Cyriel Buysse is intussen ook al een paar keer gepasseerd in mijn boekbesprekingen. In februari 2021 kreeg u van mij de bespreking van ‘n Leeuw van Vlaanderen, in april 2021 die van Het volle leven, nu dus die van een ander leven, ook behoorlijk vol, zijnde Het leven van Rozeke Van Dalen. En zoals al eerder opgemerkt, bij die andere besprekingen: van de verhalen van Buysse word je door de band genomen niet vrolijk. Hij schreef naar het leven, althans naar wat hij als dusdanig percipieerde, maar hij had duidelijk géén voorkeur voor levens met een happy end. “Ze leefden nog lang en gelukkig” is niet zijn ding: in Het leven van Rozeke Van Dalen leven de personages niet al te lang en niet al te gelukkig ook.
Die personages zijn Rozeke Van Dalen zelf (boerendochter), haar man Alfons (boerenzoon), haar vriendin Anna (jonkvrouw) en Smul (paardenknecht). Daarrond: de families van Rozeke, Alfons en Anna, de inwoners van het dorp, de boeren uit de streek, de man van Anna, werkvolk, een schoolmeester die iets spreekt tussen dialect en Nederlands in, een dokter, maar vooral het werk op de akkers en de wisseling van de seizoenen in de natuur en het leven en de dood van de mens: “Het was een zonnige, frissche, winderige vroege-voorjaarsdag. Glanzend-witte wolken dreven hoog en vlug in ‘t heldere, gezuiverde, als ‘t ware frisch-gewasschen hemelsblauw en de nog bladerlooze, heen en weer gezwiepte boomenkruinen klaagden zacht en piepten. Als een donkere, op elkaar gedrongen kudde liep de kleine rouwstoet achter den zacht-schommelenden wagen: de enkele vrouwen van het hoofd tot de voeten gehuld in haar lange, zwarte, door den wind soms klapperend opwaaiende kapmantels; de mannen in hun korte buisjes, de handen in hun broekzakken en de schouders opgetrokken voor de kou. Bij den eersten kruisweg hield de wagen even stil en allen baden met gebogen hoofden en gevouwen handen, om de booze geesten te bezweren. In ‘t ruischen van den hoogen wind krasten rondzwervende zwarte kraaien. Ginds verre, over de bloote uitgestrektheid van de velden, rees spits de grijze kerktoren, waarin het doodenklokje tampte, eentonig-aanhoudend, nu eens sterk en dan weer zwak gedragen door den wind, als een halsstarrig, steeds herhaald geroep ...”
De “intrige” is flinterdun, hoeft ook niet dik te zijn, want die “intrige” stelt in het leven van de gemiddelde mens nu eenmaal niks voor: Alfons ziet Rozeke graag, Alfons en Rozeke gaan trouwen, Alfons wordt ziek (“tering” ofte tuberculose, de ziekte waaraan ook m’n eigen grootvader stierf toen mijn moeder pas twee was), Alfons gaat dood. Rozeke zit met de gebakken peren (en de onvolwassen kinderen), Rozeke moét zo’n beetje hertrouwen met de bruut Smul (slaat naar z’n paarden én evengoed naar z’n vrouw een keer hij haar voor zijn kar gespannen heeft), Smul gaat dood, Rozeke zit wéér met de gebakken peren (nog méér kinderen, die ook nog van haar vervreemden), Rozeke gaat dood. Als “alternatieve” verhaallijn daar tussendoor: Armand ziet Anna graag, Armand en Anna gaan trouwen (neef en nicht, maar dat kon toen nog geregeld worden), Armand neukt alles dat los en vast zit (in Frankrijk, in ‘t Frans, noblesse oblige, nietwaar?), Anna zet Armand aan de deur, Anna kan zich daar toch niet overheen zetten, Anna wordt ziek, Anna gaat dood. Voor de rest wordt er in de families van Rozeke, Alfons en Anna niet aan de lopende band doodgegaan, bedrogen of uit mekaar gegaan, maar door te concentreren op, vooral, het lijden van Rozeke en Anna, wordt het leven ondanks de als orgelpunt dienende feestelijkheden, toch wel weergegeven als een nooit eindigende miserie. Een soort televisiejournaal dus, maar zonder de sport en het weerbericht (want het weer volgt in dit boek netjes de lijnen van de seizoenen: in de winter sneeuwt het veel en hard, in de zomer is het gloeiend heet, en van regen is alleen maar sprake als die nodig is in de rol van deus ex machina). En met dat verschil dat er aan het einde twee heiligen of toch minstens zaligen over blijven: in tegenstelling tot met wat ons aardlingen beschoren is, leren Anna en Rozeke uiteindelijk vrede nemen met hun lot en verwisselen ze ook allebei zo godsvruchtig als maar enigszins mogelijk is het tijdelijke met het eeuwige.
Enfin, een vrij klassieke plot dus, maar daartussen wel de natuur. Een natuur die we ons tegenwoordig nog maar nauwelijks kunnen voorstellen eigenlijk: “Het was de volle, stille zomernacht met zijn miljoenen en miljoenen aan den somber-blauwen hemeltrans flonkerende sterren (…)”. In 1905 was er immers, minstens buiten de steden (waar de personages overigens nauwelijks komen), nog maar nauwelijks licht- en luchtvervuiling en kon je ook in Vlaanderen nog werkelijk het uitspansel zien. Of: “Toen steeg opeens, als een zachtjubelende groet van de levenslust en liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar den langzaam ophelderenden hemel. Het galmde zoo frisch en zoo rein en zoo zoet, zoo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als een zingende extase tot de laatste, wegbleekende sterren; en zij zagen ‘t eerste leeuwerikje van den pasgeboren zomerochtend, wervelwiekend in het trillen van zijn fijne vlerkjes, naar de hooge, ijle, lichtblauw-wordende lucht opstijgen. Het steeg en steeg, steeds hooger en hooger, als wou het aan den verren, doffen horizon iets zoeken, dat slechts van uit de ontoegankelijkste regionen te ontdekken was. En toen scheen het eensklaps onbewegelijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen die daar in ‘t grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog steeds, heel fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer (…)” Ja, je kan in onze contreien nog wel eens een leeuwerik tegenkomen (al zal ie dan niet zingen van Alouette, gentille alouette), maar die kans is vanaf de jaren 1970 wel héél sterk verminderd: tussen 1970 en 1995 “verdween” 95 procent van de populatie in Vlaanderen. Of, ten slotte, deze beschrijving van een winterlandschap en de mensen er in: “Weken en weken na elkaar bleef het doodsche veld onder de dikke sneeuw begraven; en daarop vroor het, hard als steen. De menschen liepen met opgetrokken schouders, tot over hun ooren in wollen halsdoeken gewikkeld, als zwarte, sukkelige stumperds over al die harde, strakke blankheid; en de kinderen die van de dorpsschool kwamen leken van verre op misvormde kaboutertjes: de oorlappen der petten neergetrokken, de blauw-verkleumde handjes in de grijze wollen wanten, de neusjes purperrood en de waterige oogjes schreiend van de scherpe kou. Enkele liepen soms met ijssleetjes onder den arm, om ergens op een ondergeloopen stuk weiland te gaan ‘ijsstoelen’; anderen gingen ‘baantje slieren’ op de smalle slootjes, in benden van tien en vijftien glijdend en buitelend in uitgelaten pret onder elkaar. Heel enkelen hadden schaatsen, en die waren zeer trotsch en reden met aanstellerige minachting, in groot gezwaai van armen en geschrijd van beenen, de tragere ijsstoelers en baantjesslierders voorbij. Hun drukke pret bracht telkens als een korte herleving over het verlaten veld, dat dadelijk na hun lawaaiigen voorbijtocht weer in doodschen winterslaap verzonk. Vreemd zag het heele land er uit: alles verkleind en als ‘t ware ineengekrompen. De mooie fruitbomen der boerderijen leken nu niet grooter dan ontbladerde heesters op de smal en klein schijnende erven; en zelfs de woonhuizen, de stallen en de schuren schenen tot de helft geslonken en als ‘t ware in den grond gedrukt, onder de dikke, gewafelde sneeuwlaag die log de dakpannen bedekte. Het dorpje in de verte, over de wijdte van het blanke, vlakke veld, was niets meer dan een hoopje lage, nauwelijks zichtbare gebouwen onder een trosje zwarte boomkruinen; en de grijze torennaald der kerk, die anders zoo fier en zoo slank uit het frissche zomergroen opschitterde, leek nu wel een brooze, schrale ijskegel, die elk oogenblik om zou kunnen vallen. En ook het statig kasteel in rood steen met al zijn gesloten vensterluiken, maakte thans geen grooteren indruk dan een gewoon buitenhuis; en ‘t prachtig park, ‘s zomers zoo ondoordringbaar zwaar en donker, was nu vol gapende holten en gaten, waar men dwars door de verre landerijen en de boerenhuizen zag, als hadden schendende handen er in groot getal de mooiste bomen weggekapt.” Ik heb uiteraard – zo oud ben ik niet – nooit in zo’n idyllisch landschap gewoond, maar ik herinner me nog wel dat mijn vader een “ijsstoel” gemaakt had (mijn vader was niet iemand voor simpele dingen als een sleetje, dus kregen we een soort stoel, mét leuning, op grote ijzeren skilatten) en dat we daar in de winter niet zelden mee de door de Handzamevaart overstroomde weilanden, bij ons “broeken” genoemd, op trokken. Sleeën tussen de her en der door het ijs opstekende graspollen door, maar in ieder geval ook nog zonder bordjes dat je het ijs niet mocht betreden ...
En behalve die natuur: de mens aan het werk, een werk dat voor een groot deel geregeld werd door de seizoenen, een werk dat ook teloorging als de mens niet in staat was die seizoenen te volgen. “Zij stonden vóór den grooten, rijpen vlasgaard die dien dag geoogst moest worden, en ‘t schemerig schijnsel, dat meer en meer aan alles zijn vaste, duidelijke vormen gaf, was ‘t zacht en stil geboren-worden van den zomer-dageraad”. Moést, inderdaad, zoals het nu voor de weinige boeren die we nog hebben, moét. En die “vlasgaard” die me onmiddellijk deed denken aan Stijn Streuvels’ Vlaschaard, terwijl – in tegenstelling tot wat ik eerst vermoedde – de “vlasgaard” van Buysse toch de bekendere van Streuvels vooraf is gegaan: Het leven van Rozeke Van Dalen verscheen in 1905, De Vlaschaard van Streuvels pas in 1907.
Van Jo Bezaan, de man die de illustraties, houtsneden voor deze vierde druk bij NV Van Ditmar/Contact maakte, had ik daarentegen nog nooit gehoord. “Verlucht met houtsneden” heet dat dan, maar de houtsneden in kwestie dragen, al zijn ze dan mooi gemaakt, vooral bij aan de duistere kant van dit verhaal. Het lijkt, las ik hier over zijn werk in het algemeen, “alsof Bezaan uitgaat van de duisternis en – spaarzaam – uitsnijdt wat hij in het licht wil brengen”. Bezaan zou later (op 1 oktober 1944), tijdens een nationaal-socialistische razzia in Putten, samen met zijn zoon Jaap en de meeste andere mannelijke bewoners opgepakt worden en weggevoerd naar de concentratiekampen. Zijn zoon stierf in Neuengamme, hijzelf kwam als een van de weinige overlevenden terug. Met de definitieve doorbraak van de moderniteit was ook de massaslachting inmiddels tot “het nieuwe normaal” gaan behoren.
Ik kan me even niet herinneren wie ooit schreef dat er na de concentratiekampen nooit meer poëzie kon zijn, maar Cyriel Buysse is er in vooroorlogse tijden met Het leven van Rozeke Van Dalen in ieder geval wél weer in geslaagd leven en dood in zeer poëtische taal neer te zetten. En die taal van hem alleen al maakt, ondanks de tristesse van het hele verhaal, ook dit boek weer het lezen waard.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !