vrijdag 26 november 2021

Brussel, hoofdstad der dromen – François Schuiten & Benoît Peeters (boekbespreking door Björn Roose)

Brussel, hoofdstad der dromen – François Schuiten & Benoît Peeters (boekbespreking door Björn Roose)
Mensen die me toevallig zouden volgen op Librarything.nl weten dat ik behalve duizenden boeken in mijn kasten ook nog een paar duizend strips heb staan. De liefde voor zowel strips als boeken is ontstaan in mijn kindertijd en hoewel ik de “mannekesboekskes” (genre Jommeke, Robert en Bertrand, Piet Fluwijn en Bolleke en uiteraard Suske en Wiske) al lang achter me gelaten heb, is de liefde voor strips in het algemeen net zomin bekoeld als die voor boeken.

En nochtans heb ik nog nooit (toch niet voor zover ik me herinner) een strip besproken. Niet omdat die niet het bespreken waard zouden zijn, in tegendeel, maar omdat het voor mij moeilijk is om elementen als tekenstijl, bladindeling, het visuele in al zijn vormen over te brengen naar de lezer toe. Zelf heb ik het nooit verder gebracht dan wat droedelen en een paar “technische” tekeningen in de middelbare school en hoewel ik wéét hoeveel werk een striptekenaar in zijn creaties steekt, is het mij dus moeilijk die creaties tot leven te brengen voor mijn lezers. De filosofie, de sfeer, het verhaal van een strip zit voor een groot deel in het tekenwerk, een tekstballon is zelden het citeren waard (al zijn er uitzonderingen), en het samenspel van die twee valt simpelweg niet weer te geven.

Maar toch ga ik voor Brussel, hoofdstad der dromen een uitzondering maken. En dat om meerdere redenen. Ten eerste is “hoofdstad der dromen” niet hetgene wat de meeste mensen zich voorstellen bij Brussel. Ik ook niet, al heb ik er dan zo’n tien jaar van m’n leven gewoond. Of misschien net doordat ik er zo’n tien jaar van m’n leven heb gewoond. Ten tweede zijn de auteurs, Benoît Peeters voor de tekst en François Schuiten voor het beeld, dan wel bekend als stripauteurs, maar is Brussel, hoofdstad der dromen – paukenslag, boem! – geen strip. Ten derde is dit bij Casterman (wel degelijk een stripuitgeverij) verschenen werk gewoon te mooi en te interessant om het hier niét te bespreken.

Om die argumenten even in averechtse volgorde te hernemen, werk ik eerst het derde uit: Brussel, hoofdstad der dromen telt een kleine honderddertig bladzijden, is voorzien van een harde kaft (hardcover – iets wat in de stripwereld, en ook in de boekenwereld, gezien wordt als een luxe), en zit stampensvol met interessante teksten (artikels bijna) en “illustraties” (al zijn de teksten op zekere momenten ook gewoon “illustraties” bij de beelden). Wat die laatste betreft: er zijn vele bladzijden voorbehouden aan in groot formaat weergegeven tekeningen, in een aantal gevallen over twee bladzijden lopend, en ook op zo goed als iedere bladzijde met tekst staat er minstens één illustratie. Voor de mensen die graag bladeren en kijken zonder noodzakelijk ook te willen lezen, is dit een boek om op de salontafel te leggen en te houden.

Wat dan het feit betreft dat ik eerst een uitleg over strips heb gedaan en daarna gezegd dat Brussel, hoofdstad der dromen er geen is: Casterman geeft nog wel wat anders uit dan strips, zijnde jeugdboeken, maar Brussel, hoofdstad der dromen is ook geen jeugdboek én je zal dit boek in iedere goede stripzaak vinden. Wat ook exact de plaats is waar je – met wat geluk, want ze zijn niet op grote oplages uitgegeven – Herinneringen aan het eeuwige heden, De theorie van de zandkorrel (deel 1 en deel 2), De onzichtbare grens (deel 1 en deel 2), De schaduw van een man, Het scheve kind, Brüsel, De weg naar Armilia, De toren, De archivaris, De koorts van Urbicande, De muren van Samaris, Nogenon, Z.A.R.A., 12- Schoonheid, Metamorfoses, Parijs zien … (deel 1 en deel 2, met als ondertitel De nacht van de vallende sterren), De rail, en Gwendoline en de machinisten zal vinden. In de meeste van die gevallen omdat het wel degelijk om strips gaat. Gwendoline en de machinisten draagt als ondertitel Schetsen voor een niet bestaande film en is – op horizontaal formaat, met uitzondering van de omslag – een verzameling van “schetsen” met een verhaal dat al die schetsen verbindt, net zoals ten dele De archivaris (van Schuiten en Peeters) en De weg naar Armilia (idem) – in die laatste twee gevallen met volledig uitgewerkte tekeningen en in “normaal” formaat –, maar alle andere zijn strips in de klassieke zin van het woord en da’s eigenlijk al meer dan je van de zoon van twee architecten (Schuiten) en een toch min of meer tot filosoof opgeleide scenarist (Peeters) zou verwachten. Dit is niet de plaats om al die werken te bespreken, maar ze behoren zonder uitzondering tot de mooist getekende en, mooiste in het geheel genomen, beeldverhalen die ik in huis heb. In een aantal gevallen door de vruchtbare samenwerking met andere tekenaars (Claude Renard, Schuitens leraar aan het Brusselse Sint-Lucasinstituut, voor Gwendoline en de machinisten, De rail en Metamorfoses; Luc Schuiten, François’ broer, voor Z.A.R.A. en Nogenon, beide onder de noemer De holle aarde uitgebracht), in een enkel geval van de hand van Schuiten alleen (12 – Schoonheid), in de meeste gevallen louter door de schitterende tekenstijl van François Schuiten en de scenario’s van Benoît Peeters.

Op Parijs zien … (deel 1 en deel 2) na zijn ook alle strips die voortkwamen uit de samenwerking van Peeters en Schuiten verschenen onder de noemer De duistere steden, steden die zich bevinden op een Tegenaarde, dixit Wikipedia “een hypothetische, vanaf de aarde onzichtbare planeet die de baan van de aarde volgt maar diametraal aan de andere kant van de zon ligt” en “in veel opzichten eerder een vervormde afspiegeling van onze eigen aarde [is]”. Brussel, hoofdstad der dromen is niét uitgebracht binnen De duistere steden-cyclus, maar is in zekere zin een Wiedergutmachung voor het wellicht bekendste deel uit die cyclus: Brüsel.

“Er bestaan verwarrende overeenkomsten tussen Brüsel, de trotse metropool van de Duistere Steden, en de stad Brussel, die al meer dan een eeuw een prooi is van politici en projectontwikkelaars”, luidt het nog op de eerste pagina van Brüsel, een pagina gevolgd door een zeven pagina’s lange inleiding over de decennialange vernielzucht in Brussel. Maar in de inleiding tot Brussel, hoofdstad der dromen lees je: “Toch hielden en houden we nog altijd van Brussel en zijn onmiskenbare aantrekkelijke aspecten. Je ziet er nog zo veel invloeden: Spaanse, Nederlandse, Franse… En de stad is nog altijd een smeltkroes van culturen. De incoherentie en de chaos van Brussel zal ons altijd bijblijven. Maar ook de diversiteit zal ons blijven aantrekken, de levenskwaliteit die de stad biedt en zijn zichtbare en minder in het oog springende schoonheid. We houden van het Brussel van de ‘Greenwich’ en de ‘Mort Subite’, van de smalle maar levendige straatjes en de immense flatgebouwen, van de grote tuinen midden in de stad. Ja, we hebben ons hart verpand aan het Brussel van Hergé, Magritte en Brel, aan het Brussel van het bijzonder bevreemdende Wiertz Museum en het ontoegankelijke Stocletpaleis. We zijn verknocht aan het Brussel dat in een vingerknip van stijl verandert, het Griekse of Marokkaanse Brussel, het Turkse of Congolese Brussel, het Brussel van de regenachtige zondagen en van de Zuidfoor.” Waarna de oplettende lezer van de werken van Schuiten en Peeters tot de conclusie komt dat er behalve “verwarrende overeenkomsten tussen Brüsel, de trotse metropool van de Duistere Steden, en de stad Brussel, die al meer dan een eeuw een prooi is van politici en projectontwikkelaars” ook “verwarrende overeenkomsten” zijn tussen de inleiding van Brussel, hoofdstad der dromen en die van Brüsel. Wat lezen we namelijk in die laatste? Dit: “Dit is het Brussel van de Mort Subite en de Cirio, van de Falstaff en de Ultieme Hallucinatie, het Brussel van de kleine bonte straatjes, de reusachtige appartementen, de grote tuinen verborgen midden in de stad, het Brussel van de Brabançon en de Comme chez soi, van Hergé, Magritte en Brel, van het ontoegankelijke Stocletpaleis. Dit is het Brussel dat in een oogwenk van stijl verandert, het Griekse of Marokkaanse Brussel, het Turkse of Zaïrese Brussel, het Brussel van de verregende zondagen en de kermis van Brussel (Foire du Midi), van de gedaanten die je in het voorbijgaan herkent. Dit Brussel dat we ondanks alles liefhebben.”

Misschien dacht Benoît Peeters dat geen kat meer zou weten wat hij als intro bij Brüsel geschreven had (en eerlijk is eerlijk, ik wist het ook niet meer, maar ik kwam het tegen bij het opzoekingswerk voor deze bespreking), maar hij heeft wat z’n introductie bij Brussel, hoofdstad der dromen betreft dus niet echt moeite gedaan om origineel te zijn. Anderzijds zijn de heren wél eerlijk wat het beeldmateriaal betreft. Op de laatste bladzijde lezen we immers: “De beelden opgenomen in dit boek werden door François Schuiten gemaakt in verschillende periodes en in het kader van verschillende projecten rond de stad Brussel. Veel van deze afbeeldingen zijn herwerkt voor de huidige uitgave. Sommige werden eerder gepubliceerd in Brussel – Routes, van François Schuiten en Christine Coste (Lonely Planet/Casterman, 2010).” Geen originele “beelden” dus in dit boek, hoogstens herwerkingen, maar tenzij u een die hard verzamelaar bent van álles wat Schuiten en Peeters gepubliceerd hebben, zal u daar geen last van hebben: ik heb al de eerder genoemde strips in bezit en kan toch niet zeggen dat ik voortdurend last had van déja vu.

Om ten slotte bij het eerst genoemde argument te komen: Benoît Peeters mag dan in zijn inleiding al wat lyrisch doen over de multiculturele “smeltkroes” die Brussel zou zijn, voor de meesten van ons is het geen droom, noch heeft een mens de indruk dat er veel dromen verwezenlijkt worden. Misschien hier en daar een droom van een vastgoedontwikkelaar (nog steeds, ja) of van een politicus (de dromen van een politicus zijn andermans nachtmerrie), maar dan zijn we zo’n beetje uitgeklapt. En toch gaat dit boek over dingen die in Brussel gedroomd en soms gerealiseerd zijn: het Egmontpaleis, de Grote Markt, het Broodhuis, de Muntschouwburg, de Sint-Hubertusgalerijen, het Justitiepaleis, de Hallepoort, het Koningsplein, de overwelving van de Zenne, het atelier van Antoine Wiertz (nu Wiertz Museum), de Senaat, het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika (intussen AfricaMuseum), het Jubelpark, de Koninklijke Serres, het Autriquehuis, het Volkshuis, het Paleis voor Schone Kunsten (“Bozar” in dat typische belze koeterwaals dat dan ook voor Nederlandstaligen maar goed genoeg moet zijn), het Cauchiehuis, de Zaveltoren, de Saint Ghislain-school, de Waucquez Warenhuizen en de Innovation, het Stocletpaleis, de Boekentoren (zij het dat die in Gent staat), La nouvelle maison (in Tervuren), het belze paviljoen voor de Wereldtentoonstelling van Parijs (gebouwd in 1937, afgebroken in 1938), het Mundaneum, Brussel-Centraal en de zogenaamde Noord-Zuidverbinding, het Flageygebouw, het Heizelpaleis, het Atomium, de Albertina, het Europees Parlement en de wijk errond, het Vlaams Parlement, het cultureel centrum van Jette, het station van Schaarbeek, het waterreservoir van Etterbeek, … En natuurlijk ook over wie die dingen droomde, realiseerde, tegenwerkte, vernielde … of soms zelfs overvloog: Félix Tournachon bijvoorbeeld, ofte Nadar, een fotograaf annex ballonvaarder wiens naam uiteindelijk nog het meest verbonden bleef met de dranghekkens die geplaatst werden om “de massa in toom te houden” als hij opsteeg met z’n ballon. Maar even goed Jules Anspach, Joseph Poelaert, Antoine Wiertz, Charles Buls, Alphonse Balat, Ernest Solvay, Victor Horta, Josef Hoffmann, Henry Van de Velde, Henri La Fontaine, Paul Otlet, René Magritte, Georges Remi (ofte Hergé), Edgar P. Jacobs, Max Rosendor, enzovoort.

Aan elk van die gebouwen, in de tekeningen van Schuiten veelal uit hun context gehaald en van een nieuwe context voorzien, als in een droom, en mensen wordt door Peeters aandacht besteed. Waarmee hij inderdaad een boek samengesteld heeft dat de titel Brussel, hoofdstad der dromen waardig is. Wetende dat Peeters en Schuiten aan een aantal van die dromen enigszins hebben bijgedragen in modernere tijden, mag dit boek trouwens ook een béétje als een blik op de realisaties van beide heren beschouwd worden: de redding van het Autriquehuis (een van de eerste woningen die Victor Horta tekende, gelegen aan de sindsdien toch enigszins gedegradeerde Haachtsesteenweg in Schaarbeek) is zonder meer lovenswaardig geweest, het armillarium op de top van het cultureel centrum van Jette is een bijzonderheid, en Train World (het “treinmuseum” in het vroegere station van Schaarbeek waar onder andere het Type 12 , een stoomlocomotief uit 1939 met een bijzonder knappe lijn, uit het album 12 – Schoonheid te vinden is) is volledig – letterlijk – in scène gezet door Schuiten en zijn medewerkers.

Tel bij dat alles nog de vele citaten van een hele resem auteurs en de portretten van de dromers en het valt de auteurs meer dan te vergeven dat ze voor dit boek hun krachten weer eens gebundeld hebben zonder met iets volledig nieuw op de proppen te komen. Schuiten stopte in 2019 officieel met strips tekenen na het afwerken van De laatste farao, een album buiten reeks van Blake en Mortimer (het bekendste werk van de eerder genoemde Edgar P. Jacobs), maar het is een goede zaak dat hij voor Brussel, hoofdstad der dromen zijn pen weer bovenhaalde voor enige “herwerkingen” en dat Benoît Peeters voor leesbare, interessante teksten bij al dat materiaal zorgde (of omgekeerd, natuurlijk, da’s een verhaal van de kip of het ei). Beide auteurs hebben intussen vijfenzestig jaar op hun teller staan, maar ik durf hopen dat ze in de toekomst nog wel wat materiaal bij mekaar gaan sprokkelen en – al dan niet bij Casterman – willen publiceren.

Björn Roose

dinsdag 23 november 2021

De dageraad – Joris Candaele (boekbespreking door Björn Roose)

De dageraad – Joris Candaele (boekbespreking door Björn Roose)
Ik geloof niet dat dit me al eerder overkomen is, maar met Joris Candaele is het dan toch zover: een boek lezen, in casu De dageraad, van een auteur waarover ik nu eens werkelijk niks te melden heb. Niet omdat ik dat niet wíl, maar omdat ik over de man (en als ‘t een schuilnaam is mogelijk een vrouw) nergens iets terugvind. Toegegeven, ik ben niet naar een bibliotheek getrokken om hem daar op te zoeken en in bibliotheken zit toch wel een schat aan informatie, maar dat ik op het internet echt niks vind behalve een ander boek dat hij geschreven heeft - Het laatste concerto – en een paar artikels (in Boekengids en Dietsche Warande en Belfort) is toch wel sterk. Nu ja, “niks” is misschien enigszins overdreven: Bernard Kemp heeft het in Roeping, jaargang 36, op pagina 112 over Het laatste concerto en vermeldt daarbij dat “Candaele (…) een debutant op reeds gevorderde leeftijd [is]”. En misschien is dát wel de verklaring: ofwel kwam er na dat debuut uit 1960 alleen nog dit De dageraad uit 1961 en hield de auteur het vervolgens voor bekeken ofwel overleed hij.

Maar waar zelfs Boekengilde De Clauwaert vzw normalerwijze een korte bio van de auteur, samen met een intro tot de tekst op de achterflap van zijn uitgaves afdrukte, is ook dát hier niet het geval. Geen verdere info over de schrijver dus en ook niks over het verhaal, waardoor u het dus volledig met mijn uitleg moet doen. En het is een kortverhaal, dus veel uitleg valt er niet over te geven. Toch een poging: schrijver is herstellend van een operatie, operatie blijkt toch niet de redding geweest te zijn, schrijver gaat dood.

Beetje kort door de bocht uiteraard, want er is ook nog het feit dat degene die de operatie uitvoerde en tot de vaststelling komt dat die niet geholpen heeft een persoonlijke vriend van de schrijver is, dat die schrijver gescheiden is en een net-niet-vriendin heeft, en dat hij uiteindelijk niet dood gaat aan datgene waarvoor die operatie nodig was maar aan een voertuig dat over hem heen dendert. Drama langs alle kanten dus, maar ondanks dat een boekje dat je vlot uitleest (het is uiteindelijk maar 58 bladzijden dik) en dat niet de tijd krijgt op je zenuwen te gaan werken.

Zelfs niet als de auteur het heeft over “zijn djungle” in plaats van “zijn jungle” of de behoefte voelt het te hebben over “de bistouri” van de chirurg, terwijl we met zijn allen toch een stuk beter bekend zijn met het synoniem daarvoor, “scalpel”. Of even totaal verdwaalt in filosofisch gewauwel van deze aard: “Onoverbrugbaar is het nomansland tussen de begrippen “zijn” en “niet zijn”, “tijd” en “eeuwigheid”, of is de scheiding maar een misverstand ? Maar dan, van welke duistere machten zijn wij dan de dupe bij het staren naar de oneindigheid onder het nachtelijk uitspansel ? Is dat ons lot, na al die miljoenen jaren van vergeefs denken, met verbijstering te moeten blijven staren naar de fusie van onverenigbaarheden in demonische of goddelijke smeltkroezen ?”

Het moet allemaal niet te lang duren, dat soort ongein, natuurlijk, maar daar heeft Joris Candaele in dit De dageraad dan ook mooi voor gezorgd.


Björn Roose

zaterdag 20 november 2021

De beste beesten – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)

De beste beesten – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)
Ik “ken” eigenlijk niet zo heel veel “bekende” Nederlanders, maar van degenen die ik wel “ken”, zijn er toch twee met dieren bezig: Martin Gaus en Midas Dekkers. Voormalig honkbalinternational en tv-presentator Martin Gaus heeft een aantal boeken over honden en katten geschreven, maar die zitten nu niet meteen in mijn “rayon”, dus zal je hem verder in mijn boekbesprekingen waarschijnlijk ook niet echt veel tegenkomen. Bioloog en presentator Wandert Jacobus Dekkers, alias Midas Dekkers, heeft het in zijn boeken óók wel eens over honden en katten, maar zijn boeken – toch die boeken die ik in mijn kasten heb staan – zijn bundelingen van cursiefjes, columns zoals die tegenwoordig moeten heten, en gaan in essentie méér over mensen dan over dieren, dus die kan ik (bad pun intended) wel smaken. Zo ook het voorliggende De beste beesten.

Dat “beste” in De beste beesten slaat dan weer op het feit dat dit een bundeling uit bundelingen is. In dit boek zou het beste moeten staan uit De kanarie en andere beesten, De krekel en andere beesten, De koe en andere beesten, De flamingo en andere beesten, De baviaan en andere beesten, De bever en andere beesten en De kip en – nope – de pinguin. Niet zo best qua originaliteit, de meeste van die titels, maar misschien verkoopt herhaling wel goed.

Iets waar ik niet zo zeker van ben als het ook bínnen eenzelfde boek voorkomt, maar goed, dat euvel duikt maar een paar keer op in De beste beesten. Dekkers heeft het dan wel in verschillende hoofdstukken over honden (De christenhond, Het mormel, De collie, De schoothond, De basset, De basenji, De goede herder, De Haagse herdershond, De Ierse setter, De brokkenhond, De wolfshond, De maltezer, De zeeteef) of katten (De pers, De burmees, De postpoes, De lapjeskat, De pelspoes, De krolse kat, De kater, De etalagekat, De angora), maar ook over vogels (De kanarie, De kolibrie, De parkiet, De jaloerse kip, Het eendje, De fuut, De ekster, De flamingo, De lepelaar, De blinde vink, De eend, De trekvogel, De koekoek, De prieelvogel, De dodo, De duif, De pauw, De gier), insecten en ander klein grut (Lobocrapsis griseifusa, Het bieraaltje, Het virus, Het schrijverke, De krekel, De bacil, De regenworm, De horzel, De platworm, De kaasmade, De galmug, De dopluis, Het azijnaaltje, Het zaaddiertje, De bacterie, De bloedzuiger, De watervlo, De luis, De mier, De ruggezwemmer, De spin, De tabakpijlstaart, De keizersmantel, De steekmug), waterbewoners (De platvis, De otter, Fruits de mer, De spons, De witvis, De zakpijp, De zoenvis, De kwal, De gup, De elrits, De oester, De vleugelrog, De sportvis, De krab, De rog, De schootharing, De zeekoe, Het holtedier), een heel gamma aan diverse zoogdieren (De capibara, De jaguar, De luiaard, Het rijpaard, De wombat, De mensaap, Het springpaard, Koetje boe, De resusaap, De klipdas, De reageermuis, De steppewisent, De baviaan, De giraf, De olifant, Het varken, De muis, De mammoet, De koe, De horde, Het stinkdier, De ezel, Het girafje) en nog een paar gevallen in andere categorieën (De landschildpad, De koala, De ratelslang, De bloemzitter, Het buideldier, De dinosaurus, De kangoeroe, De slang), terwijl ie het in ál die hoofdstukken zoals gezegd eigenlijk voor het grootste deel over datgene heeft waar het ook over gaat in de andere hoofdstukken (De patiënt, De belg, De inboorling, De dreumes, De buitenlander, Het feestvarken, De dagjesmens, Het fabeldier, Het lijk, De pasja, De kakmadam, De waterlander, De zuster, De scholier, De kerstengel, De baarmoeder, De etter, De vroege vogel, De logé, De kijker, Stoffelijke voorschotjes, De muurbloem, Het boterlammetje, De reus, De minnaar, Het dikkopje, Het misbaksel, De schaker, Het fantoom, en U): de mens in al zijn aspecten. En daar valt natuurlijk heel wat over te schrijven.

En heel léuk over te schrijven ook (u had al wel gemerkt aan de opgesomde titels dat Dekkers een zeker gevoel voor humor heeft). Want Midas Dekkers mag dan wel een bioloog zijn, De beste beesten en de stukjes erin zijn noch van het soort ernst dat bijvoorbeeld tekenend is voor Het ongelooflijke toeval van ons bestaan – Een evolutionaire reis door het menselijk lichaam van Alice Roberts, dat ik in juni 2019 besprak (zie hier) noch beperkt tot het biologische. Dekkers doet feitelijk aan antropologie, maar dan door u te wijzen op wat u gemeenschappelijk hebt met andere beesten. Of zoals de achterflap vermeldt: “Eigenzinnig en verfrissend houdt Midas u een spiegel voor (…)”. Waarbij hij intussen niet nalaat u ook nog van nuttige info te voorzien: “Kanaries zijn vernoemd naar hun land van herkomst, de Canarische Eilanden, die op hun beurt vernoemd zijn naar de grote honden die er leefden; canis is Latijn voor hond. Zo draagt de kanarie godbetert de naam van het enige dier dat met zijn gezang inbrekers verjaagt en eerzame burgers de stuipen op het lijf jaagt.” Terwijl die “zangers” het er ook bij christenen (en niet alleen bij moslims, want van hen is het bekender) niet goed afbrengen: “(…) sinds de eerste paus, de heilige Petrus, die het niet zo op honden had. Zoals ‘de gewasschene zeug tot de wenteling in het slijk’, schrijft Petrus ons, zo keert ‘de hond weder tot zijn eigen uitbraaksel’. En die afkeer had Petrus niet van een vreemde. Jezus Christus, díe was de eerste hondenhater van onze jaartelling. ‘Het is niet betamelijk,’ zei Hij, ‘het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen.’ En op de berg predikte hij: ‘Geef het heilige den honden niet, opdat zij niet te eeniger tijd dezelfde met hunne voeten vertreden, en zich omkeerende u verscheuren.’ Tot de laatste bladzijde van de bijbel toe worden honden in één adem genoemd met ‘hoereerders en afgodendienaars en een iegelijk, die de leugen liefheeft en doet’.”

In een zeldzaam geval zal Dekkers’ humor minder te vatten zijn voor een jongere generatie: “Links rechts of rechts links, dat geeft niet zo veel, dat is elkaars spiegelbeeld, maar boven en onder zijn heel verschillend, onverwisselbaar kop en staart, kruin en kin, behalve dan natuurlijk bij de kokkel, de zeeëgel en Chriet Titulaer.” Maar goed, wie Titulaer nog wél op televisie gezien heeft, vat hem. En voor de rest heb je – mede omdat Maus Slangen (what’s in a name?) voor passende en soms hilarische illustraties heeft gezorgd – alleen wat kennis van dieren nodig: “De capibara is een dier voor gevorderden. Als kleuter krijg je olifant, giraf en nijlpaard met de paplepel ingegoten, later komen flamingo en tapir erbij, een miereneter ook wellicht, en dan pas word je je van de capibara bewust. Je kunt je ogen niet geloven. Daar zit duidelijk een cavia, even vormeloos als het diertje thuis, maar dan groter, veel groter, monsterachtig groot. Een gezwel.” Of, zeer poëtisch: “Misschien is een vlinder niets anders dan een felgekleurde, tijdelijke toestand van de lucht, die zich op onvoorspelbare wijze verplaatst.”

Maar vooral – ik blijf het herhalen – de mens is het eigenlijke onderwerp van de stukjes van Midas Dekkers. Ik heb bij het lezen nogal wat passages aangeduid, maar beperk me voor deze bespreking tot een veel kleiner aantal:

– “Tegen Kerstmis lopen de meeste konijnen weg. Menig konijnehok staat dan akelig leeg. En ook in bos en veld, waar je anders nog weleens gezellig een haas of een fazant kunt tegenkomen, is het akelig stil. Een drukte van belang daarentegen is het bij traiteur en poelier. Fauna heet nu delicatesse.”

– “Een nieuwe lente en een nieuw geluid: onze plantsoenendienst heeft weer een nieuwe grasmaaier in gebruik genomen, weer een grotere natuurlijk, waarin de plantsoenendienaar als in een maanvoertuig over de plantsoenen hobbelt. Nu nog één, straks, tegen de zomer, twee keer per week, raast en giert en bromt en jankt de nieuwe lente urenlang rondom mijn huis. Tegen zoveel geweld zijn de tere grassprietjes niet opgewassen; ze worden er korter van. Als resultaat van deze ongelijke strijd liggen de gazons er bij ons altijd mooi bij en weten we precies wat de taak is van de plantsoenendienst: lawaai omzetten in schoonheid. Oorverdovend maakt ze het oogverblindend en bewijst daarmee eens te meer dat de mens een oogdier is.”

– “Vaststaat (sic) dat de oorspronkelijke bewoners, de Aborigines, nog steeds dol zijn op parkieten. Ze vangen ze bij bosjes, schroeien er in de hete as van een houtvuur de vleugeltjes af, schrobben ze schoon en eten ze met huid en haar op; alleen het gele velletje om de snavel lusten ze niet. De parkiet is de haring onder de vogels.”

– “Gelukkig heeft Staatsbosbeheer de natuur van een gebruiksaanwijzing voorzien. Routes. Rondwandelingen. Het aantal kilometers staat erbij, voor minder intelligente natuurliefhebbers in wandeltijd vertaald, zodat het liefhebben geen seconde te lang hoeft te duren en het genot binnen de perken blijft.”

– “Dieren ouwehoeren niet. Ze maken wel geluid, en papegaaien spreken zelfs, maar iets te zeggen hebben ze gelukkig niet. Moe van je werk thuisgekomen, begroeten ze je enthousiast zonder je meteen te vertellen wat hún heeft dwarsgezeten, zo’n hele dag op hún werk of thuis of op school. Terwijl je zelf tegen je dieren aanpraat alsof ze je verstaan, zoete woordjes brabbelt of ze haarfijn uitlegt waarom de personeelschef een sukkel is, houden ze hun mond, spreken je niet tegen. Vol begrip vallen ze op je schoot in slaap. Dat heeft te maken met het natuurlijk evenwicht. Mensen hun monden zijn groter dan hun oren. Doordat er meer gesproken dan geluisterd wordt, dreigt veel gesprokens onbeluisterd in de lucht te blijven hangen. Hond en poes, die wel goed horen, maar niet kunnen spreken, zuiveren de lucht van dat overschot en het evenwicht is hersteld. Tot slot wordt het weggevangen overschot verteerd en op straat uitgekakt, zodat we toch nog over ons eigen gelul uit kunnen glijden.”

– “Niets is zo onuitstaanbaar als een Franse kleuter. Tartend rijgt zo’n snotaap vloeiend de Franse woorden aaneen die een volwassen Nederlander ook na een degelijke schoolopleiding slechts zo schutterig uitbrengt dat, waar ook ter wereld, un, petit en peu de drie meest gesproken woorden in het Frans zijn.”

En dan wil ik u ten slotte deze les voor onze tijden niet onthouden: “Zelf heb ik geleefd op de overgangstijd van stoffen naar papieren zakdoek. Als schooljongen hadden wij een degelijk geblokte zakdoek, die wij wekenlang vulden, laag na laag, tot hij brak. Onsmakelijk, maar hygiënischer dan de moderne papieren zakdoek, die het reislustig virusvolkje niet kan stuiten. Een niessnelheid van tien à twintig meter per seconde, dat is immers 36 à 72 kilometer per uur, wat op de schaal van Beaufort overeenkomt met windkracht acht, stormachtig dus, ofwel de windkracht die de toppen van de golven afwaait, grote bomen in beweging brengt en het gaan bemoeilijkt. Zeilen zijn hier al slecht tegen bestand, laat staan een zakdoekje van papier. Met geweld en luid gedonder razen de virussen op hun raketjes door de poriën in het papier, nieuwe neuzen tegemoet. En wie zich toch laat vangen, nestelt zich, mét het nu lauwwarme papier, in broekzakken en damestasjes, nog lang niet uitgespeeld.” Mijn zakdoeken zijn niet, zoals die ouwerwetse, “geblokt”, maar het zijn verdorie wel degelijk nog steeds stoffen, en de uwe?

Waarna ik er – écht – om af te sluiten de meest wijze les tegenaan gooi die u van een bioloog kan krijgen: “Dit jaar zijn er weer meer dan honderdduizend Nederlanders overleden. Met honderden per dag leggen we het loodje. Geen beste beurt voor de volksgezondheid. Kan dat niet wat beter? Ja dat kan. Als we er nóg enkele miljarden guldens tegenaan gooien, gaan de sterftecijfers heus wel omlaag. Een tijdje. Daarna gaan we alsnog de pijp uit. Want sterven zullen we.” In tijden waarin we met z’n allen naar het pijpen van “leiders” en “experten” moeten dansen om een virus te “bestrijden” waaraan je nauwelijks kans maakt te overlijden, is dat de meest wijze les die je kunt leren: dood ga je onvermijdelijk toch. En als je dan uiteindelijk “dood wakker [wordt]” staat er met wat geluk als doodsoorzaak genoteerd: “Weet niet (…) stierf zonder hulp van een arts.”

Björn Roose

dinsdag 16 november 2021

Mondeken toe – Quinten Massijs (ca. 1465-1530) en de zot in de zestiende eeuw – Larry Silver (boekbespreking door Björn Roose)

Mondeken toe – Quinten Massijs (ca. 1465-1530) en de zot in de zestiende eeuw – Larry Silver (boekbespreking door Björn Roose)
De reeks Phoebus Focus voorstellen hoeft voor de vaste lezers van mijn boekbesprekingen allicht sinds lang niet meer, maar ik houd er toch aan te vermelden dat ook dit Mondeken toe – Quinten Massijs (ca. 1465-1530) en de zot in de zestiende eeuw in die serie verscheen en daarin al het elfde deel was.

Logisch dus dat ook in dit deel weer Katharina Van Cauteren, “stafchef van de kanselarij van The Phoebus Foundation”, het voorwoord verzorgde en dat het boekje – zoals alle voorafgaande – prachtig verzorgd is: uitgegeven op glanzend papier, met talrijke illustraties (wat altijd meegenomen is als het onderwerp kunst is), en zonder op het eerste zicht vindbare zet- en of schrijffouten. Alleen vroeg ik me bij dit nummer XI af of de auteur dan zo goed het Nederlands beheerst of wie dan wel de vertaler mag zijn. Wat dat laatste betreft, vind ik geen enkele vermelding terug; wat het eerste betreft doet ‘s mans bio op de achterflap me toch vermoeden dat Nederlands niet diens moedertaal is: “Larry Silver (1947) is Farquhar emeritus professor in de kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Pennsylvania (Philadelphia, VS). Hij bekleedde eerder posities aan de Universiteit van Californië in Berkeley en aan de Northwestern University (…) Silver was voorzitter van The College Art Association en van The Historians of Netherlandish Art”. Maar het zoú natuurlijk kunnen zijn dat professor Silver een en ander heeft opgestoken tijdens zijn werk: “Als specialist in vroegmoderne schilderkunst en prentkunst in de Lage Landen heeft hij talloze studies gepubliceerd over kunstenaars uit de regio, van Jan Van Eyck tot Rubens en Rembrandt, maar Silver is het meest gekend om zijn werk over zestiende-eeuwse kunst uit de Nederlanden: Quinten Massijs, Jheronimus Bosch, Lucas van Leyden en Pieter Bruegel”.

Doet er uiteraard niet heel erg toe, maar voor de petite histoire had ik het graag geweten. Per slot van rekening komen we uit het voorwoord van Van Cauteren ook te weten hoe, volgens kunstenaarsbiograaf Karel Van Mander, “Quinten Massijs kunstenaar werd”: “Volgens die historie – die Van Mander als een rasechte journalist pseudoterughoudend en snoepend beschrijft – was Massijs oorspronkelijk smid. Hij ging zijn schort echter aan de wilden [daar dan toch die zeldzame schrijffout, noot van mij] omdat hij verliefd was op ‘een aerdigh schoon Meysken’. Zij speelde echter hard to get. Er was een kaper op de kust, en die bleek schilder. Nu wilde het meisje best wel verder met haar Quinten, maar ze vond dat smedenwerk zo vies. Ce que femme veut, Dieu le veut, en Quinten werd schilder. Het moet zowat de meest succesvolle carrièreswitch uit de geschiedenis zijn.”

Een verhaaltje misschien, maar waarom dit boek over “de zot in de zestiende eeuw” gaat, weten we in ieder geval met zekerheid: “In die zin getuigt het van gepaste humor dat het eerste stuk van Massijs dat werd verworven door The Phoebus Foundation geen plechtstatig historiestuk is, geen gewichtige heilige. De grote held van de Antwerpse schilderkunst is immers ook de maker van deze doldwaze Mondeken toe: een voorstelling van een zot, compleet met haakneus, bult en een haan op zijn hoofd. Zijn assistent laat zijn blote kont zien. Zelf houdt onze nar de vinger op de mond, want wat hij weet, mag hij eigenlijk niet vertellen. Nochtans zegt de zot al lachend zijn gedacht.” Waarmee u zich ook een begin van voorstelling van dat schilderij kan maken al hebt u het dan misschien nog nooit gezien (troost u, ik had het ook nog nooit gezien voor ik dit werkje ter hand nam).

Ook buiten dat schilderij héél veel afgebeeld referentiemateriaal voor het onderdeel van het thema “en de zot in de zestiende eeuw”: Lachende nar met een staf van Jan Saenredam (naar Hendrick Goltzius), Elk heeft de zijn uit Sinnepoppen van Roemer Visscher, Rebus: de wereld voedt veel zotten van Jan Massijs (geboren uit het tweede huwelijk van Quinten), De bedelaars van Pieter I Bruegel, Nar die door zijn vingers kijkt van een anonieme meester, De oude dwaas en zijn kat van Alexander II Voet (naar Jacob Jordaens), Harpocrates van Jan Harmenszoon Muller, De genezing der zotheid van Jheronimus Bosch, De operatie of de verwijdering van de Steen der Dwazen van Jan Van Hemessen, De ezel op school van Pieter I Bruegel, De keisnijder of de heks van Mallegem van Pieter Van der Heyden (naar diezelfde Pieter I Bruegel), Ecce Homo van Jheronimus Bosch, Vijf groteske hoofden van Leonardo da Vinci, Ongelijke liefde van Jacob Jordaens, enzovoort, enzovoort. Ongeveer een vierde van de werken waarvan afbeeldingen in dit boekje zijn opgenomen zijn in bezit van The Phoebus Foundation, voor de rest wordt u meegenomen op een rit langs één Nederlands museum (het Rijksmuseum in Amsterdam), één Zwitsers (de Öffentliche Kunstsammlung in Basel), één Frans (het Louvre in Parijs), één Spaans (het Prado in Madrid), twee Duitse (de Staatliche Museen in Berlijn en het Städel Museum in Frankfurt), twee in Engeland (National Gallery in Londen en Royal Collection Trust in Windsor), twee in de Verenigde Staten (het “Met” in New York en de National Gallery of Art in Washington), en ten slotte – toch wel – twee in Vlaanderen (het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen en de Koninklijke Bibliotheek in Brussel). Een aardig reisje waarvoor je – in tegenstelling tot wat geldt voor minstens een aantal van die musea – géén muilkorf aan moet en al evenmin een “vaccin” in je lijf moet laten spuiten.

Behalve over de “zot” met al zijn attributen (de “marot”, de riem met belletjes, de hanenkam, ezelsoren) en eigen-aardigheden leer je in dit boekje uiteraard een en ander bij over de artiest zelf, die wellicht – of hij nu eerst smid was of niet – opgeleid werd door “een van de telgen van de beroemde Leuvense meester Dirk Bouts”. Maar tussendoor ook over Desiderius Erasmus (waarbij uiteraard diens Lof der Zotheid de connectie vormt), het Narrenschiff (Narrenschip) van Sebastian Brants, de Steen der Dwazen (ongeveer even dwaas als de Steen der Wijzen overigens). En dan krijg je ook nog een aantal minder “gekke” werken van Massijs voorgeschoteld: De heilige Maria Magdalena, Portret van een groteske oude vrouw, Portret van een oude vrouw (minder grotesk, maar ook zonder de vrouw in kwestie mooier te maken dan ze was), Lezende vrouw, Een geleerde, Aanbidding der Wijzen en Ecce Homo.

Een stevige portie interessante, maar – zoals gebruikelijk in deze serie – ook lichtverteerbare kost. Een aanrader voor wie geïnteresseerd is in kunst. Of in zotten natuurlijk.

Björn Roose

vrijdag 12 november 2021

Triptiek van heimwee en berusting – Valère Depauw (boekbespreking door Björn Roose)

Triptiek van heimwee en berusting – Valère Depauw (boekbespreking door Björn Roose)
Wie wel eens vaker mijn boekbesprekingen leest, weet dat ik zoniet een lichte voorkeur voor dan toch zeker geen probleem heb met werken van schrijvers die reeds enige jaren het tijdelijke voor het eeuwige hebben verwisseld. Ook Valère Depauw, overleden in 1994, valt onder die categorie, en heeft behalve het voorliggende Triptiek van heimwee en berusting nog een hele reeks andere werken afgeleverd die geduldig afwachtend tot ik ze lees in mijn boekenkast staan: Tavi, Opdracht in Guernica, Nevels over ‘t Moerven, Kronieken van Reinaart, Kapelhoeve – laatste haven, Ik ben zo wijd, Het late geluk van Remi Zwartekens, Jules Bonnemine, De dood met de kogel, De 15de compagnie, Breiz Atao, en Bijwijlen lief, bijwijlen leed.

Slechts een kleine selectie uit zijn vrij grote oeuvre eigenlijk, maar wel allemaal in het Nederlands, terwijl dat toch min of meer verbazingwekkend is: Depauw werd geboren in een franskiljons gezin in taalgrensgemeente Ronse en stapte als tienjarige in 1922 nog mee in een betoging tegen de vernederlandsing van de Gentse Universiteit (wie het verbazingwekkend vindt dat zulks ooit een kwestie was, moet er dringend de geschiedenisboeken eens op naslaan). Hij werd naar eigen zeggen Vlaamsgezind toen een leraar Frans aan zijn middelbare school zei dat het Frans de mooiste taal ter wereld was en dat in dezelfde periode waarin hijzelf interesse kreeg voor het proces en de veroordeling van August Borms. In 1928 veranderde hij van turnclub, van de franskiljonse katholieke naar de Vlaamsgezinde van de Christen Volksbond, waar de latere burgemeester Leo Vindevoghel zijn “bekering” afmaakte en hem Nederlandse les gaf: Depauw sloot zich aan bij de taalgrensactie van Flor Grammens, ging zich – aldus Wikipedia – “toeleggen op het spreken van de Nederlandse taal in het openbaar”, begon artikels te schrijven voor Het Volk van Ronse, ging veel lezen (aanvankelijk nog vooral Frans en later stilaan Nederlands), werd boekhandelaar in Gent, en vervolmaakte zichzelf in de Nederlandstalige schrijfkunst.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij bediende bij de uitgeverij van Angèle Manteau en journalist bij De Gazet, wat hem na de “bevrijding” op een jaar gevangenisstraf kwam te staan. Dat bracht hij door in de gevangenissen van Gent en Sint-Gillis (Brussel) en ten slotte het hechteniskamp Lokeren, waar hij “barakchef” werd en als secretaris degene had naast wiens boeken de zijne nu in mijn boekenkast staan: Filip de Pillecyn (zie mijn besprekingen van Monsieur Hawarden en De aanwezigheid).

Na z’n gevangenschap verhuisde hij naar Koekelberg, waar hij weerom boekhandelaar en bediende bij een uitgeverij werd, maar al snel z’n eigen uitgeverij, De Belhamel, begon en een vzw, Boekengilde Brederode, stichtte. In 1950 hield hij het in Brussel echter alweer voor gezien, knapte een vervallen hoeve in Sint-Job-in-’t-Goor op en schreef voor den brode wat dan heet “pulpliteratuur” onder schuilnamen als Jean Montreal en Claudine Lagarde. Ook onder schuilnaam (Piet Canneel en Jan Eyck) schreef hij in het anti-repressieblad Rommelpot, maar vanaf halverwege de jaren 1950 ging zijn carrière weer bergop: van 1955 tot 1969 was hij hoofdredacteur van het Nederlandse tijdschrift Panorama, toen nog een familieweekblad, van 1974 tot 1977 doceerde hij aan de Luxemburgse Académie internationale de Psychologie, en tussen die activiteiten door schreef hij dus ook nog een hele resem boeken, waarvan een niet onbelangrijk aantal verband hield met de Tweede Wereldoorlog, de repressie en – zoals in het geval van Triptiek van heimwee en berusting – zijn deelname aan de zogenaamde Achttiendaagse Veldtocht en zijn daaropvolgende krijgsgevangenschap in Oostenrijk.

In die Triptiek drie verhalen die oorspronkelijk wel degelijk apart werden gepubliceerd: Kerstvisioen in het Stalag (1943), Offergang (1944) en Een man keert terug (eveneens 1944). Zij het dan in een andere, logischer volgorde: Offergang, Kerstvisioen in het Stalag, en Een man keert terug. Logischer omdat Offergang de tocht van een aantal krijgsgevangenen naar een Stalag (Mannschaftsstamm- und Straflager, kortweg Stammlager, of nog korter Stalag, een gevangenenkamp voor manschappen en onderofficieren, in casu Stalag XVII B in het Oostenrijkse Krems-Gneixendorf, gelegen aan het oostelijke einde van de Wachau op zo’n 70 kilometer van Wenen) beschrijft, Kerstvisioen in het Stalag hun verblijf daar, en Een man keert terug hun vrijlating daaruit. “Een aantal krijgsgevangenen”, schrijf ik, maar zelfs als het ten dele om dezelfde mensen zou gaan, wordt dat niet verduidelijkt, terwijl het hoofdpersonage ook telkens iemand anders is: Peter in Offergang, Walter in Kerstvisioen in het Stalag, Luc in Een man keert terug. Iemand anders ook qua achtergrond, in het bijzonder wat de relatie met de aan het thuisfront achtergebleven vriendin/vrouw betreft, want dié relatie is eigenlijk waar het om draait. De tocht náár het gevangenenkamp, het “kerstvisioen” ín het gevangenenkamp, en de terugkeer uít dat gevangenkamp zijn duidelijk behalve een weergave van zaken die Depauw en velen met hem meemaakten ter gelijker tijd een metafoor, een op een andere manier weergeven van een innerlijke reis die de hoofdpersonages maken. Peter zet zijn Jenny, zwanger bij het begin van de oorlog, er toe aan abortus te plegen (Depauw hoeft het niet te noemen om het duidelijk te maken) en wil daar nu boete voor doen, een Offergang richting vagevuur, richting gevangenenkamp maken (ze hebben er allebei enorm spijt van gehad, maar hij is, voor zover hij weet in tegenstelling tot haar, niet in het reine gekomen met zichzelf). Walters vrouw, Martine, was eveneens zwanger bij het begin van de oorlog, ook hij zit er mee in dat ze zonder hem haar plan niet zal kunnen trekken, maar hij heeft vertrouwen in haar kunnen, en hoop dat ze het ook zonder hem redt. Z’n Kerstvisioen is dat zijn kindje geboren is en dat zijn Martine zal voelen dat hij im Geiste bij haar is. Luc heeft zijn echtgenote Nora, met wie hij geen kinderen kan krijgen, bedrogen; Nora weet dat, maar vóór hij vanuit een werkelijk berouw de zaken kon rechtzetten werd hij ten strijde geroepen. Zij heeft het in haar brieven nooit over vroeger, hij zou het daar wel willen over hebben, dus is het de vraag hoe hij thuis kan komen.

Dat levert drie prachtig geschreven kortverhalen op, waaruit ik bovendien (ook voor mijn driemaandelijks artikel in TeKoS) een aantal analogieën met onze tijd haalde. Wie niet blind is voor de feiten, voor wat er gaande is in die tijd van ons, zal er geen moeite mee hebben een en ander te herkennen:

“Nog dreunt en bonst de artillerie, maar zij lijkt niet meer gevaarlijk. Drie vliegtuigen razen zeer laag van oost naar west, maar slechts even schrikken de krijgsgevangenen op: zij zijn uitgeschakeld, zij hebben opgehouden wild te zijn. En zij stappen verder. Binnen in hen woedt soms, kort en hevig, een strijd; moeten zij verheugd zijn of treurig? Een enkele maal – de Duitser schreeuwt bars dat zij rapper moeten stappen – pijnigt de vernedering zo dat zij weerstand zouden willen bieden. Maar dan berusten zij weer, verstompen, vergeten de vernedering, en overwegen niet meer of zij nu treurig zijn ofwel gelukkig. (…) En de zwijgende stoet trekt verder. Dat zijn niet zoveel honderden of zoveel duizenden mannen. Dat is één wezen, een redeloos, willoos, stompzinnig beest. (…) En geen enkele krijgsgevangene doet een poging om te ontvluchten, al zijn de bewakers weinig talrijk en al zien zij er niet dreigend uit. Zij denken er eenvoudig niet aan om te ontvluchten, het is net alsof alle initiatief in hen gedood is, alsof zij alle persoonlijkheid hebben verloren, alsof zij niet meer kunnen denken.”

“Vroeg boden de mannen zich aan om te werken en in arbeidscommando’s, soms grote, soms kleine, verlieten zij het kamp. Waarheen bracht men hen? Zij wisten het niet en zij verlangden het ook niet te weten. Als zij hier maar weg waren. Weg van de kale barakken en de holle verveling en de ondraaglijke nutteloosheid. Zij vertrokken, beroofd van hun grootste illusie, maar met het rustige bewustzijn nu weer houvast te hebben aan het leven en weer reden tot leven te hebben. (…) Toen keerden vele groepen naar het Stalag terug. De mannen hadden gearbeid in de fabrieken van Bohemen, op de velden van Neder-Oostenrijk, in de bossen van Stiermarken of in de bergen van Tirol. En zij keerden terug vol hoop: nu het werk gedaan was en men hen niet meer gebruiken kon, wat stond er nu de terugkeer naar huis nog in de weg? Maar de dagen gingen voorbij en hun hoop werd niet vervuld. November, december… Kerstmis leek hun dan de uiterste datum voor de bevrijding; dàn zou het gebeuren! Maar ook Kerstmis ging voorbij, en Nieuwjaar. (…) En toen, plots, de verlossende tijding: tweeduizend Vlamingen mochten naar hun heimat terugkeren! Maar was het wel waar? Na de eerste uitbarsting konden zij het niet meer geloven; het was weer eens een vals gerucht dat morgen zou gelogenstraft worden… Er werden echter lijsten opgemaakt van de tweeduizend die in aanmerking kwamen, en de mannen die op de bureaus werkzaam waren, vertelden dat het vertrek voor zeer binnenkort was, want de ‘Entlassungsscheine’ werden klaar gemaakt. Nog durfden de krijgsgevangenen niet geloven in het geluk, maar zij werden afgezonderd van de anderen die moesten blijven en men gaf hun alles terug wat men hun had ontnomen bij hun intrede in het kamp, brieven, foto’s, vulpennen, boeken, geld… (…) De tweeduizend marcheren. Hun stap is zwaar en vast. Zij zwijgen als bij een grote plechtigheid en houden het hoofd hoog opgericht. Achter de laatsten wordt de slagboom opnieuw neergelaten, maar dat zien zij niet. Want geen enkele keert zich om, geen enkele heeft nog een blik over voor het kamp.”

Wat die heimwee en berusting uit de titel betreft: de heimwee lijkt er, logischerwijze, bij alle hoofdpersonages een te zijn naar de situatie zoals ze was voor de oorlog hun levens overhoop haalde, toen er nog hoop was op een onbevlekte toekomst, desnoods op een weer proper gemaakte toekomst. En de berusting, “een zich schikken in het onvermijdelijke”, is uiteraard ook gelijklopend, maar toch anders. Peter: “Hij weet nu, dat hij nooit werkelijk van Jenny gescheiden zal zijn en zelfs zéér ver van haar weg, zal zij als een goede engel over hem waken en steunen”. Walter: “En op dit ogenblik weet Walter, weet hij, zo zeker als God er is, wéét hij dat zijn kindje geboren is. En of nu duizend kilometer hen scheiden, bergen en vlakten en stromen en wouden, Walter is bij Martine”. Luc: “Er ligt over haar gelaat oneindige rust en sereniteit. Wijs en diep zijn de ogen. Niet moe, niet dof, wijs en diep. En, ja, daar zijn twee groeven langs haar mond en er zijn ook rimpeltjes rond haar ogen. En ziet hij daar niet enkele zilveren draden in haar haar? Maar haar schoonheid is onaantastbaar. De groeven langs de mond behoren er toe, de rimpeltjes rond de ogen, de enkele witte haren. En de ogen… Hij schouwt in de ogen en wat gebeurt er nu? Er zijn geen rimpeltjes meer, geen groeven, geen witte haren. En zie die glimlach… Zo glimlachte zij toen hij haar voor de eerste maal kuste, een zomeravond, zolang geleden. Zo glimlachte zij, een hemelse glimlach, toen zij huwden. Maar weemoedig werd na enkele jaren de glimlach, weemoedig, omdat er geen kindje werd geboren. En dan kwamen zeker ook de eerste rimpeltjes om haar ogen en de groeven langs haar mond. En de enkele witte haren… Nora… Zoals ze is, is zij hem lief en dierbaar. En hij weet nu ook dat geen stormen hen nog kunnen beroeren. Aan de sereniteit en de rust zal hij zich laven en de wijsheid en de diepte worden wellicht ook eens zijn deel.”

Hoeveel mooier wou u het nog geschreven zien? Voor mij volstaat dit boekje, dit Triptiek van heimwee en berusting, in ieder geval om Valère Depauw onder de auteurs te klasseren waarvan ik niet alleen nog heel wat te lezen heb, maar dat ook graag wil. Het is een beetje dringen wat de boeken betreft die ik op min of meer korte termijn nog ter hand zou willen nemen, maar die van Depauw zijn er dus in ieder geval bij. Dit boek is niet noodzakelijk, zoals de achterflap aangeeft, “wellicht het enige krijgsgevangene-proza van waarde in onze taal”, maar het is zeker een goed begin om met het oeuvre van Depauw kennis te maken.

Björn Roose

maandag 8 november 2021

De fanfare “De Sint-Jans-vrienden” – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)

De fanfare “De Sint-Jans-vrienden” – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)
Het is klaarblijkelijk alweer van eind maart 2020 geleden dat ik nog een boek van Ernest Claes besproken heb (de tijd vliegt voorbij als je voortdurend de pesterijen van de regering moet ondergaan, is het niet?), dus ik ga mooi de inleiding die ik schreef bij de bespreking van Voordrachtgevers zijn avonturiers opnieuw gebruiken (u kan zich die tóch niet meer herinneren):

“Ernest Claes voorstellen is een beetje onnozel, of zo lijkt het toch, maar welke zekerheden heeft een mens nog, hè? Ik herinner me dat we in mijn laatste jaar lagere school zelf een gedicht mochten kiezen om voor te dragen en dat ik er een gekozen had van Guido Gezelle. Mijn leerkracht kon het me niet naderhand verbieden, natuurlijk, maar hij vond het wel nodig me er op te wijzen dat Gezelle ‘oubollig’ was.

Kon het mij wat schelen wat die oliebol van Gezelle dacht, ik vond Gezelle gewoon een steengoede dichter. En dat vind ik nog steeds, net zoals ik nog steeds vind dat Ernest Claes een geweldige verteller en schrijver was. En ja, ik ben er vrij zeker van dat nog weinige mensen boeken als De fanfare van de Sint-Jansvrienden, De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop, Kiki, Wannes Raps, Pastoor Campens zaliger, Jeugd, Jeroom en Benzamien, Daar is een mens verdronken, Twistgesprek tussen Demer en Schelde (met de al even onnavolgbare Filip De Pillecyn), of zelfs zijn allerbekendste, De Witte, gelezen hebben, maar dat ligt dan aan die mensen, niet aan die boeken, want die blijven stuk voor stuk het (her)lezen waard.”

Ik zou me moeten schamen – doe ik ook – voor die verkeerd geciteerde titel (“De fanfare van de Sint-Jansvrienden” in plaats van “De fanfare “De Sint-Jans-vrienden””), maar ik kan gelukkig van de uitgever, in casu N.V. Standaard-Boekhandel, hetzelfde zeggen. Die presteerde het op deze oorlogsuitgave (zesde druk, 1941) op de voorflap zelfs een andere titel te zetten dan binnenin: “De fanfare “De St Jansvrienden”” versus “De fanfare “De Sint-Jans-vrienden””. Terwijl Wikipedia het toch écht heeft over “De fanfare van de Sint-Jansvrienden”. Een mens zou haast gaan denken dat zo’n uitgever in 1941 niet eerst even ging kijken op Wiki om te achterhalen wat de titel van zijn druksel nu eigenlijk was…

Enfin, maakt niet zoveel uit en in ieder geval minder dan dat de illustraties in deze uitgave van de hand van Martha Van Coppenolle zijn. Van Coppenolle, geboren in 1912 en overleden in 2004, was, aldus weer Wikipedia, “een van de meest invloedrijke Vlaamse illustratoren uit de twintigste eeuw”. Ik heb daar weinig zicht op, maar dat ze in 1930, op haar achttiende, in het jaar waarin ze haar studies aan het Antwerpse Technisch Instituut Sint-Maria afmaakte, de affiche voor de Wereldtentoonstelling ontwierp, valt toch wel bijzonder te noemen. En dat ze de illustraties voor De fanfare “De Sint-Jans-vrienden” verzorgde ook: samen met De geschiedenis van Black van dezelfde auteur was dit namelijk het eerste boek dat ze illustreerde. Na die ervaring zouden er nog vele volgen, onder andere van Karel Jonckheere, Stijn Streuvels, Guido Gezelle, Valère Depauw, Aster Berkhof, Theo Bogaerts, Jan Boschmans, Jozef Simons, Anton van de Velde, Aimé de Cort, Fritz Reuter en Gaston Duribreux. Wie wil zien wat dat, en andere opdrachten, zoal opleverde, kan daarvoor terecht bij het Antwerpse Letterenhuis, waar u uiteraard ook een en ander zal vinden over de auteur van de tekst, Ernest Claes hemzelve.

Of daar ook wat bij is over De Sint-Jans-vrienden weet ik niet, maar iedereen die wel eens in een fanfare “gezeten” heeft, of er van nabij kennis mee heeft gemaakt, zal er ondanks het feit dat dit werkje al uit 1910 dateert wel een en ander in herkennen. Fanfares lijken, zoals andere verenigingen wellicht, een beetje een verhaal van opstaan en vervolgens vallen en vallen en vallen en hopelijk helemaal op het einde opnieuw opstaan, maar heel vaak zelfs dát niet. In het – mijn excuses voor het slecht gekozen woord – geval van De Sint-Jans-vrienden staat de fanfare op, ontstaat ze, nadat “die van Averbode” de fanfare van “die van Oxlaar” aan het werk hebben gezien en “daarover een beetje jaloersch” worden. Gewoon omdat ze daar een fanfare hebben, trouwens, niet omdat die zo verschrikkelijk goed is:

“De fanfare begon dadelijk haar pardeblee – ze kende er nog maar één – maar de pastoor, die dat natuurlijk toen nog niet weten kon, stak even de hand op en deed “Ssssst!!” en die dat merkten deden ook allemaal “Sssst!!” want ze zagen dat de pastoor eveneens een aanspraak ging doen. De muzikanten hielden op met blazen, de eene voor en de andere na, en het was een oogenblik een verward getoeter van plots afgeknepen noten, een piston deed nog eens “tè-tè”, de tuba van Stinus Boets foempte een diepe do, de groskès bofte een enkelen slag, en Goeie Jef, de bugel-solo, pitste heel alleen wel vijf of zes hooge noten af eer hij het wist, daar Jef de oogen toedeed als het in de hooge noten kwam.”

Ik heb voor het leesgemak even de voetnoten uit die tekst gehaald, want ook in de tijd waarin deze zesde editie verscheen, ging men er nog niet van uit dat een leek wist wat een “pardeblee” of een “groskès” was. En u heeft zelf al wel gemerkt dat Claes thuis was in fanfaremuziek (hij treedt later in het verhaal ook, als tamboer, toe tot de fanfare, zelfs al was dat het gevolg van “een abuis”) en schreef in een intussen enigszins verouderd Nederlands, doorspekt met hier en daar een min of meer dialectisch woord. Maar al die aspecten zijn behalve vrij typisch voor het werk van de auteur ook bepalend voor de hele sfeer van dit boek en brengen al wie fanfares van enigszins dichtbij kent ook meteen in de sfeer. Ik bespeel persoonlijk slechts één instrument, mijn toetsenbord, maar ken toch een paar leden van een nabije harmonie en hier en daar een paar fanfareleden, maar zelfs dat in chaos eindigen heb ik wel eens meegemaakt.

En dan moet de chaos in Averbode nog beginnen: “Ze zeggen wel eens dat muziek de menschen zachter van karakter maakt. Dat kan waar zijn op andere plaatsen, en bij andere menschen, maar ten onzent was het juist het kontrarie. Kwam dat misschien doordat de menschen van Averbode anders zijn ? – of omdat het “slechte” muziek was ? Ik weet het niet zoo heel zeker, maar het zal, naar mijn meening, wel de kwestie van de muziek geweest zijn”.

“Slechte muziek” die Claes – en Van Coppenolle – onder andere illustreert met de dappere pogingen om de muzikanten in afwachting van de instrumenten toch alvast een noot juist te leren zingen: “Nand zong hun telkens de noten voor, en hij probeerde zijn leerlingen ook te doen zingen. Dat moest hij echter opgeven. Want als de Foester, of de Jesper, of de Witte van Merte de gam wilden zingen, kwamen er zoo’n vreemde, verdachte klanken uit hun keel, sprongen ze van onder naar boven en van hoog naar laag, dat er tusschen de achtereenvolgende noten soms wel een heel octaaf lag, en trokken ze hun oogen zoo ver open dat Nand zelf er niet ernstig kon bij blijven.”

Wat uiteraard niet belet dat ze van bij “de eerste schoone voorjaarsdagen” de straat op willen met hun “muziek”: “Ze wisten maar pas hoe ze het moesten vasthouden, en ze bliezen allen tegen elkander op, pistons en tuba’s, bugels en trombons, alto’s en baritons, een hoog schetterende dooreenmengeling van de onmogelijkste en schelste geluiden, een wanklankig, oorverscheurend spektakel, alsof alle duivels uit de hel opeens over het stille Averbode waren losgebroken”.

Maar “ze deden hun best zoo goed als men dat maar eenigszins van muzikanten van Averbode verlangen kon” en ze leren ook écht wel bij. La Vierge de Floride, bijvoorbeeld, of de “doodsmarsch” voor het overleden fanfarelid Sus Boets, of Adoration, terwijl het uiteraard volkomen fout gaat met “De Brabbeson” en de zeden zienderogen verwilderen: “Jongens van vijftien zestien jaar, die vroeger op dien leeftijd zondagsnamiddags naar het Lof moesten en daarna naar het patronaat, en die te negen uur in hun bed hadden moeten liggen, meenden nu waarachtig dat ze al mochten vrijen omdat ze in de fanfare tweeden bugel of derden piston speelden, en ge kondt ze tegen den avond al ieverans bij een staldeur of achter een houtmijt zien staan waar ze allerhand flauwe prullen vertelden aan het een of het ander zot ding van hun jaren.”

“Goed” dat aan dat alles een eind komt om een reden die eigen is aan ons mooie verenigingsleven, zijnde… geld: “Het was al eenigen tijd zoo wat hommelens geweest over de kwestie van de repetities, of die nu voor altijd bij Frans van Susses moesten blijven, ofwel of ze voor de verandering niet eenigen tijd bij een anderen herbergier konden gehouden worden, bijvoorbeeld bij den smid. Want de herberg van Frans van Susses vaarde daar goed mee, dat kunt ge verstaan, en waarom moest dat profijt alleen naar hem gaan als er toch nog verschillende andere herbergiers onder de mambers waren?”

Gevolg: heel tijdelijk een tweede “sjosseteit”, “De Wringers” genaamd; vervolgens helemaal geen fanfare meer; en ten slotte “een diepe wrok die jaren lang de menschen van Averbode verdeeld heeft gehouden, en die tot hiertoe nog niet heelemaal vergeten is”.

Al helemaal niet meer nadat dit boekje verschenen was, wellicht, maar goed, een kermis is een geseling waard en het genoegen om het verslag van Claes te lezen allicht ook dat pak slaag dat de leden van de beide fanfares mekaar gaven.

Björn Roose

dinsdag 2 november 2021

Hart der duisternis – Joseph Conrad (boekbespreking door Björn Roose)

Hart der duisternis – Joseph Conrad (boekbespreking door Björn Roose)
Op de cover van dit bij L.J. Veen Klassiek verschenen boek (eerste druk in 1994, dit jaar al aan zijn dertiende druk toe) wordt een uitspraak van Bas Heijne geciteerd: “Een klassieker die iedereen gelezen moet hebben.” Nu is dat vanuit het standpunt van Heijne bekeken wellicht niet zonder enig eigenbelang gezegd – hij is het per slot van rekening die de vertaling vanuit het Engels naar het Nederlands voor zijn rekening heeft genomen en hij verdient dus ook wat extra als er meer exemplaren van dit boek verkocht worden –, maar wat mij betreft heeft ie in ieder geval gelijk: ik moest dit boek gelezen hebben. Al héél lang ook. Misschien al van toen ik voor het eerst Apocalypse Now gezien heb of van toen ik voor het eerst hoorde dat er een verband was tussen die film en dit boek, of misschien van toen ik voor het eerst de titel hoorde, geen idee, maar Heart of Darkness, ofte Hart der duisternis stond dus al lang op mijn to read-lijstje. Wat een geluk dus dat ik het boek aantrof bij boekhandel De Drvkkery in Middelburg toen ik daar, op zoek naar kerstcadeautjes, een paar weken geleden binnen liep.

Nu, wat Apocalypse Now betreft: je hóórt bij het lezen van het boek af en toe de stem van Marlon Brando – al is Kurtz, het personage dat hij speelt niet het hoofdpersonage –, je ziet bepaalde scènes terug, je voelt veel van de sfeer, maar Hart der Duisternis speelt zich af langs de Kongorivier, terwijl Apocalypse Now zich langs de fictieve rivier Nung afspeelt. Het tijdperk is ook een ander, de setting is een andere, maar, zoals Bas Heijne in zijn nawoord schrijft: “Vele mensen zullen bij het horen van de naam Kurtz het monsterlijke, kale hoofd van Marlon Brando voor zich zien, uit Francis Ford Coppola’s Apocalypse Now, een film die vooral trouw wil zijn aan de geest van Conrads verhaal.” Het feit dat ik die beelden voor mijn geestesoog kreeg, mogen er op wijzen dat Coppola daar geen slecht werk geleverd heeft.

Zoals Bas Heijne – voor zover ik dat kan beoordelen – absoluut geen slecht werk geleverd heeft met deze vertaling én met het nawoord. Wat de vertaling betreft, verwijst hij zelf naar twee eerdere vertalingen (een van W.L. Leclercq uit 1924, een “nogal letterlijke”, en een van een zekere S. Westerdijk uit 1978, “een buitensporig vrije”), waartussen hij een “eigen koers gevaren” heeft. Wat het nawoord betreft: dat staat waar het hoort, ná de tekst, en dus degene die onbevangen aan het lezen van dit boek begint niet beïnvloedend. Ik ga u dus verder ook niet beïnvloeden met wat vanaf halverwege de jaren 1970 allemaal geschreven is over dit oorspronkelijk in 1899 als driedelig feuilleton in Blackwood’s Magazine verschenen verhaal. O tempora, o mores, zullen we maar zeggen, en de mores zijn er sinds het einde van de jaren 1960 in het “westen” niet echt op vooruitgegaan. Als u een overdreven aanleg voor wokeness hebt, kan u het boek misschien maar beter laten liggen waar het ligt – woke mensen hebben nu eenmaal prut in hun ogen, zelfs als het over auteurs gaat die helemaal niét “fout” zijn –, maar als u zelfs maar gewoon aangesproken wordt door de titel van dit boek moet u het simpelweg lezen (en ook wachten met dat nawoord tot u het gelezen heeft).

Beetje “vervelend” misschien dat het verhaal een raamvertelling is (al is er voor 99,99 procent maar één personage aan het woord), maar het meest ambetante vond ik toch dat ik niet de tijd vond om het boek in één keer uit te lezen. Die monoloog van een kleine 150 bladzijden wordt bijna in één keer uitgesproken en verdient het ook zo gelezen te worden, al is het maar omdat je als lezer dan veel dichter dat Hart der duisternis nadert dan als je jezelf telkens uit het verhaal moet slepen om volstrekt onbelangrijke dingen te gaan doen als werken. Zélfs de beschrijving van de rivier Theems waarop de boot drijft waarop hoofdpersonage Marlow zijn gezellen het verhaal van zijn zoektocht naar Kurtz vertelt, is al meeslepend en dan zit je nog niet eens op de Kongo (een rivier die auteur Joseph Conrad overigens zelf bevaren heeft voor een belgische handelsmaatschappij op eenzelfde soort krakkemikkige stoomboot als Marlow): “En onmerkbaar dalend langs haar wijde baan neeg de zon eindelijk ter kimme en werd zij van gloeiend wit tot dof rood, zonder stralen en zonder hitte, alsof ze ieder moment kon uitdoven, dodelijk getroffen door de aanraking van dat dreigend floers boven een mensenmenigte. Terstond veranderde de aanblik van het water en de heldere lucht verloor aan schittering, maar won aan diepte. De oude rivier rustte bij het vallen van de avond rimpelloos in zijn brede bedding, na eeuwen van trouwe dienst aan het ras dat zijn oevers bevolkte, en strekte zich uit met de serene waardigheid van een waterweg die naar de verste uiteinden van de aarde leidde.”

Zo heel af en toe moest ik bij het lezen van dit boek denken aan Jean Ray – Marlow is nu eenmaal een ruwe zeebonk en Jean Rays personages waren dat óók vaak –, maar de stijl van Conrad verschilt dus hemelsbreed met die van Ray. Conrad doet in tegenstelling tot Ray overigens ook geen moeite de clue tot het einde toe te bewaren. Misschien net om je de trip naar het Hart der duisternis intenser te doen beleven: “(…) denk eens aan een fatsoenlijke jonge [Romeinse, noot van mij] burger in toga – misschien een beetje al te veel gedobbeld, wie weet – die hierheen [de oevers van de Theems, noot van mij] komt in het gevolg van een of andere prefect, of belastinginner, of een handelaar zelfs, om iets van z’n kapitaal terug te verdienen. Aan wal gaan en in een moeras terechtkomen, marcheren door de bossen en op een of andere post in de binnenlanden het gevoel krijgen ingesloten te zijn door de barbaarsheid, de volmaakte barbaarsheid, – al dat mysterieuze leven van de wildernis dat zich in het woud roert, in de rimboes, in de harten van wilden. Inwijding in zulke mysteriën is ook niet mogelijk. Hij moet leven te midden van het onbegrijpelijke, dat tevens walgelijk is. En er gaat ook een zekere aantrekkingskracht van uit, die op hem in begint te werken. De aantrekkingskracht van wat afschuwelijk is – jullie weten waarover ik het heb. Denk aan de steeds sterker wordende gevoelens van spijt, het verlangen te ontsnappen, de machteloze walging, de overgave, de haat.’”

Waarna Marlow begint aan zijn relaas over zijn tocht naar Kurtz, die zich bevindt in het Hart der duisternis, in een zekere zin zelfs het hart der duisternis is. Een tocht die hem leidt langs een Hollandse rederij en een laaglandse versie van de nornen, de “oude breister met je zwarte wol”; de Afrikaanse kust (“Wij puften voort, hielden stil, brachten soldaten aan wal, gingen verder, brachten douanebeambten aan wal, die tol gingen heffen in wat eruitzag als een godverlaten wildernis, waarin een blikken loods en een vlaggenmast er verloren bij stonden, en brachten nog meer soldaten aan wal – om de douanebeambten te beschermen, neem ik aan. Sommige van hen, hoorde ik, verdronken in de branding, maar als dat zo was, leek het niemand ook maar iets te kunnen schelen. ”); een bombardement vanop een oorlogsschip op een stuk van die kust (“Daar lag het, in de lege oneindigheid van aarde, lucht en water, op een continent te vuren.”); de mensen die die bombardementen moeten ondergaan (“Misdadigers werden ze genoemd, en de geschonden wet was tot hen gekomen, net als de ontploffende granaathulzen, een onverklaarbaar mysterie vanuit de zee”); tot aan de handelspost waar hij uiteindelijk verneemt dat de stoomboot waarover hij het commando zal gaan voeren op de bodem van de Kongo ligt.

Vanaf dat moment is het “wennen” aan de brousse, aan het wachten, aan wachten op de duisternis die zelfs in dat stukje beschaving in die brousse door de kieren dringt. En uiteindelijk de “stomer” weer Kongowaardig krijgen en van de rand van de duisternis naar het hart ervan opstomen. Kurtz heeft immers wel, minstens een tijd, gedaan waarvoor hij het binnenland is ingestuurd, rijkdommen (voornamelijk ivoor) aan dat binnenland onttrekken en naar de handelspost sturen, maar hij is ook al tijden incommunicado en er zijn mensen die op zijn post/hoofd azen. “De rakken openden zich voor ons en sloten zich weer achter ons, alsof het bos op zijn gemak over het water was gestapt om ons de terugweg te versperren. Dieper en dieper drongen wij door in het hart der duisternis. (…) De levende bomen, aaneengesnoerd door de klimplanten en al het andere levende struikgewas van de ondergroei, hadden in steen veranderd kunnen zijn, tot en met het dunste twijgje en het lichtste blad. Het was geen slaap – het zag er onnatuurlijk uit, alsof ze in trance verkeerden. Er viel niet het geringste geluid te horen, van welke aard dan ook. Je keek verbaasd toe en begon te vermoeden dat je doof was – en dan viel plotseling de nacht in en werd je ook nog eens met blindheid geslagen.”

En dan Kurtz, “die daar in de verdomde bush naar ivoor wroette”, Kurtz, met “dat imposante voorhoofd (…) De wildernis had hem over zijn bol geaaid en ziet, hij was kaal als een bal – een ivoren bal. Ze had hem geliefkoosd en – kijk! – hij was verschrompeld. Ze had hem veroverd, liefgehad, omhelsd, was in zijn bloed gaan zitten, had zijn vlees weggegeten en zijn ziel met de hare verbonden door de ondenkbare ceremoniën van een of andere duivelse initiatie. Hij was haar verwende en vertroetelde lieveling”. Maar ook Kurtz, de schrijver van een rapport aan “het Internationale Genootschap ter Onderdrukking van Barbaarse Praktijken” die van plan is nog meer voor de kranten te schrijven omdat dat zijn “plicht” is, Kurtz die in zijn ziekte door niemand van zijn aanbidders wordt geholpen, Kurtz die het “bij het uitleven van zijn uiteenlopende lusten aan zelbeheersing ontbrak”, die werd doorzien door de wildernis, die “hem dingen over hemzelf had toegefluisterd die hij nog niet wist, dingen waarvan hij geen idee had gehad voordat hij zich aan deze immense verlatenheid had overgegeven – en het gefluister was fascinerend en onweerstaanbaar gebleken”. En uiteraard Kurtz die voor Joseph Conrad een voorstelling vormde van vele “westerlingen”: mensen die leeg zijn van binnen. “De echo [van het gefluister van het oerwoud, noot van mij] (…) weerklonk luid in zijn binnenste omdat hij in de kern hol was…”.

Kurtz blijft uiteindelijk in het Hart der duisternis, Marlow keert terug, maar niet zonder iets van Kurtz – im Geiste en fysisch – mee te brengen. Na een tussenstop langs de achtergelaten geliefde van Kurtz, die uiteindelijk minstens zo hol blijkt als hij maar diens duisternis niet gedeeld heeft, belanden we terug op de Theems en in het licht. Of toch niet?

Björn Roose