Ik “ken” eigenlijk niet zo heel veel “bekende” Nederlanders, maar van degenen die ik wel “ken”, zijn er toch twee met dieren bezig: Martin Gaus en Midas Dekkers. Voormalig honkbalinternational en tv-presentator Martin Gaus heeft een aantal boeken over honden en katten geschreven, maar die zitten nu niet meteen in mijn “rayon”, dus zal je hem verder in mijn boekbesprekingen waarschijnlijk ook niet echt veel tegenkomen. Bioloog en presentator Wandert Jacobus Dekkers, alias Midas Dekkers, heeft het in zijn boeken óók wel eens over honden en katten, maar zijn boeken – toch die boeken die ik in mijn kasten heb staan – zijn bundelingen van cursiefjes, columns zoals die tegenwoordig moeten heten, en gaan in essentie méér over mensen dan over dieren, dus die kan ik (bad pun intended) wel smaken. Zo ook het voorliggende De beste beesten.
Dat “beste” in De beste beesten slaat dan weer op het feit dat dit een bundeling uit bundelingen is. In dit boek zou het beste moeten staan uit De kanarie en andere beesten, De krekel en andere beesten, De koe en andere beesten, De flamingo en andere beesten, De baviaan en andere beesten, De bever en andere beesten en De kip en – nope – de pinguin. Niet zo best qua originaliteit, de meeste van die titels, maar misschien verkoopt herhaling wel goed.
Iets waar ik niet zo zeker van ben als het ook bínnen eenzelfde boek voorkomt, maar goed, dat euvel duikt maar een paar keer op in De beste beesten. Dekkers heeft het dan wel in verschillende hoofdstukken over honden (De christenhond, Het mormel, De collie, De schoothond, De basset, De basenji, De goede herder, De Haagse herdershond, De Ierse setter, De brokkenhond, De wolfshond, De maltezer, De zeeteef) of katten (De pers, De burmees, De postpoes, De lapjeskat, De pelspoes, De krolse kat, De kater, De etalagekat, De angora), maar ook over vogels (De kanarie, De kolibrie, De parkiet, De jaloerse kip, Het eendje, De fuut, De ekster, De flamingo, De lepelaar, De blinde vink, De eend, De trekvogel, De koekoek, De prieelvogel, De dodo, De duif, De pauw, De gier), insecten en ander klein grut (Lobocrapsis griseifusa, Het bieraaltje, Het virus, Het schrijverke, De krekel, De bacil, De regenworm, De horzel, De platworm, De kaasmade, De galmug, De dopluis, Het azijnaaltje, Het zaaddiertje, De bacterie, De bloedzuiger, De watervlo, De luis, De mier, De ruggezwemmer, De spin, De tabakpijlstaart, De keizersmantel, De steekmug), waterbewoners (De platvis, De otter, Fruits de mer, De spons, De witvis, De zakpijp, De zoenvis, De kwal, De gup, De elrits, De oester, De vleugelrog, De sportvis, De krab, De rog, De schootharing, De zeekoe, Het holtedier), een heel gamma aan diverse zoogdieren (De capibara, De jaguar, De luiaard, Het rijpaard, De wombat, De mensaap, Het springpaard, Koetje boe, De resusaap, De klipdas, De reageermuis, De steppewisent, De baviaan, De giraf, De olifant, Het varken, De muis, De mammoet, De koe, De horde, Het stinkdier, De ezel, Het girafje) en nog een paar gevallen in andere categorieën (De landschildpad, De koala, De ratelslang, De bloemzitter, Het buideldier, De dinosaurus, De kangoeroe, De slang), terwijl ie het in ál die hoofdstukken zoals gezegd eigenlijk voor het grootste deel over datgene heeft waar het ook over gaat in de andere hoofdstukken (De patiënt, De belg, De inboorling, De dreumes, De buitenlander, Het feestvarken, De dagjesmens, Het fabeldier, Het lijk, De pasja, De kakmadam, De waterlander, De zuster, De scholier, De kerstengel, De baarmoeder, De etter, De vroege vogel, De logé, De kijker, Stoffelijke voorschotjes, De muurbloem, Het boterlammetje, De reus, De minnaar, Het dikkopje, Het misbaksel, De schaker, Het fantoom, en U): de mens in al zijn aspecten. En daar valt natuurlijk heel wat over te schrijven.
En heel léuk over te schrijven ook (u had al wel gemerkt aan de opgesomde titels dat Dekkers een zeker gevoel voor humor heeft). Want Midas Dekkers mag dan wel een bioloog zijn, De beste beesten en de stukjes erin zijn noch van het soort ernst dat bijvoorbeeld tekenend is voor Het ongelooflijke toeval van ons bestaan – Een evolutionaire reis door het menselijk lichaam van Alice Roberts, dat ik in juni 2019 besprak (zie hier) noch beperkt tot het biologische. Dekkers doet feitelijk aan antropologie, maar dan door u te wijzen op wat u gemeenschappelijk hebt met andere beesten. Of zoals de achterflap vermeldt: “Eigenzinnig en verfrissend houdt Midas u een spiegel voor (…)”. Waarbij hij intussen niet nalaat u ook nog van nuttige info te voorzien: “Kanaries zijn vernoemd naar hun land van herkomst, de Canarische Eilanden, die op hun beurt vernoemd zijn naar de grote honden die er leefden; canis is Latijn voor hond. Zo draagt de kanarie godbetert de naam van het enige dier dat met zijn gezang inbrekers verjaagt en eerzame burgers de stuipen op het lijf jaagt.” Terwijl die “zangers” het er ook bij christenen (en niet alleen bij moslims, want van hen is het bekender) niet goed afbrengen: “(…) sinds de eerste paus, de heilige Petrus, die het niet zo op honden had. Zoals ‘de gewasschene zeug tot de wenteling in het slijk’, schrijft Petrus ons, zo keert ‘de hond weder tot zijn eigen uitbraaksel’. En die afkeer had Petrus niet van een vreemde. Jezus Christus, díe was de eerste hondenhater van onze jaartelling. ‘Het is niet betamelijk,’ zei Hij, ‘het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen.’ En op de berg predikte hij: ‘Geef het heilige den honden niet, opdat zij niet te eeniger tijd dezelfde met hunne voeten vertreden, en zich omkeerende u verscheuren.’ Tot de laatste bladzijde van de bijbel toe worden honden in één adem genoemd met ‘hoereerders en afgodendienaars en een iegelijk, die de leugen liefheeft en doet’.”
In een zeldzaam geval zal Dekkers’ humor minder te vatten zijn voor een jongere generatie: “Links rechts of rechts links, dat geeft niet zo veel, dat is elkaars spiegelbeeld, maar boven en onder zijn heel verschillend, onverwisselbaar kop en staart, kruin en kin, behalve dan natuurlijk bij de kokkel, de zeeëgel en Chriet Titulaer.” Maar goed, wie Titulaer nog wél op televisie gezien heeft, vat hem. En voor de rest heb je – mede omdat Maus Slangen (what’s in a name?) voor passende en soms hilarische illustraties heeft gezorgd – alleen wat kennis van dieren nodig: “De capibara is een dier voor gevorderden. Als kleuter krijg je olifant, giraf en nijlpaard met de paplepel ingegoten, later komen flamingo en tapir erbij, een miereneter ook wellicht, en dan pas word je je van de capibara bewust. Je kunt je ogen niet geloven. Daar zit duidelijk een cavia, even vormeloos als het diertje thuis, maar dan groter, veel groter, monsterachtig groot. Een gezwel.” Of, zeer poëtisch: “Misschien is een vlinder niets anders dan een felgekleurde, tijdelijke toestand van de lucht, die zich op onvoorspelbare wijze verplaatst.”
Maar vooral – ik blijf het herhalen – de mens is het eigenlijke onderwerp van de stukjes van Midas Dekkers. Ik heb bij het lezen nogal wat passages aangeduid, maar beperk me voor deze bespreking tot een veel kleiner aantal:
– “Tegen Kerstmis lopen de meeste konijnen weg. Menig konijnehok staat dan akelig leeg. En ook in bos en veld, waar je anders nog weleens gezellig een haas of een fazant kunt tegenkomen, is het akelig stil. Een drukte van belang daarentegen is het bij traiteur en poelier. Fauna heet nu delicatesse.”
– “Een nieuwe lente en een nieuw geluid: onze plantsoenendienst heeft weer een nieuwe grasmaaier in gebruik genomen, weer een grotere natuurlijk, waarin de plantsoenendienaar als in een maanvoertuig over de plantsoenen hobbelt. Nu nog één, straks, tegen de zomer, twee keer per week, raast en giert en bromt en jankt de nieuwe lente urenlang rondom mijn huis. Tegen zoveel geweld zijn de tere grassprietjes niet opgewassen; ze worden er korter van. Als resultaat van deze ongelijke strijd liggen de gazons er bij ons altijd mooi bij en weten we precies wat de taak is van de plantsoenendienst: lawaai omzetten in schoonheid. Oorverdovend maakt ze het oogverblindend en bewijst daarmee eens te meer dat de mens een oogdier is.”
– “Vaststaat (sic) dat de oorspronkelijke bewoners, de Aborigines, nog steeds dol zijn op parkieten. Ze vangen ze bij bosjes, schroeien er in de hete as van een houtvuur de vleugeltjes af, schrobben ze schoon en eten ze met huid en haar op; alleen het gele velletje om de snavel lusten ze niet. De parkiet is de haring onder de vogels.”
– “Gelukkig heeft Staatsbosbeheer de natuur van een gebruiksaanwijzing voorzien. Routes. Rondwandelingen. Het aantal kilometers staat erbij, voor minder intelligente natuurliefhebbers in wandeltijd vertaald, zodat het liefhebben geen seconde te lang hoeft te duren en het genot binnen de perken blijft.”
– “Dieren ouwehoeren niet. Ze maken wel geluid, en papegaaien spreken zelfs, maar iets te zeggen hebben ze gelukkig niet. Moe van je werk thuisgekomen, begroeten ze je enthousiast zonder je meteen te vertellen wat hún heeft dwarsgezeten, zo’n hele dag op hún werk of thuis of op school. Terwijl je zelf tegen je dieren aanpraat alsof ze je verstaan, zoete woordjes brabbelt of ze haarfijn uitlegt waarom de personeelschef een sukkel is, houden ze hun mond, spreken je niet tegen. Vol begrip vallen ze op je schoot in slaap. Dat heeft te maken met het natuurlijk evenwicht. Mensen hun monden zijn groter dan hun oren. Doordat er meer gesproken dan geluisterd wordt, dreigt veel gesprokens onbeluisterd in de lucht te blijven hangen. Hond en poes, die wel goed horen, maar niet kunnen spreken, zuiveren de lucht van dat overschot en het evenwicht is hersteld. Tot slot wordt het weggevangen overschot verteerd en op straat uitgekakt, zodat we toch nog over ons eigen gelul uit kunnen glijden.”
– “Niets is zo onuitstaanbaar als een Franse kleuter. Tartend rijgt zo’n snotaap vloeiend de Franse woorden aaneen die een volwassen Nederlander ook na een degelijke schoolopleiding slechts zo schutterig uitbrengt dat, waar ook ter wereld, un, petit en peu de drie meest gesproken woorden in het Frans zijn.”
En dan wil ik u ten slotte deze les voor onze tijden niet onthouden: “Zelf heb ik geleefd op de overgangstijd van stoffen naar papieren zakdoek. Als schooljongen hadden wij een degelijk geblokte zakdoek, die wij wekenlang vulden, laag na laag, tot hij brak. Onsmakelijk, maar hygiënischer dan de moderne papieren zakdoek, die het reislustig virusvolkje niet kan stuiten. Een niessnelheid van tien à twintig meter per seconde, dat is immers 36 à 72 kilometer per uur, wat op de schaal van Beaufort overeenkomt met windkracht acht, stormachtig dus, ofwel de windkracht die de toppen van de golven afwaait, grote bomen in beweging brengt en het gaan bemoeilijkt. Zeilen zijn hier al slecht tegen bestand, laat staan een zakdoekje van papier. Met geweld en luid gedonder razen de virussen op hun raketjes door de poriën in het papier, nieuwe neuzen tegemoet. En wie zich toch laat vangen, nestelt zich, mét het nu lauwwarme papier, in broekzakken en damestasjes, nog lang niet uitgespeeld.” Mijn zakdoeken zijn niet, zoals die ouwerwetse, “geblokt”, maar het zijn verdorie wel degelijk nog steeds stoffen, en de uwe?
Waarna ik er – écht – om af te sluiten de meest wijze les tegenaan gooi die u van een bioloog kan krijgen: “Dit jaar zijn er weer meer dan honderdduizend Nederlanders overleden. Met honderden per dag leggen we het loodje. Geen beste beurt voor de volksgezondheid. Kan dat niet wat beter? Ja dat kan. Als we er nóg enkele miljarden guldens tegenaan gooien, gaan de sterftecijfers heus wel omlaag. Een tijdje. Daarna gaan we alsnog de pijp uit. Want sterven zullen we.” In tijden waarin we met z’n allen naar het pijpen van “leiders” en “experten” moeten dansen om een virus te “bestrijden” waaraan je nauwelijks kans maakt te overlijden, is dat de meest wijze les die je kunt leren: dood ga je onvermijdelijk toch. En als je dan uiteindelijk “dood wakker [wordt]” staat er met wat geluk als doodsoorzaak genoteerd: “Weet niet (…) stierf zonder hulp van een arts.”
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !