vrijdag 28 juli 2023

Lachen kost niks – Simon Carmiggelt (boekbespreking door Björn Roose)

Lachen kost niks – Simon Carmiggelt (boekbespreking door Björn Roose)
“Ja, dat was heel erg. Vergeet niet, ik stond toen dagelijks in de krant! Als een romanschrijver zo’n prijs krijgt, dan kan hij lekker een feestje geven en er breeduit van genieten; die nieuwe roman laat hij gewoon even op de plank liggen. Maar bij mij was dat anders. Stond er op pagina 1 dat ik die prijs kreeg en op pagina 3 kon je zien of ik hem wel verdiende. Dat was vreselijk. Net of je lekker in bed ligt en ze trekken opeens de dekens van je af.” Dat was wat Simon Carmiggelt, auteur van voorliggend Lachen kost niks, volgens Peter ten Hoopen, auteur van het nawoord in datzelfde boek, te zeggen had over de hem in 1978 te beurt gevallen P.C. Hooftprijs, “de hoogste literaire onderscheiding die ons land [Nederland, noot van mij] kent”.

Zou kunnen natuurlijk, dat lezers op dát moment pas gaan oordelen of iemand die prijs waard is, maar wat kan zo’n prijs een lezer eigenlijk schelen? Misschien krijg je door zo’n prijs méér lezers – al lijkt me dat voor iemand die een rubriek in een krant schrijft sterk (lezers moeten daar immers dat hele ding voor kopen) -, maar minder in ieder geval niet. Mij heeft het dan ook nooit wat kunnen schelen of Carmiggelt (of welke schrijver dan ook) een prijswinnaar was: samen met Godfried Bomans behoort hij tot de auteurs van wie ik het meeste boeken in de kast heb staan, al is Lachen kost niks nog maar het vierde dat ik bespreek. Redenen daarvoor zijn dat ik vroeger van oordeel was dat cursiefjesbundels (want ook Lachen kost niks is er zo een) moeilijk te bespreken zijn, en vervolgens – toen ik besloten had dat dat eigenlijk niét zo was – dat ik geen niet gelezen boeken van de auteur meer in mijn kasten had staan. Na een bespreking van Ontmoetingen met Willem Elsschot, Duiven melken, en Gewoon maar doorgaan, kwam er dus bijna twee jaar geen nieuwe bespreking van een boek van Carmiggelt, maar met het in mijn handen vallen van Lachen kost niks is daar weer verandering in gekomen.

Terwijl ik dat boek, in tegenstelling wellicht tot een hele hoop Nederlandse lezers, niét gratis in diezelfde handen gekregen heb. Ik heb er, hoewel niet veel, voor moeten betalen, in tegenstelling tot de klanten van de Spaarbank: “Dit boek, dat ik op uitnodiging van de Spaarbank samenstelde, is een bloemlezing uit verhalen die ik schreef. Bij mijn keuze geholpen door mijn aandachtige lezer de auteur Peter ten Hoopen, maakte ik er een vrolijk boek van dat, als u het van de bank cadeau krijgt, hoop ik de juistheid van zijn titel Lachen kost niks bewijst”, schrijft Carmiggelt in het gelijknamige voorwoord.

Een voorwoord waarin hij het ook heeft over zijn inspiratie: “Ik ben geen verzinner van verhalen. Maar ik ben wel een schuiver met de waarheid.” Een schuiver die niet altijd even hard moet schuiven ook, want Hogerop, een hilarisch verhaal dat ik eerder las in een andere bundel van de auteur, is… “echt gebeurd. Wij waren pas getrouwd en zaten toen, ofschoon mijn vader enige panden bezat waarin hij ons graag had gehuisvest, heel bohémien-achtig op een kleine etage in een volksbuurt. Boven ons woonden mensen die heel vaak ruzie hadden. In de woonkamer hoorde je dat een beetje, in de gang al wat beter, maar klom je op die kast, dan verstond je ze woord voor woord.” Iets wat Carmiggelt en zijn vrouw in Hogerop dan ook doen. Iets wat dan weer niét van een illustratie is voorzien door Peter van Straaten (u wellicht onder andere bekend van de scheurkalenders, die ondanks het feit dat hij inmiddels al zo’n negen jaar overleden is nog steeds jaarlijks uitgegeven worden), die verder wel voor zestien tekeningen bij een aantal van de meer dan vijftig andere verhalen zorgde. De klanten van de Spaarbank werden destijds verwend, de lezer/kijker die dit boek naderhand op de kop tikte ook.

Met die tekeningen, met stukjes die soms hilarisch, soms gewoon grappig zijn, met oneliners als deze ook: “Dat gold de dame vóór mij – een lang mens, gekleed of zij zo juist uit een vliegende schotel was gestapt.” Niemand kan zich daar iets concreet bij voorstellen, maar humoristisch is het wel. Net zoals “een uit zijn heupen acterende zoon van Boris Karloff”, “een behang om keelpijn van te krijgen”, “een door de firma Serné geklede ruïne”, “Toen ik thuiskwam, lag een mij onbekend, dik meisje in de gang en schrobde de vloer”, of “Iedereen begreep dat Sartre en Satan deze man op aanraden van Strindberg als public relations officer in dienst genomen hadden”.

Maar Carmiggelt weet ook beesten meesterlijk neer te zetten: “Vrienden van mij hebben een hond, een jonge, rode setter, die mij telkens weer tot tranen toe ontroert. Want hij heeft een volkomen verkeerd beeld van het leven, dat hij, in flagrante strijd met de feiten, beschouwt als een pretje. Als je in de kamer zit, komt hij binnendraven met het gezicht van iemand, die verwacht dat het dol gezellig zal zijn. Hij gaat dan dribbelig voor je staan en zegt met zijn gevoelige, naïeve ogen: ‘Hè, laten we nou lol gaan maken.’ Want dat wil hij, dag in dag uit. Draven. Springen. Opgetild worden en weggesmeten. Pijnloos in je hand bijten. Of je doen kroelen op zijn mooie, terra borst. Maar mensen hebben daar niet altijd zin in – u weet hoe mensen zijn. Dan zie je ‘m denken: ‘Nou, dan ga ik alléén lol maken.’ En hij bijt eens in zijn eigen staart of hij rent een keer of acht alle trappen op en af, subtiele vermaken, die hem dan weer zó oppeppen, dat hij ten slotte helemaal glinsterend de kamer binnengaloppeert met zo’n gezicht van: ‘Maar nou gaan we dan toch lol maken.’”

Of moeilijkheden met simpele dingen als klapstoelen tot het voorwerp te maken van een verhaal waarvan je al bij aanvang weet dat het alleen maar érger zal worden: “Om zijn voordrachtsavond te kunnen houden in dat schoolgebouw had de declamator een gros kleine, houten vouwstoeltjes gehuurd, die een kwartier voor aanvang als een kudde eigenzinnige bokjes bijeengedreven stonden. Dat ze hard zaten vond ik op zichzelf niet zo erg: kunst eist nu eenmaal een worsteling des geestes en dan mag het lichaam niet achterblijven. Veel dieper groef het bezwaar tegen de kwaliteit van de stoelen. Ik voor mij zakte er tenminste onmiddellijk doorheen en behaalde, tussen de brokstukken op de vloer gezeten, het gemakkelijkste succes van mijn leven, want iedereen brulde van plezier eer ik een mond had opengedaan.”

En dan kom je als lezer ook nog verhalen tegen die je doen denken aan oud-collega’s (Het woord, dat over het woord ‘epibreren’ gaat, een woord dat gemunt werd door Carmiggelt zelf en waaraan Jan Huijbrechts, u bekend van De botten van Bach, ontzettend veel plezier beleefde) en aan andere verhalen die je recent gelezen hebt: Over kerstverhalen gesproken bijvoorbeeld dat me onmiddellijk aan het Kerstverhaal herinnerde dat Jos Brink opnam in Blij blijven (de thematiek is krek dezelfde), of Een sprookje waarbij ik meteen aan Idioten, het titelverhaal van Jakob Arjouni’s Idioten. 5 sprookjes, moest denken. Dat een fee een standje krijgt van een hoofdfee is een gegeven dat beide verhalen gemeen hebben.

Die fee, noch de “klant” die ze gelukkig maakt, zullen allicht autobiografisch zijn, en toch… “Ik heb heel vaak een verhaal geschreven over een wat dwaze man die mij een verhaal vertelt. Een meneer in een kroeg, een meneer bij een haringkar… Maar die meneer, dat ben ik zelf. Je gebruikt dan een echte problematiek uit je eigen leven en verschaft je door het gebruik van die ander een grotere vrijheid. Zo heb ik heel veel autobiografisch materiaal verwerkt. Dus als je vraagt: ‘Hoe verzint-ie het?’, dan moet ik zeggen dat er bijna geen verhaal is dat ik compleet uit mijn duim heb gezogen.” Misschien heeft Carmiggelt dus ooit wel een fee ontmoet. En misschien vindt u dit boek wel eens op een rommelmarkt of in een uitverkoop. In dat geval: kopen maar. En lezen uiteraard.

Björn Roose

dinsdag 25 juli 2023

Kinderen van ons volk – Antoon Coolen (boekbespreking door Björn Roose)

Kinderen van ons volk – Antoon Coolen (boekbespreking door Björn Roose)
Op mijn blijvende queeste naar het vrijmaken van ruimte in mijn boekenkasten ben ik recent weer aan een poging begonnen daar in de eerste plaats boeken uit te vissen waarvan ik vermoed dat ik ze na lezing niet zal willen houden. Niet noodzakelijk omdat ze, al dan niet verschrikkelijk, slecht zijn, maar omdat ik vermoed dat ik ze nooit nog een tweede keer zal willen lezen. Dat vermoedde ik ook van Kinderen van ons volk van Antoon Coolen, maar dat vermoeden is onterecht gebleken, misschien omwille van het eigen-aardige van zijn oeuvre.

“Zijn vaak op het Oost-Brabantse platteland spelende boeken”, schrijft Wikipedia, “worden meestal tot de streekromans gerekend”, een genre waarop ik niet echt dol ben, maar “anders dan het werk van de meeste streekromanschrijvers, werd dat van Antoon Coolen door literatuurcritici veelal positief ontvangen”. Literatuurcritici waar ik me in dit geval achter kan scharen, iets wat ik verre van altijd doe, omdat minstens Kinderen van ons volk inderdáád “past (…) in de traditie van Streuvels [naar wie hij overigens zijn oudste zoon, Stijn, noemde, noot van mij], het impressionisme”. Da’s iets waar je slechts geleidelijk achterkomt, in het begin lijkt dit echt een ‘typische’ streekroman te zullen worden, maar als Coolen de registers opentrekt om bijvoorbeeld het begin van de lente te beschrijven, dan kan je toch niet anders dan vaststellen dat hij het niveau van de streekroman overstijgt: “Onder den teeren hemel streek ‘nen luwen wind streelend over de knoppen, de zon warmde ze open en deelde haar warmte aan den grond en riep er alle kantes het groen uit op. Dan stonden de boomen ‘nen stillen warmen dag ineens in hun teer groen, een zeer fijn groen, mild en schoon getoond, daaronder kwam er de eerste lommerdonkerte en veie schaduw, o deze lente op het gouddoorstoven hemelblauw, dat met den dag verdiepte. Over de blinkende slooten scheerden de zwart mee witte zwaluwen rakelings langs de ijlende vlucht van hun spiegelbeeld en vergaarden in hun open bekje een rijke vangst aan d’insecten die kwamen leven en vliegen in de lente, en de vlugge zwaluwen, zij keerden om ‘nen scherpen hoek fel en schoten omhoog en vielen op het stroodak en droegen de stroospieren in hunnen bek naar het plekje onder de dakgoot. Dan doken zij in den mestkuil en kwamen mee vollen bek mest en modder en zij bouwden hun schoon, rond en stevig nest, en als er een lenteregen over de aarde zong, over de daken zong, dan, onder de overhuiving van den stroodakrand en in ‘t warme nest voor den neerval van den regen legde het zwaluwenwijfke zijn blauwe eikes en ‘t mannetje in den avond kwam thuis en schreeuwde eenige kreetjes en ‘t wijfke, mee zijn kopje recht en stil, zat geduldig te wachten toe dat wondere uur, dat het leven piepen en roeren zou onder de broeiwarmte van zijn lijf. En na den regen, als ‘t warmer wier en in de klare blauwe nachten, dan tjuikte de boerennachtegaal in zijn verborgen heester verscholen, en zeer ver in de boomen op ‘t Riet, ergens, daar zat ‘nen koekoek gedempt zijnen naam aan de stilte te zeggen, en de kanten van ‘t Vloei-eind uit sloeg het verzonken en gaande gedruisch van de kikvorschen uit den poel breed naar de boomtoppen op.”

Toegegeven, ‘modern’ Nederlands is ‘t niet, maar Kinderen van ons volk dateert dan ook al uit 1928 en modern Nederlands zou de tekst niet beter, maar misschien wél minder ‘eigen’ maken. Al is dat ‘eigen’ een stuk minder eigen dan een West-Vlaamse mens zo zou vermoeden bij het lezen van een boek dat speelt bij “den Wasberg, “‘t Vloei-eind”, “de Rucphensche hei”, “den Kulert”, “den Kraaijenberg”, en andere exotisch klinkende oorden daar in het Nederlandse Noord-Brabant. “Houd-oe” of “krek” zal je dan wel nooit horen in West-Vlaanderen en “mensch” voor man óók niet (wel “mannemens” voor man en “vrouwmens” voor vrouw), maar het tussenwerpsel “Bè”, en dialectwoorden als “leej” voor “lag”, “eenigte” voor “enige”, “zulder” voor “zij”, en dergelijke meer deden me bij momenten twijfelen of Coolen niet toevallig een aldaar verdwaalde West-Vlaming was. De dialecten zijn helaas sterk aan het verwateren de jongste decennia, maar ze lagen ook weer niet zo ver uit mekaar als we tegenwoordig wel eens geneigd zijn te denken.

Net zomin als de wereld van toen en de wereld van nu uiteindelijk ver uit mekaar liggen. Er zijn inderdaad nog nauwelijks dorpen over waar iedereen mekaar kent en een pastoor als spil waarrond je verhaal draait, kan je tegenwoordig nog nauwelijks opvoeren (of het moest zijn om weer eens met het riedeltje over pedofiele priesters aan te komen draven), maar zelfs voor wie ze probeert te negeren schrijden de seizoenen voort, zelfs voor wie denkt eeuwig te leven komt de dag waarop er moet gestorven worden, zelfs voor wie alles voor de wind gaat komt er tegenwind. Een tegenwind die in dit verhaal ongeveer halverwege begint op te steken. Waar tot op dat moment het leven in het dorp (ver van de stad met zijn fabrieken) rustig voort lijkt te kabbelen, met een goddeloze notaris die goed opschiet met de pastoor, een schrijnwerker met elf kinderen en een hoop werk, een wilde doch ongetrouwde en eerlijk gezegd toch nog brave boerendochter, treedt met het huwelijk van die boerendochter geleidelijk het dreigende grondakkoord naar voren dat voor het eerst opduikt in het spelletje “beugelen” (tegenwoordig “immaterieel erfgoed” in Nederland en dus in zijn voortbestaan bedreigd) tussen haar twee vrijers: “Godefridus beukte de bollen dat ze razend schijverden voor den ring. En Giel gooide mee alle kracht de bollen tegen het beschot, dat het daverde en splinterde en kraakte. De bollen suisden over de baan. De twee jongens van Verberne zeejen: - Wat doede gellie wild! Da’ vuurde hen nog meer aan. Godefridus voelde ‘nen bol rakelings schuiven langs den rand van zijn oor. Ha! ha! Het deed hem goed. Hij beet de tanden, bukte en speelde terug. Giel sprong opzij en ontweek den bol, die op zijn kop was gemikt. Da’ was nog eens beugelen, in de felle opwindingen van gevaar, pleizier, nijd en kracht, kracht van armen en van gemoed. Zij schreeuwden niet. Zij beten de tanden en waren stom. Maar ze hadden hunnen bol en hunnen sleger en spraken daarmede hun schoone en welsprekende taal.”

Niet schreeuwen, ten hoogste – wat de vrouwen betreft – in stilte “schreeuwen” (wenen, nog zo’n woord dat ook in West-Vlaanderen bekend is), het lot gelaten dragen zonder daarover druk te doen, en helpen waar het kan zonder je daar op voor te laten staan, zijn inderdaad een Leitmotiv in dit verhaal. Als het huis van de schrijnwerker afbrandt, dan is er geen gejammer: de bok, die in het vuur gebleven is, wordt beklaagd, maar de kinderen zijn gered, er wordt onderdak geregeld, en van de heropbouw wordt meteen werk gemaakt. Als de notaris zijn einde ziet naderen, praat hij nog wel veel, zoals hij altijd gedaan heeft, maar hij voelt nog steeds geen enkele neiging het geloof van zijn vriend de pastoor te omarmen, zichzelf te bepraten. Als Mieke Vuil niet in staat is te biechten vooraleer het Heilig Oliesel te ontvangen, geeft de pastoor haar tóch de absolutie: “De goede wil wint den hemel ook voor de simpelste.” Alleen tegen jaloezie kan niks op. Al is het dan jaloezie om niks. Dié jaloezie doet een wereld instorten, maar ook die instorting kan niet verhinderen dat het leven verder gaat. “Wij wandelen schreiend en lachend naar den dood door den nood en de vreugd der dagen. Aan elke hemelkim, aan de grenzen van den tijd wenkt en komt de dood en vervult ons leven”, besluit Coolen. Een mooi besluit ook van deze boekbespreking.

Björn Roose

vrijdag 21 juli 2023

De zwijgster – Chahdortt Djavann (boekbespreking door Björn Roose)

De zwijgster – Chahdortt Djavann (boekbespreking door Björn Roose)
Op de Nederlandstalige Wikipedia zal je tevergeefs op zoek gaan naar de schrijfster waarvan niet weinigen bij het lezen van de naam denken dat die wel een nom de plume moet zijn. Van “chador” (of “tsjador”) naar “Chahdortt” lijkt immers maar een kleine stap en wetend dat ze te boek staat als zeer islamkritisch (iets wat alleen maar goed kan zijn – kritisch zijn is altijd goed) zou een naam verborgen onder een groot zwart doek niet echt eigenaardig zijn. Maar - elders kan je overigens vernemen dat de naam eigenlijk “dochter van de sjah” betekent - daarover is dan toch niks terug te vinden op de Wikipedia-pagina’s die wél iets te melden hebben over de schrijfster.

Van die pagina’s, onder andere in het Engels, Duits en Frans, is de Franse pagina de uitgebreidste. Niet zo eigenaardig ook gezien Djavann dan wel geboren werd in Iran (1967), maar na een jeugd in dat land via Turkije vluchtte naar Frankrijk, waar ze sinds 1993 in Parijs woont. Dáár studeerde ze sociale psychologie en antropologie, werd ze consulente (vraag me niet in wat), en ging ze aan het schrijven. In het Frans. En voornamelijk over de islam.

Niet echt raar ook: haar vader was een Azerbeidjaans-Iraans edelman die door islamfundamentalisten gevangengezet werd en wiens goederen in beslag genomen werden. Chahdortt werd dan weer groot gebracht met “de liefde voor boeken en de afschuw voor mollahs” en kwam al in juni 1980, op dertienjarige leeftijd, in een cel terecht wegens deelname aan een manifestatie tegen het regime van ayatollah Khomeini.

Voorliggend boek (of boekje, eigenlijk, want de in 2010 bij Uitgeverij Sirene verschenen vertaling telt amper 115 bladzijden en daar is dan ook nog heel wat witruimte op te vinden) is dan wel niet autobiografisch, maar gaat toch (ten dele) over een vijftienjarig meisje dat in een cel terecht komt wegens haar hoogstpersoonlijke ‘manifestatie’ tegen de lokale mollah (een geestelijke die de islamitische bronnen bestudeerd heeft en daar binnen de sjiïtische landen, waaronder Iran, ook zijn titel aan te danken heeft) en vanwege die ‘manifestatie’ zal opgehangen worden. Iets wat we van in de eerste zinnen van het ‘document’ weten (“Ik word binnenkort opgehangen”), maar waarvan we pas in de laatste bladzijden van datzelfde ‘document’ de reden te weten komen.

‘Document’ inderdaad, want hoewel overal op het boekje “Roman” vermeld staat, wordt de indruk gegeven dat het dat niét is. De schrijfster doet alsof het verhaal niet het hare is: “In de maand september ontving ik [de uitgeefster, noot van mij], op mijn huisadres, een brief uit Iran. Ik kende niemand in dat land en dacht aan een vergissing, maar op de envelop prijkte toch heus mijn naam. Op de achterkant stond een adres in Perzische lettertekens. De inktkleur aan beide zijden van de envelop was blauw, maar niet identiek. De adressen waren niet door dezelfde hand en pen geschreven. Het lijkt me op dit moment van belang om deze brief voorafgaand aan dit verhaal te publiceren”, schrijft ze helemaal aan het begin. Waarna ze aan het einde zichzelf weer op het toneel hijst als “de vertaler”: “Ik heb een dertigtal boeken vertaald, zowel romans als essays, uit het Frans en Engels in het Perzisch. Dit verhaal confronteerde me voor het eerst met de beduidend moeilijkere taak van een vertaling uit het Perzisch in het Frans.” Waarbij de uitgever/vertaler dat verhaal dan zogezegd gekregen heeft via een journalist, die het ‘document’ dan weer toegestoken kreeg door de gevangenisbewaarder tot wie de vijftienjarige een aantal keer het woord richt. Een journalist ook die het verhaal op het einde van zijn “Noot” breder mag kaderen: “Tijdens mijn verblijf in Iran heb ik van meerdere mensen begrepen dat het regime openbare ophangingen uitvoerde om zonder onderscheid gewone, niet-politieke misdadigers en als misdadigers bestempelde politieke tegenstanders ter dood te brengen. De repressiegolf is nooit opgehouden en sinds een tijdje is hij dubbel zo hevig. Het regime verhangt uit alle macht”. En loopt zelf, ondanks de protesten van de voorbije maanden, absoluut nog niet op zijn laatste benen, zou ik daar aan toe durven voegen, maar daarop ingaan zou ons te ver leiden. Het moge volstaan ook nog aan te geven hoe het ‘document’ zogezegd is ontstaan. Daarover schrijft Fatemeh, de vijftienjarige (“ik heet Fatemeh, maar ik vind mijn voornaam niet mooi”), namelijk zelf in de eerste bladzijden van haar “schrift”: “Ik schrijf zodat iemand zich mij en de zwijgster herinnert, want zomaar doodgaan, zonder iets, vind ik een afschuwelijk idee. Misschien leest iemand op een dag dit schrift. Misschien is er op een dag iemand die me begrijpt. Om goedkeuring vraag ik niet, alleen om begrip.”

Behalve de eigenlijke reden waarom Fatemeh opgehangen wordt (bijna had ik “naar de gevangenis gaat” geschreven, maar vrouwen zítten in dat soort landen eigenlijk sowieso al permanent in een soort gevangenis), zijn volgens de schrijfster (en da’s aannemelijk) alle gebeurtenissen in het verhaal “gebaseerd op waargebeurde feiten” – zie dit vraaggesprek op Literair Nederland – en voor mijn part hoefde die hele omkadering dan ook niet, maar Djavann was dus van oordeel van wel: “Het is in de eerste plaats van het allergrootste belang dat mijn boodschap goed overkomt, daarom schrijf ik. In navolging van de negentiende-eeuwse literaire traditie heb ik voor deze vorm, het dagboek gekozen. Het verhaal wordt daardoor levensechter, vandaar ook de spaarzame woorden van de bewaker, de levende getuige, er tussendoor. En door het verhaal van een kader te voorzien door de brief vooraf van de uitgeefster, dan het eigenlijke verhaal/dagboek, daarna notities van de journaliste en de vertaalster wordt het verhaal nog echter, komt het nog meer naar voren. Zoals bij een schilderij. Een schilderij zonder lijst zegt veel minder dan met een lijst!” I beg to differ wat dat schilderij betreft, maar áls het de bedoeling was het verhaal “nog echter” te maken, dan was het zinnig geweest de illusie over het hele boek vol te houden en het niet overal rondom te verraden als “Roman”.

Het geheel ware dus nóg krachtiger geweest als er wat méér gezwegen was. Niet alleen zoals grotendeels door de vijftienjarige Fatemeh, maar ook helemaal door het personage dat de werkelijke zwijgster van de titel is, haar tante, de zus van haar vader, die bij haar, haar vader en haar moeder inwoont. Al zou dat wat de structuur van dit boek betreft natuurlijk – en toch ook weer niet - in tegenspraak gestaan hebben met wat Fatemeh weet te zeggen over dat zwijgen: “Tijdens mijn verhoor deed ik mijn mond niet open, ik verdroeg de klappen zonder te schreeuwen, ook ik werd even een zwijgster. Die drie dagen hebben me het stijfkoppig stilzwijgen doen begrijpen waarin mijn tante zich had gehuld. Haar radicale toevlucht tot de stilte dwong bij anderen respect af, maar boezemde hun soms ook angst in; misschien betekende zwijgen dat je de waarheid niet verdraaide.” Of: “De zwijgster deed niets zoals iedereen, ze leek op niemand. De mensen dachten dat ze gek was omdat ze zich vrij en afwijkend gedroeg. Ze had volledig lak aan de verboden. Pas veel later begreep ik waarom ze zo anders was. Ze liet haar hoofd altijd onbedekt, zelfs als ze de voordeur opendeed, terwijl een vrouw in onze wereld, of ze nou gek, stom, blind of kaal is, zich nooit met onbedekt hoofd in de deuropening vertoonde uit angst dat een voorbijganger haar zou zien. In onze buurt zag je alleen mannen, de vrouwen kwamen nooit buiten, en zelfs in huis droegen ze allemaal een hoofddoek, net als mijn moeder. De zwijgster, die altijd lange gekleurde jurken droeg en op blote voeten liep, steevast het haar in twee lange vlechten die op haar borsten vielen, bezat zowel de vrijheid van een man als de zorgvuldigheid van een vrouw; soms lakte ze minutenlang onze teennagels of stond ze voor de spiegel haar ogen op te maken. En dan rookte ze ook nog, ze stopte een sigaret in haar mondhoek, klemde hem tussen haar tanden terwijl ze de vaat of de was deed; ze nam trekjes zoals pokerspelers in Amerikaanse films dat doen.”

Misschien is zwijgen wel een manier om waarheid te versterken en vrijheid te verwerven. Wie zichzelf niet verklaart, kan een ander ook geen extra kettingen bezorgen om hem/haar mee te boeien. Wie geen chador heeft, kan hem ook zijn beulen niet geven, wat helaas niet belet dat een ander dat wél kan: “Ze kwamen binnen en duwden mij opzij. Een van hen pakte de zwijgster hardhandig bij haar arm. Geef me een chador, schreeuwde hij me toe. Ik gehoorzaamde. Mijn knieën trilden. De zwijgster keek doodsbang. Ze deden de chador over haar hoofd, namen haar mee naar buiten en zetten haar in hun auto. Ik kneep mezelf, sloeg mezelf om wakker te worden, maar deze nachtmerrie was geen droom. Hun inval was zo brutaal en zo snel geweest, dat ik het pas goed besefte toen de auto de straat al uit was.”

Soit, ik heb zelf alweer verre van gezwegen over dit boek. En ik verzwijg u ook niet dat het leest als een trein. U noch ik vermogen redelijkerwijs iets te doen aan de toestand van vrouwen in de islamitische wereld, maar mensen zijn niet verplicht alles maar over zich heen te laten gaan omdat ze leven in dié of een andere wereld. Zelfs niet als dat het einde van hun leven in dié of een andere wereld tot gevolg heeft. Dát is wat mij betreft de kernboodschap van De zwijgster. Een aanrader dus.

Björn Roose

dinsdag 18 juli 2023

13 mannen van tafel – Mireille Cottenjé (boekbespreking door Björn Roose)

13 mannen van tafel – Mireille Cottenjé (boekbespreking door Björn Roose)
Het gebeurt wel eens vaker dat ik niet weet hoe een bepaald boek in mijn bibliotheek is terechtgekomen en het is niet voor het eerst dat me niet duidelijk is waarom ik een bepaald boek in een bepaald déél van die bibliotheek heb ondergebracht, maar in het geval van 13 mannen van tafel van Mireille Cottenjé treden beide fenomenen samen op: geen idee hoe ik aan het boek gekomen ben en het ontgaat me totaal waarom ik het onder de fictie, tussen Berto van Willy Copmans (zie deze bespreking) en ‘t Belgiksken in Gaskonje van L.H. Cotvooghel (zie deze bespreking), heb geklasseerd. Het ís namelijk geen fictie, al weet je natuurlijk nóóit zeker in hoeverre een verhaal dat door één van de betrokken partijen wordt verteld waarheidsgetrouw is. Zelfs als het door álle betrokken partijen wordt gebracht weet je dat niet, maar bij een boek waarvan de schrijfster op de achterflap vermeldt dat het “een scherpe aanklacht geworden ][is] tegen onze echtscheidingswetgeving, die scrupuleloze vrouwen de nodige wapens biedt om zich op hun ex-man te wreken, hem zelfs te vernielen”, zoú je het wel willen weten.

Goed, de “dertien onverbloemde getuigenissen van uit de echt gescheiden mannen”, zijn dan wel anoniem, en als je het hebt over “een dokwerker, een dokter, een schrijver, een vrachtwagenchauffeur, een leraar, een beeldhouwer, een architect” lijken ze dat ook wel te zullen blijven, maar ik zal allicht niet de enige lezer geweest zijn die her en der de indruk kreeg dat Cottenjé de getuigen in nogal wat gevallen persoonlijk kende (ze overleed in 2006), waardoor het voor de meer ingewijden wellicht ook alleen maar een kwestie is van de juiste verbanden leggen om de precieze namen op de getuigen te plakken. In een aantal gevallen is dat zelfs voor niét-ingewijden een fluitje van een cent. Als de getuige in het hoofdstuk Bob (51) – 4 kinderen het immers heeft over Mireille hoeft hij niet eens ook nog een van haar boeken, Eeuwige zomer, te vermelden om te weten dat hij de “ex” van de schrijfster zelf is (Robert Colombie). Als hij het verder heeft over “Jef, een schrijver, waar ze gewoon weg van was (…) een praatjesverkoper, een mythomaan” die nogal wat “verhalen over Congo” verkoopt, dan weet je dat het om Jef Geeraerts gaat (van wie ik hier Ik ben maar een neger/ Het verhaal van Matsombo besprak), ook als je pas bij verder opzoeken met zekerheid te weten komt dat Cottenjé met die collega van haar inderdaad een relatie had.

Maar los van dat feit is dat hoofdstuk meteen ook wel het interessantste van het boek. Je krijgt er bijna de neiging van om ook op zoek te gaan naar het boek dat aan 13 mannen van tafel vooraf ging, Met 13 van tafel. Misschien, denk je dan, kom je, gezien in dát boek alleen vrouwen aan het woord komen, wel de (ex-)wederhelften van een aantal van de mannen uit 13 mannen van tafel tegen en kan je wat puzzelstukjes bij mekaar leggen, maar dat zou, aldus Cottenjé in haar voorwoord, geen resultaat opleveren. Geen van de vrouwen in Met 13 van tafel was namelijk een “mannenuitbuitster”, in tegenstelling tot wat zou gelden voor de vrouwen waarover de mannen in 13 mannen van tafel praten. Voor Cottenjé is de rode draad in de verhalen van die mannen namelijk alimentatie, terwijl “alimentatievergoeding een antifeministisch produkt is en ondenkbaar in een feministische (= rechtvaardige) samenleving”. Een “rechtvaardige” samenleving die klaarblijkelijk kan bereikt worden als “de vrouw het lijfeigenstatuut van ‘huisvrouw’ [niet meer] aanvaardt, en de man zich de weelde (…) [niet meer kan veroorloven] om er een lijfeigene op na te houden”. In een tijd waarin we het met zijn allen normaal zijn gaan vinden dat vader én moeder, man én vrouw uit werken gaan - ook al omdat zo goed als geen enkele man nog een inkomen kan binnenbrengen waarmee hij zijn kinderen kan voeden én zijn vrouw tevreden houden -, kan dat radicaal maar desondanks aanvaardbaar klinken (we willen allemaal graag “onafhankelijk” zijn), maar het is wel een zéér negatieve kijk op thuiswerkende moeders, een kijk geboren vanuit teleurstelling, een kijk geboren vanuit een moderne invulling van het huwelijk, een kijk die net ontstaan is door het feit dat het huwelijk als nuttigheidsinstelling met een romantisch kantje baan heeft moeten ruimen voor het huwelijk als romantische instelling met een nuttig kantje. Een nuttig kantje dat Cottenjé en consoorten dan, als het hen uitkomt, weer als énige kant lijken te zien: “(…) indien een moeder van een kroostrijk gezin ‘aan de haard’ blijft, is het onrechtvaardig dat de man, de broodheer, zulks aanvaardt zonder de R.M.Z.-bijdrage te betalen voor zijn ‘huishoudster’. Ook zij kan immers ontslagen worden.”

Maar ik corrigeer mezelf (en toch weer niet): veel (zo niet alle) van de mannen die door Cottenjé werden ondervraagd blijken zichzelf binnen het huwelijk óók gereduceerd te hebben gevonden tot het economische, tot de rol van “money maker”, een rol die ze dan ook nog geacht werden verder te spelen een keer hun huwelijk op de klippen was gelopen. Iets wat die mannen wél begrijpen waar het het onderhoud van de kinderen aangaat (in zoverre ze dan tenminste enige inspraak hebben in de opvoeding van die kinderen, wat helaas ook nu nog niet altijd het geval is) en eventueel voor een zekere tijd na afloop van het huwelijk (al weet iedereen die kan rekenen dat pakweg de helft van je inkomen moeten afgeven en toch nog een normaal leven leiden geen evidentie is gezien je vaste kosten als vrijgezel absoluut niet de helft lager zijn dan als gehuwde), maar niét als ze daar zelf financieel aan onderdoor gaan en al helemaal niet als de “ex” intussen een nieuwe kostwinner aan de haak heeft geslagen. Ik ben absoluut geen specialist in huwelijksrecht (of scheidingsrecht of hoe het ook mag heten) en heb het “genoegen” gehad om (na een negental maanden geduld) een scheiding met onderlinge toestemming te bekomen (met het geluk dat er geen minderjarige, zelfs geen gemeenschappelijke kinderen waren), maar kan me indenken dat een huwelijk dat gereduceerd is geraakt tot niet meer dan een economische verhouding (in veel gevallen gaven mannen tijdens hun huwelijk ook “gewoon” hun hele inkomen af aan hun vrouw) gevolgd door een scheiding van dezelfde soort, met daar bovenop – in de jaren waarin dit boek gepubliceerd werd, de laatste helft van de jaren 1970 bestond dat nog – politiemensen die binnenvallen om te kijken of je geen “overspel” pleegt (terwijl je al niet meer samenwoont, nota bene), bij sommige mensen moordneigingen heeft doen ontstaan.

Het meest bewonderenswaardige aan de dertien mannen in deze verhalen is dan ook dat ze nauwelijks en meestal niet tot handgemeen zijn overgegaan. Een serieuze kunst toch als de “dame” op wie je ooit verliefd bent geweest, pakweg naar de politie gaat en jij dan geconfronteerd wordt met dit soort aantijgingen: “Ik was homoseksueel, ik bedreef seks met mijn hond, ik kon mijn poten van mijn dochtertjes niet houden, ik was een kinderbeul. Asjeblieft! En ook: ik was een dronkaard (dat wist ik al) en ik gaf mijn loon niet af.” Of als je eigen zoon je, op aandringen van zijn moeder, “wegens werkverzuiming” heeft ontslagen uit het bedrijf dat je aan hem hebt overgedragen. Om het maar bij een paar “details” uit deze verhalen te houden. Verhalen die overigens niét allemaal over “mannenuitbuitsters” gaan: in een aantal van de gevallen, ook dat van Cottenjé zelf, eindigt de historie niét met het pluimen van de man. Geen happy end, maar toch ook geen triestig eind dat blijft duren, en da’s al heel wat als je niet meer in staat blijkt te zijn iets dat geacht werd tot de dood te duren nog verder vol te houden…

Björn Roose

vrijdag 14 juli 2023

Miniaturen – Karel Jonckheere (boekbespreking door Björn Roose)

Miniaturen – Karel Jonckheere (boekbespreking door Björn Roose)
Karel Jonckheere, te Oostende geboren in 1906 en te Rijmenam (nabij Mechelen) begraven in 1993, was wat door Schrijversgewijs aangeduid wordt als een “veelzijdig letterwerker”: “dichter, criticus, journalist, medewerker van radio en televisie (noemenswaardig is zijn deelname aan Hou je aan je woord, met o.a. Godfried Bomans en Harry Mulisch), conferencier, bloemlezer en vertaler.” Deze Miniaturen lijken ook dán nog niet in het rijtje te passen, maar kunnen mijns inziens het beste omschreven worden als tranches de vie gecombineerd met taalkundige spitsvondigheden. Het eerste hoofdstuk, Vogels zonder kooi, eindigt met twee stukjes (geen cursiefjes, voor de duidelijkheid), volgepropt met Invallen en uitvallen, het derde hoofdstuk, Nacht? zei de zon, nooit van gehoord! is ook van die aard, en het laatste hoofdstuk, Ook ik, zelfs gij, vooral wij is dat eveneens, maar de rest van dit boek, het grootste deel van Vogels zonder kooi dus, maar ook de hoofdstukken Ik heb eens… en Ik had die man kunnen zijn, zijn in essentie korte stukjes autobiografie, maar dan gebracht in een – hij was per slot van rekening in de eerste plaats dichter – zeer poëtische stijl en voor een groot deel ook handelend over een ander.

Welke ander? Nogál wat anderen. Wie er zijn levensloop op Schrijversgewijs eens op naslaat, komt daarin onder andere Paul Van de Woestijne (zoon van Karel), René Verbeeck, Caesar Gezelle (neef van Guido en kozijn van Stijn Streuvels), Paul van Ostaijen, Carlo Loontiens, Raymond Brulez (van wie ik eerder Diogeentjes besprak), Gaston Duribreux, Edmond Vandercammen, Jack Godderis, Adolf van Glabbeke (na de Tweede Wereldoorlog achtereenvolgens belgisch minister van Binnenlandse Zaken, Justitie, Openbare Gezondheid, Openbare Werken en Wederopbouw), Marc Sleen, August Vermeylen, J.C. Bloem, Jan Greshoff, N.P. Van Wijk Louw, Dirk Opperman, Bert Decorte, Clara Haesaert, Maurice Roelants, Erik Van Ruysbeek, Amaat Burssens, Renaat van Elslande (achtereenvolgens belgisch onderstaatssecretaris voor Culturele Zaken, minister van Cultuur en adjunct voor Nationale Opvoeding, minister van Europese Zaken en Nederlandse Cultuur, van Binnenlandse Zaken, van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking, en ten slotte van Justitie), Marnix Gijsen (zie mijn bespreking van diens De diaspora), en Emile Degelin tegen. Allemaal mensen die hij persoonlijk kende of leerde kennen, mensen die hij beroepsmatig tegenkwam (hij werkte als stadsambtenaar, als leraar, schooldirecteur, rijksinspecteur van de Openbare Bibliotheken, ambtenaar en vervolgens adviseur bij het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur), mensen met wie hij de wereld afreisde (“de aarde is rond maar klein”): naar Cuba, Mexico, de Verenigde Staten, Belgisch-Congo, Zuid-Afrika, India, Roemenië, Joegoslavië, Spanje, Brazilië, Rwanda, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Finland, Israël, Portugal, Hongarije, Bulgarije, Tsjecho-Slovakije, Marokko, Tunesië, Venezuela, en heel West-Europa tussendoor. Mensen ook die zeker niet de enigen waren die konden vermeld worden, maar Schrijversgewijs beperkte zich duidelijk tot inwoners van de Lage Landen.

Zij, en vele buitenlandse kennissen en vrienden (die ik niét zal opsommen omdat u na bovenstaande zonder twijfel al opsomming genoeg achter de kiezen heeft), bevolken dan ook al die korte stukjes leven die in dit boek terechgekomen zijn. Stukjes leven die Jonckheere ondanks, of net dankzij, volgende overwegingen in het inleidende stuk van Vogels zonder kooi wél aan de wereld kond heeft gedaan (ook in andere van zijn boeken trouwens): “Alles is kooi. Ook een boek. Eenmaal de schrifturen van een mens gedrukt (let op de oorspronkelijke betekenis van drukken), zit hun inhoud vast, gevangen binnen de tralies van geprente regels. (…) Het wondere is nu dat een uitgever zorgt voor duizenden exemplaren van het natuurcuriosum. Alle zijn identiek; zelfs de kooien zijn gruwelijk dezelfde. Voor de auteur althans. Want voor de liefhebbers is niets gelijk. Niemand van ons leest een boek op gelijkwaardige wijze. De ene lijkt de gekooide zanger iets doodgewoons, een tweede een mirakel, een derde een intieme vriend.”

Een “gekooide zanger” die zich overigens volgens Jonckheere, ondanks diens verre van “gewestelijk” taalgebruik, absoluut niet moet schamen als hij zich niet van het zuiverste Nederlands bedient: “Vooreerst is een beschaafde uitspraak nog geen norm van volwaardig Nederlands. Iemand, die op een klavier een toets zuiver kan aanslaan, is daarom nog geen vertolker van Mozart. Hugo Verriest stond dichter bij het Nederlands taalgenie, waar hij zijn West-Vlaams sprak, dan honderd leraars en onderwijzers, die zich elke morgen vóór de spiegel oefenen om de weerbarstige h fonetisch aan de man te brengen en twaalf uur per dag besteden om iedereen met wie ze spreken wijs te maken dat wij moeten zeggen constateren in plaats van vaststellen. Belachelijk hoog van staartbeen is ook hij, die vies is van kloeke en schone Vlaamse uitdrukkingen en spitsvondigheden gaat opzoeken uit een Hollands snobbargoens.” Een standpunt waarmee Jonckheere toen (want intussen is het Vlaams ‘zelfbewustzijn’ helaas wel zeer zwaar in de andere richting gaan hangen) wellicht bijna zo alleen stond als toen hij “in één van de eerste nummers van het Gentse weerstandersblad Belfort (1944) (…) zo vrij [was] aan iedereen, die in het bevrijde land een bloemlezing zou maken, voor schoolgebruik of voor volwassenen, te vragen literatuur en politiek uit elkaar te houden en ons letterkundig patrimonium niet te verminken door het gebeurlijk weglaten van goede schrijvers, die slechte patriotten waren geweest.” “Wie er niets voor voelt om b.v. Guido Gezelle in een bloemlezing te laten dienen als profeet voor Vlaams-nationalisme of als propagandist voor een kerkelijke begrafenis, vindt andere gedichten genoeg om het dichterlijk genie van de auteur van de Kleengedichtjes [zie mijn bespreking van deel 2 daarvan, noot van mij] te illustreren. Bilderdijk kan gerust vertegenwoordigd worden in een schoolboek, zonder dat noodzakelijkerwijze zijn Ode aan Napoleon dient opgenomen.”

Jonckheere zou dus wellicht, met bijna zekerheid, geen fan geweest zijn van het ‘cancellen’ dat zo eigen is aan onze tijden, een bezigheid waarvan de bedrijvers vooral niet willen dat ze ook tegen hen ingezet wordt, een mogelijkheid waartegen ze alle mogelijke wapens in het gelid brengen: “Wells [Herbert Georges, auteur van onder andere het door mij eerder besproken De oorlog der werelden, noot van mij] is een beetje Goethes Toverleerling. Hij is ook het geslaagde prototype van de huidige mentaliteit. Men tracht een kogel uit te vinden, die door alles gaat en terzelfdertijd vorst men uit hoe die kogel toch te stuiten is. Ware het niet beter de kogel in de nevelen van het niet-uit-te-vinden te laten? Wells wordt versleten als de grote profeet van deze tijden. We hebben dit in de jongste jaren meer gelezen, zelfs over kerels als Hitler. Wij bedanken voor dergelijke profeten. Ze zouden zo verstandig moeten zijn een domper op hun ziekelijke verbeelding te zetten en hun talent en hun energie te wijden aan positiever zaken. Absoluut bekeken is er geen onderscheid tussen de uitvinder van de V-bommen en Wells, die de gedachte propageert een stad uit te moorden via de waterleiding. Ze kunnen beiden gerangschikt worden, om het met Anton van Duinkerken te zeggen, onder de ‘apen met een scheermes in de hand’.”

Maar wie van dit boek wil genieten, hoéft absoluut niet uit te zijn op dit soort wijsheden. Alleen al stukjes tekst (in zich héél soms licht herhalende hoofdstukjes) als dit – en het boek zit proppensvol met dat soort prachtige vondsten – maken de lezing ervan volkomen de moeite waard: “Ik geloof een beetje in de symboliek van de muziekinstrumenten. Een hobo is iets voor eenzamen die gaarne langs lis en rietpluimen slenteren. Een bombardon voor schuchteren die thuis niets te zeggen hebben; een trommel voor ruziemakers en kandidaat-diktators.” Of: “(…) omdat hij geen woord Engels kende, taal die men zelfs in Amerika tracht te spreken.” Of, nu ik toch aan het citeren ben: “(…) citeren, ongeneeslijke kwaal voor al wie meer geheugen heeft dan verstand”. Wat bij mij uiteraard niet het geval is, want ik citeer rechtstreeks uit het boek omdát ik een slecht geheugen heb (wat behalve een vloek ook af en toe een zegen is).

Bovendien zijn stukjes zoals Ik heb eens James Ensor langs zijn neus zien fluitspelen, Ik heb eens Alberto Moravia een boot leren besturen, Ik heb eens Tagore niet horen spreken, Ik heb eens Jacques Bloem zien wuiven, of Ik heb eens een Nobelprijswinnaar zien huilen (de Nobelprijswinnaar being Juan Ramon Jiménez) maar op één manier te citeren: in hun geheel. Ze zijn zo mooi geschreven, zo toegespitst op de eigenschappen (details wellicht) van het onderwerp dat je na het lezen ervan de neiging krijgt je te gaan verdiepen in de werken ván dat onderwerp. Geen idee of dat ook de bedoeling was van Jonckheere, die per slot van rekening in die stukjes net zo goed over zichzelf als over die anderen schrijft, maar zelfs indien niét, is dat toch mooi meegenomen. Zeker voor wie, zoals ik, niet de neiging heeft ‘échte’ kunstenaarsbiografieën te lezen.

Björn Roose

dinsdag 11 juli 2023

De reizigers voor gisteren – Jos Ghysen (boekbespreking door Björn Roose)

De reizigers voor gisteren – Jos Ghysen (boekbespreking door Björn Roose)
Jos Ghysen, alweer meer dan negen jaar geleden overleden, was voor een aantal generaties Vlamingen zeker geen onbekende. En dat om meerdere redenen: op zijn achttiende, in 1944, publiceerde hij in een lokaal weekblad zijn eerste cursiefje en dat zou hij, op aandringen van de uitgever, zo’n vijftig jaar lang iedere week blijven doen. Tien jaar langer dan hij zijn cursiefjes zou vóórlezen in het BRT-programma Het Schurend Scharniertje, de uitzending waarmee hij vanaf 1954 - net iets minder lokale – roem zou vergaren in Vlaanderen. ‘t Is te zeggen: één van de uitzendingen, want Zondagsparasol en Het zal je plaat maar wezen (later Rodenbachstraat 29 genoemd), maar vooral Te bed of niet te bed droegen vervolgens alleen maar verder bij aan zijn bekendheid. In de jaren 1980 kwamen daar ook nog televisiespelletjes bij op de BRT en na zijn pensionering aldaar ging hij aan de slag bij VTM, waar hij onder meer Zondag Josdag presenteerde.

Dat wist ik (bijna) allemaal wel, zoals u mogelijk ook, maar ik moet daar in alle eerlijkheid aan toevoegen dat ik nooit een door hem gepresenteerd programma heb gehoord of gezien en – ondanks het feit dat ik een dertigtal bundels van hem staan heb – nooit een van zijn cursiefjes heb gelezen. Komt er ooit wel van, natuurlijk, maar de naam Ghysen komt nu eenmaal na (onder andere) Bomans en Carmiggelt, dus als ik naar cursiefjes grijp, komt Ghysen niet op de eerste plaats. En toch heb ik nu voorliggend De reizigers voor gisteren gelezen. Per ongeluk uit mijn kasten met ‘stukjes’ gevallen dan? Nope. Gewoon van tussen Het 25e uur van Virgil Gheorghiu en Een traan en een lach van Kahlil Gibran getrokken. En dat zijn geen van beide cursiefjesbundels (al is Een traan en een lach wél een bundel kortverhalen): ze zijn te vinden in mijn kasten met fictie, d.w.z. de fictie-met-uitzondering-van-cursiefjes, kasten waarvan ik me niet kon herinneren er ooit een boek van Ghysen in geklasseerd te hebben, maar ook kasten waarin dit boek terecht, euh, terechtgekomen was.

De reizigers voor gisteren is namelijk één van de zes romans die Ghysen geschreven heeft (Requiem voor Kristine, verschenen in 1958, is zijn bekendste boek in dat genre). Geen superdikke, nog geen honderdtachtig bladzijden lang, eentje waar je op een paar uur doorheen bent, maar desondanks een roman. Een roman met een beetje een bevreemdende opbouw, een roman die soms wat in mekaar geknutseld lijkt, een roman die ergens op het randje van het magisch realisme hangt, maar waarvan de auteur ofwel niet goed geweten heeft hoe hij dat randje achter zich moest laten ofwel dat niet gedurfd heeft. Droom en daad, heden, verleden en toekomst, worden de hele tijd door mekaar geweven, meestal duidelijk van elkaar te onderscheiden, maar er zijn ook momenten waarop je even moet nadenken in welke “realiteit” je je nu bevindt en het is twijfelachtig of de auteur dát werkelijk als bedoeling gehad heeft.

Twijfelachtig, net zoals de stijl van de auteur. De ene keer rechttoe rechtaan, de andere keer in dialoogvorm, weer een andere keer gezocht poëtisch. En dat werkt niet, dat leest stroef. Bijvoorbeeld in deze passage, waarmee het boek aanvangt: “Op de hand van de airhostess kwam een citroengele vlinder zitten. Het voorjaar dat een vrouw uitzocht om de afwezigheid te beklemtonen van kastanjelaars of andere uit elkaar spattende bomen op de betonnen vlakte. Voor het eerst dit jaar hing een trillende beweging van hitte over de doodsbleke linten van de startbanen. Mister Cornflake zag de vlinder en de vlinder zag honderdvoudig als een ver waas de gladde gebruinde huid van de airhostess. ‘Het is lente, mister Cornflake!’ zei de airhostess zonder haar hand te bewegen.” Of: “De lijst die mister Cornflake in de hand hield. Op de bovenste trede van de rijtrap. De heer en mevrouw Rhuyslinck. Hoe oud, dacht de airhostess, zonder het waarom te kennen. Zij was een oude dame. Misschien waren alle dames die Rhuyslinck heten oud? Kon natuurlijk niet. Een dwaasheid. Maar de hemel was blauw en daarom was zij bereid mevrouw Rhuyslinck gratie te verlenen. Tot vijfentwintig eventueel.” Noem mij een lastigaard, noem mij een slechte lezer, noem mij wat u wil, maar ik word kregelig van zo’n stijlwisselingen, al helemaal als ze op geen enkele manier doorgezet worden (wat ze niet worden) of functioneel zijn (wat ze niet zijn).

Nee, het is op zich zeker geen slecht idee geweest van Ghysen om een reeks personages bij mekaar te brengen die iets met mekaar te maken hebben, zonder dat die personages zich daarvan bewust zijn of minstens zonder dat ze er zich van bewust zijn dat ze bij mekaar zullen gebracht worden. Maar de auteur heeft z’n werk slechts half en half gedaan. Voor de meeste van die personages zit dat “iets” hem in de Tweede Wereldoorlog, maar ook niet voor allemaal, en een aantal van hen heeft met die Tweede Wereldoorlog zelfs helemaal geen uitstaans (toch minstens niet verhaaltechnisch). Bovendien hebben niet alle personages met mekaar te maken. Ja, Karel Rhuyslinck heeft een dirty little secret dat te maken heeft met die Tweede Wereldoorlog, maar nadat hij en zijn vrouw zijn ingeleid, moeten we bijna tot helemaal op het einde wachten vooraleer daar nog half en half iets mee gedaan wordt. Ja, Herr Sommer heeft ook zo’n geheimpje, maar alleen Herr Schneider weet daarvan. Diane Lebrun weet dan weer van een ánder geheimpje van diezelfde Herr (Hauptmann) Sommer, maar we komen zelfs uit haar gesprekken met Herr Schneider nooit te weten wat dat geheimpje dan wel mag zijn. Ja, Staels, de man wiens naam telkens weer door iedereen vergeten wordt, draagt ook zijn schande met zich mee, net zoals Redaëlli, maar Staels is er eigenlijk alleen maar om Redaëlli te verzekeren dat er geen ernstig gevolg geweest is aan zijn geheimpje, en wat Staels geheim is, wordt óók al niet duidelijk. En dan zijn er nog juffrouw Hoorn, die kennelijk geen rol heeft behalve ziek worden, en de al genaamde Cornflake wiens rol duidelijk niet die van een gewone reisagent is, maar waarvan we uiteindelijk ook al niet meer te weten komen.

Goed, een van de personages (u kan het boek zelf altijd nog eens lezen als u dat wil) blijkt op het einde van het verhaal al een paar jaar dood te zijn, maar door de warrige structuur is het op geen enkele manier duidelijk hoe ver dat einde van het verhaal zich ná het einde van de reis (naar gisteren dus) afspeelt. En het reisbureau blijkt niet te bestaan en wellicht nooit bestaan te hebben. Die twee zaken zorgen voor wat ik eerder het “magisch realisme” noemde. Maar Redaëlli en Staels hebben behalve met mekaar niks met de andere personages te maken; de Rhuyslincks hebben nauwelijks iets met mekaar en hij alleen met een Ortskommandant; Hoorn gaat op het einde op zoek naar Cornflake, maar vindt hem niet; en Schneider en Lebrun hebben wel iets met mekaar, maar dat gaat dan weer (half en half, want niks in dit verhaal is duidelijk) om zeep door de verhouding tussen Schneider en Sommer enerzijds en Lebrun en Sommer anderzijds. “(…) er kwam geen mens in je leven die er geen funktie had”, denkt Schneider op een zeker moment, maar de enige functie van deze groep mensen lijkt te zijn dat als aparte items behandeld de relaties tussen een aantal van hen en de verhalen van elk van hen (gaande van collaboratie over angsthazerij tot verraad aan zichzelf of een ander) te dunnetjes zouden zijn geweest voor een lang verhaal en te stevig voor een kort verhaal. Het losse zand samen scheppen en het op reis naar Tunesië sturen, heeft dat probleem helaas niet opgelost. Jammer, want er zaten wél bruikbare korrels tussen.

Björn Roose

vrijdag 7 juli 2023

Heimweeën – Johan De Vriendt (boekbespreking door Björn Roose)

Heimweeën – Johan De Vriendt (boekbespreking door Björn Roose)
Op de dag waarop ik dit boek kocht, zat ik op een vergadering met de collega-redacteurs van het blad TeKoS, waarvoor ik sinds een aantal jaren in ieder nummer een artikel mag plegen. Dat was weeral vrij lang geleden – het schrijven lukt altijd wel, het aanwezig zijn op vergaderingen een stuk minder -, maar ik had naast het genoegen die collega’s weer eens terug te zien ook de bijzondere eer (nah ja, eigenlijk óók genoegen) naast Goedele Janssens te mogen zitten. Goedele en ik gaan als kennissen toch al vrij lang terug, een heel stuk langer dan ik de meeste mensen van de TeKoS-redactie ken, maar we zien mekaar tegenwoordig nog zeer zelden: de “middens” waarin we mekaar vroeger ontmoetten, frequenteer ik al zo’n tien jaar niet meer, en we wonen geografisch toch wel een flink stuk van mekaar af. Dat is best jammer, maar kent toch ook één voordeel: het is steeds weer plezierig haar te ontmoeten.

Plezierig omdat Goedele geheel opgebouwd lijkt uit twee dingen: idealisme en menslievendheid. Ik heb van beide een stuk minder mee – mijn menslievendheid beperkt zich tot een zeer kleine groep mensen en om mijn idealisme te vinden heb je met de jaren een steeds grotere zoeklamp nodig -, maar sta er steeds weer van te kijken hoe zij die twee dingen combineert. Die combinatie komt namelijk zeer zelden voor, waardoor menslievende mensen om je steendood te vervelen zijn en idealistische mensen om er hard van weg te rennen. Goedele is iemand die haar idealen altijd met menslievendheid nastreeft, de menselijke maat nooit uit het oog verliest, van die menselijke maat eigenlijk zo’n beetje haar ideaal gemaakt heeft. Van de manier waarop ze haar kinderen opvoedt over de wijze waarop ze met keikoppen als mij omgaat, van haar inzet binnen verenigingen als Werkgroep Traditie over haar activiteiten binnen een verband als De Vrijbuiter: alles (zo niet veel) lijkt te gaan om verbondenheid, om niet los gezongen raken, om het behouden van de band met het verleden en het verzekeren van een toekomst, om de mens ín zijn omgeving.

En dat is een Leitmotiv dat ik ook meen ontdekt te hebben bij de auteur van Heimweeën, Johan De Vriendt. Geen toeval allicht, want dat is/was (wat is de status van die groep?) ook een Vrijbuiter, ook een lid van Werkgroep Traditie, en hij en Goedele gaan, vermoed ik, nog verder terug dan Goedele en ik. Iets wat ik wellicht nooit zou geweten hebben als ik dit boek niet gelezen had. Iets wat ik dan mogelijk weer niet gedaan had als Goedele me op genoemde vergadering niet zo’n beetje ingelijfd had als collega-interviewer voor een vraaggesprek mét diezelfde Johan De Vriendt óver dit boek. Dat vraaggesprek heeft op het moment dat ik dit schrijf, nog geen week na die vergadering, nog niet plaats gehad, maar gezien ik dan toch ‘gevrijwilligd’ was om dat vraaggesprek mee af te nemen (een geheel nieuwe ervaring voor mij overigens, niet zozeer dat ingelijfd worden als wel dat interviewen), ben ik meteen na die vergadering naar de boekhandel gereden om me dit boek aan te schaffen en het vervolgens te lezen (dat ik dat niet eerder gedaan had, heeft onder andere te maken met het feit dat er in mijn boekhandel klaarblijkelijk maar één exemplaar van lag en dat ik dat zelfs er naar zoekend niet vond).

Dat was op vier dagen tijd gebeurd en meer dan een tweetal uren per dag lees ik niet, dus als ik u zeg dat die driehonderdtwintig bladzijden vlot lezen, dan begrijpt u wat ik bedoel. Toegegeven, ik heb de Noten, die soms (bijvoorbeeld in het geval van die bij het zinnetje “De nieuwe natuurgebieden zijn biocontainers, containers voor de biodiversiteit.”) toch zeer uitgebreid zijn, nauwelijks bekeken (ik verwijs zelf in mijn teksten zo goed als nooit naar voetnoten, dus heb ik ook niet de gewoonte ontwikkeld die belangrijk te vinden voor de lezing van andermans teksten), maar een non-fictie boek doorploeg ik toch zelden aan een tempo van veertig bladzijden per uur.

En toch is het, zoals Goedele me ook gezegd had, een eigenaardig (de auteur zou wellicht de woordspeling eigen-(h)aardig weten te waarderen) boek in de zin dat afstand en nabijheid mekaar afwisselen. Nabijheid omdat de “kapstok” waaraan het verhaal is opgehangen het wedervaren van de auteur en het polderdorp Doel (voor vele jaren ook hun gezamenlijk wedervaren) is. Afstand omdat dit persoonlijke verhaal niet het geheel vormt: de auteur duikt werkelijk in het onderwerp ‘heimwee’, in de vakliteratuur daarover, in de geschiedenis, en in de toekomst (die uiteraard óók, en wel nu al, deel uitmaakt van de geschiedenis) en doet dat in een even vlotte stijl als hij zijn persoonlijke verhaal vertelt. Je wisselt dus de hele tijd van perspectief: het ene moment sta je, mét de auteur, in zijn kinderlaarzen in een wei in Tielrode, het andere moment zweef je, zonder persoonlijk gevaar te lopen, boven de slagvelden van de Amerikaanse Burgeroorlog. Zwaluwen, die er gelukkig nog wel zijn in Doel, komen een paar keer ter sprake in dit boek en sieren ook de cover ervan, maar hun snelle wendingen mogen ook symbool staan voor de manier waarop dit boek in mekaar steekt. En desondanks komt de auteur zelden (maar niet: nooit) op een punt uit waar hij eerder geweest is, tenzij in Doel dan, wat moge getuigen van z’n eigen Doel-treffendheid en die van de (Vrijbuiter)vrienden en helpers (inclusief uitgever Karl Drabbe) waarmee hij zich omringd heeft.

Hier op de hele strijd rond Doel ingaan, een strijd die kort kan samengevat worden als die van zogenaamde “havenbelangen” tegenover menselijke belangen, zou ons te ver leiden, maar wie dit boek leest, zal er wel alles over weten wat er te weten valt: het dorp zal nooit meer zijn wat het ooit geweest is, de boerderijen in de omgeving (waaronder het Hof ter Walle, waarop de auteur sinds kort woont) zullen ook nooit meer hun oude glorie kennen, maar ze zijn niet dood, en op een of andere manier heeft de inzet van zoveel “kleine” mensen, waaronder de auteur, ze groter gemaakt dan ze uit zichzelf zouden geworden zijn. Doel, dat is dat dorpje van de onverzettelijke Galliërs in Vlaanderen. Alleen hebben mensen als Johan De Vriendt en Jan Creve, om maar een páár van de hoofdrolspelers te noemen, het zónder toverdrank moeten stellen, hebben ze heel veel (vooral psychische) muilperen gekregen, en zijn ze in tegenstelling tot Asterix en Obelix doorheen de jaren wél ouder geworden. Een mens hóópt dat hun strijd nu, met het vorig jaar door de “belanghebbende” partijen getekende Verbond voor de Toekomst, gestreden is, dat ze eindelijk de tijd zullen krijgen om het dorp en de omgeving de wonden te laten likken (op hun lauweren rusten, zal er hoe dan ook niet in zitten), dat industrie en “beleid” werkelijk besloten hebben dat het welletjes is geweest. Maar een mens wéét ook dat niéts zoveel macht heeft als geld en dat geld (in wat voor vorm dan ook) nog veel langer op de wereld zal zijn dan de “kleine” (én “grote”) mensen van nu en dat er dus nooit een definitief gestreden strijd is: langs sluipwegen met koevoeten of langs de grote baan met graafmachines, het beest komt allicht terug. Het valt te hopen dat de mensen, toekomstige of huidige, van Doel2020, Erfgoedgemeenschap Doel & Polder, en anderen die zich ter zake geëngageerd hebben of nog zullen engageren, blijvend op hun qui-vive zullen zijn.

Ik ben zelf nooit een van die mensen geweest en moet tot mijn scha en schande toegeven dat ik de strijd soms hele jaren nauwelijks gevolgd heb, maar datgene wat Goedele als argument noemde om me bij een vraaggesprek met de auteur te betrekken, kwam toch wel dicht bij de waarheid (al ontkende ik het uiteraard meteen): “Jij bent toch ook van het Waasland?” Klopt niet, natuurlijk, ik ben afkomstig uit een ander poldergebied, de Handzaamse “broeken” en ben slechts – een woord dat de auteur in verband met zichzelf in Doel ook wel een aantal keer noemt – een aangespoelde in Oost-Vlaanderen, maar hier in Moerzeke woon ik wel langs dezelfde rivier die ook de grens vormt van Tielrode, het dorp waar de auteur een deel van zijn jeugd doorbracht en dat slechts een boogschut van het “mijne” vandaan ligt, zij het dan ónder de cuesta en niet er op. Hier in Moerzeke, in het Land van Dendermonde niet in het Land van Waas, hebben we de gevolgen ondervonden van datzelfde Sigmaplan dat de Hedwige- en Prosperpolder weer aan de Schelde heeft prijsgegeven, zij het dan in mindere mate. Hier in Moerzeke is weinig, voor zover ik weet géén bouwkundig erfgoed geofferd aan de havenmoloch (want dat zogezegde overstromingsgevaar is er uiteindelijk alleen omdat de inham van de Schelde steeds dieper uitgegraven wordt en het water dus veel massaler het binnenland ingeduwd wordt), maar met “Wal-Zwijn” hebben de boeren net zoals in het nabijgelegen Vlassenbroek wel hun tribuut moeten betalen. Ik woon bovendien beneden zeepeil en grap dan wel eens dat ik met mijn kajak nog steeds kan wegvaren van het plat dak als Moerzeke op een zekere dag wordt opgegeven voor Antwerpen, maar enige verbondenheid met mensen als Johan De Vriendt voel ik dus wel degelijk.

Verbondenheid en nieuwsgierigheid, want ik wou wel weten wáár in Tielrode hij gewoond heeft en ben het dus met mijn vriendin, wiens zuster daar ook gewoond heeft en die zelf haar hele leven in Hamme heeft gewoond, gaan opzoeken. Met de in het boek verspreide aanwijzingen van de auteur was dat ook geen probleem en, ja, ondanks alles is het zicht van daar naar “onze” kant, de overkant van de tot getijdengeul gedegradeerde Durme, nog steeds de moeite waard: “Op die plek kan je je een idee vormen van wat een cuesta is. Vergelijk het met een klif. Vanop die plek kan elke wandelaar nog een verre en wijde horizon bewonderen. Enkel de spitse toren van de dorpskerk steekt er bovenuit. De rest van de kerk is verborgen. En ook de rest van het dorp. Het is een glimp van rust in een volgebouwd Vlaanderen. Je staat daar op de rand van twee landschappen. Waar je staat, eindigt het “hoogland” van het Waasland. Ga je naar beneden, dan daal je de komvallei van Schelde en Durme in, met het dorpslint, het Tielrodebroek en uiteindelijk de rvieren op het laagste punt.”

Anderzijds, die heimwee van de auteur, die voel ik niet. Of misschien wel, maar dan anders. Ik ben na in Brussel gestudeerd en vervolgens gewoond te hebben nog wel teruggekeerd naar mijn geboortestreek om er een aantal jaar te gaan wonen, maar dat had eerder praktische (financiële) redenen dan andere. De streek roept, althans wat bepaalde delen ervan betreft, jeugdherinneringen op, maar ik mis ze nooit. En ik vermoed dat hetzelfde zou gelden als ik de streek die ik nu de “mijne” noem, zou verlaten. Ze is mooi, ik wandel en fiets er graag in rond, maar behalve mijn lief is er niets wat me er aan bindt. Of het moest mijn tuintje zijn, m’n eigen creatie. Ik ben een zwerver in het diepst van mijn gedachten, “And the road becomes my bride” zou op een dag, als het voor mij geen zin meer heeft aan het sedentaire leven vast te houden, wel eens mijn motto kunnen worden. En toch... toch weet ik waar ik dan heen zou gaan. Ik heb er nooit gewoond, ik kom er – voor zover ik weet – niet vandaan, ik kan niet zeggen dat het op een of andere manier “thuis” is (uiteraard een belangrijk thema als je het over heimwee hebt), maar als ik op een van die woeste Bretoense kustlijnen sta, met een storm vanuit zee en de regen die in mijn gezicht kletst, dan weet ik dat ik daar of misschien aan een andere, soortgelijke kust hoor (ik voel het met die kust, niet met Bretagne op zich, denk ik). En ik word niet depressief bij die wetenschap, ik denk daar niet voortdurend aan, ik spoed me niet met ieder verlof daarheen (al doe ik het wel regelmatig), maar ik voél dat die kust, die zee, die rotsen, die branding, dat helse weer, in mijn lijf zit en ik voél het verlangen ooit naar die plaats te gaan. Niet hetzelfde als het heimwee naar het “coulissenlandschap” van de jeugd van de auteur, ik geef het toe, maar heimwee (van een soort die hij niet bespreekt in zijn boek, misschien omdat ze gewoon niet bestaat en ik hier maar wat zit te fantaseren) naar een oergevoel, naar iets dat ruist in mijn aders, naar iets dat zomaar, uit het niets kan worden opgeroepen, zoals ik bij het ruiken van een welbepaalde geur steeds weer met mijn rugzak op een brandend heet wegje tussen koolzaadvelden ergens in de Gaume terechtkom, dat is het wel. Misschien ook is het wel een deviante vorm van “zeewee”, iets wat, aldus de auteur, voorkomt “bij mensen – vooral matrozen – die niet kunnen aarden aan land”.

Ik wil mezelf wel eens voor een cynicus houden , maar misschien ben ik het niet echt. “Een cynicus ziet alles zwart in”, schrijft De Vriendt in zijn inleiding, maar “De werkelijkheid is niet zwart. Ik speur naar gaten in het zwart, als naar sterren in de nacht. Sterren lijken klein, maar zijn in werkelijkheid universums, onbekende werelden.” Een boek als dit, of beter: de mens die het geschreven heeft, ís zo’n gat in het zwart, zo’n lichtje achter het zwarte doek dat ons omgeeft. Een gat zoals dít er ook een is: “(…) elk jaar op 11 juli wapperde fier boven onze berg met het dorp ver beneden ons, boven alles wat we toen kenden, twintig meter hoog in een grote mast die gedurende de rest van het jaar dienstdeed (sic) als bliksemafleider, de Vlaamse leeuw.” Vreemd hoe ik (geen idee hoe het met de auteur staat wat dat betreft) dat nu niet meer zou doen, niet meer zou wíllen doen (mijn afkeer voor welke vaandels dan ook is wel zéér groot geworden), maar wél met een gevoel van “Dat was toch mooi” terugkijk naar toen ik het nog wél deed, al werd het mij niet met de paplepel ingegoten: “Begonnen als een scholierenactie uit de rechtse hoek van de Vlaamse Beweging, groeit onze groep uit tot een onafhankelijke beweging van jongeren die komaf willen maken met alle voogdij: Volkse Jeugdbond De Vrijbuiter: ‘Niet links, niet rechts, maar vooraan!’ is onze provocatieve leuze. Authenticiteit staat hoog in het vaandel. We maken voettochten door onbekende streken en landen. Gitaren, trekzakken, fluiten, doedelzakken, rauwe en fluwelen stemmen zijn te horen rond onze kampvuren in Bretagne, Ierland, Zwaben, Litouwen, Baskenland, Zuid-Tirol, Siebenbürgen, Tsjechië en Rusland.”

Vreemd, dat alles, maar niet vreemd hoe je vervolgens, naast de auteur stappend, snel bij de Wandervögel bent, bij Ludwig Klages, bij Stijn Streuvels, en bij het feit dat sinds het “nationaalsocialistische experiment (…) alles wat te maken heeft met eigenheid, erfgoed en etnische cultuur verdacht [is]. Begrijpelijk. Maar het is een fout nog steeds alles wat hiermee te maken heeft te herleiden tot nazisme.” Niet vreemd ook, althans voor mij niet, om vervolgens dit rijtje te zien opnoemen als “schatplichtig aan de erfenis van de Wandervogel en de Reformbeweging”: “anarchistische poëten als Gusto Gräser en Hermann Hesse [zie mijn bespreking van diens Fabuleuze vertellingen, noot van mij], groene activisten als Arne Naess, Paul Kingsnorth en Luc Versteylen, conservatieve filosofen als Roger Scruton en Alain de Benoist [zie mijn bespreking van diens Tegen het liberalisme, noot van mij] en pedagogen als Richard Louw, wandelpioniers als Robert Macfarlane en Sylvain Tesson, auteurs als W.G. Sebald en Frederik van Eeden [zie mijn bespreking van diens De kleine Johannes, noot van mij].” En dan moeten we nog aan het onderwerp van Philipp Blom (zie mijn bespreking van diens De onderwerping) toekomen: “het scheiden van wat men ‘het aardse en het hemelse’, ‘het lagere en het hogere’ noemde, waarbij het lichaam en de natuur minderwaardig aan de geest en het goddelijke worden gezien”, gevolgd door “het Verlichtingsideaal”.

Hoe dan ook, en zoals gezegd, De Vriendt heeft in dit boek zeker ook een diepe duik in het onderwerp heimwee, in al zijn vormen, genomen, en zich daarbij uitmuntend gedocumenteerd. De auteur springt, alsof het slechts kleine afstandjes zijn, van Honoré de Balzac (die heimwee aanduidde als, jawel, “Bretoense nostalgie”) naar Hendrik Conscience (die sprak van “landziekte of heimwee”), van de gedwongen verhuizers in Polen (die de gedwongen verhuizers uit Silezië kwamen opvolgen) naar het “unheimische gevoel” waarover David Goodheart het had in The Road to Somewhere: The Populist Revolt and the Future of Politics, van Wannes Van de Velde naar Hannah Arendt, van de Luddieten naar Karl Marx, van huiszwaluwen naar kokmeeuwen, van Pygmeeën naar Masaï, van Anton van Wilderode naar Chris De Stoop, van Peter Wohlleben (u inmiddels welbekend van minstens mijn boekbesprekingen) naar Lucebert (“Alles van waarde is weerloos”), van soul naar “de saudade van de Portugezen, (…) de smartlappen van de Jordaan, de heimatliederen van Feremans en Preud’homme, de liederen van Wannes, de Moldau van Smetana, de symfonieën van Sibelius, de shipsong van Nick Cave”, van Simone Weil naar Roger Scruton, van Martin Drenthen naar William Jordan, van Martin Heidegger naar Dmitri Lichatsjov, van Geert Noels naar Zygmunt Bauman, van gravad lax naar zeemeerminnen, van Kassel naar Urk, van de Cambodjaanse Hmong (met hun Dab Tsog) naar de “Doelse kwelgeest” Ossaert. Die is natuurlijk niet louter Doels, die is vrij algemeen bekend in de Lage Landen, zij het vooral in Oost-Vlaanderen en Zeeland, en valt voor een niet onaardig deel samen met die andere kwelgeest Kludde (in Hamme bijvoorbeeld staat hij onder die naam bekend), maar voor de rest klopt de beschrijving wel: “(…) bij nacht en ontij [gaat hij] in de rug (…) zitten van late wandelaars met een slecht geweten of een pint te veel op. Met de schrik van hun leven komen de nachtbrakers wel thuis aan, maar allemaal beweren ze doodsangsten te hebben uitgestaan. De beschrijvingen van het wezen lopen sterk uiteen. Ossaert komt in de gedaante van een grote zwarte hond, een schonkig zwart paard of stier, en soms als een reus. De kwelduivel verdwijnt steevast bij het naderen van een Mariakapel of bij het slaan van een kruisteken. Je kan ermee lachen, maar je kan er ook even bij stilstaan. Het verouderde begrip “terneergeslagen zijn” is wellicht de sleutel om te kunnen ontsnappen uit deze toestand. Iedereen heeft zich wel eens terneergeslagen gevoeld. Wanneer dat gevoel je leven gaat bepalen, kan het uitgroeien tot een depressie en erger. Het komt erop aan “op te veren”, je “veerkracht” te hervinden. Dat is een prachtige omschrijving voor wat er eigenlijk moet gebeuren.”

En tussen dat alles door, tussen heimwee en Doel, bewijst de auteur ook nog eens telkens weer dat hij zich niet alleen in het Russisch (hij studeerde slavistiek en verwijst in dit boek zeer regelmatig naar het boek Afscheid van Matjora – een dorp dat moet wijken voor een stuwdam - van Valentin Raspoetin) maar bovenal zeer goed in ons aller moedertaal thuis voelt (dat taal óók een thuishaven vormt, over vele generaties heen, is helaas iets wat aan onze universiteiten steeds minder begrepen wordt). Zinswendingen als de volgende mogen daarvan getuigen: “Het moet herkend worden om erkend te kunnen worden.” Of: “Eigenlijk is het dat wat we heel ons leven doen: ons niet gewonnen willen geven. Het begint al bij de geboorte. Pijn voor het kind, pijn voor de moeder, en de vader kan die pijn alleen maar mee beleven. Weeën zijn de cadans van het leven. Zonder weeën geen geboorte. Zonder weeën geen leven. Zonder weeën ook geen andere gevoelens. Zonder weeën geen banden. Zo is het ook met heimwee. Zonder heimweeën zouden we maar oppervlakkige wezens zijn, zonder dieper besef van schoonheid en authenticiteit. De spreidstand tussen je huidige bestaan en het terug verlangen naar een vorige staat van zijn – een plek waar je geleefd hebt, bijzondere momenten in je leven, dingen of mensen die er niet meer zijn, maar veel voor je betekenen – kan je ook meer diepgang in je leven geven, een duidelijker perspectief en een grotere visie.”

Eindigen doe ik echter graag met de eerste alinea van het hoofdstuk Kwel, dat geheel gewijd is aan de toekomst van de boeren in het gebied rond Doel en elders, een toekomst die daar en overal wordt opgeofferd (als “natuurcompensatie”) in een cynisch spel van industriëlen, huizenbouwers en “natuur”-verenigingen: “Je kan weiden veranderen in natuur, de koeien weghalen die er worden gehoed, het gras weghalen waarmee de koeien worden gevoed, de stallen afbreken waar de koeien overwinteren, en de kachel ontmantelen waar de boerin moe maar tevreden rijstpap placht te maken voor de kinderen en in stilte koeien, gras en de albestierder dankt voor de dampende melk. Maar je kan niet verwachten dat de boer die je hier weghaalt blij weg slentert en met het geld in zijn zakken de bloemetjes buiten zet.” Dát is iets wat helaas maar al te vaak vergeten wordt, dat geluk werkelijk niét te koop is. “Natuur-, erfgoedlandschaps- en landbouworganisaties moeten bondgenoten worden”, schrijft De Vriendt terecht, “Het omdenken moet niet alleen gebeuren in landbouwkringen, maar ook in de natuur- en erfgoedbeweging.”

Omdenken, inderdaad, of om veel meer denken dan we in de jacht van alle dag maar al te vaak doen. Dit boek van Johan De Vriendt kan daarbij een gids vormen. Een heim om op terug te vallen als de samenhang tussen mens, natuur en erfgoed wel eens zoek raakt. Dit boek kopen en het lezen zal u in ieder geval geen wee doen.

Björn Roose

dinsdag 4 juli 2023

De naakte vrouw – Desmond Morris (boekbespreking door Björn Roose)

De naakte vrouw – Desmond Morris (boekbespreking door Björn Roose)
Toen ik in het kader van deze boekbespreking de auteur, Desmond Morris, even ging opzoeken op het internet, bleek hij tot mijn verbazing niet alleen nog onder de levenden te zijn (toch geen geringe prestatie voor iemand die geboren is in 1928), maar ook nog steeds volop te publiceren. De zoöloog en etholoog (niet te verwarren met ethicus, zoals zelfs Wikipedia correct aangeeft) die zeker in onze contreien het meeste bekendheid geniet vanwege zijn in 1967 verschenen De naakte aap blijkt dus ook na dit De naakte vrouw (verschenen in 2004) zijn activiteiten nog niet gestaakt te hebben. The Nature of Happiness (2004), Watching (2006), Fantastic Cats (2007), The Naked man (2008), Baby: A Portrait of the First Two Years of Life (2008), Planet Ape (2009), The Artistic Ape (2013), Leopard (2014), Cats in Art (2017), The Lives of the Surrealists (2018), en The British Surrealists (2022) blijken slechts een aantal van de werken te zijn die hij sindsdien nog schreef.

Wat doen die boeken over de surrealisten daarbij? Wel, u kon er nog aan twijfelen bij het lezen van de titels The artistic Ape en Cats in Art, en Morris had vóór 2018 voor zover ik zie ook nooit een boek gewijd aan kunst, maar dat er in 1999 een boek óver hem verscheen met de titel The Secret Surrealist: The Paintings of Desmond Morris, berust niet op een of andere vorm van waanzin bij de uitgever daarvan: behalve zoöloog en etholoog is Morris namelijk ook nog schilder, een surrealistische, en kort na de Tweede Wereldoorlog leek het er zelfs op dat kunst zijn hele leven zou gaan beheersen. Van 1946 tot 1948 gaf hij les in de schone kunsten aan het Chiseldon Army College in Wiltshire, in 1948 had hij zijn eerste solotentoonstelling in het Swindon Arts Centre, in 1950 een duo-expositie met (de toch wel bekende) Joan Miró in de London Gallery, in de jaren daarna zouden er nog veel tentoonstellingen volgen. In 1950 schreef en regisseerde hij ook twee surrealistische films, maar de namen daarvan mogen al een eerste teken zijn dat zijn interessesfeer zich geleidelijk verlegde naar waar we hem het best voor kennen (en waar hij intussen een doctoraat in had), zoölogie: Time Flower en The Butterfly and the Pin. De twee interesses zouden mekaar nog ontmoeten in zijn tentoonstellingen van kunstwerken gemaakt door apen, maar het moge duidelijk zijn dat ze ook de basis vormen voor De naakte vrouw. Wie beter dan een kunstenaar-annex-zoöloog kan de lezer immers begeleiden langs het hele vrouwelijke lichaam, van Het haar over Het voorhoofd, De oren, De ogen, De neus, De wangen, De lippen, De mond, De hals, De schouders, De armen, De handen, De borsten, De taille, De heupen, De buik, De rug, Het schaamhaar, Het geslachtsdeel, De billen en De benen tot De voeten? Iemand misschien die behalve van De evolutie ook nog wat weet over menselijke geschiedenis in het algemeen, filosofie, en de manier waarop alle (of minstens veel) van die lichaamsdelen doorheen de geschiedenis, op verschillende plaatsen op de wereldbol, versierd en ontsierd zijn en waarom? Inderdaad, maar gelukkig blijkt Desmond Morris ook aan dát deel van het signalement te voldoen.

Uit dit boek, in Nederlandse vertaling uitgegeven bij MOM (aldus de binnenflap “een onderdeel van Uitgeverij Unieboek in Houten”), zou ik zo ongeveer álles kunnen citeren (je hebt van die boeken waarbij je eigenlijk maar één ding kan aanbevelen, zijnde het helemaal lezen), maar wat iedereen hier werkelijk zou kunnen uit opsteken, is dat “transvrouwen” nóóit meer zullen zijn dan mannen die er (als het meevalt) wat een paar fysieke kenmerken betreft min of meer vrouwelijk uitzien. Al verwijder je de lul, al implanteer je “borsten”, al verhoog je op een of andere manier enigszins de stem, al ga je wat knutselen aan het gezicht en het haar, al draagt zo’n “vrouw” een gouden ring, het is en blijft een mannelijk ding. “Iedere vrouw heeft” namelijk, zoals Morris in zijn Inleiding schrijft, “een prachtig lichaam – prachtig omdat dat lichaam het voorlopig eindpunt is van miljoenen jaren evolutie. Het vrouwenlichaam zit vol verbazingwekkende aanpassingen en subtiele verfijningen waardoor het het meest opmerkelijke organisme op onze planeet is geworden”. “(…) ondanks dat hebben culturen in verschillende tijden en op verschillende plaatsen geprobeerd de natuur te verbeteren door op talloze manieren het vrouwenlichaam te veranderen en te verfraaien”, soms aangenaam soms pijnlijk, “maar het waren allemaal pogingen om de vrouw nog mooier te maken dan ze van nature al is”. Denken dat je met wat chirurgisch geknoei van een man een vrouw kan maken, is in vergelijking met wat de evolutie voor dat hoogstens door de mens geverniste kunstwerk gedaan heeft dan ook op zijn voorzichtigst uitgedrukt geknoei met vingerverf om een weinig geslaagd schilderij neer te zetten dat bovendien niet het minste nader onderzoek kan verdragen.

Misschien echter bewijzen juist dié mannen wel wat Morris verder in zijn Inleiding schrijft over mannen: “Op de leeftijd van dertig jaar heeft een man een vijftien keer groter risico om een ongeluk te krijgen dan een vrouw. Dat komt doordat mannen het risico-element uit het kinderspel beter bewaard hebben dan vrouwen.” Weinig dingen zijn in ons westerse leven van tegenwoordig immers zo risicovol en geven zo weinig hoop op een werkelijke beloning als je in je lijf laten snijden om er als vrouw uit te gaan zien: per slot van rekening wordt in onze contreien, onder westerlingen, niemand nog gedwongen zich volgens een bepaald gedragspatroon te gedragen omdat hij met bepaalde chromosomen is geboren, dus dat kan nooit een reden zijn om, al dan niet alleen op papier, van geslacht te veranderen, én bovendien worden vrouwen naar het schijnt massaal professioneel achtergesteld op mannen (waardoor de omgekeerde beweging, je van vrouw laten ombouwen tot “man”, eventueel wél nog te verstaan zou zijn). Maar goed: “Hoewel mannen door deze eigenschap regelmatig in problemen komen, was het een waardevolle eigenschap in de oertijd toen mannen wel risico’s moesten nemen om succes te hebben bij de jacht. Vrouwen waren toen te waardevol om bij de jacht te riskeren, maar de mannen van de stam waren vervangbaar en daarom specialiseerden zij zich in het nemen van risico’s. Kwamen er enkelen van hen om, dan had dat geen invloed op de mogelijkheid van de kleine stammen om zich voort te planten, maar als enkele vrouwen stierven, dan vormde dat een directe bedreiging voor de voortplantingssnelheid.” Leveren dergelijke “transformaties” behalve risico’s voor wie ze ondergaat weinig op, de mannen die ze ondergaan zijn net zo goed quantité négligeable als alle andere. Als “vrouw” zowel als als man, overigens, want of je er nu van op een afstandje uitziet als een vrouw of niet, of je nu in je hoofd steekt dat je last hebt van je ‘regels’ zónder dat je bloedt of niet, je kan niet zwanger worden, je kan geen kinderen op de wereld zetten, en kan daarmee dus precies datgene niet wat vrouwen in globo, in de wereld, het radicaalst onderscheidt van mannen.

Maar misschien zie ik het wel te breed. Misschien willen die mannen zich alleen maar vóórdoen als vrouwen om zo vrouwen te verslaan? Niet per se door er vrouwelijker dan hen uit te zien – zoals gezegd, is dat in veel gevallen, zelfs als je alleen naar de oppervlakte kijkt en van niet te dichtbij, bijlange niet zo -, maar door op andere vlakken de concurrentie te vervalsen? Los van het feit dat een aantal van hen – en ik twijfel er niet aan dat ze dat niet allemaal doen – van oordeel is dat ze ook wat seks betreft als vrouwen dienen gezien te worden en dat mannen die de feiten niet ontkennen “transfoob” zijn, zijn er namelijk (al is er intussen een serieuze tegenbeweging op gang gekomen) ook domeinen waarop het werkelijk volstaat een oogje dicht te knijpen en te doen alsof de verschillen niet bestaan als ze er op papier maar niet zijn. Sport bijvoorbeeld, waar de activiteiten al sinds dat vrouwen er officieel mogen aan doen (wat gezien sport de verderzetting van oorlog in een meer ‘geciviliseerde’ vorm is niet vanzelfsprekend is) strikt gescheiden zijn tussen de seksen. Niet omdat álle mannen beter scoren dan álle vrouwen, of zelfs omdat de beste mannen in álle sporten beter scoren dan de beste vrouwen (met zwemmen op de ultralange afstand schijnt dat bijvoorbeeld niet zo te zijn), maar omdat hun vanzelfsprekende (gemiddelde) fysieke voordeel voor de meeste mannen al meer dan reden genoeg is om de concurrentie met vrouwen op dat vlak niet aan te gaan (in de professionele wereld buiten de sport is dat tegenwoordig wel anders – eerder mannelijke eigenschappen zijn er niet noodzakelijk een voordeel tegenover eerder vrouwelijke): “Van het gemiddelde mannenlichaam bestaat 28 kilo uit spieren, van het vrouwenlichaam slechts 15 kilo. Het typische lichaam van een man is 30 procent sterker, 10 procent zwaarder en 7 procent langer dan het typische lichaam van een vrouw. Het vrouwenlichaam, dat zo belangrijk is voor de voortplanting, moest beter beschermd worden tegen de hongerdood en bestaat, met al zijn ronde vormen, dan ook uit 25 procent vet terwijl het pezige mannenlichaam slechts 12,5 procent vet bevat”.

Enfin, het is absoluut niet mijn bedoeling hier het proces te maken van “transvrouwen” en al helemaal niet om ze allemaal over één kam te gaan scheren. Van een aantal van hen kan je je afvragen waaróm ze, al dan niet na de “nodige” fysieke ingrepen, besloten hebben zich officieel als “vrouw” te identificeren (zoals gezegd verhindert niks een man zich in de feiten als een vrouw te identificeren), en van allemáál weet je dat wat van binnen zit (en dan bedoel ik niet fysiek van binnen, maar in de geest) hoogstens heel kortstondig zal veranderd worden door wat van buiten aangepast is (geluk op lange termijn zal die aanpassing niet brengen), maar van een enkele weet ik ook dat hij een zeer fijne collega van me geweest is, die er over voor mij belangrijke zaken dezelfde ideeën op nahield als ik, en met wie het altijd fijn praten was. Dat zou krek hetzelfde geweest zijn als hij géén “transvrouw” was geweest, maar ik wil toch gezegd hebben dat een algemeen standpunt over “transvrouwen” geen persoonlijk oordeel uitmaakt over “transvrouwen”.

Dat gezegd zijnde: Morris heeft het op geen enkel moment in zijn boek over die “transvrouwen”. Wel over, bijvoorbeeld, échte blondines en namaakblondjes: “Blondines hebben dunner haar en compenseren dit met een groter aantal – gewoonlijk ongeveer 140.000. Brunettes hebben zo’n 108.000 haren terwijl roodharigen, van wie de haren het dikst zijn, niet verder komen dan 90.000.” En dat terwijl “de verlokking van blond (…) deels [ligt] in de fijnheid van het haar. Blonde haren zijn veel dunner dan andere waardoor het haar veel zachter is en sensueler aanvoelt bij intiem lichaamscontact. Onder de aaiende vingers of tegen de wang van een man doet de zachtheid van het haar denken aan de zachtheid van de rondingen van het vrouwenlichaam. In die zin zijn blondines dus vrouwelijker dan roodharigen of brunettes.” En dan heeft “licht gekleurd haar (…) nog een voordeel, dat uitsluitend visueel is: blond schept een jeugdiger beeld dan donker. Als een vrouw een dergelijk beeld uitstraalt, vergroot dat haar sex-appeal omdat er signalen vanuit gaan die roepen ‘zorg voor mij’. Dat blondines jeugdigheid suggereren wordt veroorzaakt door het feit dat bij een groot deel van de mensheid baby’s lichter gekleurd haar hebben dan hun ouders, en ‘babykrullen’ worden dan ook altijd in verband gebracht met jeugdigheid.”

Of over de verschillende signalen die, al dan niet bewust, met de wenkbrauwen worden gegeven: fronsen, optrekken, scheef trekken, op- en neertrekken, ophalen, de “wenkbrauwflits”, ze passeren allemaal de revue, vooraleer Morris even een zijpaadje inslaat: “In de jaren dertig deed zich in Londen een situatie voor waarover veel werd gepraat: een hoofdverpleegster had een verpleegster verboden haar wenkbrauwen te epileren. Er werd een klacht ingediend omdat dit een schending zou zijn van de persoonlijke vrijheid, maar de gemeenteraad van Londen steunde de beslissing van de hoofdverpleegster. Hierdoor bleven de patiënten in hun ziekenhuisbedden immers gespaard voor de erotische stimulans van het zien van mooi gevormde wenkbrauwen. (De beslissing zou door de profeet Mohammed worden toegejuicht; een van zijn uitspraken luidt immers: ‘Dat God de vrouw moge vervloeken die… haar wenkbrauwen uittrekt.’)”

Of over vrouwenoren (“of ze zijn genegeerd, of ze zijn verminkt”), hun erotische functie (zo ongeveer ieder onderdeel van het menselijk lichaam blijkt een erotische functie te hebben, al is die soms, bijvoorbeeld in het geval van de buik, vrij recent), en de redenen waarom er al van oudsher dingen in gehangen worden: “Omdat de duivel en andere kwade geesten altijd trachten het menselijk lichaam binnen te komen om het in bezit te nemen, is het noodzakelijk alle lichaamsopeningen te beschermen. Het dragen van amuletten aan de oren zou de beste manier zijn geweest om demonen de weg te versperren.”

Of over de “scheve” ogen van Aziaten: “Een andere vorm van bescherming van het oog doet zich voor bij Aziaten die boven het bovenste ooglid een huidplooi bezitten, de oogplooi, waardoor hun ogen hun kenmerkende vorm hebben. Foetussen van alle mensen bezitten deze plooi, maar alleen leden van de Aziatische tak van de mensenfamilie behouden hem. Soms wordt een westerse baby met de oogplooi geboren, maar deze verdwijnt geleidelijk aan als de neus smaller wordt en de vorm ervan tijdens de groei verandert. Bij Aziaten lijkt de plooi een restant van een algehele aanpassing tegen kou. Het gezicht als geheel bevat meer vet, is platter en beter in staat ijzige omstandigheden te weerstaan, en de extra huidplooi boven het oog helpt het gevoelige gebied te beschermen tegen extreme omstandigheden.”

Of over ons aller neus: “Als we de neus van de mens met die van onze naaste verwanten vergelijken, dan zien we algauw dat de onze, met zijn vooruitstekende neusbrug, zijn verlengde punt en de naar beneden gebogen neusvleugels, uniek is. Apen en mensapen hebben niets wat hierop lijkt. Primaten die een uitstekende neus hebben, hebben ook de lange snuit in het lange gezicht dat daarbij past. Maar mensen hebben een vooruitstekende neus in een plat gezicht, en dat bijzondere kenmerk verdient een bijzondere verklaring.”

Of over onze, ook al, rare lippen: “Er is iets raars met de lippen van de mens, iets dat uniek is in de dierenwereld: ze zitten binnenstebuiten. De meeste mensen beseffen dat natuurlijk niet omdat we nooit eens onze lippen in de dierentuin gaan vergelijken met die van onze naaste verwanten, de mensapen en apen. Maar als we de mond van een chimpansee of gorilla eens goed zouden bekijken, dan zouden we algauw zien dat het zachte, vlezige, glinsterende oppervlak dat wij zien als we in de spiegel kijken, bij hen verborgen is.” En Freuds gezwam over het gebruik van die binnenstebuiten gekeerde dingen: “De freudiaanse visie op de orale genoegens van volwassenen is dat zij deprivatie in de kindertijd weerspiegelen. Het idee hierachter is dat als baby’s niet de orale beloning krijgen die moeders hen gewoonlijk geven, zij hun leven lang op zoek zullen blijven naar compensatie. Dat zou in extreme gevallen best wel eens zo kunnen zijn, maar wat Freud over het hoofd zag was dat de genoegens die men in welke fase van het leven dan ook beleeft, de neiging hebben gedragspatronen te veroorzaken. Iemand die als baby genoten heeft van het zuigen aan de borst, zoals de meeste baby’s, zal zich niet gauw de kans laten ontnemen om als volwassene dergelijke pleziertjes te ervaren – domweg omdat er juist geen deprivatie was in de kindertijd. Freuds negatieve houding ten aanzien van volwassenen die van kussen, roken, het eten van zoetigheid en het nippen van warme, zoete drankjes houden, is misschien niet zo moeilijk te begrijpen als men weet hoeveel pijn hijzelf in de mond heeft gehad. Hij leed aan mondkanker, en het grootste deel van zijn gehemelte moest in 33 operaties worden verwijderd. Misschien moet hem zijn houding ten aanzien van volwassenen die hij oraal gefixeerd en infantiel noemde, maar vergeven worden omdat zij orale genoegens kenden die voor hem niet meer waren weggelegd.”

Maar - daar gaat dit boek per slot van rekening over - dus ook over wat vrouwen zo allemaal onderscheid van mannen (en bij “transvrouwen” verre van altijd wordt aangepakt/aangepast): een flauwere bocht van de boventanden, bijvoorbeeld; lichter gebouwde kaken; iets kleinere tanden; een langere en slankere hals (omdat vrouwen een kortere thorax in verhouding tot de ruggengraat hebben en omdat mannen zwaarder gespierd zijn); de minder vooruitstekende adamsappel, de kortere stembanden, het kleinere strottenhoofd (met het weetje dat “professionele prostituees (…) gemiddeld een wat groter strottenhoofd en een lagere stem dan andere vrouwen [hebben]”); de schouders die “ronder, zachter, gladder, smaller en dunner dan die van mannen” zijn; de schouderbreedte (bij de gemiddelde vrouw bijna zevenachtste van die van de gemiddelde man); de kortere onderarmen (waardoor vrouwen bijvoorbeeld veel slechtere speerwerpers zijn dan mannen); de elleboog die een grotere hoek maakt; de andere okselafscheidingen (mensen uit het Verre Oosten, zowel mannen als vrouwen, missen die overigens zo goed als compleet); de leniger maar minder sterke handen (vrouwen hebben lichtere en dunnere vingers, maar ook de gewrichten zijn leniger); het langs voren zittende tweede paar billen die ook bekend staan als borsten (voor meer uitleg: lees het boek); het feit dat een vrouw door haar andere lichaamsbouw ook anders moét lopen dan een man; de – voor de vroegere Chinezen helaas nog niet voldoende - kleinere voet (gemiddeld 24,4 centimeter bij de vrouw tegenover 26,8 centimeter bij de man); enzovoort, enzoverder.

Zoals gezegd: ik zou uit dit boek kunnen blijven citeren en ik kan u alleen maar aanraden het in zijn geheel te lezen. Behalve op en top wetenschappelijk is het ook gewoon zeer goed, soms ook zeer grappig, geschreven en van iedere bladzijde kan je weer wat bijleren.

Björn Roose