dinsdag 2 november 2021

Hart der duisternis – Joseph Conrad (boekbespreking door Björn Roose)

Hart der duisternis – Joseph Conrad (boekbespreking door Björn Roose)
Op de cover van dit bij L.J. Veen Klassiek verschenen boek (eerste druk in 1994, dit jaar al aan zijn dertiende druk toe) wordt een uitspraak van Bas Heijne geciteerd: “Een klassieker die iedereen gelezen moet hebben.” Nu is dat vanuit het standpunt van Heijne bekeken wellicht niet zonder enig eigenbelang gezegd – hij is het per slot van rekening die de vertaling vanuit het Engels naar het Nederlands voor zijn rekening heeft genomen en hij verdient dus ook wat extra als er meer exemplaren van dit boek verkocht worden –, maar wat mij betreft heeft ie in ieder geval gelijk: ik moest dit boek gelezen hebben. Al héél lang ook. Misschien al van toen ik voor het eerst Apocalypse Now gezien heb of van toen ik voor het eerst hoorde dat er een verband was tussen die film en dit boek, of misschien van toen ik voor het eerst de titel hoorde, geen idee, maar Heart of Darkness, ofte Hart der duisternis stond dus al lang op mijn to read-lijstje. Wat een geluk dus dat ik het boek aantrof bij boekhandel De Drvkkery in Middelburg toen ik daar, op zoek naar kerstcadeautjes, een paar weken geleden binnen liep.

Nu, wat Apocalypse Now betreft: je hóórt bij het lezen van het boek af en toe de stem van Marlon Brando – al is Kurtz, het personage dat hij speelt niet het hoofdpersonage –, je ziet bepaalde scènes terug, je voelt veel van de sfeer, maar Hart der Duisternis speelt zich af langs de Kongorivier, terwijl Apocalypse Now zich langs de fictieve rivier Nung afspeelt. Het tijdperk is ook een ander, de setting is een andere, maar, zoals Bas Heijne in zijn nawoord schrijft: “Vele mensen zullen bij het horen van de naam Kurtz het monsterlijke, kale hoofd van Marlon Brando voor zich zien, uit Francis Ford Coppola’s Apocalypse Now, een film die vooral trouw wil zijn aan de geest van Conrads verhaal.” Het feit dat ik die beelden voor mijn geestesoog kreeg, mogen er op wijzen dat Coppola daar geen slecht werk geleverd heeft.

Zoals Bas Heijne – voor zover ik dat kan beoordelen – absoluut geen slecht werk geleverd heeft met deze vertaling én met het nawoord. Wat de vertaling betreft, verwijst hij zelf naar twee eerdere vertalingen (een van W.L. Leclercq uit 1924, een “nogal letterlijke”, en een van een zekere S. Westerdijk uit 1978, “een buitensporig vrije”), waartussen hij een “eigen koers gevaren” heeft. Wat het nawoord betreft: dat staat waar het hoort, ná de tekst, en dus degene die onbevangen aan het lezen van dit boek begint niet beïnvloedend. Ik ga u dus verder ook niet beïnvloeden met wat vanaf halverwege de jaren 1970 allemaal geschreven is over dit oorspronkelijk in 1899 als driedelig feuilleton in Blackwood’s Magazine verschenen verhaal. O tempora, o mores, zullen we maar zeggen, en de mores zijn er sinds het einde van de jaren 1960 in het “westen” niet echt op vooruitgegaan. Als u een overdreven aanleg voor wokeness hebt, kan u het boek misschien maar beter laten liggen waar het ligt – woke mensen hebben nu eenmaal prut in hun ogen, zelfs als het over auteurs gaat die helemaal niét “fout” zijn –, maar als u zelfs maar gewoon aangesproken wordt door de titel van dit boek moet u het simpelweg lezen (en ook wachten met dat nawoord tot u het gelezen heeft).

Beetje “vervelend” misschien dat het verhaal een raamvertelling is (al is er voor 99,99 procent maar één personage aan het woord), maar het meest ambetante vond ik toch dat ik niet de tijd vond om het boek in één keer uit te lezen. Die monoloog van een kleine 150 bladzijden wordt bijna in één keer uitgesproken en verdient het ook zo gelezen te worden, al is het maar omdat je als lezer dan veel dichter dat Hart der duisternis nadert dan als je jezelf telkens uit het verhaal moet slepen om volstrekt onbelangrijke dingen te gaan doen als werken. Zélfs de beschrijving van de rivier Theems waarop de boot drijft waarop hoofdpersonage Marlow zijn gezellen het verhaal van zijn zoektocht naar Kurtz vertelt, is al meeslepend en dan zit je nog niet eens op de Kongo (een rivier die auteur Joseph Conrad overigens zelf bevaren heeft voor een belgische handelsmaatschappij op eenzelfde soort krakkemikkige stoomboot als Marlow): “En onmerkbaar dalend langs haar wijde baan neeg de zon eindelijk ter kimme en werd zij van gloeiend wit tot dof rood, zonder stralen en zonder hitte, alsof ze ieder moment kon uitdoven, dodelijk getroffen door de aanraking van dat dreigend floers boven een mensenmenigte. Terstond veranderde de aanblik van het water en de heldere lucht verloor aan schittering, maar won aan diepte. De oude rivier rustte bij het vallen van de avond rimpelloos in zijn brede bedding, na eeuwen van trouwe dienst aan het ras dat zijn oevers bevolkte, en strekte zich uit met de serene waardigheid van een waterweg die naar de verste uiteinden van de aarde leidde.”

Zo heel af en toe moest ik bij het lezen van dit boek denken aan Jean Ray – Marlow is nu eenmaal een ruwe zeebonk en Jean Rays personages waren dat óók vaak –, maar de stijl van Conrad verschilt dus hemelsbreed met die van Ray. Conrad doet in tegenstelling tot Ray overigens ook geen moeite de clue tot het einde toe te bewaren. Misschien net om je de trip naar het Hart der duisternis intenser te doen beleven: “(…) denk eens aan een fatsoenlijke jonge [Romeinse, noot van mij] burger in toga – misschien een beetje al te veel gedobbeld, wie weet – die hierheen [de oevers van de Theems, noot van mij] komt in het gevolg van een of andere prefect, of belastinginner, of een handelaar zelfs, om iets van z’n kapitaal terug te verdienen. Aan wal gaan en in een moeras terechtkomen, marcheren door de bossen en op een of andere post in de binnenlanden het gevoel krijgen ingesloten te zijn door de barbaarsheid, de volmaakte barbaarsheid, – al dat mysterieuze leven van de wildernis dat zich in het woud roert, in de rimboes, in de harten van wilden. Inwijding in zulke mysteriën is ook niet mogelijk. Hij moet leven te midden van het onbegrijpelijke, dat tevens walgelijk is. En er gaat ook een zekere aantrekkingskracht van uit, die op hem in begint te werken. De aantrekkingskracht van wat afschuwelijk is – jullie weten waarover ik het heb. Denk aan de steeds sterker wordende gevoelens van spijt, het verlangen te ontsnappen, de machteloze walging, de overgave, de haat.’”

Waarna Marlow begint aan zijn relaas over zijn tocht naar Kurtz, die zich bevindt in het Hart der duisternis, in een zekere zin zelfs het hart der duisternis is. Een tocht die hem leidt langs een Hollandse rederij en een laaglandse versie van de nornen, de “oude breister met je zwarte wol”; de Afrikaanse kust (“Wij puften voort, hielden stil, brachten soldaten aan wal, gingen verder, brachten douanebeambten aan wal, die tol gingen heffen in wat eruitzag als een godverlaten wildernis, waarin een blikken loods en een vlaggenmast er verloren bij stonden, en brachten nog meer soldaten aan wal – om de douanebeambten te beschermen, neem ik aan. Sommige van hen, hoorde ik, verdronken in de branding, maar als dat zo was, leek het niemand ook maar iets te kunnen schelen. ”); een bombardement vanop een oorlogsschip op een stuk van die kust (“Daar lag het, in de lege oneindigheid van aarde, lucht en water, op een continent te vuren.”); de mensen die die bombardementen moeten ondergaan (“Misdadigers werden ze genoemd, en de geschonden wet was tot hen gekomen, net als de ontploffende granaathulzen, een onverklaarbaar mysterie vanuit de zee”); tot aan de handelspost waar hij uiteindelijk verneemt dat de stoomboot waarover hij het commando zal gaan voeren op de bodem van de Kongo ligt.

Vanaf dat moment is het “wennen” aan de brousse, aan het wachten, aan wachten op de duisternis die zelfs in dat stukje beschaving in die brousse door de kieren dringt. En uiteindelijk de “stomer” weer Kongowaardig krijgen en van de rand van de duisternis naar het hart ervan opstomen. Kurtz heeft immers wel, minstens een tijd, gedaan waarvoor hij het binnenland is ingestuurd, rijkdommen (voornamelijk ivoor) aan dat binnenland onttrekken en naar de handelspost sturen, maar hij is ook al tijden incommunicado en er zijn mensen die op zijn post/hoofd azen. “De rakken openden zich voor ons en sloten zich weer achter ons, alsof het bos op zijn gemak over het water was gestapt om ons de terugweg te versperren. Dieper en dieper drongen wij door in het hart der duisternis. (…) De levende bomen, aaneengesnoerd door de klimplanten en al het andere levende struikgewas van de ondergroei, hadden in steen veranderd kunnen zijn, tot en met het dunste twijgje en het lichtste blad. Het was geen slaap – het zag er onnatuurlijk uit, alsof ze in trance verkeerden. Er viel niet het geringste geluid te horen, van welke aard dan ook. Je keek verbaasd toe en begon te vermoeden dat je doof was – en dan viel plotseling de nacht in en werd je ook nog eens met blindheid geslagen.”

En dan Kurtz, “die daar in de verdomde bush naar ivoor wroette”, Kurtz, met “dat imposante voorhoofd (…) De wildernis had hem over zijn bol geaaid en ziet, hij was kaal als een bal – een ivoren bal. Ze had hem geliefkoosd en – kijk! – hij was verschrompeld. Ze had hem veroverd, liefgehad, omhelsd, was in zijn bloed gaan zitten, had zijn vlees weggegeten en zijn ziel met de hare verbonden door de ondenkbare ceremoniën van een of andere duivelse initiatie. Hij was haar verwende en vertroetelde lieveling”. Maar ook Kurtz, de schrijver van een rapport aan “het Internationale Genootschap ter Onderdrukking van Barbaarse Praktijken” die van plan is nog meer voor de kranten te schrijven omdat dat zijn “plicht” is, Kurtz die in zijn ziekte door niemand van zijn aanbidders wordt geholpen, Kurtz die het “bij het uitleven van zijn uiteenlopende lusten aan zelbeheersing ontbrak”, die werd doorzien door de wildernis, die “hem dingen over hemzelf had toegefluisterd die hij nog niet wist, dingen waarvan hij geen idee had gehad voordat hij zich aan deze immense verlatenheid had overgegeven – en het gefluister was fascinerend en onweerstaanbaar gebleken”. En uiteraard Kurtz die voor Joseph Conrad een voorstelling vormde van vele “westerlingen”: mensen die leeg zijn van binnen. “De echo [van het gefluister van het oerwoud, noot van mij] (…) weerklonk luid in zijn binnenste omdat hij in de kern hol was…”.

Kurtz blijft uiteindelijk in het Hart der duisternis, Marlow keert terug, maar niet zonder iets van Kurtz – im Geiste en fysisch – mee te brengen. Na een tussenstop langs de achtergelaten geliefde van Kurtz, die uiteindelijk minstens zo hol blijkt als hij maar diens duisternis niet gedeeld heeft, belanden we terug op de Theems en in het licht. Of toch niet?

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !