vrijdag 7 juli 2023

Heimweeën – Johan De Vriendt (boekbespreking door Björn Roose)

Heimweeën – Johan De Vriendt (boekbespreking door Björn Roose)
Op de dag waarop ik dit boek kocht, zat ik op een vergadering met de collega-redacteurs van het blad TeKoS, waarvoor ik sinds een aantal jaren in ieder nummer een artikel mag plegen. Dat was weeral vrij lang geleden – het schrijven lukt altijd wel, het aanwezig zijn op vergaderingen een stuk minder -, maar ik had naast het genoegen die collega’s weer eens terug te zien ook de bijzondere eer (nah ja, eigenlijk óók genoegen) naast Goedele Janssens te mogen zitten. Goedele en ik gaan als kennissen toch al vrij lang terug, een heel stuk langer dan ik de meeste mensen van de TeKoS-redactie ken, maar we zien mekaar tegenwoordig nog zeer zelden: de “middens” waarin we mekaar vroeger ontmoetten, frequenteer ik al zo’n tien jaar niet meer, en we wonen geografisch toch wel een flink stuk van mekaar af. Dat is best jammer, maar kent toch ook één voordeel: het is steeds weer plezierig haar te ontmoeten.

Plezierig omdat Goedele geheel opgebouwd lijkt uit twee dingen: idealisme en menslievendheid. Ik heb van beide een stuk minder mee – mijn menslievendheid beperkt zich tot een zeer kleine groep mensen en om mijn idealisme te vinden heb je met de jaren een steeds grotere zoeklamp nodig -, maar sta er steeds weer van te kijken hoe zij die twee dingen combineert. Die combinatie komt namelijk zeer zelden voor, waardoor menslievende mensen om je steendood te vervelen zijn en idealistische mensen om er hard van weg te rennen. Goedele is iemand die haar idealen altijd met menslievendheid nastreeft, de menselijke maat nooit uit het oog verliest, van die menselijke maat eigenlijk zo’n beetje haar ideaal gemaakt heeft. Van de manier waarop ze haar kinderen opvoedt over de wijze waarop ze met keikoppen als mij omgaat, van haar inzet binnen verenigingen als Werkgroep Traditie over haar activiteiten binnen een verband als De Vrijbuiter: alles (zo niet veel) lijkt te gaan om verbondenheid, om niet los gezongen raken, om het behouden van de band met het verleden en het verzekeren van een toekomst, om de mens ín zijn omgeving.

En dat is een Leitmotiv dat ik ook meen ontdekt te hebben bij de auteur van Heimweeën, Johan De Vriendt. Geen toeval allicht, want dat is/was (wat is de status van die groep?) ook een Vrijbuiter, ook een lid van Werkgroep Traditie, en hij en Goedele gaan, vermoed ik, nog verder terug dan Goedele en ik. Iets wat ik wellicht nooit zou geweten hebben als ik dit boek niet gelezen had. Iets wat ik dan mogelijk weer niet gedaan had als Goedele me op genoemde vergadering niet zo’n beetje ingelijfd had als collega-interviewer voor een vraaggesprek mét diezelfde Johan De Vriendt óver dit boek. Dat vraaggesprek heeft op het moment dat ik dit schrijf, nog geen week na die vergadering, nog niet plaats gehad, maar gezien ik dan toch ‘gevrijwilligd’ was om dat vraaggesprek mee af te nemen (een geheel nieuwe ervaring voor mij overigens, niet zozeer dat ingelijfd worden als wel dat interviewen), ben ik meteen na die vergadering naar de boekhandel gereden om me dit boek aan te schaffen en het vervolgens te lezen (dat ik dat niet eerder gedaan had, heeft onder andere te maken met het feit dat er in mijn boekhandel klaarblijkelijk maar één exemplaar van lag en dat ik dat zelfs er naar zoekend niet vond).

Dat was op vier dagen tijd gebeurd en meer dan een tweetal uren per dag lees ik niet, dus als ik u zeg dat die driehonderdtwintig bladzijden vlot lezen, dan begrijpt u wat ik bedoel. Toegegeven, ik heb de Noten, die soms (bijvoorbeeld in het geval van die bij het zinnetje “De nieuwe natuurgebieden zijn biocontainers, containers voor de biodiversiteit.”) toch zeer uitgebreid zijn, nauwelijks bekeken (ik verwijs zelf in mijn teksten zo goed als nooit naar voetnoten, dus heb ik ook niet de gewoonte ontwikkeld die belangrijk te vinden voor de lezing van andermans teksten), maar een non-fictie boek doorploeg ik toch zelden aan een tempo van veertig bladzijden per uur.

En toch is het, zoals Goedele me ook gezegd had, een eigenaardig (de auteur zou wellicht de woordspeling eigen-(h)aardig weten te waarderen) boek in de zin dat afstand en nabijheid mekaar afwisselen. Nabijheid omdat de “kapstok” waaraan het verhaal is opgehangen het wedervaren van de auteur en het polderdorp Doel (voor vele jaren ook hun gezamenlijk wedervaren) is. Afstand omdat dit persoonlijke verhaal niet het geheel vormt: de auteur duikt werkelijk in het onderwerp ‘heimwee’, in de vakliteratuur daarover, in de geschiedenis, en in de toekomst (die uiteraard óók, en wel nu al, deel uitmaakt van de geschiedenis) en doet dat in een even vlotte stijl als hij zijn persoonlijke verhaal vertelt. Je wisselt dus de hele tijd van perspectief: het ene moment sta je, mét de auteur, in zijn kinderlaarzen in een wei in Tielrode, het andere moment zweef je, zonder persoonlijk gevaar te lopen, boven de slagvelden van de Amerikaanse Burgeroorlog. Zwaluwen, die er gelukkig nog wel zijn in Doel, komen een paar keer ter sprake in dit boek en sieren ook de cover ervan, maar hun snelle wendingen mogen ook symbool staan voor de manier waarop dit boek in mekaar steekt. En desondanks komt de auteur zelden (maar niet: nooit) op een punt uit waar hij eerder geweest is, tenzij in Doel dan, wat moge getuigen van z’n eigen Doel-treffendheid en die van de (Vrijbuiter)vrienden en helpers (inclusief uitgever Karl Drabbe) waarmee hij zich omringd heeft.

Hier op de hele strijd rond Doel ingaan, een strijd die kort kan samengevat worden als die van zogenaamde “havenbelangen” tegenover menselijke belangen, zou ons te ver leiden, maar wie dit boek leest, zal er wel alles over weten wat er te weten valt: het dorp zal nooit meer zijn wat het ooit geweest is, de boerderijen in de omgeving (waaronder het Hof ter Walle, waarop de auteur sinds kort woont) zullen ook nooit meer hun oude glorie kennen, maar ze zijn niet dood, en op een of andere manier heeft de inzet van zoveel “kleine” mensen, waaronder de auteur, ze groter gemaakt dan ze uit zichzelf zouden geworden zijn. Doel, dat is dat dorpje van de onverzettelijke Galliërs in Vlaanderen. Alleen hebben mensen als Johan De Vriendt en Jan Creve, om maar een páár van de hoofdrolspelers te noemen, het zónder toverdrank moeten stellen, hebben ze heel veel (vooral psychische) muilperen gekregen, en zijn ze in tegenstelling tot Asterix en Obelix doorheen de jaren wél ouder geworden. Een mens hóópt dat hun strijd nu, met het vorig jaar door de “belanghebbende” partijen getekende Verbond voor de Toekomst, gestreden is, dat ze eindelijk de tijd zullen krijgen om het dorp en de omgeving de wonden te laten likken (op hun lauweren rusten, zal er hoe dan ook niet in zitten), dat industrie en “beleid” werkelijk besloten hebben dat het welletjes is geweest. Maar een mens wéét ook dat niéts zoveel macht heeft als geld en dat geld (in wat voor vorm dan ook) nog veel langer op de wereld zal zijn dan de “kleine” (én “grote”) mensen van nu en dat er dus nooit een definitief gestreden strijd is: langs sluipwegen met koevoeten of langs de grote baan met graafmachines, het beest komt allicht terug. Het valt te hopen dat de mensen, toekomstige of huidige, van Doel2020, Erfgoedgemeenschap Doel & Polder, en anderen die zich ter zake geëngageerd hebben of nog zullen engageren, blijvend op hun qui-vive zullen zijn.

Ik ben zelf nooit een van die mensen geweest en moet tot mijn scha en schande toegeven dat ik de strijd soms hele jaren nauwelijks gevolgd heb, maar datgene wat Goedele als argument noemde om me bij een vraaggesprek met de auteur te betrekken, kwam toch wel dicht bij de waarheid (al ontkende ik het uiteraard meteen): “Jij bent toch ook van het Waasland?” Klopt niet, natuurlijk, ik ben afkomstig uit een ander poldergebied, de Handzaamse “broeken” en ben slechts – een woord dat de auteur in verband met zichzelf in Doel ook wel een aantal keer noemt – een aangespoelde in Oost-Vlaanderen, maar hier in Moerzeke woon ik wel langs dezelfde rivier die ook de grens vormt van Tielrode, het dorp waar de auteur een deel van zijn jeugd doorbracht en dat slechts een boogschut van het “mijne” vandaan ligt, zij het dan ónder de cuesta en niet er op. Hier in Moerzeke, in het Land van Dendermonde niet in het Land van Waas, hebben we de gevolgen ondervonden van datzelfde Sigmaplan dat de Hedwige- en Prosperpolder weer aan de Schelde heeft prijsgegeven, zij het dan in mindere mate. Hier in Moerzeke is weinig, voor zover ik weet géén bouwkundig erfgoed geofferd aan de havenmoloch (want dat zogezegde overstromingsgevaar is er uiteindelijk alleen omdat de inham van de Schelde steeds dieper uitgegraven wordt en het water dus veel massaler het binnenland ingeduwd wordt), maar met “Wal-Zwijn” hebben de boeren net zoals in het nabijgelegen Vlassenbroek wel hun tribuut moeten betalen. Ik woon bovendien beneden zeepeil en grap dan wel eens dat ik met mijn kajak nog steeds kan wegvaren van het plat dak als Moerzeke op een zekere dag wordt opgegeven voor Antwerpen, maar enige verbondenheid met mensen als Johan De Vriendt voel ik dus wel degelijk.

Verbondenheid en nieuwsgierigheid, want ik wou wel weten wáár in Tielrode hij gewoond heeft en ben het dus met mijn vriendin, wiens zuster daar ook gewoond heeft en die zelf haar hele leven in Hamme heeft gewoond, gaan opzoeken. Met de in het boek verspreide aanwijzingen van de auteur was dat ook geen probleem en, ja, ondanks alles is het zicht van daar naar “onze” kant, de overkant van de tot getijdengeul gedegradeerde Durme, nog steeds de moeite waard: “Op die plek kan je je een idee vormen van wat een cuesta is. Vergelijk het met een klif. Vanop die plek kan elke wandelaar nog een verre en wijde horizon bewonderen. Enkel de spitse toren van de dorpskerk steekt er bovenuit. De rest van de kerk is verborgen. En ook de rest van het dorp. Het is een glimp van rust in een volgebouwd Vlaanderen. Je staat daar op de rand van twee landschappen. Waar je staat, eindigt het “hoogland” van het Waasland. Ga je naar beneden, dan daal je de komvallei van Schelde en Durme in, met het dorpslint, het Tielrodebroek en uiteindelijk de rvieren op het laagste punt.”

Anderzijds, die heimwee van de auteur, die voel ik niet. Of misschien wel, maar dan anders. Ik ben na in Brussel gestudeerd en vervolgens gewoond te hebben nog wel teruggekeerd naar mijn geboortestreek om er een aantal jaar te gaan wonen, maar dat had eerder praktische (financiële) redenen dan andere. De streek roept, althans wat bepaalde delen ervan betreft, jeugdherinneringen op, maar ik mis ze nooit. En ik vermoed dat hetzelfde zou gelden als ik de streek die ik nu de “mijne” noem, zou verlaten. Ze is mooi, ik wandel en fiets er graag in rond, maar behalve mijn lief is er niets wat me er aan bindt. Of het moest mijn tuintje zijn, m’n eigen creatie. Ik ben een zwerver in het diepst van mijn gedachten, “And the road becomes my bride” zou op een dag, als het voor mij geen zin meer heeft aan het sedentaire leven vast te houden, wel eens mijn motto kunnen worden. En toch... toch weet ik waar ik dan heen zou gaan. Ik heb er nooit gewoond, ik kom er – voor zover ik weet – niet vandaan, ik kan niet zeggen dat het op een of andere manier “thuis” is (uiteraard een belangrijk thema als je het over heimwee hebt), maar als ik op een van die woeste Bretoense kustlijnen sta, met een storm vanuit zee en de regen die in mijn gezicht kletst, dan weet ik dat ik daar of misschien aan een andere, soortgelijke kust hoor (ik voel het met die kust, niet met Bretagne op zich, denk ik). En ik word niet depressief bij die wetenschap, ik denk daar niet voortdurend aan, ik spoed me niet met ieder verlof daarheen (al doe ik het wel regelmatig), maar ik voél dat die kust, die zee, die rotsen, die branding, dat helse weer, in mijn lijf zit en ik voél het verlangen ooit naar die plaats te gaan. Niet hetzelfde als het heimwee naar het “coulissenlandschap” van de jeugd van de auteur, ik geef het toe, maar heimwee (van een soort die hij niet bespreekt in zijn boek, misschien omdat ze gewoon niet bestaat en ik hier maar wat zit te fantaseren) naar een oergevoel, naar iets dat ruist in mijn aders, naar iets dat zomaar, uit het niets kan worden opgeroepen, zoals ik bij het ruiken van een welbepaalde geur steeds weer met mijn rugzak op een brandend heet wegje tussen koolzaadvelden ergens in de Gaume terechtkom, dat is het wel. Misschien ook is het wel een deviante vorm van “zeewee”, iets wat, aldus de auteur, voorkomt “bij mensen – vooral matrozen – die niet kunnen aarden aan land”.

Ik wil mezelf wel eens voor een cynicus houden , maar misschien ben ik het niet echt. “Een cynicus ziet alles zwart in”, schrijft De Vriendt in zijn inleiding, maar “De werkelijkheid is niet zwart. Ik speur naar gaten in het zwart, als naar sterren in de nacht. Sterren lijken klein, maar zijn in werkelijkheid universums, onbekende werelden.” Een boek als dit, of beter: de mens die het geschreven heeft, ís zo’n gat in het zwart, zo’n lichtje achter het zwarte doek dat ons omgeeft. Een gat zoals dít er ook een is: “(…) elk jaar op 11 juli wapperde fier boven onze berg met het dorp ver beneden ons, boven alles wat we toen kenden, twintig meter hoog in een grote mast die gedurende de rest van het jaar dienstdeed (sic) als bliksemafleider, de Vlaamse leeuw.” Vreemd hoe ik (geen idee hoe het met de auteur staat wat dat betreft) dat nu niet meer zou doen, niet meer zou wíllen doen (mijn afkeer voor welke vaandels dan ook is wel zéér groot geworden), maar wél met een gevoel van “Dat was toch mooi” terugkijk naar toen ik het nog wél deed, al werd het mij niet met de paplepel ingegoten: “Begonnen als een scholierenactie uit de rechtse hoek van de Vlaamse Beweging, groeit onze groep uit tot een onafhankelijke beweging van jongeren die komaf willen maken met alle voogdij: Volkse Jeugdbond De Vrijbuiter: ‘Niet links, niet rechts, maar vooraan!’ is onze provocatieve leuze. Authenticiteit staat hoog in het vaandel. We maken voettochten door onbekende streken en landen. Gitaren, trekzakken, fluiten, doedelzakken, rauwe en fluwelen stemmen zijn te horen rond onze kampvuren in Bretagne, Ierland, Zwaben, Litouwen, Baskenland, Zuid-Tirol, Siebenbürgen, Tsjechië en Rusland.”

Vreemd, dat alles, maar niet vreemd hoe je vervolgens, naast de auteur stappend, snel bij de Wandervögel bent, bij Ludwig Klages, bij Stijn Streuvels, en bij het feit dat sinds het “nationaalsocialistische experiment (…) alles wat te maken heeft met eigenheid, erfgoed en etnische cultuur verdacht [is]. Begrijpelijk. Maar het is een fout nog steeds alles wat hiermee te maken heeft te herleiden tot nazisme.” Niet vreemd ook, althans voor mij niet, om vervolgens dit rijtje te zien opnoemen als “schatplichtig aan de erfenis van de Wandervogel en de Reformbeweging”: “anarchistische poëten als Gusto Gräser en Hermann Hesse [zie mijn bespreking van diens Fabuleuze vertellingen, noot van mij], groene activisten als Arne Naess, Paul Kingsnorth en Luc Versteylen, conservatieve filosofen als Roger Scruton en Alain de Benoist [zie mijn bespreking van diens Tegen het liberalisme, noot van mij] en pedagogen als Richard Louw, wandelpioniers als Robert Macfarlane en Sylvain Tesson, auteurs als W.G. Sebald en Frederik van Eeden [zie mijn bespreking van diens De kleine Johannes, noot van mij].” En dan moeten we nog aan het onderwerp van Philipp Blom (zie mijn bespreking van diens De onderwerping) toekomen: “het scheiden van wat men ‘het aardse en het hemelse’, ‘het lagere en het hogere’ noemde, waarbij het lichaam en de natuur minderwaardig aan de geest en het goddelijke worden gezien”, gevolgd door “het Verlichtingsideaal”.

Hoe dan ook, en zoals gezegd, De Vriendt heeft in dit boek zeker ook een diepe duik in het onderwerp heimwee, in al zijn vormen, genomen, en zich daarbij uitmuntend gedocumenteerd. De auteur springt, alsof het slechts kleine afstandjes zijn, van Honoré de Balzac (die heimwee aanduidde als, jawel, “Bretoense nostalgie”) naar Hendrik Conscience (die sprak van “landziekte of heimwee”), van de gedwongen verhuizers in Polen (die de gedwongen verhuizers uit Silezië kwamen opvolgen) naar het “unheimische gevoel” waarover David Goodheart het had in The Road to Somewhere: The Populist Revolt and the Future of Politics, van Wannes Van de Velde naar Hannah Arendt, van de Luddieten naar Karl Marx, van huiszwaluwen naar kokmeeuwen, van Pygmeeën naar Masaï, van Anton van Wilderode naar Chris De Stoop, van Peter Wohlleben (u inmiddels welbekend van minstens mijn boekbesprekingen) naar Lucebert (“Alles van waarde is weerloos”), van soul naar “de saudade van de Portugezen, (…) de smartlappen van de Jordaan, de heimatliederen van Feremans en Preud’homme, de liederen van Wannes, de Moldau van Smetana, de symfonieën van Sibelius, de shipsong van Nick Cave”, van Simone Weil naar Roger Scruton, van Martin Drenthen naar William Jordan, van Martin Heidegger naar Dmitri Lichatsjov, van Geert Noels naar Zygmunt Bauman, van gravad lax naar zeemeerminnen, van Kassel naar Urk, van de Cambodjaanse Hmong (met hun Dab Tsog) naar de “Doelse kwelgeest” Ossaert. Die is natuurlijk niet louter Doels, die is vrij algemeen bekend in de Lage Landen, zij het vooral in Oost-Vlaanderen en Zeeland, en valt voor een niet onaardig deel samen met die andere kwelgeest Kludde (in Hamme bijvoorbeeld staat hij onder die naam bekend), maar voor de rest klopt de beschrijving wel: “(…) bij nacht en ontij [gaat hij] in de rug (…) zitten van late wandelaars met een slecht geweten of een pint te veel op. Met de schrik van hun leven komen de nachtbrakers wel thuis aan, maar allemaal beweren ze doodsangsten te hebben uitgestaan. De beschrijvingen van het wezen lopen sterk uiteen. Ossaert komt in de gedaante van een grote zwarte hond, een schonkig zwart paard of stier, en soms als een reus. De kwelduivel verdwijnt steevast bij het naderen van een Mariakapel of bij het slaan van een kruisteken. Je kan ermee lachen, maar je kan er ook even bij stilstaan. Het verouderde begrip “terneergeslagen zijn” is wellicht de sleutel om te kunnen ontsnappen uit deze toestand. Iedereen heeft zich wel eens terneergeslagen gevoeld. Wanneer dat gevoel je leven gaat bepalen, kan het uitgroeien tot een depressie en erger. Het komt erop aan “op te veren”, je “veerkracht” te hervinden. Dat is een prachtige omschrijving voor wat er eigenlijk moet gebeuren.”

En tussen dat alles door, tussen heimwee en Doel, bewijst de auteur ook nog eens telkens weer dat hij zich niet alleen in het Russisch (hij studeerde slavistiek en verwijst in dit boek zeer regelmatig naar het boek Afscheid van Matjora – een dorp dat moet wijken voor een stuwdam - van Valentin Raspoetin) maar bovenal zeer goed in ons aller moedertaal thuis voelt (dat taal óók een thuishaven vormt, over vele generaties heen, is helaas iets wat aan onze universiteiten steeds minder begrepen wordt). Zinswendingen als de volgende mogen daarvan getuigen: “Het moet herkend worden om erkend te kunnen worden.” Of: “Eigenlijk is het dat wat we heel ons leven doen: ons niet gewonnen willen geven. Het begint al bij de geboorte. Pijn voor het kind, pijn voor de moeder, en de vader kan die pijn alleen maar mee beleven. Weeën zijn de cadans van het leven. Zonder weeën geen geboorte. Zonder weeën geen leven. Zonder weeën ook geen andere gevoelens. Zonder weeën geen banden. Zo is het ook met heimwee. Zonder heimweeën zouden we maar oppervlakkige wezens zijn, zonder dieper besef van schoonheid en authenticiteit. De spreidstand tussen je huidige bestaan en het terug verlangen naar een vorige staat van zijn – een plek waar je geleefd hebt, bijzondere momenten in je leven, dingen of mensen die er niet meer zijn, maar veel voor je betekenen – kan je ook meer diepgang in je leven geven, een duidelijker perspectief en een grotere visie.”

Eindigen doe ik echter graag met de eerste alinea van het hoofdstuk Kwel, dat geheel gewijd is aan de toekomst van de boeren in het gebied rond Doel en elders, een toekomst die daar en overal wordt opgeofferd (als “natuurcompensatie”) in een cynisch spel van industriëlen, huizenbouwers en “natuur”-verenigingen: “Je kan weiden veranderen in natuur, de koeien weghalen die er worden gehoed, het gras weghalen waarmee de koeien worden gevoed, de stallen afbreken waar de koeien overwinteren, en de kachel ontmantelen waar de boerin moe maar tevreden rijstpap placht te maken voor de kinderen en in stilte koeien, gras en de albestierder dankt voor de dampende melk. Maar je kan niet verwachten dat de boer die je hier weghaalt blij weg slentert en met het geld in zijn zakken de bloemetjes buiten zet.” Dát is iets wat helaas maar al te vaak vergeten wordt, dat geluk werkelijk niét te koop is. “Natuur-, erfgoedlandschaps- en landbouworganisaties moeten bondgenoten worden”, schrijft De Vriendt terecht, “Het omdenken moet niet alleen gebeuren in landbouwkringen, maar ook in de natuur- en erfgoedbeweging.”

Omdenken, inderdaad, of om veel meer denken dan we in de jacht van alle dag maar al te vaak doen. Dit boek van Johan De Vriendt kan daarbij een gids vormen. Een heim om op terug te vallen als de samenhang tussen mens, natuur en erfgoed wel eens zoek raakt. Dit boek kopen en het lezen zal u in ieder geval geen wee doen.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !