Naar goeie “oude” gewoonte bij deze de bespreking van een “nieuwe” uitgave in de Phoebus Focus-reeks, nummer XVI intussen al. “Oude” in die zin dat ik al sinds Sint-Lukas schildert de Madonna – Het verhaal van een bijzonder motief, het nummer I in de serie, meegestuurd werd met een van de tijdschriften waarop ik nog geabonneerd ben, OKV-magazine, en in zoverre ik het boekje in kwestie al niet éérder besproken had (wat een paar keer gebeurd is), telkens weer voor een bespreking gezorgd heb. “Nieuwe” in die zin dat het hier om de nieuwste toezending gaat, zij het niet om de nieuwste uitgave: Descrittione di tutti i Paesi Bassi – Lodovico Guicciardini (1521-1589) in de ban van de Lage Landen dateert immers uit 2020, het jaar waarin OKV-magazine deze samenwerking met de Phoebus Foundation begon.
Dit nummer werd bij mekaar gepend door Dina Aristodemo, volgens de achterflap al 79 jaar oud toen ze dat deed en in haar jongere jaren studente filosofie in Milaan en Napels en docente Italiaanse letterkunde aan de universiteiten van Utrecht en Amsterdam. Mét een voorliefde voor “Italiaanse renaissanceschrijvers, en in het bijzonder (…) Lodovico Guicciardini en zijn meesterwerk, de Descrittione di tutti i Paesi Bassi”. Van dat werk, oorspronkelijk daterend uit 1567, gaf ze in 1994 “een eerste kritische uitgave van de editie van 1588 uit” en in 2020 “een nieuwe, herziene en vermeerderde uitgave (…) waarin de 78 ingekleurde gravures van de Descrittione in het bezit van The Phoebus Foundation zijn opgenomen”.
Reden genoeg dus voor die stichting om er zélf ook een boekje over open te doen. Naast het feit uiteraard dat de man, dixit Katharina Van Cauteren in haar gebruikelijke Voorwoord, “de grootst mogelijke lofzang schreef op”… Antwerpen: “Hoewel de titel van zijn Descrittione di tutti i Paesi Bassi aangeeft dat zijn boek de volledige Lage Landen bestrijkt, is Antwerpen duidelijk de diamant in de kroon. De Scheldestad krijgt in zijn boek de volle vijfenzestig pagina’s toegemeten. Gent en Brussel elk vier. Gent, dat in de late middeleeuwen nochtans groter was dan Parijs, of de hofstad Brussel, waren ook omstreeks 1567 niet meer dan parking”.
Wacht, wacht, vooraleer u nu gaat denken dat zo goed als dat héle boek over de Koekestad gaat, dat is niet zo: de eerste uitgave telde “296 bladzijden in folio en zeventien prenten”, de tweede werd “aangevuld tot een totaal van 558 bladzijden in folio en is geïllustreerd met 55 kopergravures”, de derde telde maar “432 bladzijden in folio (…) maar in werkelijkheid is de tekst ‘vermeerderd’ en is hij in een kleiner lettertype gedrukt” en voorzien van de eerdergenoemde 78 prenten. Het is me niet duidelijk geworden in welke van die edities Antwerpen een volle vijfenzestig pagina’s waard was, maar er bleef dus nog aardig wat over voor de “parking”. Wat ook blijkt uit de door de uitgevers van voorliggend boekje gekozen illustraties: kaarten van het toenmalige Philippeville, Beaumont, Vlissingen, Hoorn, ‘s Hertogenbosch, Enkhuizen, Limbourg, Den Briel, Schoonhoven, Brittenburg, Lier, Middelburg én Gent tonen in ieder geval aan dat ook dié steden mochten gezien worden. En zoals de vaste lezers van de Phoebus Focus-serie en/of mijn boekbesprekingen weten: bééld zien, meer nog dan lezen wellicht, is een belangrijk aspect van deze serie. Niet raar dus dat er ook nog eens drie foto’s van de kaft, vier van frontispice en titelpagina, vier van de tekst, en zes andere foto’s uit het boek, naast vier Antwerpse en vijftien die niét uit het boek komen, in dit werkje opgenomen zijn. Samen goed voor zevenenzestig bladzijden van de honderdenvier. Doe er de (half) lege pagina’s, titelpagina, Noten, Beeldrechten, reclame en Colofon nog af en je houdt – ruim bemeten – nog zo’n vierentwintig bladzijden tekst over.
Zoals ook bij een aantal van de vorige uitgaven het geval was, zou ik dus durven zeggen dat je het voor de tekst niet echt moet doen, met dit verschil dat in deze uitgave het beeldmateriaal wel degelijk grotendeels de moeite loont. En dat uiteraard los van de informatie over De schrijver, de verschillende edities, de Officina Plantiniana (waarover u ook al meer kon lezen in aflevering XIII, Biblia Regia op perkament – Het meesterwerk van Christoffel Plantijn (1520-1589) in een koninklijke verpakking), de uniciteit van het exemplaar van The Phoebus Foundation, het beeld van de Lage Landen tijdens de renaissance, en de mate van detail waarmee Guicciardini niet alleen in zijn prenten maar ook in zijn teksten te werk ging. De prenten kan ik u in een boekbespreking uiteraard niet tonen, hoe vervelend dat ook is als je dit soort werken bespreekt, maar een stuk tekst als dit zegt voldoende: “Er zijn dus in Antwerpen 269 bakkers werkzaam, 78 vleeshouwers, 75 verkopers van zeevis en 16 of 17 verkopers van zoetwatervis, 110 barbiers en chirurgijns, 594 kleermakers en kousenmakers, 124 goudsmeden […] 300 kunstschilders en beeldhouwers”.
Over die “kunstschilders” heeft hij het dan ook nog eens vier bladzijden lang: “Hij noemt er 97 in totaal, van wie er in 1567 nog 59 in leven zijn. Hij beschrijft hun technieken, de onderwerpen waarin ze uitblonken, hun contacten met Italië en hun inspiratiebronnen. Verder vermeldt Guicciardini hun voornaamste opdrachtgevers, de prijzen die voor hun werken werden betaald en het aanzien dat ze aan de Europese hoven genoten”. Maar “hij stelt ook een lijst van dertig componisten en meesterzangers samen en noemt onder meer Josquin des Prez (ca. 1450-1521), Jacobus Clemens non Papa (ca. 1510/15-ca. 1555), Orlandus Lassus (1532-1594), Philippus de Monte (1521-1603) en Andreas Pevernage (1542/43-1591)”; hij vertelt uitgebreid over ene ‘Martino’ Castelein uit Wervik, “noemt daarnaast ook, verweven in zijn relaas, tientallen rechtsgeleerden, humanisten en wetenschappers” (waaronder Erasmus, Herbenus, Dodonaeus, Agricola, Froissart en de Laurinussen uit Brugge), “looft de inmiddels onbekende schilderessen Anna Cobleger, Maria Bessemers en Anna De Smijtere om hun artistieke talent”, en heeft het daarnaast ook nog over de nog steeds bekende Clara De Keysere, Suzanna Horenbout, Levina Teerlinc en Catharina Van Hemessen. Niet alleen een descrittione van de Lage Landen dus, maar ook van de hele inboedel.
En goed, hij overdrijft het wat als het over “ongetemde zeemeerminnen en meermannen” gaat of over “monsterlijke vissen”, waaronder “de monniks- en de bisschopsvis”, maar dat soort dingen, mirabilia, waren, aldus Dina Aristodemo, nu eenmaal “restanten van de middeleeuwse verbeelding van – of misschien moeten we zeggen: voorbodes van de barokke voorliefde voor? – fantasiewezens, zoals zeemeerminnen, tritons en nereïden”. En Guicciardini heeft ook bedenkingen bij de vrouwen: “De meeste vrouwen zijn niet alleen mooi en stevig gebouwd, maar ook goed opgevoed en vriendelijk, omdat zij van jongs af aan, naar ‘s lands wijs, met iedereen vrijelijk mogen omgaan”, terwijl ze er ook op letten “dat ze hun eer noch hun waardigheid verliezen”, maar hij zou toch liever zien dat ze zich bezighielden met “huishoudelijke zaken” en voegt daar aan toe “dat vrouwen in de Nederlanden zo handig en vlijtig werken dat in bepaalde gewesten, zoals in Holland en Zeeland, mannen zich bijna volledig op hen verlaten”: “Een dergelijke vrijheid van handelen, geënt op de aangeboren heerszucht der vrouwen om te commanderen en tegen te spreken, maakt ze ongetwijfeld te overheersend, en soms zelfs lastig en vrijpostig.” Nah ja, Guicciardini vindt ook dat de mannen in de Nederlanden veel te veel drinken (“ze zijn te veel geneigd tot het sap van de wijn”) en dat ze er met z’n allen rare huwelijken op nahouden: “een jongeman met een oude vrouw, een grijsaard met een heel jonge vrouw ook als hij geen kinderwens heeft, iemand uit het volk met iemand van adel, de baas met de dienstbode, en de bazin met de bediende”.
We waren toen nog een vrijgevochten volkje met andere woorden, maar Guicciardini was ook geen brave duts: “In april 1569 wordt Lodovico op bevel van Fernando Álvarez de Toledo (1507-1582), hertog van Alva, in hechtenis genomen. In verband met de tiende penning heeft hij immers een memorandum opgesteld waarin hij een aantal argumenten tegen het invoeren van deze gehate belasting opsomt. (…) Jaren later, in 1582, wordt Lodovico ook nog beschuldigd van contacten met de bedenkers van een mislukte aanslag op Willem van Oranje (1533-1584). Gelukkig kan hij bewijzen dat hij daar niets mee te maken heeft”. Gelukkig maar dat hij in prenten maken en teksten schrijven een stuk beter was dan in vrienden maken, zou ik durven zeggen, want om zowel de hertog van Alva als Willem van Oranje tegen je te keren, moet je toch al een “specialleke” zijn. Een onvindbaar “specialleke” dan ook nog: hij werd begraven in de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwe-kathedraal, maar het is niet bekend waar. Volgens een aantal biografen was dat in het koor, volgens een aantal andere in het transept, en de Franse revolutionairen hebben zijn grafsteen op de een of andere manier zoek gemaakt, “maar zijn levenswerk en absolute meesterwerk, de Descrittione di tutti i Paesi Bassi, blijft als een monument voor de eeuwigheid bestaan”. Een monument waaraan dit boekje van Dina Aristodemo een steentje heeft bijgedragen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !