Wie wel eens vaker boekbesprekingen van mijn hand gelezen heeft, weet wellicht al dat ik in m’n redelijk uitgebreide bibliotheek doorheen de jaren ook een aantal kasten gereserveerd heb voor wat dan in mijn jonge jaren (en voor mij nog steeds) cursiefjes heette (ze werden vaak ook schuin afgedrukt, vandaar), maar tegenwoordig aangeduid wordt als columns. De lengte daarvan kan enigszins variëren – Simon Carmiggelt schreef ze zo’n beetje op de klassieke maat, maar vele anderen schreven of schrijven er langere, wellicht afhankelijk van het aantal kolommen dat ze ter beschikking kregen of krijgen –, maar ze hebben gemeen dat ze vooraleer ze in een boek terecht kwamen eerder verschenen in een tijdschrift, krant of… op de radio (wat bijvoorbeeld zo is met de stukjes van Midas Dekkers). Da’s ook het geval met de pennevruchten van Leo Derksen, waarvan er een aantal gebundeld werden in voorliggend Geef mijn portie maar aan Fikkie, uitgegeven bij Teleboek bv in 1990.
Derksen zelf bent u nog niet tegengekomen in mijn boekbesprekingen, dus krijgt u van mij een klein beetje uitleg over de auteur (geboren in 1926, overleden in 2002). Hij begon z’n beroepsloopbaan in de pers als journalist bij het Noordhollands Dagblad, vestigde zich in Israël als medewerker voor de dagbladuitgever Unitas en AVRO-radio, werkte enige tijd voor Gazet van Limburg, publiceerde korte verhalen en gedichten in literaire magazines als Libertinage, Maatstaf, Vandaag en Roeping, en kwam uiteindelijk in 1955 terecht bij Panorama. Niet de belze Panorama, waaruit later P-Magazine zou voortvloeien, maar de Nederlandse, nog steeds bestaande, al was dat, dixit Derksen in Fatsoenlijk meisje, wél “de bron van alles wat verboden en daarom uiterst plezierig was”. Uiteindelijk, schreef ik, maar niet tot het einde van zijn beroepsloopbaan: in 1974, na veertien jaar dienst, ging hij over naar De Telegraaf, “eerst als televisierecensent”, dixit Wikipedia, “later als columnist, onder de titel ‘Op zicht’”.
Maar ook aan dat liedje kwam een eind: Leo Derksen – “door zijn bewonderaars op handen gedragen en door zijn tegenstanders gehaat”, aldus de achterflap – werd op vervroegd pensioen gezet (in Nederland VUT geheten), niet omdat hij dat per se wou, maar omdat de vakbonden dat zo geregeld hadden gekregen (collectieve arbeidsovereenkomsten, weet u wel?). Hij probeerde kennelijk nog als freelancer bij De Telegraaf te blijven, maar daar vond men het om een of andere reden óók welletjes en werd Rob Hoogland zijn plekje in de krant toegewezen. Diens Kringen bleven overigens ook ná zijn pensioen in 2015 nog verschijnen, en da’s maar goed ook, want samen met Arthur van Amerongen geeft hij ook op vandaag nog flink tegengas tegen de politiek correcte mainstream, al doen lieden als vaccinvleermuis Marion Koopmans er alles aan om die tegengeluiden te cancellen.
Enfin, het hield ook Derksen niet helemáál tegen. Nog zo’n anderhalf jaar had hij een gesproken column op TROS-radio, vooraleer het ook daar over en uit was. Het is me niet meteen duidelijk of dat aan TROS zelf lag of aan Derksen - die overigens na in de jaren zestig en tot begin jaren zeventig een hele reeks tv-spelen geschreven te hebben voor AVRO, dat in diezelfde jaren zeventig ook deed voor TROS –, maar in Geef mijn portie maar aan Fikkie zijn, aldus weer de achterflap, “de beste columns” uit die periode “gebundeld, samen met enkele andere verhalen”.
“(…) Wie hem niet liefheeft, kan, al lezende, weer eens zijn ergernis opvijzelen”, vermeldt de achterflap ook nog, maar ik kan in ieder geval niet zeggen dat ik tot die groep behoor. Ik heb de schrijver helaas pas post mortem ontdekt en heb van hem voor het overige alleen het in 1979 verschenen De kater van tante Agaath in m’n rekken staan, maar zal zeker niet nalaten om, als ik ze ooit eens tweedehands tegenkom (want spaarzaam blijf ik wel), ook z’n andere vanaf 1962 verschenen bundels te kopen. Nadat hij zijn portie aan Fikkie afgestaan had, bleef zijn productie verder trouwens beperkt tot Het groot roddelboek (bij Teleboek), De lezing (bij De Sfinx), en – verrassend, toch wel – Als het donker wordt, wat zal ik dan nog zeggen… Een verzameling rouwpoëzie (bij Strengholt). Dat BZZTôH in 2003, het jaar na zijn overlijden, nog een graantje probeerde mee te pikken door 14 jaar na het verschijnen van 15 jaar. Het beste van Leo Derksen een nieuwe Het beste van Leo Derksen uit te geven, tel ik uiteraard niet mee.
Dat gezegd zijnde, het helpt bij het lezen van dit boek als je enige achtergrondkennis van de Nederlandse politiek en het dito tv-landschap van de jaren 1980 en begin 1990 hebt. Dat hoeft zeker niet in extenso. Derksen weet immers de figuren die toen (en in sommige gevallen nog steeds) de dienst uitmaakten zo goed te schetsen dat je vrijwel meteen mee bent. Maar ‘t is handig als je pakweg weet dat Ruud Lubbers een tsjeef, excuseer, christen-democraat was, Joop den Uyl een socialist, en Wim Kok ook al niet echt veel zinnigs wist te vertellen: “De chirurg opende de schedel en keek naar binnen. Hij verbleekte. Wat hij daar zag was verbijsterend. Hij zag namelijk niets. Hier aanschouwde hij het geestelijk landschap van een politieke voorman: een troosteloze leegte. De geestelijke bagage van Wim Kok”. En dat je ooit wel eens gehoord hebt van Ria Bremer (Vinger aan de pols), Willibrord Frequin (“voor tien repen Tjoklat heeft hij ergens een zwarte Piet opgedoken die is komen klagen over het asielbeleid”), Arie Kuiper (“die zich heel bescheiden ‘buitenland deskundige’ noemt”), en Barend & Van Dorp.
Wat ook weer niet wil zeggen dat alle in dit boek opgenomen teksten (als ik ze goed geteld heb, zijn het er vijfenzestig) over de media of “de” politiek zouden gaan, trouwens. Die stukken die daar niét over gaan, zijn zelfs (voor mij dan toch) de beste en dat wegens het simpele feit dat ze, ook na meer dan dertig jaar, zo verdomd actueel zijn. Normaal leven, bijvoorbeeld, waarin een man zijn biezen pakt bij zijn vrouw omdat ze voortdurend zit te zeiken over zijn normaal leven, of toch datgene wat tot voor kort een normaal leven was: hij mag geen kakkerlak doodslaan (“een levend wezen”), geen vis vangen (“vissen is moord”), geen vlees eten (“het eten van reeds dode dieren was misdadig”), geen leren schoenen dragen (omdat Martin Gaus iets gezegd had over bont), geen pindakaas eten (“daar kon je kanker van krijgen”), geen “koffie, thee, brood, yoghurt, bier en wijn, kortom, (…) bijna alles wat je at en dronk”, en heeft op den duur zelfs geen kasten en nog nauwelijks een huis meer over (asbest, spaanplaten, gipsplaten, hardhout). Of Ongewenste intimiteiten: “Het menselijke gedragspatroon zit eigenlijk merkwaardig in elkaar. Zet de radio aan en je hoort een minstreel zingen ‘Ik hou van jou’, maar zodra je dat wil bewijzen door als man een arm om een dame heen te slaan, krijg je meteen een dreun voor je kop. Zingen over liefde mag nog net. En eenzaam op een koude matras gelegen, kan het heilzaam werken te fantaseren dat de medemens van je houdt, maar in de praktijk van het dagelijkse leven kun je dat beter niet uitproberen. Roep bijvoorbeeld tegen een passerende dame: ‘Zo, lekker stuk!’, en hel en verdoemenis worden meteen uw deel. Sinds de radicale feministen samenhokken in meidenhuizen, waar ze elkaar lesgeven in ‘Lekker bezig zijn met je eigen lijf’ en het Grote Onderlinge Knuffelen vervolgens een aanvang nam, kreeg de mannenhaat gestalte in twee woorden: Ongewenste Intimiteiten.” Derksen had uiteraard de corona-hysterie niet voorzien toen hij daar aan het einde van dat stukje aan toevoegde: “Nog even en je wordt al beschuldigd van onzedelijke handelingen wanneer je iemand de hand reikt”. En hij beklaagde het zich een beetje toen de feministen plotseling van de tv verdwenen leken: “Hoe ontspannend was het de dames te horen klagen over ongewenste intimiteiten op de werkvloer, over pornofilms, waarin overigens juist vrouwen uitputtend aanwezig zijn, over mannen, die als hitsige hanen thuis vieze boekjes zaten te lezen terwijl het vrouwtje achteloos op haar banjo zat te spelen, en over het feit dat ze eerst hun bloesje moesten losknopen als ze promotie wilden maken” (uit Waar zijn de feministen?). Net zoals over het verdwijnen van andere tradities in Vakmanschap is meesterschap, trouwens: “Vroeger stuitte je nog weleens op een man met een pet en een maskertje die zich sluipend voortbewoog, zich bijlichtend met een zaklantaarntje. Dan wist je: Daar gaat een dief, bezig met zijn klusje. Inbrekers werden ook altijd op deze manier afgebeeld. En dat werkte vertederend. Alles was toen nog keurig onderverdeeld in hokjes. Dieven droegen een maskertje en slopen door de nacht. Ze waren kleine zelfstandigen. Vrije ondernemers met een onblusbare ijver en een imponerende hamsterwoede. Tegenwoordig komen ze je op klaarlichte dag zonder vermomming tegemoet en zijn bereid je onmiddellijk overhoop te steken wanneer je niet snel je portemonnee in hun zakken ledigt. Kijk, daar is geen aardigheid meer aan.”
In tegenstelling uiteraard tot wat geldt voor de stukjes van Derksen. Je hebt het immers al gemerkt: maatschappijkritisch, maar zeer humoristisch (en net daarom wellicht zo ergerlijk voor wie de kritiek niet kon hebben). Ook hier bijvoorbeeld, in Kort geding: “Nederlanders hebben altijd gelijk. Dat is de charme van ons volk. De rest van de mensheid mag nog weleens twijfelen, wij twijfelen nooit. Als wij beweren dat de aarde plat is, wee degene die dan nog durft te denken dat hij weleens rond zou kunnen zijn. Helaas wordt dit gelukzalige gevoel van altijd-gelijk-te-hebben soms wreed verstoord door andere Nederlanders, die datzelfde gevoel koesteren en die denken daaraan het recht te kunnen ontlenen met u van mening te verschillen. Dat is, natuurlijk, schandalig! Ongetwijfeld hebben we hier te maken met geestelijk onevenwichtige figuren, die onmiddellijk weer in het juiste spoor moeten worden gebracht. En voor dat doel hebben wij de kort-geding-rechter uitgevonden.” Vervang “Nederlanders” door eender wie en “kort-geding-rechter” door de mods op sociale media en u weet overigens dat de humoristisch gebrachte vaststelling van Derksen intussen internationaal geldig is. Zoals het er ook met de workshops en tutti quanti niet minder op geworden is: “Na rebirthing (lekker herboren worden in je eigen lijf, weet u nog?), een half uur op je kop staan om alle ellende uit je oren te laten wegstromen (yoga, dus) en het eindeloze doch bezinnende navelstaren, is daar nu het vuurlopen als doeltreffende remedie tegen kwellende angsten (…) Ja, zo kun je natuurlijk ook gewoon je kop in een emmer water steken. Als je dat maar lang genoeg volhoudt, ken je ten slotte ook geen angsten meer” (uit Workshops). Om van wielerterroristen maar niet te zwijgen: “Een Amerikaans tijdschrift, dat het fietsen wil bevorderen, heeft een enquête gehouden. Daaruit is gebleken dat 85% van de mannen, wanneer zij op de fiets zitten, aan seks denkt. Als ik het al niet dacht! Al jarenlang vraag ik me verbaasd af wat er toch om gaat in die koppen van in wielrennerskostuum gestoken macho’s, die ons in snel tempo voorbijrazen, de blik op oneindig, het verstand op nul en iedereen omverrijdend die hun toevallig voor de wielen komt. Dat is nu duidelijk: ze denken aan seks. Aanvankelijk meende ik dat ze bezig waren met een soort uit de hand gelopen conditietraining, maar niks daarvan. Zo heeft opa zich in het pakje van Laurent Fignon gehesen, de wielrennersbroek strak om de hitsige dijen, en stormt hij als een stier die aan de horizon een tochtige koe heeft gesnoven langs de dreven. Hij ziet niets om zich heen. De bloemen en de bijtjes ontsnappen aan zijn aandacht. En als je als argeloze fietser pech hebt, dan zie je dat hij niet alleen is, maar dat achter hem een suizend lint van bronstige metgezellen rijdt, die bereid zijn alles te pletter te rijden wat op hun weg komt” (uit Onthullend onderzoek).
Politiek correct denken (in zoverre politieke correctheid en denken al zouden samengaan) was in ieder geval niks voor Derksen: “Generaties lang hebben we geloofd in die ene stelling: eerlijkheid duurt het langst. En wat was het gevolg? De eerlijken legden hun hele hebben en houwen bloot en de rest ging ermee op de loop. En nu had je vroeger nog een overheid die tenminste een béétje de schijn trachtte op te houden door de goedwillenden te beschermen tegen de kwaadwillenden, maar dát koekje hebben ze in Den Haag al lang op” (uit Misdaad loont). En, zoals hij het in Meten met twee maten zegt, “De Staat mag ons ongestraft beroven, maar wij mogen niet ongestraft trachten dat te voorkomen.”. Maar sarcastisch bleef hij wel. Uit De kracht van de minderheid: “De Nederlandse werkloze, die straks tijdens een sollicitatie zijn weg versperd ziet door een buitenlandse broeder, moet echter niet mopperen. Er moet ten slotte duidelijk onderscheid zijn. Het zou toch al te gek worden als Nederlanders dezelfde rechten gaan eisen als onze buitenlandse vrienden! (…) Ik vind dat de werkgevers ten minste de helft van hun werknemers uit buitenlanders moeten laten bestaan. Wij moeten ons volledig opofferen voor het heil van onze medebroeders. Het beste zou zijn wanneer wij allemaal naar een ander land zouden emigreren, zodat onze buitenlandse vrienden nooit meer door ons lastig gevallen kunnen worden”. Uit De lachende derde: “De panische angst, dat de gewone burger uit een kennelijk onaanvaardbaar streven naar lijfsbehoud het recht in eigen hand neemt en met een klapperpistooltje zal gaan zwaaien, zit er bij justitie zo diep in dat het volk thans volledig ontwapend moet worden. Wie de dief niet kan vangen, grijpt in arren moede de bestolene. De enige die zich van deze inleveractie niets aantrekt, is de crimineel. Hij houdt zijn echte pistooltje en zijn echte stiletto. U kunt hem herkennen: hij is de man die u op straat schaterlachend voorbijloopt. Want dat de overheid een heel volk ontwapent om te voorkomen dat de misdadiger bij de uitoefening van zijn nobel beroep wordt belemmerd door opstandige burgers, is toch het mooiste geschenk dat de crimineel kan krijgen?” Of – allerlaatste citaten, want ik kan wel blíjven doorgaan – uit Milieu-itis en Veel beloven, weinig geven: “(…) politici hebben soms paniekzaaiertjes nodig om de aandacht van andere zaken af te leiden en om extra belastingen te kunnen opleggen. Dus als ze nu praten over onze zorg voor het milieu, moet ik altijd denken aan die oliecrisis, die er helemaal niet was, maar die alleen werd uitgevonden om de benzineprijzen te kunnen verdubbelen”; “Thans wordt een nieuwe rooftocht voorbereid, die al is toegedekt met een mooie naam: het milieu. Wie zich verzet, is dus een milieuvervuiler. Maar het enige dat je zou wensen is: een schoner milieu in Den Haag.”
Voeg die stukjes, louter op basis van de door mij geselecteerde citaten in uw geval, samen en u kan niet anders dan tot de conclusie komen dat Leo Derksen in ieder geval bij de (r)overheid niet bijzonder geliefd kan geweest zijn, wat uiteraard nóg een reden is om, zelfs twintig jaar na zijn dood, zijn boeken te lezen. Ik kan dan ook ten zeerste aanraden om dat gewoon te doen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !