs de reden waarom “de herten-, wilde zwijnen- en reeënpopulaties [de laatste eeuwen] behoorlijk groeiden” in de Duitstalige gebieden: “Door massaal voederen door de jagers die vooral geïnteresseerd waren in de vermeerdering van de mannelijke geweidragers, namen de populaties toe, tot het vijfvoudige van het natuurlijke niveau.”

Of langs vogelkersen en zilversparren. Langs honingzwammen en kastanjeboleten. Langs fopzwammen en blauwalgen. Langs gladde stammen en diep gerimpelde. Langs eiken die lak hebben aan bossen en elzen die lak hebben aan het feit dat ze op drassige grond staan. Langs hakhoutbossen (ook nog te vinden in Vlaanderen overigens) en langs een spar van 9550 jaar oud. Langs het verschil in erosie tussen een onbeboste grond – tot 10 miljoen kilo bodemverlies per jaar per vierkante kilometer – en beboste grond – “per vierkante kilometer en per jaar slechts tussen de 400 en 5.000 kilo”. Langs de waanzin van “biomassa” in de strijd tegen klimaatopwarming en het negeren van levende bossen in diezelfde strijd. Langs bevers (schadelijk voor “het bos in hun omgeving, maar doordat ze de waterhuishouding reguleren hebben ze al met al een positieve invloed”) en vinken (die zorgen voor een weersvoorspelling op korte termijn). Langs Vlaamse gaaien (in het Duits Eichelhäher geheten en verantwoordelijk voor het soms kilometers ver vervoeren van niet alleen eikels maar ook beukennootjes), spechten (die echt géén voorliefde hebben voor rotte bomen), en uilen (die weleens de gaten die de spechten maken, erven). Langs dennenwolluis, groene sparrenluis, eikendwergluis en beukenbladluis. Langs de diverse kleuren die bladeren aannemen in de herfst (of eerder, als de zomer te warm en droog uitvalt) en de reden waarom naaldbomen niet meespelen in dat kleurenspel (al zijn ze wat hun individuele naalden betreft natuurlijk niet écht eeuwig groen). Langs bosmieren, honingbijen en vliegende herten. Langs bosanemonen, leverbloempjes, klimop en mos. Langs de vele redenen waarom aangeplante bomen het vaak bij lange niet zo goed doen als bomen die zich spontaan ergens gevestigd hebben. Langs één ratelpopulier die zich “in de loop van duizenden jaren [heeft] uitgebreid op een terrein van 40 hectare en daarbij meer dan 40.000 stammen [heeft] gevormd”. En langs Peter Maffay (met een citaat uit So bist du, niet uit het in onze contreien beter bekende Du: “Und wenn ich geh, dann geht nur ein Teil von mir”)...

En langs zoveel meer nog (bijvoorbeeld het toch wel zéér goed ontwikkelde tijdsgevoel van bomen en het feit dat elke boom ook een eigen karakter heeft), gewoon teveel om op te noemen. Dit boek is, uiteraard, “gedrukt op papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship Council (…) mag dragen”, enzovoort, enzoverder, maar het is ook los daarvan zeker geen verspilling van het papier. En het beleefde een dertiende druk in februari van dit jaar, dus u kan het wellicht nog net zoals ik niéuw kopen in de boekhandel.

Eindigen doe ik deze bespreking dan ook graag met een bijkomende reden om dat te doen: auteur Peter Wohlleben is, zoals de achterflap aangeeft, “geen bomenknuffelaar en al helemaal geen zweverig type”, maar is ook verre van politiek correct. Aan het einde van het stukje Mooi resistent bijvoorbeeld, waarin hij het heeft over het bijzonder snelle aanpassingsvermogen van bomen, zegt hij: “Voor de oude beukenbestanden van mijn district heb ik dat aan de hand van de beschikbare wetenschappelijke gegevens een keer uitgerekend: zelfs wanneer we hier in Hümmel op een gegeven moment Spaanse klimaatomstandigheden zouden hebben, zou het merendeel van de bomen daartegen moeten kunnen. De enige voorwaarde is dat het bos niet door houtkap in zijn sociale structuur wordt gestoord en zijn microklimaat zelf kan blijven regelen”. En in Stormachtige tijden schrijft hij: “In onze streken kunnen alleen de monotone sparren- en dennenplantages, waarvan de naalden in de zomer gortdroog worden, ten prooi vallen aan vuur. Maar waarom slaan naaldbomen zoveel brandbare stoffen in hun bast en bladeren op? Als in hun natuurlijke verspreidingsgebied branden aan de orde van de dag zijn, dan zouden ze toch juist moeilijk ontvlambaar moeten zijn? Een maximumleeftijd zoals bij de Zweedse sparren in Dalarna, die duidelijk boven de 8.000 jaar ligt, zou niet mogelijk zijn als ze zeker elke 200 jaar zouden worden geteisterd door brand. Ik denk dat onoplettende mensen al sinds duizenden jaren onopzettelijk, bijvoorbeeld met hun kookvuren, voor zulke verwoestingen in het bos hebben gezorgd. De weinige blikseminslagen die wel kleine, plaatselijke branden veroorzaakten, kwamen zo zelden voor dat de boomsoorten van Europa zich daarop niet hebben ingesteld. Let bij nieuws over bosbranden maar eens op de oorzaak: meestal wordt in verband daarmee een onderzoek naar menselijke veroorzakers ingesteld.” Maar dát, dat past allemaal niet meer zo goed in het “groene” politieke plaatje. Bossen worden op de ene plaats gerooid om ze op een andere plaats te “vervangen”, sparren-“bossen” die ten prooi vallen aan droogte en letterzetter worden gewoon opnieuw “vervangen” door sparren, en als een bos afbrandt, wordt er for argument’s sake vooral niet bij verteld over wat voor soort “bos” het dan gaat. Het verhaal dat de wereld zal vergaan als we niets “doen”, brengt namelijk méér geld op dan een bos te laten staan/liggen waar het staat of ligt.

Björn Roose

dinsdag 20 september 2022

Descrittione di tutti i Paesi Bassi – Lodovico Guicciardini (1521-1589) in de ban van de Lage Landen – Dina Aristodemo (boekbespreking door Björn Roose)

Descrittione di tutti i Paesi Bassi – Lodovico Guicciardini (1521-1589) in de ban van de Lage Landen – Dina Aristodemo (boekbespreking door Björn Roose)
Naar goeie “oude” gewoonte bij deze de bespreking van een “nieuwe” uitgave in de Phoebus Focus-reeks, nummer XVI intussen al. “Oude” in die zin dat ik al sinds Sint-Lukas schildert de Madonna – Het verhaal van een bijzonder motief, het nummer I in de serie, meegestuurd werd met een van de tijdschriften waarop ik nog geabonneerd ben, OKV-magazine, en in zoverre ik het boekje in kwestie al niet éérder besproken had (wat een paar keer gebeurd is), telkens weer voor een bespreking gezorgd heb. “Nieuwe” in die zin dat het hier om de nieuwste toezending gaat, zij het niet om de nieuwste uitgave: Descrittione di tutti i Paesi Bassi – Lodovico Guicciardini (1521-1589) in de ban van de Lage Landen dateert immers uit 2020, het jaar waarin OKV-magazine deze samenwerking met de Phoebus Foundation begon.

Dit nummer werd bij mekaar gepend door Dina Aristodemo, volgens de achterflap al 79 jaar oud toen ze dat deed en in haar jongere jaren studente filosofie in Milaan en Napels en docente Italiaanse letterkunde aan de universiteiten van Utrecht en Amsterdam. Mét een voorliefde voor “Italiaanse renaissanceschrijvers, en in het bijzonder (…) Lodovico Guicciardini en zijn meesterwerk, de Descrittione di tutti i Paesi Bassi”. Van dat werk, oorspronkelijk daterend uit 1567, gaf ze in 1994 “een eerste kritische uitgave van de editie van 1588 uit” en in 2020 “een nieuwe, herziene en vermeerderde uitgave (…) waarin de 78 ingekleurde gravures van de Descrittione in het bezit van The Phoebus Foundation zijn opgenomen”.

Reden genoeg dus voor die stichting om er zélf ook een boekje over open te doen. Naast het feit uiteraard dat de man, dixit Katharina Van Cauteren in haar gebruikelijke Voorwoord, “de grootst mogelijke lofzang schreef op”… Antwerpen: “Hoewel de titel van zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi aangeeft dat zijn boek de volledige Lage Landen bestrijkt, is Antwerpen duidelijk de diamant in de kroon. De Scheldestad krijgt in zijn boek de volle vijfenzestig pagina’s toegemeten. Gent en Brussel elk vier. Gent, dat in de late middeleeuwen nochtans groter was dan Parijs, of de hofstad Brussel, waren ook omstreeks 1567 niet meer dan parking”.

Wacht, wacht, vooraleer u nu gaat denken dat zo goed als dat héle boek over de Koekestad gaat, dat is niet zo: de eerste uitgave telde “296 bladzijden in folio en zeventien prenten”, de tweede werd “aangevuld tot een totaal van 558 bladzijden in folio en is geïllustreerd met 55 kopergravures”, de derde telde maar “432 bladzijden in folio (…) maar in werkelijkheid is de tekst ‘vermeerderd’ en is hij in een kleiner lettertype gedrukt” en voorzien van de eerdergenoemde 78 prenten. Het is me niet duidelijk geworden in welke van die edities Antwerpen een volle vijfenzestig pagina’s waard was, maar er bleef dus nog aardig wat over voor de “parking”. Wat ook blijkt uit de door de uitgevers van voorliggend boekje gekozen illustraties: kaarten van het toenmalige Philippeville, Beaumont, Vlissingen, Hoorn, ‘s Hertogenbosch, Enkhuizen, Limbourg, Den Briel, Schoonhoven, Brittenburg, Lier, Middelburg én Gent tonen in ieder geval aan dat ook dié steden mochten gezien worden. En zoals de vaste lezers van de Phoebus Focus-serie en/of mijn boekbesprekingen weten: bééld zien, meer nog dan lezen wellicht, is een belangrijk aspect van deze serie. Niet raar dus dat er ook nog eens drie foto’s van de kaft, vier van frontispice en titelpagina, vier van de tekst, en zes andere foto’s uit het boek, naast vier Antwerpse en vijftien die niét uit het boek komen, in dit werkje opgenomen zijn. Samen goed voor zevenenzestig bladzijden van de honderdenvier. Doe er de (half) lege pagina’s, titelpagina, Noten, Beeldrechten, reclame en Colofon nog af en je houdt – ruim bemeten – nog zo’n vierentwintig bladzijden tekst over.

Zoals ook bij een aantal van de vorige uitgaven het geval was, zou ik dus durven zeggen dat je het voor de tekst niet echt moet doen, met dit verschil dat in deze uitgave het beeldmateriaal wel degelijk grotendeels de moeite loont. En dat uiteraard los van de informatie over De schrijver, de verschillende edities, de Officina Plantiniana (waarover u ook al meer kon lezen in aflevering XIII, Biblia Regia op perkament – Het meesterwerk van Christoffel Plantijn (1520-1589) in een koninklijke verpakking), de uniciteit van het exemplaar van The Phoebus Foundation, het beeld van de Lage Landen tijdens de renaissance, en de mate van detail waarmee Guicciardini niet alleen in zijn prenten maar ook in zijn teksten te werk ging. De prenten kan ik u in een boekbespreking uiteraard niet tonen, hoe vervelend dat ook is als je dit soort werken bespreekt, maar een stuk tekst als dit zegt voldoende: “Er zijn dus in Antwerpen 269 bakkers werkzaam, 78 vleeshouwers, 75 verkopers van zeevis en 16 of 17 verkopers van zoetwatervis, 110 barbiers en chirurgijns, 594 kleermakers en kousenmakers, 124 goudsmeden […] 300 kunstschilders en beeldhouwers”.

Over die “kunstschilders” heeft hij het dan ook nog eens vier bladzijden lang: “Hij noemt er 97 in totaal, van wie er in 1567 nog 59 in leven zijn. Hij beschrijft hun technieken, de onderwerpen waarin ze uitblonken, hun contacten met Italië en hun inspiratiebronnen. Verder vermeldt Guicciardini hun voornaamste opdrachtgevers, de prijzen die voor hun werken werden betaald en het aanzien dat ze aan de Europese hoven genoten”. Maar “hij stelt ook een lijst van dertig componisten en meesterzangers samen en noemt onder meer Josquin des Prez (ca. 1450-1521), Jacobus Clemens non Papa (ca. 1510/15-ca. 1555), Orlandus Lassus (1532-1594), Philippus de Monte (1521-1603) en Andreas Pevernage (1542/43-1591)”; hij vertelt uitgebreid over ene ‘Martino’ Castelein uit Wervik, “noemt daarnaast ook, verweven in zijn relaas, tientallen rechtsgeleerden, humanisten en wetenschappers” (waaronder Erasmus, Herbenus, Dodonaeus, Agricola, Froissart en de Laurinussen uit Brugge), “looft de inmiddels onbekende schilderessen Anna Cobleger, Maria Bessemers en Anna De Smijtere om hun artistieke talent”, en heeft het daarnaast ook nog over de nog steeds bekende Clara De Keysere, Suzanna Horenbout, Levina Teerlinc en Catharina Van Hemessen. Niet alleen een descrittione van de Lage Landen dus, maar ook van de hele inboedel.

En goed, hij overdrijft het wat als het over “ongetemde zeemeerminnen en meermannen” gaat of over “monsterlijke vissen”, waaronder “de monniks- en de bisschopsvis”, maar dat soort dingen, mirabilia, waren, aldus Dina Aristodemo, nu eenmaal “restanten van de middeleeuwse verbeelding van – of misschien moeten we zeggen: voorbodes van de barokke voorliefde voor? – fantasiewezens, zoals zeemeerminnen, tritons en nereïden”. En Guicciardini heeft ook bedenkingen bij de vrouwen: “De meeste vrouwen zijn niet alleen mooi en stevig gebouwd, maar ook goed opgevoed en vriendelijk, omdat zij van jongs af aan, naar ‘s lands wijs, met iedereen vrijelijk mogen omgaan”, terwijl ze er ook op letten “dat ze hun eer noch hun waardigheid verliezen”, maar hij zou toch liever zien dat ze zich bezighielden met “huishoudelijke zaken” en voegt daar aan toe “dat vrouwen in de Nederlanden zo handig en vlijtig werken dat in bepaalde gewesten, zoals in Holland en Zeeland, mannen zich bijna volledig op hen verlaten”: “Een dergelijke vrijheid van handelen, geënt op de aangeboren heerszucht der vrouwen om te commanderen en tegen te spreken, maakt ze ongetwijfeld te overheersend, en soms zelfs lastig en vrijpostig.” Nah ja, Guicciardini vindt ook dat de mannen in de Nederlanden veel te veel drinken (“ze zijn te veel geneigd tot het sap van de wijn”) en dat ze er met z’n allen rare huwelijken op nahouden: “een jongeman met een oude vrouw, een grijsaard met een heel jonge vrouw ook als hij geen kinderwens heeft, iemand uit het volk met iemand van adel, de baas met de dienstbode, en de bazin met de bediende”.

We waren toen nog een vrijgevochten volkje met andere woorden, maar Guicciardini was ook geen brave duts: “In april 1569 wordt Lodovico op bevel van Fernando Álvarez de Toledo (1507-1582), hertog van Alva, in hechtenis genomen. In verband met de tiende penning heeft hij immers een memorandum opgesteld waarin hij een aantal argumenten tegen het invoeren van deze gehate belasting opsomt. (…) Jaren later, in 1582, wordt Lodovico ook nog beschuldigd van contacten met de bedenkers van een mislukte aanslag op Willem van Oranje (1533-1584). Gelukkig kan hij bewijzen dat hij daar niets mee te maken heeft”. Gelukkig maar dat hij in prenten maken en teksten schrijven een stuk beter was dan in vrienden maken, zou ik durven zeggen, want om zowel de hertog van Alva als Willem van Oranje tegen je te keren, moet je toch al een “specialleke” zijn. Een onvindbaar “specialleke” dan ook nog: hij werd begraven in de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwe-kathedraal, maar het is niet bekend waar. Volgens een aantal biografen was dat in het koor, volgens een aantal andere in het transept, en de Franse revolutionairen hebben zijn grafsteen op de een of andere manier zoek gemaakt, “maar zijn levenswerk en absolute meesterwerk, de Descrittione di tutti i Paesi Bassi, blijft als een monument voor de eeuwigheid bestaan”. Een monument waaraan dit boekje van Dina Aristodemo een steentje heeft bijgedragen.

Björn Roose

vrijdag 16 september 2022

Zo vrij is de mens – Max Wildiers (boekbespreking door Björn Roose)

Zo vrij is de mens – Max Wildiers (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals aangekondigd in mijn vorige boekbespreking, die van De eeuw der onwetendheid, bij deze nóg een bespreking van een werk van dezelfde auteur, Max Wildiers. Alhoewel, eigenlijk is Zo vrij is de mens géén werk van Wildiers, een feit waarvan de ondertitel mag getuigen: Kerngedachten uit zijn werk.

Wildiers was niet zo pretentieus om over zichzelf te schrijven in de derde persoon, dit boek werd gewoon samengesteld door een derde, Gerard Bodifée. En wel kort na Wildiers’ overlijden. Alsof Uitgeverij Pelckmans en Bodifée - aldus Wikipedia een “Vlaamse christelijke astrofysicus, filosoof, essayist en columnist” en (ondanks het feit dat ik nog geen boeken van hem besproken heb) zélf in mijn bibliotheek aanwezig met Het zichtbare en het denkbare, Reflecties – Over de wetenschap, het leven, en wat die van elkaar vermoeden, Aandacht en aanwezigheid – Over creativiteit in een onvoltooide wereld, Ruimte voor vrijheid – De onvoltooide natuur en het menselijke initiatief, en Het vreemde van de aarde – Strakke natuurwetten en onberekenbaar leven - het boek al zo’n beetje klaar liggen hadden.

Al kan het ook zijn dat het werk op een drafje is gedaan. Het Woord vooraf van Bodifée lijkt daar in ieder geval op te wijzen: “Het was bij de samenstelling van deze bundel niet mogelijk en ook niet de bedoeling een representatief overzicht van zijn werk te geven. De lezer die met de gedachtenwereld van Max Wildiers in aanraking wil komen, mag zich niet tevreden stellen met deze korte uittreksels, maar dient zich in zijn boeken zelf te verdiepen. Er is geen andere weg, en zeker geen die meer voldoening schenkt. Deze bundel beoogt slechts enkele van de markante uitspraken onder de aandacht te brengen.”

Die uitleg kán uiteraard kloppen, maar vergelijk dat met de manier waarop Wildiers zélf in De eeuw der onwetendheid ingaat op de boeken van anderen en Zo vrij is de mens valt uit als wat dan in Vlaanderen een mager beestje wordt genoemd. Okee, “de teksten die hierna volgen zijn slechts een beperkte greep uit dat deel van zijn werk dat in de loop van de jaren in boekvorm verscheen”, maar niet méér samenhang verlenen aan de citaten (want dat zijn het) dan ze te bundelen onder titels als Middeleeuwse theologie, Hedendaagse theologie, Teilhard de Chardin, Kunst, of Mens en maatschappij lijkt me niet eens te getuigen van een échte wens dat de lezer zich verder “in zijn boeken zelf (…) [zou] verdiepen”. Of misschien wel van een echte wens, maar dan niet – zoals ik vermoed – eentje waaraan gewerkt is om hem uit te doen komen. Mooi dat er in het Woord vooraf en onder de citaten verwezen wordt naar Kosmologie in de Westerse Cultuur, Terreinverkenningen, De vijf vreugden van de geest, De muziek der sferen, Het wereldbeeld van Pierre Teilhard de Chardin, De kerk in de wereld van morgen, Theologie op nieuwe wegen, Afscheid van Los Alamos, Het verborgen leven van de cultuur – zoals in mijn vorige bespreking gezegd óók aanwezig in mijn bibliotheek – en – het onderwerp van die vorige bespreking – De eeuw der onwetendheid (waaruit echter slechts drie citaten afkomstig zijn), maar ik ben op basis van de in Zo vrij is de mens opgenomen citaten nauwelijks geneigd naar die boeken op zoek te gaan. Misschien betekent dit boek dus voor Gerard Bodifée inderdaad “een hulde aan de overgetelijke geest die ons deze gedachten schonk”, maar “als een aanmoediging tot verdere studie” vind ik het niks hebben.

Wat niet wil zeggen dat sommige van de er in opgenomen citaten niet interessant zouden zijn. Citaten over “de receptie van het marxisme in de theologie”, bijvoorbeeld, of over “de bevrijdingstheologie”; over de mens als maatstaf voor zichzelf, of over “de voornaamste betekenis en waarde van wetenschap en techniek” volgens Teilhard de Chardin; over de opvatting van de christelijke God als “het model van een oosterse tiran”, of over het enthousiasme van het georganiseerd christendom “voor de veroveringen der wetenschap en voor de sociale actie” (getuige van dat laatste moge onder andere het leven van de gebroeders Daens zijn zoals geschetst in Louis Paul Boons Pieter Daens, of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht).

Een citaat, opgenomen in het hoofdstuk Ethiek en afkomstig uit Afscheid van Los Alamos, wil ik hier trouwens graag meegeven: “Wat ons vandaag met zorg en angst vervult, is niet het bestaan van de moderne technologie. Ook niet de verschrikkelijke macht die ons in handen werd gelegd. Wat ons doet aarzelen en met zorg vervult, is de begrensdheid van ons inzicht, ons gebrek aan wijsheid, onze blinde drang tot heersen, ons mateloos egoïsme en onze chronische verdwazing. Is de mens, dat begrensd en onberekenbaar wezen, wel bekwaam om een zo grote macht op verstandige wijze te gebruiken? Laat men kinderen met vuur spelen of blinden over de toekomst beslissen? Hier ligt het echte probleem en voor dit probleem hebben wij geen oplossing”. En ik koppel dat meteen aan een ander citaat, ook weer uit Afscheid van Los Alamos, en opgenomen in het hoofdstuk Technologie en westerse cultuur: “Deze ‘prometheïsche droom’ heeft geleidelijk het Europese geestesleven een nieuw uitzicht gegeven, radicaal verschillend van wat de Middeleeuwen hadden nagestreefd. De middeleeuwer huldigde het bestaan van een wereldorde waaraan hij zich diende te onderwerpen, een wereldorde die hij in zijn persoonlijk en maatschappelijk leven tot voltooiing wilde brengen. Zijn hele streven werd door ethische en esthetische waarden bepaald en culmineerde in de bouw van kathedralen en de luister van de polyfonische muziek. In het prometheïsche tijdvak komen ethische en esthetische waarden op de tweede plaats, ondergeschikt aan het streven naar macht en overheersing, naar praktisch nut en voordeel. Zelfs de wetenschap, die aanvankelijk geheel onbaatzuchtig de waarheid omtrent de natuur en de kosmos nastreefde, werd geleidelijk van haar oorspronkelijke doelstelling afgeleid en ten dienste gesteld van techniek en van oorlogsvoering.” En dat, voor wie me nog niet zag komen, koppel ik dan weer aan een derde citaat, dit keer afkomstig uit De vijf vreugden van de geest en eveneens opgenomen in het hoofdstuk Technologie en westerse cultuur: “Na verloop van een paar eeuwen is een geheel nieuwe wereld voor ons opengegaan, zo bevreemdend en overweldigend dat wij ons met Goethe afvragen wat dit alles te betekenen heeft en of wij geen dwaasheid begingen door aan de opbouw van deze nieuwe wereld mee te werken”. Komen wij, met andere woorden, tot inkeer, zoals het hoofdpersonage in Goethes gelijknamige boeken Faust 1 en Faust 2?

Nah ja, eerlijk is eerlijk, als je even de nogal kunstmatige hoofdstukken vergeet waarin dit boekje (niet meer dan 124 bladzijden dik) opgedeeld is, en sommige citaten aan mekaar koppelt, krijg je dus mogelijk wél zin om een aantal van de boeken van Max Wildiers zelf te gaan lezen. Voor mij geldt dat dan wat Afscheid van Los Alamos (met overigens als ondertitel Notities uit het nucleaire tijdperk) betreft. Maar ik zou daarvan wellicht harder overtuigd geweest zijn als die kunstmatige hoofdstukken er niét geweest waren en ik een gedegen bespreking van dat boek gelezen had.

Omgekeerd is dat ook het geval met bepaalde thema’s ín die hoofdstukken. Vlaamse ontvoogding, bijvoorbeeld, een hoofdstuk met welgeteld één citaat erin, uit Het verborgen leven van de cultuur, niet uit een boek dat specifiek over het Vlaamse streven naar onafhankelijkheid gaat. Ja, ik weet dat Max Wildiers “de affiniteit met de Vlaamse Beweging”, zoals het dan op Wikipedia heet, met de paplepel heeft meegekregen (zijn vader was niet alleen advocaat, maar eveneens Vlaamsgezind), en ik weet dat hij “opkwam” voor de Vlamingen, en ik lees dat hij een van de medeoprichters van het zogenaamde IJzerbedevaardersforum was (het comité dat in de jaren voorafgaand aan de oprichting van de apart van de IJzerbedevaart gehouden IJzerwake nog probeerde de ideologische eenzijdigheid van het IJzerbedevaartcomité een halt toe te roepen), zoals ik lees wat mijn oude kameraad Jan Huijbrechts vorig jaar schreef (naar aanleiding van de kwarteeuw die Wildiers toen overleden was): “Wildiers was van veel markten thuis: radicale Vlaamsgezinde, vernieuwende theoloog (…) Het Vlaamse beleid inzake onderwijs, wetenschap, onderzoek en kunst en cultuur volgde hij kritisch, hierbij waarschuwend voor zelfingenomenheid of een al te grote dominantie van technisch-industriële en economische overwegingen”. Maar die Beschränkung op wat in boekvorm is verschenen, “een beperkte greep uit dat deel van zijn werk dat in de loop van de jaren in boekvorm verscheen” zoals Bodifée dus al aangaf in zijn Woord vooraf, zorgt er voor dat dit thema in dít boekje volstrekt niet tot zijn recht komt. Minder zelfs dan… Gerard Walschap, waarmee Wildiers een persoonlijke vriendschap onderhield en waaraan hij een boekje van een goede zestig bladzijden wijdde, Denkend aan Walschap, een boekje dat niet eens genoemd wordt door Bodifée in zijn Woord vooraf.

Beetje een teleurstelling dus, dit Zo vrij is de mens, maar, Jan, op je vraag “wie vandaag nog aandacht aan hem [Max Wildiers dus, noot van mij] zal schenken”, kan ík dus positief antwoorden.

Björn Roose