Cyriel Buysse is, voor wie ze wat volgt, al lange tijd een vaste “klant” bij mij boekbesprekingen. Niet echt verbazingwekkend dus dat u na een bespreking van ‘n Leeuw van Vlaanderen, Het volle leven, Het leven van Rozeke Van Dalen, Het recht van de sterkste, en De schandpaal alwéér een bespreking van een van zijn boeken krijgt voorgeschoteld. Maar wat gold voor De schandpaal geldt nog meer voor Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk: dit is niét een van de typische Buysse-verhalen, of toch wat ik als typisch ben beginnen te beschouwen, het effect is niet dat je er triest van wordt. Bij De schandpaal begón het verhaal dan nog wel in die zin, maar bij voorliggend boek is dat totaal niet het geval.
Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk is, zou ik durven zeggen, dan ook geen verhaal dat aan de fantasie van Buysse is ontsproten (toch niet dat we weten), maar een verslag van - de titel geeft het al aan - zijn reizen per auto door Frankrijk. Een reisdagboek dus. En daarmee het enige dat écht pastte in het pakketje boeken dat ik meenam op m’n zomerreis naar Tsjechië (zie daarvoor mijn bespreking van Zwavelzuur van Amélie Nothomb). En nee, Buysse heeft het in dit boek niet over reizen die hij in een ver verleden ondernam, op dát vlak is de titel enigszins misleidend: zowel De vrolijke tocht, Per auto, De laatste ronde, Super-indrukken van Parijs in 1923, als Rivièra-impressies gaan over tochten die toen recent achter hem lagen.
Inderdaad, u hebt het geraden, Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk – is een bundeling van eerder, tijdens zijn leven, verschenen boeken: De vroolijke tocht in 1911, Per auto in 1913, De laatste ronde in 1923, Rivièra-impressies in 1932. Alleen de Super-indrukken van Parijs in 1923 verschenen pas na zijn dood in boekvorm (met name, samen met de andere in deze bundeling opgenomen verhalen, in het zesde deel van zijn eveneens bij Manteau uitgegeven Verzameld Werk). Buysse zelf zag ze enkel gepubliceerd in het tijdschrift Groot Nederland, dat eerst onder zijn leiding en vervolgens onder die van Louis Couperus stond (van wie ik eerder een bespreking van Als ik, bijvoorbeeld, de geest van mijn moeder op den rand van mijn bed zag zitten publiceerde).
In datzelfde tijdschrift en in een aantal andere tijdschriften en kranten (Het Vaderland, De Wereld, Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift, De Telegraaf, en het Amsterdamse Algemeen Handelsblad) verschenen in eerste instantie overigens ook de stukken die… gebundeld werden in De vroolijke tocht, Per auto, De laatste ronde, en Rivièra-impressies. Waarmee Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk dus een bundeling van bundelingen wordt, of beter: een bundeling van dagboeken, want hoewel de stukken niet in elk van de gebundelde uitgaven (in het bijzonder in Per auto) meteen op elkaar aansluiten, zijn ze zoals gezegd wel leesbaar als evenzovele reisdagboeken.
De vro(o)lijke tocht is, in de woorden van inleider Luc van Doorslaer, een “blijgemoed verslag (…) van een ware ‘Tour de France’ die hij in oktober 1910 maakte: langs de oostkant rijdt hij met zijn drie vrouwelijke metgezellen (vermoedelijk zijn drie stiefdochters) naar Zuid-Frankrijk. Een stuk westelijker keren ze terug, onder meer via Parijs”. Per auto bestaat dan weer uit drie delen: 1) “het relaas van een reis die Buysse in april en mei 1911 ondernam met zijn vrienden Emile Claus en Léon Bazalgette en zijn zwager Edmond de Keyser, die door de auteur op een originele manier worden voorgesteld” (Claus, uiteraard, als “de schilder”, Bazalgette als “de filosoof”, de Keyser als “de fatsoenlijke mens”); 2) “het verslag van een tocht van Buysse en zijn vriend Bazalgette naar het Centraal Massief” (meer bepaald naar het dorp waar de stamboom van Bazalgette begint, La Bazalgette, nabij Saint-Étienne-du-Valdonnez); 3) “drie reisverslagen in verband met de Maeterlincks”, in het bijzonder Maurice Maeterlinck, de schrijver waarmee Buysse vanaf 1890 een vriendschap voor het leven onderhield (en die, ondanks het feit dat hij alleen maar in het Frans schreef en er zich ook in Buysses gezelschap bijna voortdurend van bediende toch nog Gents kon, getuige wat hij zegt over zijn hond Golaud, “Khé hem lieren apportsjes zoeken en biestjes pakken!”). In De laatste ronde doen Buysse, Claus en Bazalgette hun eerdere reis door Frankrijk nog eens dunnetjes over, maar omdat “de fatsoenlijke mens” dit keer geen goesting heeft, met een nieuwe gezel, Gaston, “de volkse chauffeur van de schrijver”, die ondanks zijn inbreng toch steeds wat lager in de pikorde blijft (hij eet in de hotels die ze aandoen bijvoorbeeld altijd apart, zij het niet minder uitgebreid, dan de heren). In Super-indrukken van Parijs in 1923 heeft Buysse het uiteraard over een kort verblijf in Parijs, een stad waarvan hij absoluut niet hield. En in de Rivièra-impressies over Nizza (Nice voor de francofonen), Monte-Carlo, Monaco, en omstreken.
Van Doorslaer kaart in zijn inleiding natuurlijk ook nog een aantal andere zaken aan. Maeterlinck zelf bijvoorbeeld, maar ook de thema’s die Buysse doorheen de verschillende “verhalen” aankaart: onder andere – cursivering van de auteur – “de ontvolking en vergrijzing van Frankrijk”, iets wat ook nu nog speelt op het platteland, de tegenstelling tussen dat platteland en de stad, centralisatie en decentralisatie, “het internationale snobisme en de mode”, en de auto zélf natuurlijk. Op het einde van De laatste ronde zweert Buysse die af als een geschikt middel voor lange reizen (“De auto, – ook de beste, de sterkste en de duurste, – is alleen geschikt voor betrekkelijk korte eindjes en al wat men er meer van vergt en ook soms uithaalt is lukraak en chance”), maar toen Buysse nog Frankrijk afreisde was “het bezit van een ‘automobiel’ revolutionair” en hadden “de autoreizen van Buysse naar Frankrijk (…) bijgevolg een exotisch tintje”. Luc van Doorslaer haalt logischerwijze ook de Italiaanse futuristen aan, maar zegt er meteen bij dat het “tekenend voor Buysse en voor zijn reisverhalen” is, dat de “eerste indrukken meteen worden gerelativeerd en ingepast in het gemoedelijk kader van langzaam en bewonderend genieten”, iets wat niet eigen was aan álle “‘autoliteratuur’ tijdens de eerste drie decennia van deze eeuw”.
“Wie vandaag de dag de belevenissen van Buysse leest”, aldus nog van Doorslaer, “weet dat de oorspronkelijke realiteit door een dubbele filter gegaan is. Eenmaal door die van Buysse tachtig jaar geleden, en eenmaal door de afstand in de tijd tot nu. En precies die toch wel ongebruikelijke dubbele filter maakt dat wij onze leeshouding en -verwachtingen aanpassen. Het is vanuit ons dagelijks filestandpunt een hele weg om terug te keren naar de roots van de automobiel, toen reizen met de wagen nog dé grote uitzondering was, en toen de automobilist zich op de weg ondergeschikt voelde aan de paardekar.” Ik kan niet zeggen dat ik écht wat voelde van die tweede filter. Toegegeven, ik ben geen Frankrijkganger (Bretagne doe ik graag aan, maar na de invoering van de pass sanitaire heb ik ook dat links laten liggen – aan mijn lijf geen polonaise), maar een keer ik Duitsland door ben, sta ik nog zelden in de file en kom ik met de auto op plaatsen waar mensen die met andere middelen reizen (inclusief de fiets of de benenwagen) nauwelijks komen; deze zomer onder andere op wegen vol haarspeldbochten waar rolskiërs gaarne de rol overnamen van de “paardekar”.
Nu, zelfs als je geen reiziger bent, zal je, zoals ik al zei, van Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk niet triest worden, maar een literair hoogstandje zijn de daarin gebundelde reisdagboeken nu ook weer niet. Buysse wordt zelden lyrisch, blijft niet hangen in het landschap, of in de beschrijving van menselijke handelingen, maar huppelt vrolijk van het ene feitje naar het andere, of, zo u wil: hij rijdt met de auto niet alleen van dorp naar dorp en van stad naar stad, maar ook langs de faits divers. Van de “schrikkelijke Vlaamse en Brabantse keien”, de “kinderhoofden”, naar de “goede, mooie weg” voorbij Brussel; van een uit de open wagen gestolen “eenvoudig, koperen trompetje” dat hij van plan was te gebruiken “wanneer de gewone autosignalen geen uitwerking hebben” naar “die doodeenzame grote bossen” rond Bouillon; van “sandwicheswee” naar “spijkertjeswee”, van Nancy (de stad) naar Dijon (eveneens de stad), van Dijon naar Lyon, van Vienne over Tournon, Valence, en Montélimar (“waar we géén nougat kochten”) naar Orange en Avignon. En van de politici van “‘t Franse Zuiden” (“Het hol geknal van de woorden vervangt het hol geknal van de geweren”) naar de goktenten van Monte Carlo (waar de bank hém betaalt, maar niet zijn dames); van het “vrij onbeduidend” Nîmes naar het “fantasmagorisch” Carcassonne; van Alphonse Daudet (geboren in Nîmes) naar de “zigeuners en chemineaux” die de streek “die zich uitstrekt tussen Carcassonne en Lourdes” “tot hun Beloofde Land schijnen te hebben uitverkoren”; van de onzichtbaar blijvende “ongeëvenaarde woeste golfslag” van Biarritz naar de – kent u dat? – van verre zichtbare maar ter plaatse quasi onvindbare kathedraal van Bourges; van Poitiers, over Tours en Chartres naar Parijs: “Ik haat Parijs. Ik heb een onuitsprekelijke afkeer van Parijs, en bij elk nieuw, steeds gedwongen bezoek, is die afkeer toegenomen. Nu vooral, nu ik Parijs veranderd heb gevonden, in een soort van monstrueuze Amerikaanse ploertenstad herschapen, nu is mijn haat van een kwaadaardig soort geworden, en ik ken geen woorden meer om mijn walg en mijn verachting uit te drukken”.
En toch… af en toe – vooral in Per auto – blijft Buysses blik wel degelijk hangen bij het landschap: “Het is een mooi gezicht een frisse lentebries over die wijd golvende oneindigheid van koren te zien heenstrijken. Dan leeft het koren wonderbaar. Het stoeit en het speelt met de wind, het vecht ertegen, het ontduikt hem; het slaat en warrelt soms zijn wilde aren door elkaar, als schuddend van het lachen, ofwel het strekt eensklaps zijn ganse vlakte overwonnen-buigend neer, wiegend-overstroomd door verre, wijd golvende wateringen, die het doen deinen als een zee”. Guido Gezelle in proza bijna, wat al een stuk minder zo is als hij het heeft over een van de zeldzame stukjes Bretagne die hij lijkt bezocht te hebben, Penmarc’h (door hem aangeduid als Penmarch), gelegen op het einde van de wereld van het departement einde-van-de-wereld, ofte Finistère, een plaats die ik zelf bij verschillende bezoeken van een betoverende schoonheid vond, maar Buysse duidelijk niet: “Aan het uiterste puntje van de Morbihan, naakte rotsvlakte, rusteloos geslagen en gegeseld, en gefolterd door de woestschuimende golven van de Atlantische Oceaan, ligt het luguber-droeve Penmarch. Het is geen vissersdorp, want daar is strand noch haven; er zijn niets dan twee formidabele lichttorens, de ene heel dicht bij de andere geplaatst, die ‘s nachts met hun gloeiende, draaiende vuurogen twintig mijlen verre over de klotsende schuimvlakte heen glanzen. Overdag is er de kust één chaos van gedrochtelijke vormen en wonderbare kleuren. De liggende, of op elkaar gestapelde rotsen, eeuwenlang gewassen, afgesleten-en-gevreten door de zee, nemen er de meest onverwachte en fantastische gedaanten aan. ‘t Zijn als loggrijze, kruipende en sluipende reuzenbeesten, gekronkeld en gewrongen in schrikwekkende houdingen en gebaren, met schuimwater-spuwende monden en neuzen en ogen, met uitgeholde borsten en grijnzende tanden, oermonsters uit een apocalyptische wereld. Daar tussendoor, daar overheen, langs alle kanten rondgeslingerd, ligt het zeewier. ‘t Zijn als hopen en bundels linten van de prachtigste kleuren: rood, oranje, purper, groen en blauw, alsof de kolossaalste magazijnen van de wereld daar al hun snippers en lappen en zelfkanten hadden rondgestrooid. Uit dat zeewier wordt jodium getrokken. Een grote fabriek staat daar, dicht bij de vuurtorens, en de bevolking leeft er zogoed als uitsluitend van het werk, dat ze daar vindt. Twee formidabele vuurtorens in een chaos van aanhoudend overschuimde rotsblokken, een grote, sombere fabriek, en verder enkele lage hutten rondom een nietig kerkje, en een Calvarieberg waar het gekruisigd Christusbeeld aangrijpender gefolterd lijkt door het woeste en barre van de omgeving, dat is het dood-verlaten, angst-en-afgrijzen-wekkende Penmarch.” Alleen al die beschrijving doet me zin krijgen om… er terug te keren, maar ik heb mezelf, geboren niet ver van het immens saaie Vlaamse strand, van bij de eerste keer dat ik Bretagne bezocht, meer dan vijfentwintig jaar geleden in een winderige maand maart, dan ook sindsdien beschouwd als een Bretoen die om een of andere reden op de verkeerde plaats geboren is. Trouwens, als later Bazalgette bij het doorkruisen van de Vendée stelt dat het daar “nogal veel weg [heeft] van Bretagne”, zegt Buysse: “Jawel; hij had gelijk; het had veel van Bretagne; maar dan van een verhard Bretagne, een Bretagne zonder zachtheid, vrolijkheid of kleur, een somber-zwart Bretagne van op elkaar geklemde tanden en geknelde vuisten”, een fenomeen dat hij in de Vendée overigens rechtstreeks koppelt aan “de jarenlange strijd van de Chouans tegen de Eerste Republiek [een strijd waarin de veelgeroemde Victor Hugo trouwens vocht aan de zijde van die Republiek, noot van mij], aan het taai verzet van de streng katholieke bevolking, aan de mysterieuze hinderlagen, aan die wrede guerilla-oorlog, die eindigde met de totale vernieling van Vendée”.
Hoe dan ook, niet alleen de beschrijvingen van landschappen en steden zijn er, als Buysse er zich toch mee bezig houdt, niet naast, ook voor die van mensen geldt dat: “(…) dicht bij ons, met de rug naar ons gekeerd, twee Engelsen, een dame en een heer, in sportpak. Dat het Engelsen zijn, daaraan hoeft men niet te twijfelen. Men ziet het aan hun rug alleen al. Engelsen hebben geen ruggen als andere mensen.” Of: “Aan de grote tafel dienen twee kelners: een dikke rooie met een zware snor en een gezicht dat eruit ziet alsof het open was geraspt en dan met peper en met zout bestrooid; en een lange, bleke magere, met zwak en triestig uiterlijk.” Of, als hij net in een hotel in Brugge – ter demonstratie – een uppercut in zijn gezicht heeft gekregen van schrijver-annex-bokser Maeterlinck, met bijzonder veel humor schrijft: “Mijn rechterarm, bliksemsnel afgewend, vliegt rakelings langs mijn oor heen, en meteen krijg ik, door zijn linkerarm, een geduchte knak, onder op de kin. Ik trek een zuur gezicht, probeer even of mijn saldo kiezen nog wel op hun plaats staat. Maeterlinck jubelt. Dat is de ‘uppercut’ legt hij mij uit. ‘Begrijp je wel, met zo’n stomp, maar dan natuurlijk flinker toegepast, ligt een reus tegen de grond’. Ik begrijp heel goed, dank mijn vriend wel hartelijk voor de les, stel voor om nu maar kalmpjes verder af te lunchen.” Of, ten slotte: “Napoleon moge een groot veldheer en mensenmoordenaar zijn geweest, zijn architecturale smaak stond zeer beslist beneden die van een negerkoning”, waarbij er aan herinnerd weze dat “negerkoning”, ofte “roi nègre” ook nog vele jaren later een gangbare aanduiding zou blijven in onze contreien. Zie daarvoor de zogenaamde justice de roi nègre als betiteling van de door de staat oogluikend toegestane “gerechtigheid” van de straat aan het einde van de Tweede Wereldoorlog.
Een bijna ex-collega van me zei me onlangs nog dat hij die boekbesprekingen van me véél te lang vond (iets wat me overigens weinig doet: ik schrijf ze voornamelijk voor mezelf en omdat mensen die graag en veel lezen ook niet afkerig staan tegenover een longread van een boekbespreking), maar ik wil die van Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk, nu we toch bij wereldoorlogen zijn terechtgekomen, graag eindigen met een vaststelling die Cyriel Buysse deed over het nieuws tijdens de Eerste Wereldoorlog en die ook in de oorlogen van onze tijd nog steeds klopt: “Ik meen niet te overdrijven wanneer ik beweer dat zestig of zeventig ten honderd van de berichten die wij tijdens de oorlog in de couranten, – in álle couranten van álle landen, – lazen, doodgewone leugens waren. Wat de officiële berichten betreft; de berichten uitgaande van de regeringen of de ‘état-majors’, die waren gelogen van A tot Z, dat weet iedereen. Het schijnt ook wel dat het niet anders zou kunnen. Een Franse vriend van mij, die de ganse oorlog heeft meegemaakt, vertelde mij dat, indien een officieel communiqué het wagen moest een veldslag te beschrijven, zoals hij werkelijk geschiedde, er voor een volgend offensief geen soldaat meer uit de loopgraven zou te krijgen zijn. Die leugens dan, voor wat Arras betreft, zijn dadelijk te herkennen, zodra men de eerste stap in die soi-disant totaal verwoeste stad zet. Arras heeft geleden, zwaar geleden zelfs, maar van een totale verwoesting, zoals de couranten destijds schreven, is in de verste verte geen sprake. Arras heeft zo ongeveer geleden als Veurne, wat trouwens meer dan genoeg, maar toch betrekkelijk herstelbaar is.” Lees dus liever een lange boekbespreking dan de propaganda waarmee u in de kranten, in hapklare, korte artikels iedere dag bestookt wordt. En beter nog: lees liever dit boek van Buysse dan mijn bespreking ervan.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !