dinsdag 25 juli 2023

Kinderen van ons volk – Antoon Coolen (boekbespreking door Björn Roose)

Kinderen van ons volk – Antoon Coolen (boekbespreking door Björn Roose)
Op mijn blijvende queeste naar het vrijmaken van ruimte in mijn boekenkasten ben ik recent weer aan een poging begonnen daar in de eerste plaats boeken uit te vissen waarvan ik vermoed dat ik ze na lezing niet zal willen houden. Niet noodzakelijk omdat ze, al dan niet verschrikkelijk, slecht zijn, maar omdat ik vermoed dat ik ze nooit nog een tweede keer zal willen lezen. Dat vermoedde ik ook van Kinderen van ons volk van Antoon Coolen, maar dat vermoeden is onterecht gebleken, misschien omwille van het eigen-aardige van zijn oeuvre.

“Zijn vaak op het Oost-Brabantse platteland spelende boeken”, schrijft Wikipedia, “worden meestal tot de streekromans gerekend”, een genre waarop ik niet echt dol ben, maar “anders dan het werk van de meeste streekromanschrijvers, werd dat van Antoon Coolen door literatuurcritici veelal positief ontvangen”. Literatuurcritici waar ik me in dit geval achter kan scharen, iets wat ik verre van altijd doe, omdat minstens Kinderen van ons volk inderdáád “past (…) in de traditie van Streuvels [naar wie hij overigens zijn oudste zoon, Stijn, noemde, noot van mij], het impressionisme”. Da’s iets waar je slechts geleidelijk achterkomt, in het begin lijkt dit echt een ‘typische’ streekroman te zullen worden, maar als Coolen de registers opentrekt om bijvoorbeeld het begin van de lente te beschrijven, dan kan je toch niet anders dan vaststellen dat hij het niveau van de streekroman overstijgt: “Onder den teeren hemel streek ‘nen luwen wind streelend over de knoppen, de zon warmde ze open en deelde haar warmte aan den grond en riep er alle kantes het groen uit op. Dan stonden de boomen ‘nen stillen warmen dag ineens in hun teer groen, een zeer fijn groen, mild en schoon getoond, daaronder kwam er de eerste lommerdonkerte en veie schaduw, o deze lente op het gouddoorstoven hemelblauw, dat met den dag verdiepte. Over de blinkende slooten scheerden de zwart mee witte zwaluwen rakelings langs de ijlende vlucht van hun spiegelbeeld en vergaarden in hun open bekje een rijke vangst aan d’insecten die kwamen leven en vliegen in de lente, en de vlugge zwaluwen, zij keerden om ‘nen scherpen hoek fel en schoten omhoog en vielen op het stroodak en droegen de stroospieren in hunnen bek naar het plekje onder de dakgoot. Dan doken zij in den mestkuil en kwamen mee vollen bek mest en modder en zij bouwden hun schoon, rond en stevig nest, en als er een lenteregen over de aarde zong, over de daken zong, dan, onder de overhuiving van den stroodakrand en in ‘t warme nest voor den neerval van den regen legde het zwaluwenwijfke zijn blauwe eikes en ‘t mannetje in den avond kwam thuis en schreeuwde eenige kreetjes en ‘t wijfke, mee zijn kopje recht en stil, zat geduldig te wachten toe dat wondere uur, dat het leven piepen en roeren zou onder de broeiwarmte van zijn lijf. En na den regen, als ‘t warmer wier en in de klare blauwe nachten, dan tjuikte de boerennachtegaal in zijn verborgen heester verscholen, en zeer ver in de boomen op ‘t Riet, ergens, daar zat ‘nen koekoek gedempt zijnen naam aan de stilte te zeggen, en de kanten van ‘t Vloei-eind uit sloeg het verzonken en gaande gedruisch van de kikvorschen uit den poel breed naar de boomtoppen op.”

Toegegeven, ‘modern’ Nederlands is ‘t niet, maar Kinderen van ons volk dateert dan ook al uit 1928 en modern Nederlands zou de tekst niet beter, maar misschien wél minder ‘eigen’ maken. Al is dat ‘eigen’ een stuk minder eigen dan een West-Vlaamse mens zo zou vermoeden bij het lezen van een boek dat speelt bij “den Wasberg, “‘t Vloei-eind”, “de Rucphensche hei”, “den Kulert”, “den Kraaijenberg”, en andere exotisch klinkende oorden daar in het Nederlandse Noord-Brabant. “Houd-oe” of “krek” zal je dan wel nooit horen in West-Vlaanderen en “mensch” voor man óók niet (wel “mannemens” voor man en “vrouwmens” voor vrouw), maar het tussenwerpsel “Bè”, en dialectwoorden als “leej” voor “lag”, “eenigte” voor “enige”, “zulder” voor “zij”, en dergelijke meer deden me bij momenten twijfelen of Coolen niet toevallig een aldaar verdwaalde West-Vlaming was. De dialecten zijn helaas sterk aan het verwateren de jongste decennia, maar ze lagen ook weer niet zo ver uit mekaar als we tegenwoordig wel eens geneigd zijn te denken.

Net zomin als de wereld van toen en de wereld van nu uiteindelijk ver uit mekaar liggen. Er zijn inderdaad nog nauwelijks dorpen over waar iedereen mekaar kent en een pastoor als spil waarrond je verhaal draait, kan je tegenwoordig nog nauwelijks opvoeren (of het moest zijn om weer eens met het riedeltje over pedofiele priesters aan te komen draven), maar zelfs voor wie ze probeert te negeren schrijden de seizoenen voort, zelfs voor wie denkt eeuwig te leven komt de dag waarop er moet gestorven worden, zelfs voor wie alles voor de wind gaat komt er tegenwind. Een tegenwind die in dit verhaal ongeveer halverwege begint op te steken. Waar tot op dat moment het leven in het dorp (ver van de stad met zijn fabrieken) rustig voort lijkt te kabbelen, met een goddeloze notaris die goed opschiet met de pastoor, een schrijnwerker met elf kinderen en een hoop werk, een wilde doch ongetrouwde en eerlijk gezegd toch nog brave boerendochter, treedt met het huwelijk van die boerendochter geleidelijk het dreigende grondakkoord naar voren dat voor het eerst opduikt in het spelletje “beugelen” (tegenwoordig “immaterieel erfgoed” in Nederland en dus in zijn voortbestaan bedreigd) tussen haar twee vrijers: “Godefridus beukte de bollen dat ze razend schijverden voor den ring. En Giel gooide mee alle kracht de bollen tegen het beschot, dat het daverde en splinterde en kraakte. De bollen suisden over de baan. De twee jongens van Verberne zeejen: - Wat doede gellie wild! Da’ vuurde hen nog meer aan. Godefridus voelde ‘nen bol rakelings schuiven langs den rand van zijn oor. Ha! ha! Het deed hem goed. Hij beet de tanden, bukte en speelde terug. Giel sprong opzij en ontweek den bol, die op zijn kop was gemikt. Da’ was nog eens beugelen, in de felle opwindingen van gevaar, pleizier, nijd en kracht, kracht van armen en van gemoed. Zij schreeuwden niet. Zij beten de tanden en waren stom. Maar ze hadden hunnen bol en hunnen sleger en spraken daarmede hun schoone en welsprekende taal.”

Niet schreeuwen, ten hoogste – wat de vrouwen betreft – in stilte “schreeuwen” (wenen, nog zo’n woord dat ook in West-Vlaanderen bekend is), het lot gelaten dragen zonder daarover druk te doen, en helpen waar het kan zonder je daar op voor te laten staan, zijn inderdaad een Leitmotiv in dit verhaal. Als het huis van de schrijnwerker afbrandt, dan is er geen gejammer: de bok, die in het vuur gebleven is, wordt beklaagd, maar de kinderen zijn gered, er wordt onderdak geregeld, en van de heropbouw wordt meteen werk gemaakt. Als de notaris zijn einde ziet naderen, praat hij nog wel veel, zoals hij altijd gedaan heeft, maar hij voelt nog steeds geen enkele neiging het geloof van zijn vriend de pastoor te omarmen, zichzelf te bepraten. Als Mieke Vuil niet in staat is te biechten vooraleer het Heilig Oliesel te ontvangen, geeft de pastoor haar tóch de absolutie: “De goede wil wint den hemel ook voor de simpelste.” Alleen tegen jaloezie kan niks op. Al is het dan jaloezie om niks. Dié jaloezie doet een wereld instorten, maar ook die instorting kan niet verhinderen dat het leven verder gaat. “Wij wandelen schreiend en lachend naar den dood door den nood en de vreugd der dagen. Aan elke hemelkim, aan de grenzen van den tijd wenkt en komt de dood en vervult ons leven”, besluit Coolen. Een mooi besluit ook van deze boekbespreking.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !