dinsdag 29 augustus 2023

Achter de Muur – Oost-Duitsland 1949-1990 – Katja Hoyer (boekbespreking door Björn Roose)

Achter de Muur – Oost-Duitsland 1949-1990 – Katja Hoyer (boekbespreking door Björn Roose)
Af en toe denk ik eigenlijk dat ik me wat boeken betreft beter zou beperken tot kringwinkels, uitverkopen en rommelmarkten. Niet dat ik me bij het bezoeken van een niét op tweedehands gerichte boekhandel te buiten ga aan het kopen van romans, kookboeken of reisgidsen, maar in de afdeling Geschiedenis of Filosofie vind ik nog ál te vaak boeken die ik de moeite waard vind om ook effectief in mijn bezit te hebben en niet “gewoon” te lenen bij de bib (wat ik ook al eens doe). Dat was óók zo met Achter de Muur – Oost-Duitsland 1949-1990 van Katja Hoyer, al heb ik bij het lezen van de achterflap toch nog getwijfeld.

Op die achterflap las ik namelijk dit: “In 1990 verdween een land van de wereldkaart. In de eenenveertig jaar die Oost-Duitsland heeft bestaan, was het in Westerse ogen meer een metafoor dan een echte plek, meer het clichébeeld van het grauwe communisme dan een land van echte mensen. Na de eenwording van Duitsland werd de geschiedenis van de DDR gepolitiseerd en gebagatelliseerd. Het leek alleen maar over Stasi-agenten, de greep van het partijapparaat en de onvrijheid van de burgers te gaan. Katja Hoyer rekent af met deze achterhaalde perceptie. In Achter de Muur presenteert zij voor het eerst een volwaardige, evenwichtige geschiedenis van de DDR – een geschiedenis die enerzijds werd gemarkeerd door wachttorens aan de grens, door geheime politie en brute onderdrukking, maar anderzijds door uitgebreide sociale zorg, ongeëvenaarde gendergelijkheid en afschaffing van privileges. Er waren burgers die het zwijgen werd opgelegd, maar er waren er ook die zich voor het eerst gehoord voelden. Aan de hand van uitgebreid nieuw onderzoek en getuigenissen uit de eerste hand schrijft Hoyer over een fascinerend verleden. Van de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog tot aan de ineenstorting van de Sovjet-Unie is dit het ware verhaal van dat andere Duitsland, het Duitsland achter de Muur.”

Je kan zoiets natuurlijk nemen zoals het er staat, maar ik zou mezelf niet zijn als ik niet een béétje cynisch zou wezen over dat soort aanprijzing. Die zou namelijk – met hier en daar een woord vervangen door een ander uiteraard - even goed op een boek over Cuba van de hand van Raúl Castro kunnen staan. Beginnen met wat er fout gegaan is, met een obligaat mea culpa, maar dan vele hoofdstukken lang doorgaan over de zegeningen die vervolgens over het aanvankelijk, en ook nadien nog wel een beetje, bedrogen volk zijn uitgegoten. Een slim aangepakte apologie, zeg maar. Een captatio benevolentiae van de kritische lezer eindigend op een in liters honing verpakte leugen. Een vermoeden dat door diezelfde achterflap niet kon ontkracht worden op basis van wat die te melden heeft over de auteur: “Katja Hoyer, geboren in de DDR, is een Duits-Britse historica en journaliste. Ze studeerde aan de Friedrich Schiller Universität in Jena en is nu verbonden aan King’s College en de Royal Historical Society in Londen. Ze is columniste van The Washington Post en schrijft voor The Spectator en Die Welt. Eerder publiceerde ze het uitbundig geprezen Blood and Iron, The Rise and Fall of the German Empire, 1871-1918. Katja Hoyer woont in Sussex, Engeland.” Aangezien ik noch lezer van The Washington Post, The Spectator of Die Welt ben, noch dat “uitbundig geprezen” boek heb gelezen, noch een bijzondere hoogachting heb voor King’s College, de Royal Historical Society, of de universiteit van Jena (al is die me dan, onder andere wegens het feit dat de doorgaans minder “uitbundig geprezen” priester Cyriel Verschaeve er een eredoctoraat mocht in ontvangst nemen, wel bekend), noch het als een prestatie beschouw geboren te zijn in een land (ook niet als dat land vijf jaar na je geboorte ophoudt te bestaan) of te wonen in een ander, zegt dat me namelijk niks en kan het op geen enkele manier tot aanbeveling (of tot terzijdelegging) van een boek strekken.

Maar desondanks heb ik het er op gewaagd en dit boek gekocht. Volkomen terecht, zo bleek. Niks van de ondanks het verkooppraatje gevreesde eenzijdigheid, geen recht lullen van wat krom is, maar effectief een “volwaardige, evenwichtige geschiedenis van de DDR”. Een vlot leesbare geschiedenis bovendien én een geschiedenis die éérder begint dan bij “de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog”, aangezien die geschiedenis dáár laten starten voorbij zou gaan aan het feit dat de fundamenten van die DDR niet bovenop die puinhopen gelegd werden, maar al vanaf 1918 in de Sovjet-Unie. Een geschiedenis die ook eerder eindigt dan bij “de ineenstorting van de Sovjet-Unie” trouwens: de DDR (de Duitse Democratische Republiek) was al meer dan een jaar wijlen toen ook de Sovjet-Unie zijn laatste adem uitblies.

Vergeet die achterflap dus: bij Querido Facto (dat de vertaling van het eerder dit jaar bij Penguin Random House in het Engels verschenen Beyond the Wall in de – lijkt het mij toch – deskundige handen van Pon Ruiter, René van Veen en Saskia Wieberdink gaf) hebben ze van de achterflap iets willen maken dat óók (vooral misschien) nostalgici naar het ‘goede oude Oostblok’ kon overtuigen van aankoop, maar het feit dat er ook een aantal, minstens op het eerste zicht, aantrekkelijkere kanten van de DDR onder de aandacht worden gebracht, is geenszins van aard om van dit boek een open doekje te maken voor Walter Ulbricht, Erich Honecker, Egon Krenz of hun acolieten. En dat de auteur in haar Voorwoord én Epiloog verwijst naar Angela Merkel – zoals bekend geboren en getogen in Oost-Duitsland – verandert daar al evenmin iets aan. In dat Voorwoord gaat het immers om haar onvrede met het gegeven dat haar Oost-Duitse afkomst “in een publicatie van de Konrad-Adenauer-Stiftung, een stichting die dicht bij Merkels eigen politieke partij [de CDU, noot van mij] stond” als “ballast” werd aangeduid, “alsof dat leven vóór de hereniging er eigenlijk niet toe deed, of je er nou goede of slechte ervaringen mee had gehad”. Terwijl het in de aan de Noten, Bibliografie, en Register van personen voorafgaande Epiloog gaat over haar verzoek aan de fanfare van de Bundeswehr om bij haar aftreden in 2021 Nina Hagens Du hast den Farbfilm vergessen te spelen, een verzoek dat – dixit Hoyer en ongetwijfeld correct – “niet [was] ingegeven door het verlangen om de DDR opnieuw tot leven te wekken”, maar terugdenkend “aan haar leven voor en na de Berlijnse Muur”: “de westerse angst voor een wijdverbreide Ostalgie, zoals het verlangen naar de DDR wordt genoemd, is ongegrond gebleken. De opvolgers van de SED hebben in het oosten van Duitsland altijd meer aanhang gehad, maar een meerderheid hebben ze nooit weten te behalen. Bodo Ramelow, de premier van Thüringen [en sinds begin 2020 leider van een minderheidskabinet, noot van mij], is tot dusverre de enige politicus van Die Linke die ooit een hoge politieke functie heeft weten te bereiken. Er zijn maar weinig aanwijzingen dat de meerderheid van de Oost-Duitsers terug wil naar het socialisme van de DDR.” Wat uiteraard niét wil zeggen dat ze, zoals zovelen van ons, maar blijven genoegen nemen met wat ze ervoor in de plaats gekregen hebben: “Bij de verkiezingen van 2021 stemde een kwart van alle kiezers niet, terwijl bijna 16 procent op Alternative für Deutschland, een uiterst rechtse partij, stemde, en 7 procent op de extreemlinkse Die Linke. Als je die percentages bij elkaar optelt, kun je concluderen dat bijna de helft van het Oost-Duitse electoraat de gevestigde partijen zijn rug lijkt te hebben toegekeerd. Misnoegen over middenpartijen stuit vaak op hoon in plaats van dat daardoor een dialoog op gang komt. In 2021 zei Marco Wanderwitz, federaal staatssecretaris en tegelijk Beauftragter der Bundesregierung für die neuen Bundesländer, dat er ook na dertig jaar Oost-Duitsers waren die nog niet in de democratie waren aangekomen. Zo’n uitspraak, uitgerekend uit de mond van de man die tot taak had de situatie in de voormalige DDR te verbeteren, verraadt een verbijsterend defaitisme. In plaats van een dialoog op gang te brengen om erachter te komen waarom volgens een deel van de Oost-Duitsers het systeem niet goed functioneert, gaat men ervan uit dat het bestaande politieke systeem boven alle kritiek verheven is en dat mensen het gewoon niet begrijpen.” Wie daarin enige gelijkenissen ziet met wat hier te lande, en dan heb ik het over de hele Nederlanden, bon ton is in mainstream media en in de centrumpolitiek, ziet absoluut geen spoken.

Wie dit boek leest, deze “nieuwe geschiedenis van de DDR die het verdwenen land in al zijn facetten laat zien: van hoge politiek tot het leven van alledag”, een boek gebaseerd op vraaggesprekken met “politici zoals Egon Krenz, een van de laatste leiders van de DDR, maar ook entertainers, zoals popzanger Frank Schöbel” en “mensen die de staat draaiende hielden: leraren, accountants en fabrieksarbeiders, maar ook politieagenten en grenswachten”, zal er overigens achter komen dat die gelijkenissen niet beperkt blijven tot het nu. Damals blijken er soms óók meer gelijkenissen geweest te zijn dan verschillen tussen het Duitsland voor en achter de Muur, tussen ‘het Westen’ en ‘het Oostblok’, en ook toen werd er heus niet alleen gesmokkeld met goederen of mensen: waarden bleken niet altijd even waardevol, noch voor noch achter die Muur.

Maar ook los daarvan is dit een zéér interessant boek. Ik moet in alle eerlijkheid bekennen dat ik voorafgaand aan dit werk van Katja Hoyer wel flarden van informatie verzameld had over wat zich achter die Muur afspeelde – onder andere via mensen die wel eens aan die kant geweest waren en bij die gelegenheid activiteiten hadden ontwikkeld die ongetwijfeld niet op de wenslijst van het regime stonden – en in mijn bibliotheek over het communisme zit bijvoorbeeld ook een propagandaboekje uitgegeven door de communistische overheid aldaar (De DDR stelt zich voor, Verlag Zeit im Bild, 1974), maar mijn kennis over de voorgeschiedenis in Rusland, de machtsovername in de Russische bezettingszone, de geleidelijke overgang van bezettingszone naar “onafhankelijk” land, en de interactie tussen dat land en het officieel niet-bezette (maar tot op heden nog steeds aan de hand van Uncle Sam lopende) West-Duitsland (de BRD, Bundesrepublik Deutschland) was uitermate beperkt, een probleem waar Achter de Muur – Oost-Duitsland 1949-1990 zeker aan verholpen heeft.

Ik had er bijvoorbeeld geen idee van dat “er in het midden van de jaren dertig zo’n achtduizend Duitse politieke emigranten [communisten dus, noot van mij] in de Sovjet-Unie [verbleven]” en dus óók niet dat die mensen, ondanks het feit dat hun toewijding aan het communisme zo ver ging dat ze er hun vaderland voor hadden verlaten en vrijwillig naar de Sovjet-Unie waren geëmigreerd, op een zeker moment loslopend wild geworden waren voor Stalin. Die besloot namelijk in 1937 dat dat allemaal potentiële spionnen waren voor nationaal-socialistisch Duitsland en liet ze vanaf 29 juli van dat jaar massaal arresteren: “Hitlers vijfde colonne moest koste wat het kost worden uitgeroeid, met wortel en al. Stalins argwaan richtte zich bepaald niet alleen op de onlangs geïmmigreerde Duitse ballingen. Verdacht was iedereen die Duits sprak, de Duitse nationaliteit bezat of etnisch Duits was, en zelfs iemand die geen Duits staatsburger was, maar een connectie met Duitsland had. Stalin had tienduizenden mensen in het vizier. NKVD-bevel Nr. 00439 was het startschot voor de ‘Duitse Operatie’ waarbij in totaal 55.005 mensen werden aangehouden. Van hen werden er 41.898 doodgeschoten en 13.107 veroordeeld tot langdurige gevangenschap. Dit lot trof driekwart van alle politieke emigranten. Ooit stonden ze in de gunst van het Sovjet-regime, maar nu was niemand meer veilig. Hele gezinnen, woonblokken, straten en fabrieken werden uitgekamd. Meer leden van het uitvoerend comité van de KPD kwamen om door toedoen van Stalin dan van Hitler”… Baaam!, denk je dan, als dát niet van de regen in de drop is.

Maar communisten zijn niet slimmer (of dommer) dan nationaal-socialisten: “Niet alleen carrièrejagers en ideologische extremisten probeerden nu te bewijzen dat ze voor honderd procent loyaal aan Stalin waren. Het was een zaak van leven en dood geworden. De enige manier om aan te tonen dat je geen ‘in rood gehulde fascist’ was, was het aanbrengen van anderen die dat kennelijk wél waren. Toen Stalin in februari 1937 plotseling een woedeaanval kreeg en uitriep: ‘Iedereen in de Communistische Internationale werkt voor de vijand’, raakte de Duitse afvaardiging in paniek. Dit leidde tot een overvloed aan aantijgingen.” “Na de zuiveringen, de interne sanering bij de KPD en de potsierlijke ommezwaai na het Hitler-Stalinpact was de kring van vertrouwelingen binnen de communistische enclave in Moskou ineengeschrompeld tot een fanatieke kern. Deze kleine groep moest onvoorwaardelijk gehoorzaam zijn aan Stalin en alle banden met hun vroegere Duitse kameraden doorsnijden. De kern van deze selecte kliek werd gevormd door Walter Ulbricht en Wilhelm Pieck, die naderhand het socialisme in Duitsland in de geest van Stalin vorm moesten gaan geven.” Om maar te zeggen dat de fundamenten effectief in Moskou opgebouwd werden en dat die fundamenten op geen enkele manier in de buurt kwamen van liberté, égalité, fraternité, maar vooral te maken hadden met de bereidheid alles, ook het leven van anderen, op te offeren voor het redden van het eigen hachje én de Sovjet-Unie: “Uit Ulbrichts gedrag in zijn jaren in Moskou bleek dat hij geen stevig moreel kompas had en in de eerste plaats de Sovjet-Unie wilde dienen. Aan zijn loyaliteit [tegenover Stalin, noot van mij] hoefde niet te worden getwijfeld.” Hij en Pieck waren ook de enigen van de negen leden van het politbureau van de KPD die de ballingschap in de Sovjet-Unie overleefden en geen van de zeven anderen stierf van ouderdom.

Net zomin als vele van de Duitse vrouwen die bij de “bevrijding” door de Sovjets seks hadden met de rode soldaten dat vrijwillig deden: “Soldaten van het Rode Leger die door ondervoeding, onderkoeling en ondraaglijke tegenslagen ook maar overwogen om het op te geven dreigden (…) op bevel van Stalin te worden neergeschoten. Ongeveer 150.000 Sovjetsoldaten werden gedood door hun eigen officieren. De rest vocht door, en toen de oorlogskansen ten slotte gekeerd waren, konden zij eindelijk hun verschrikkelijke wraak ten uitvoer leggen. Ze werden opgehitst door hun bevelhebbers en door Sovjetpropagandisten, zoals de populaire schrijver Ilja Ehrenburg die in zijn infame pamfletten beweerde: ‘Duitsers zijn geen mensen’, en soldaten aanspoorde om wraak te nemen op elke Duitser en daarbij vrouwen en kinderen niet te sparen. Zo vielen in de laatste fases van de Tweede Wereldoorlog lange colonnes dronken en bandeloze mannen het oosten van Duitsland binnen. Onder de invloed van zelf meegenomen alcohol of anders van gevaarlijke chemische stoffen die ze hadden buitgemaakt bij het plunderen van nog overeind gebleven opslagplaatsen of fabrieken, leefden ze zich uit in een geweldsorgie zonder weerga. Naar schatting 2 miljoen Duitse vrouwen zijn door Sovjetsoldaten verkracht, alleen al in Berlijn rond de 100.000. In de dagen en weken dat het Rode Leger naar Berlijn trok moesten vrouwen dit lot vaak meerdere malen ondergaan, veelal in de vorm van groepsverkrachtingen .”

“‘Bevrijding’ zou altijd een bitter en hol woord blijven voor de Duitse vrouwen en meisjes die hiervoor lichamelijk en psychisch de tol hadden moeten betalen”, maar dat zou niet beletten dat ze nog vele jaren met hun “bevrijders” opgescheept bleven. De Sovjets waren niet tot in Berlijn getrokken om zich nadien terug te trekken, net zomin als de “bevrijders” van de andere kant: “Ulbricht moest onder meer bewerkstelligen dat de bevolking het Sovjetbestuur ging vertrouwen. Dat was geen sinecure. De ideologen, die de hele oorlog in ballingschap hadden doorgebracht, hadden weinig benul van de beproevingen van de gewone mensen voor wie zij deze nieuwe staat ontwierpen. Op hun beurt werden zij gewantrouwd, als lakeien van Stalin die hun vaderland de rug hadden toegekeerd. Ze werden beschouwd als verraders van landgenoten die alles voor hun land hadden opgegeven en ervoor waren gestorven. Nu waren ze als overwinnaars teruggekeerd en leken ze een kongsi te zijn aangegaan met de hordes dronken buitenlandse indringers die zich uitleefden op de straten en moordden, verkrachtten en plunderden. De vijandige stemming werd nog aangewakkerd door het gebrek aan voedsel, brandstof en andere essentiële levensbehoeften. Het idee van wederopbouw en vernieuwing sprak sommige Duitsers aan en vervulde hen met hoop, maar de gedachte dat te moeten doen onder de laars van Stalin stond velen tegen.” En dat het onder die laars zou gebeuren stond wel vast: “In Duitsland bracht Ulbricht Stalins boodschap gehoorzaam over aan de leden van zijn groep. Hij zond hen naar Berlijn om hun missie te volbrengen. Wolfgang Leonhard herinnerde zich nog dat Ulbricht hen opriep om in alle twintig districten van Berlijn antifascistische gemeentebesturen te formeren. Dat was het moment waarop Ulbricht de historische woorden uitsprak die prototypisch zouden zijn voor de Oost-Duitse politiek. Een nieuwe regering in Berlijn, zei hij tegen zijn discipelen, ‘moet er democratisch uitzien, maar we moeten alles in eigen hand houden’.”

Wat niet al te moeilijk gemaakt werd door de Amerikanen en de rest van ‘het Westen’: “Dresden en Berlijn zijn in het collectieve geheugen opgeslagen als de verschrikkelijkste voorbeelden van door oorlog verwoeste steden, maar ze zijn bepaald niet de enige. Zo werd in Rostock, een grote Duitse havenstad aan de Oostzee, zo’n 85 procent van de huizen beschadigd door Britse en Amerikaanse bombardementen. Volgens schattingen werden door de Tweede Wereldoorlog 20 miljoen Duitsers dakloos en was bijna de helft van de woningen in het land verwoest.” En: “De geallieerde overwinnaars waren overeengekomen dat het omwille van de vrede in Europa nodig was om de etnische Duitsers te verdrijven uit de gebieden ten oosten van de Oder en uit de toekomstige delen van Polen, Tsjecho-Slowakije, Hongarije, Joegoslavië, Roemenië en de Sowjet-Unie. Ze verordenden dat dit ‘op ordelijke en humane wijze’ moest geschieden, maar de vluchtende of verdreven personen merkten hier weinig van. De vluchtelingen werden gehaat door de Russische soldaten en door de burgerbevolking die tijdens de oorlog zoveel had moeten lijden onder de Duitse gewelddadigheden. Daarom werden de vluchtelingen slachtoffer van buitensporige wreedheden en waren verkrachtingen en moordpartijen schering en inslag. Vaak duurden hun omzwervingen jarenlang. Te voet trokken ze voort in lange colonnes, terwijl ze hun overgebleven bezittingen op overvolle karren met zich meesleepten. (…) Rond 1950 bestond een kwart van de Oost-Duitse bevolking uit dergelijke op drift geraakte Duitsers.” Wie zoiets met z’n ongetwijfeld ‘liberale’, ‘humanitaire’, ‘vrijheidslievende’ ideologie helpt organiseren, geeft écht geen moer om inspraak van het volk, wat toch de essentie van democratie is.

En toen moest het echte werk nog beginnen, natuurlijk. Langs dat echte werk neemt Katja Hoyer je mee tot het ‘bittere’ einde van het land achter de Muur. Langs nieuwe “Grote Zuiveringen”, maar dit keer in de DDR zelf: “Tussen 1945 en 1950 werden er in totaal tien speciale kampen ingericht. Officiële cijfers van de NKVD maken gewag van in totaal 157.837 gevangenen, van wie 756 zonder enige vorm van proces werden doodgeschoten, zoals valt af te lezen uit de cijfers die de Sovjets zelf naar buiten hebben gebracht. Naar schatting is 35 procent van de gevangenen uit deze kampen omgekomen door de daar heersende mensonterende omstandigheden.” Langs de gedwongen ‘eenwording’ van sociaal-democraten en communisten onder de vlag van de “socialistische eenheidspartij” SED: “Toen in de Berlijnse cellen van de westelijke sectoren van de partij [SPD, noot van mij] een stemming werd georganiseerd over de vraag of de leden een onmiddellijke fusie met de KPD wilden, stemde 80 procent tegen, waarop de SMAD [Sowjetische Militäradministration in Deutschland, noot van mij] dergelijke stemmingen in hun sector gauw in de ban deed.” Langs de gedwongen “landhervorming”: “In totaal werd 3,3 miljoen hectare geconfisqueerd, oftewel 35 procent van de landbouwgrond in de Sovjetzone. In het noorden, in Mecklenburg-Vorpommern was het zelfs 54 procent. Behalve hun land verloren de getroffen families hun woningen, voorzieningen en hun persoonlijke bezittingen tot aan hun kleding toe, op het moment dat ze plotsklaps uit hun huis werden verdreven. Alsof dat nog niet genoeg was, was het hun verboden zich in hun eigen omgeving te vestigen, zodat iedereen kon zien dat de klassenvijand van voorheen verjaagd was. (…) Twee derde van het in beslag genomen land werd vervolgens in kleine segmenten van ongeveer 20 hectare toebedeeld aan zogenoemde nieuwe boeren, terwijl een derde in handen van de overheid bleef. Door de onervarenheid van de ‘nieuwe boeren’, in combinatie met het gebrek aan landbouwmachines en het feit dat de landsegmenten veel te klein waren om er een rendabel boerenbedrijf op te exploiteren, ging de voedselproductie onmiddellijk hard achteruit. De Oost-Duitse agrarische sector zou nog tientallen jaren de gevolgen van dit desastreuze beleid ondervinden.” Langs de Russische versie van de Amerikaanse Operation Paperclip: “Niets [toen was er nog geen Muur, noot van mij] weerhield Amerikaans of Brits personeel ervan om met Oost-Duitse wetenschappers te praten of zelfs hun locatie in de Sovjetzone te bezoeken, en dit speelde vooral in Berlijn. Daarom werd besloten om duizenden specialisten weg te halen uit de Sovjetbezettingszone. Aangezien zo’n actie niet bij alle partijen in goede aarde zou vallen, moest ze in één ruk worden uitgevoerd. Bij deze zogenoemde Osoaviakhim-operatie werden belangrijke medewerkers uit de gehele Sovjetzone in één gecoördineerde manoeuvre opgepakt. In de nacht van 22 oktober 1946 werden meer dan tweeduizend Duitse fysici, chemici, ingenieurs en andere wetenschappers opgeschrikt door het bonzen op hun deur, waarna ze onmiddellijk hun spullen moesten pakken.” Langs zoveel meer nog waar ik in het bestek van deze boekbespreking onmogelijk melding van kan maken, al is het maar omdat deze boekbespreking sowieso al zeer lang geworden is.

Ik kan u dus alleen maar aanraden dit boek zeker te kopen en kennis te maken met een wereld die – gelukkig, maar mogelijk niet voorgoed, al zal ie dan de volgende keer wellicht niet meer “communistisch” heten – verloren is gegaan en toch zó dichtbij lag dat je er in nog geen vijf uur rijden vanuit Vlaanderen kon staan…

Björn Roose

vrijdag 25 augustus 2023

De vluchtelingen – Johannes Linnankoski (boekbespreking door Björn Roose)

De vluchtelingen – Johannes Linnankoski (boekbespreking door Björn Roose)
Het voordeel van oude romans is dat je van meet af aan weet, of minstens vermoed, dat de plot niet al te ingewikkeld zal zijn. Dat is ook zo met De vluchtelingen van Johannes Linnankoski, al is die plot nu ook weer niet zo dun als je geneigd bent uit de eerste bladzijden af te leiden en wordt het filosofisch gehalte naarmate het boek vordert óók al dikker.

En nochtans is dit boek, in het Fins - de moedertaal van de schrijver – Pakolaiset geheten, gebaseerd op waargebeurde feiten. In 1902 (het boek verscheen in 1908) woonde Linnankoski in Lapinlahti, in het noorden van de regio Savo (in het boek van de Zweedse naam Savolax voorzien), toen zich daar een boerenfamilie uit Akaa (in de regio Häme, toen nog Tavasta genoemd) kwam vestigen: een boerenfamilie bestaand uit een ouder koppel en hun kinderen, waarvan één getrouwd met een weduwnaar, een man die niet zoveel jonger was dan zijn schoonvader. Een boerenfamilie ook die in Tavasta op de loop gegaan was uit schaamte voor het feit dat de getrouwde dochter een bastaard had met een andere man, wat tot roddels en een onmogelijk leven in hun geboortestreek zou geleid hebben.

Linnankoski, zelf uit een boerengezin afkomstig en vooral bekend van het in 1905 verschenen De vuurrode bloem (Laulu tulipunaisesta kukasta, een verhaal over een jonge, reizende houthakker die à la Don Juan een spoor van gebroken harten achter zich laat, maar uiteindelijk wel trouwt), maakte er zijn eigen verhaal van, weefde er een bijkomende laag in en liet het vervolgens vooral gaan over het leven in een agrarische gemeenschap, trots en vergeving. En… hij voegde er ook nog een stukje van zichzelf aan toe: de boerenfamilie koopt de Hovi-hoeve, de hoeve die Linnankoski zelf bewoonde in het dorp Alapitkä.

Ik gaf u het verhaal zoals het in werkelijkheid gebeurd was al mee, maar zoals gezegd weefde Linnankoski daar nog een bijkomende laag in: hoofdpersonage Juha Uutela is behalve weduwnaar ook bastaardzoon, is desondanks opgeklommen van boerenknecht naar – bad pun intended – goed boerend zelfstandig boer, maar wil op zijn oude dag nog de puntjes op de i zetten, of de kers op de taart, door te trouwen met de drieëntwintigjarige dochter van de eveneens zelfstandige boer naast hem: “Toen nam ik Maja en Lumikanga, hoewel Maja bijna tien jaar ouder was dan ik. Verder een uitstekend mensch, zooals je weet, een echte werkmier. En toen begon ik te toonen, wie ik was. Je herinnert je nog wel, hoe ik Lumikanga kocht en er een boerderij van maakte. Maar, Karolina, het vereischte veel werk. De brandewijnpan pruttelde bijna dag en nacht, ik toog zelf naar Åbo en Björneborg om te verkoopen, en gedurende de lange winternachten lag ik buiten in het bosch planken te zagen bij den schijn van een armzalig fakkellichtje; die jaren sliep ik niet veel nachten aan Maja’s zijde. - En toen ik daarna de Perttuhoeve kocht, weet je wat ik toen dacht? Nou, dochter van Anttila en al jullie anderen, dacht ik, wat zeggen jullie nu wel van het onechte kind en den boerenknecht? En toen ik eigenaar van Uutela werd? Wel, dochter van Anttila en al jullie anderen, dacht ik, begint het onechte kind en de boerenknecht nu misschien een geschikte partij te worden? (…) Toen ik mijn plannen en verwachtingen moest opgeven, besloot ik, dat, als ik ooit weduwnaar zou worden – vergeet niet, dat Maja tien jaar ouder was dan ik -, ik hun dan eens zou toonen wie er nog wel een boerendochter en een jong meisje zou kunnen krijgen. En nu wil ik het zoo doen – dat zij het onechte kind en den knecht vooral niet zullen vergeten!”

Een kleine wraakoefening op de wereld dus, een wraakoefening waarin hij niet gedwarsboomd wordt door zijn toekomstige schoonvader, in tegendeel, en dat weet Uutela ook: “Zie je, Karolina, Keskitalo is wel een goede huisvader en het is een achtenswaardige familie, maar alles is verpand; daarom is een schoonzoon als ik het beste wat zij zich wenschen kunnen. Anders zou alles wel eens onder den hamer kunnen komen.” Met dien verstande dat zijn schoonvader, Keskitalo, óók niet achterlijk is: Uutela heeft zelf geen kinderen, zal er op zijn leeftijd allicht ook geen meer kunnen krijgen, en dus valt bij zijn overlijden zijn hele bezit aan zijn vrouw toe, waardoor niet alleen de boerderij van Keskitalo binnen de familie blijft, maar ook het eigendom van Uutela overgaat: “‘Het was waarlijk een uitstekend idee geweest om Uutela als schoonzoon te nemen,’ hiermede eindigde hij zijn gedachten met een zelfgenoegzaam lachje om de lippen, alsof heel het huwelijk een soort slimme speculatie geweest was, waarvan slechts hij alleen de slimheid door en door begreep. Anderen zagen niets anders dan de oppervlakte en hij vond het niet noodig om van alles tekst en uitleg te geven.”

Strakke plannen, dat van Keskitalo nog meer dan dat van Uutela, maar dan duikt dus het feit op dat Manda, de kersverse bruid zwanger blijkt te zijn. Niet van tijdens het huwelijk weliswaar, maar toch van kort daarvoor, en dat doorkruist op zijn minst voor Keskitalo het plan: een erfgenaam betekent dat Keskitalo niet moet rekenen op het in zijn handen vallen van de eigendommen van Uutela, dat ook zijn dochter buitenspel zal staan en dat alles rechtstreeks naar die erfgenaam zal gaan. Een buitenechtelijke erfgenaam betekent nog iets veel ergers: niks riskeert naar wie dan ook behalve Uutela zelf te gaan, want die zal niet noodzakelijk gediend zijn van een kind dat niet het zijne is.

En dus besluit Keskitalo de vlucht vooruit te nemen: hij wil weg uit Tavastaland (zie boven), maar wil dat verkopen aan Uutela als een goede zaak. In Savolax kunnen ze samen een grote hoeve, een landgoed, kopen – samen als in de zin van: met het geld van Uutela, want die heeft intussen Keskitalo uit de schuld geholpen – en daar nog een laatste keer, op grotere schaal herbeginnen. Een keer het zover is, zal hij Uutela wel op de een of andere manier dat buitenechtelijk kind aan de man kunnen brengen ook. Uutela gaat mee in het verhaal, al wéét hij dat het stinkt: “Er is berekening in het spel, dacht hij. Groote krachtige zoons thuis hebben terrein noodig onder hun voeten. En de brief van Sontula-Gustaf droeg er wel het noodige toe bij om er haast achter te zetten; hij was bang geworden, dat de goede gelegenheid ons ontglippen zou. Maar het geheel kwam hem toch wat overhaast voor. Er was nooit tijd geweest om de kwestie eens grondig te overwegen, zooals landbouwers dat gewoon zijn, achter den ploeg, van de eene vore naar de andere, of op het pad door het bosch met de bijl op den schouder. Het meest verbazen me in ieder geval de vrouwen thuis, dacht hij. Ik had eigenlijk gedacht, dat zij te veel aan de streek gehecht waren en een beetje tegengestribbeld zouden hebben. Vooral de oude bazin… Wie weet, zij denkt misschien maar alleen aan het bestwil der kinderen. Hij keek eens naar Keskitalo. Hij heeft den draad zeker wel in handen, dacht hij. Dat had hij van het begin af al gemerkt. Wat was hij er tuk op geweest en wat had hij het druk gehad. (…) Hij voelde, hoe hij Keskitalo op dat oogenblik haatte, omdat hij hem verdacht van in het diepst van zijn ziel een geheim voor hem verborgen te houden. Waarom zegt hij het mij niet, hoewel we vrienden en familie van elkaar zijn? Wel, ik doe hem misschien toch onrecht, dacht hij daarop, als ik hem verdenk. Waarom kan hij niet heel goed het bestwil van zijn kinderen op het oog hebben, nu hij meer vasten grond onder de voeten heeft? Zoo heb ik destijds zelf immers ook gedaan – en oover zoiets praat je liever niet met anderen. En toch scheen het hem allemaal zoo zonderling. Het was of onzichtbare vingers getracht hadden hem de teugels van zijn eigen leven uit de handen te rukken. Maar de zaak was afgedaan, het goed was gekocht.”

Waarna de uittocht uit Tavastaland volgt, de aankomst in Savolax, de kleine strubbelingen met de locals, het onderwerpen van de aarde, het opkalefateren van de boerderij, maar niet datgene waarop iedereen intussen zit te wachten, het moment waarop Uutela uit zichzelf of van een ander te weten komt dat zijn vrouw zwanger is. Van bladzijde 51 tot 110 is er alleen maar gereis, geploeter, heimwee, hoop en Keskitalo die zich vóórneemt het eindelijk eens te vertellen aan Uutela, maar geen manier vind om dat te doen: “Hij begon echte gewetenswroeging te krijgen, als hij zag hoe de man zwoegde en streed te goeder trouw, zonder een zweem van wantrouwen. Ja, waarom zou hij niet tevreden en gelukkig kunnen zijn, hij die nooit iemand kwaad had gedaan? Het hinderde Keskitalo bijna, dat Uutela zo’n modelmensch was. Als hij lui was geweest of kwaadaardig of verslaafd aan den drank of andere gebreken gehad had, zou het veel gemakkelijker geweest zijn – dan zou hij als het ware zijn lot verdiend hebben. Zoo verliep de ene dag na den anderen zonder dat Keskitalo besluiten kon: nu zal het gebeuren.”

Maar áls het dan uiteindelijk gebeurt, áls Keskitalo het nieuws brengt aan Uutela, dan mag hij alle hoop laten varen dat Uutela zo naïef zou zijn om te denken dat het mogelijk zíjn kind is. Wat uit de onbekendheid met de toestand van Manda al bleek, blijkt ook werkelijkheid: het huwelijk is nooit geconsumeerd. “Wist en begreep die schurk niet, dat hij geen vleeschelijke gemeenschap met zijn vrouw gehad had, maar leefde zooals het een ouden man betaamde? Of waagde de ellendeling het om hem ook wat dit betreft voor den mal te houden?”

Wat volgt, onthoud ik u, maar de zeventig bladzijden die na de onthulling komen, lopen wél anders dan je zou verwachten. Zoals alles anders loopt dan Uutela zélf verwacht had: “Hij werd overvallen door zoo’n troosteloos gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, dat, als zich op dat oogenblik een bijt aan zijn voeten geopend had, hij er even gaarne ingesprongen zou zijn als naar huis terug te gaan. ‘Ik heb me er altijd over verbaasd, hoe de menschen zoiets kunnen doen. Nu verbaas ik mij er niet meer over. Als er in de hele wereld niets meer te vinden is, dan… En ik heb niets… Er is niemand, die mij missen zou – behalve Karolina…’ De wind scheen zijn lichaam met fijne ijskoude naalden te prikken – nu voelde hij het, nu hij was blijven stilstaan. Hij keerde langzaam terug. ‘Het is onverschillig waar ik heenga,’ dacht hij. Maar zijn gedachten hadden bij de herinnering aan zijn zuster een andere wending genomen. ‘Nu zullen ze me zeker weer eens ‘onecht kind’ voor de voeten werpen,’ kwam het vol bitterheid in hem op. ‘En misschien wel ‘boerenknecht’ op den koop toe? Het zal wel het onechte kind van een boerenknecht zijn, dat nu door het vroegere onechte kind en den boerenknecht van vroeger bekostigd moet worden. Dat zou het toppunt zijn.’”

Misschien, maar dat kom je pas te weten als je dit boek zelf óók leest. Dan krijg je ook zicht op de filosofische beschouwingen die Linnankoski aan het verhaal koppelt. Die zijn evenzeer de moeite waard.

Björn Roose

vrijdag 4 augustus 2023

Uitersten – Beschouwingen over menselijk gedrag – A.J. Dunning (boekbespreking door Björn Roose)

Uitersten – Beschouwingen over menselijk gedrag – A.J. Dunning (boekbespreking door Björn Roose)
“De biologen die samenlevingsvormen van mens en dier bestuderen, verwerpen de scheiding die van ons biologisch apen en mensen maakt. Ze geloven dat de evolutie voor een aanpassing en selectie heeft gezorgd waarin ons gedrag in hoofdzaak wordt bepaald door genen die de overleving hebben bevorderd. Zelfs altruïsme van de enkeling die zich offert is dan een nuttige eigenschap voor de overleving van de groep, soort of stam. Wij zijn veroordeeld tot wat we zijn omdat we daardoor overleven, als stam ons territorium verdedigend, snel geïndoctrineerd, altruïstisch als het ons uitkomt, in blind geloof bereid tot oorlog en uitroeiing. Het beest verliest wel zijn haren maar niet zijn streken, de mens is een naakte aap.”

Daarmee, met die verwijzing naar – auteur van wie ik onlangs nog De naakte vrouw besprak - Desmond Morris’ De naakte aap, begint A.J. Dunning zijn boekje (slechts 175 bladzijden) Uitersten. Maar, hij zou geen cardioloog zijn als hij dat niet deed, Dunning wenst zelf the matters of the heart niet te vermijden: “Joden en christenen, maar ook vele heidenen hebben dat geprogrammeerde noodlot nooit aanvaard, want de mens heeft een bedoeling, uitreikend boven het biologische bestaan. Het bestaan in die broze schelp – de fabrica van het menselijk lichaam, zoals beschreven door de anatoom Vesalius – is maar een tijdelijke bergplaats voor de onsterfelijke, individuele ziel. De menselijke realiteit valt niet samen met zijn materiële existentie, er is meer dan het beest, al is het minder dan een engel.”

“Toch blijft”, vervolgt Dunning, “de mens een vreemdeling in de wereld die hij niet heeft geschapen. Voor sommigen is hij de schaduw van God, voor anderen is God de schaduw, de projectie van de mens. Wij slapen, naar het woord van Montaigne, op het zachte kussen van onwetendheid. Menselijk gedrag is dan ook vaak niet redelijk, al is het berekenend, gericht op fysieke overleving. Zelfs die overleving wordt prijsgegeven als soldaat, martelaar of ketter het bestaan offeren voor een hoger doel. De grijze middelmaat van alledag, die van staatsburger, belastingbetaler of kostwinner levert als aangepast gedrag minder stof dan het leven in uitersten. De uitersten markeren de hoogte en diepte waartoe mensen in staat zijn. In dat uiterste handelen ligt een symbool of mededeling van een streven dat eigen of andere grenzen overschrijdt en de redelijkheid van de norm ter discussie stelt.”

Waarmee we al op de verklaring van de titel van dit boekje gekomen zijn, maar nog niet op de inhoudelijke kant. Ook dié licht Dunning toe in zijn voorwoord, Uitersten: een spiegel: “De bundel is (...) niet meer dan een korte biomedische, beschrijvende catalogus van bekende specimina van hartstochtelijk gedrag, bedoeld tot lezing en vermaak beide en de lezer moet niet rekenen op moraal of explicatie. Want de verklaring – als die al mogelijk is – verkleint het gebeuren, brengt het terug tot begrijpelijke proporties en ontneemt er het onrustbarende aan dat zoveel uitersten kenmerkt. Het zijn levens waarin alle krachten zich verzetten tegen de dood, maar deze tenslotte ook willen aanvaarden, met de buigzaamheid van denkend riet.”

Wie ben ik om de auteur tegen te spreken, denk ik dan, maar toch zal ik het doen. Ja, biologie en geneeskunde speelt een grote rol in dit boek, maar dit boekje is méér dan een “beschrijvende catalogus” ter zake en “moraal of explicatie” blijft absoluut niet uit, ook al is die moraal dan niet noodzakelijk algemeen geldig (is ze dat ooit wel?) en kan die “explicatie” niet alles verklaren. Het zou ook verbazingwekkend geweest zijn als A.J. Dunning (waarbij A.J. staat voor Arend Jan) zich tot die droge materie had beperkt: de man (overleden in 2009) was per slot van rekening behalve cardioloog ook schrijver van columns in Elsevier en NRC Handelsblad, schreef artikelen in onder meer De Gids, was voorzitter van de kandidatencommissie van de Nederlandse Partij van de Arbeid (socialistisch), en een van de oprichters van het Republikeins Genootschap, ook al een organisatie die behalve met feitenbeschrijving toch ook wel bezig was met “moraal of explicatie”. En die – overigens onvermijdelijke, want ook in de loutere selectie van feiten zit er één - “moraal of explicatie” storen ook geenszins, in tegendeel.

Enfin, als je louter op de titels afgaat, zou je natuurlijk effectief kunnen denken dat het hier om “een korte biomedische, beschrijvende catalogus” gaat, mét een zekere voorkeur voor het eigen vakgebied: Het brandende hart, Harttransplantatie, Het soldatenhart, De anatomische les, Parthenogenesis, Anorexa religiosa, In het land der blinden. Maar andere titels maken duidelijk dat het alvast niet lóuter dat is: Een dagje aan het strand, De perfecte misdaad, Eeuwige jeugd, Viva il coltello, Ketters, Smaken scheepsjongens?, Onechte paradijzen. Terwijl de “explicatie” in de inhoudstafel bij elk van die hoofdstukken - overigens opgedeeld in Uitersten met hart en ziel, Uitersten met man en mes, Uitersten met god en gebod, en Met smaak en op de tast – ook meteen aangeeft dat het niet in alle gevallen om “bekende specimina” gaat. Ja, we beginnen met hoofdstukken die grotendeels gewijd zijn aan Jeanne d’Arc en Gilles de Rais, de heilige Marguérite en dokter Barnard, Gustav Mahler en Sigmund Freud, en ook Marie-Anne Charlotte de Corday d’Armont (kortweg Charlotte Corday) en Jean-Paul Marat (kortweg Marat, naar Dunnings zeggen “de Joseph Goebbels van zijn dagen”) komen nog langs, maar de meeste hoofdstukken hebben duidelijk geen uitgesproken hoofdrolspelers. “De zwakte van de bloedsomloop op het slagveld bij wie geen held wil zijn, “De wonderlijke wereld van de ontleedkunde en haar leermiddelen”, “Het offer van de mannelijkheid voor de Italiaanse opera” spreken wat dat betreft voor zich, al zijn een aantal van de mensen die in die hoofdstukken opduiken ongetwijfeld ook u bekend. Nicolaas Tulp zegt u misschien minder dan Carlo Broschi, of tenminste diens artiestennaam Farinelli, en Dominique de Guzman zal minder belletjes doen rinkelen dan Verlaine, maar mits toevoeging van “Rembrandt” (“hij zou vergeten zijn als Rembrandt hem niet had vereeuwigd als de Vesalius van Amsterdam”), “castraat”, “dominicaan” en “Rimbaud” zouden al die namen bij mensen met een enigszins brede algemene vorming toch her-kend moeten worden.

Zélfs als de auteur het, zoals in Het brandend hart, in het begin nog even anoniem houdt: “Ze stonden beiden dicht bij de troon, de jongen en het meisje, op grond van hun verdienste. Ze hadden om deze plaats te bereiken hun leven gewaagd in een onderneming die enkele maanden geleden onmogelijk leek. De stad waar op 17 juli 1429 de kroning plaats vond, was nog maar een dag tevoren veroverd. Binnen enkele jaren zouden beiden na een kerkelijk proces het leven op de brandstapel eindigen, de een als heks, de ander als moordenaar, maar posthuum zouden zich de wegen scheiden. Het meisje werd heilige, de jongeman Blauwbaard.” Of als hij zelfs niks van de identiteit van de tegenspelers meegeeft, maar het slechts heeft over wapen en omstandigheden, zoals aan het begin van De perfecte misdaad: “De messteek was perfect. Het wapen zelf, een simpel Frans keukenmes met een houten handvat en een blad van twintig centimeter, was net lang genoeg om diep in de borstkas door te dringen. De punt gleed tussen de bovenste ribben rechts naast het borstbeen naar binnen, naar links en beneden. Rechter long en de longslagader werden doorboord, het hartoor geraakt en uiteindelijk scheurde de lichaamsslagader, vlak bij de oorsprong. De massale bloeding was in enkele seconden fataal en het slachtoffer had maar nauwelijks gelegenheid tot een schreeuw om hulp, die op de warme zomeravond door de open ramen ook door de buren werd gehoord. De vriendin van het slachtoffer en een buurman die arts was, probeerden het naar buiten gutsende bloed te stelpen, maar het was al te laat. De omstandigheden voor een fatale messteek waren gunstig. Het slachtoffer was klein van stuk en zat vrijwel rechtop, met ontbloot bovenlijf, in een kuipbad.”

Ik had het door bij “brandstapel” en “Frans keukenmes” en kreeg de bevestiging bij “Blauwbaard” en “kuipbad”, en u? Het antwoord daarop zal allicht afhangen van de al eerder genoemde “brede algemene vorming” en uw belezenheid, maar ik kan zeggen dat het verhaal van d’Arc en de Rais me beginnen interesseren is bij het lezen van de eerste strips uit de serie Xan/Tristan (in het Frans Xan/Jhen) van scenarist Jacques Martin en tekenaar Jean Pleyers, terwijl m’n eerste actieve herinnering aan het verhaal van Corday en Marat dateert uit de tijd van de eerste Cupido-verhalen van scenarist Raoul Cauvin en tekenaar William Tai (alias Malik). Ik interesseerde me in de tweede helft van de jaren tachtig nu eenmaal méér voor strips dan voor schoolse geschiedenislessen, maar er is dan ook een en ander uit blijven hangen. Misschien komt daar nog wat bij als ik ooit Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen uit mijn boekenkasten haal of een van de vele andere boeken ga lezen die Dunning vernoemt in de literatuurlijst, maar die lijst en het feit dat hij blijk geeft die boeken daadwerkelijk te kennen, dragen sowieso ook bij aan de lezenswaardigheid van Uitersten – Beschouwingen over menselijk gedrag. Nog los van het feit dat ook referenties naar niét in de literatuurlijst genoemde auteurs niet ontbreken: naar George Bernard Shaw bijvoorbeeld, voor wie Jeanne d’Arc “in zijn toneelstuk de eerste protestantse heilige [zal] worden”, of naar Charles Perrault en de gebroeders Grimm, die allebei (als we de Grimms even als één beschouwen) mogelijk, en slechts ten dele, de Rais als model voor hun Blauwbaard zouden gebruikt hebben.

Trouwens, zelfs als u bekend bent met de basisgegevens van een aantal van de hoofdstukken, die overigens ook allemaal op een of ander manier met mekaar verbonden zijn, kan u nog wat bijleren. Dat heb ik onder andere gedaan wat betreft Prometheus: “Het hart als symbool voor leven, poëzie of behuizing voor de ziel bestaat nog maar betrekkelijk kort en heeft moeten wachten op Vesalius en Harvey. Primitieve volken, met een beperkte woordenschat, hebben vaak geen woord voor het hart, maar wel voor de lever, long of nier en als de ziel gelokaliseerd wordt is het in de botten die overblijven en zijn bezitter overleven. In Mesopotamië lag de ziel in de lever, zoals bij de vroege Grieken en hun held Prometheus, die als straf voor het stelen van goddelijk vuur, aan de rots werd geketend waarbij de adelaar zich voortdurend voedt met zijn lever. Grieken hadden een en hetzelfde woord voor hart en maag en de antieken voorspelden de toekomst uit het schouwen van buikorganen, waaronder de lever.” Dat die adelaar de lever iedere dag kwam oppeuzelen, dat wist ik, maar dat die lever beschouwd werd als de zetel van de ziel dan weer niet. Net zoals ik er bijvoorbeeld nog nooit op gelet had dat Jezus’ hart kennelijk aan de verkeerde kant zat: “De wond van de gekruisigde Christus, volgens het evangelie van Johannes ontstaan door de doodsteek van een Romeinse soldaat [Longinus, noot van mij], wordt de toegang tot zijn hart dat voor en door ons gestorven is. Dat die wond in de Christelijke iconografie steeds in de rechter borsthelft wordt afgebeeld doet er niet veel toe, want devotie is geen anatomie.” “Ook de hartdood van de Franse judas Marat”, voegt Dunning er, daarmee een van die talloze verbanden tussen de hoofdstukken leggend, trouwens aan toe, “werd niet verhinderd omdat Charlotte Corday rechts in de borst stak, maar het is wel een toevalstreffer.”

En dan hebben we het eigenlijk alleen maar over “grote” geschiedenis, terwijl bijvoorbeeld het hoofdstuk over Gustav Mahler en Sigmund Freud, samen op wandel door de Nederlandse stad Leiden, een typisch voorbeeld van (weliswaar interessante) “petite histoire” is, die alleen voor aanhangers van Freud groot belang heeft, maar ook de lezers van dit boekje wat kan bijbrengen. Over hoe verschillende mensen naar hetzelfde moment kijken, bijvoorbeeld, over de toepasselijkheid in de tijd van Mahlers Kindertotenlieder, over het soort momenten in de geschiedenis waar een hoop bekende mensen voor even samenkomen (Mahler “ziet zijn eerste compositie niet bekroond omdat jurylid Brahms er teveel Wagner in hoort”), of over de grenzeloze overschatting van het belang van Freud: “In de zomer van 1910 had hij zijn historische analyse van Leonardo da Vinci voltooid. Hij had in de aantekeningen van Leonardo een enkele jeugdherinnering gevonden, waarin een vogel op zijn wieg zit, die met zijn staart zijn lippen aanraakte. Leonardo, buitenechtelijk kind van een notaris uit Vinci bij Florence, kon verklaard worden uit die enkele regels. De vogel was, door een foutieve vertaling uit het Italiaans, voor Freud een gier geworden, Egyptisch symbool voor de moeder. Leonardo was een vaderloze man geweest, overmatig gekoesterd door een verlaten moeder. Later werd Leonardo met zijn moeder opgenomen in de huishouding van zijn vader, die inmiddels naar zijn stand getrouwd was. Leonardo kreeg zo, volgens Freud, twee moeders en een teruggetrokken vader en beeldde zichzelf af als het Christuskind, gekoesterd door de Maagd en St. Anna. Het verklaarde zijn homosexualiteit, de aard van zijn kunstenaarschap en zijn uiteindelijke keuze voor de natuurwetenschap. Hoewel velen hem later op fouten in de feiten wezen – de Duitse gier bleek een Italiaanse wouw – herriep hij zijn interpretatie nooit. Vanuit Noordwijk zou hij naar Parijs gaan om in het Louvre Leonardo’s zelfprojectie te gaan zien. Hij was een koppig man die zijn inzichten niet graag ter discussie stelde, een bron van komende twisten tussen hemzelf en zijn geestverwanten.” Maar, dixit Dunning: “Dat Freud een mens van vlees en bloed was, die zijn schoonzuster prefereerde boven zijn vrouw, tijdelijk aan cocaïne was verslaafd, afvalligen als Adler, Tausk of Jung haatte, soms een slechte dokter was en de gevaren van het nationaal-socialisme niet zag, maakt hem niet minder boeiend.” Dat hij na het in 1911 lezen van Mahlers overlijdensbericht een rekening van 300 kronen opstuurde naar diens executeur-testamentair “voor een consult van meerdere uren in augustus 1910 in Leiden, waar ik op verzoek heen ben gegaan van Noordwijk aan Zee”, maakt hem dan weer niet minder boeiend, maar toch zo op het eerste zicht een echte eikel.

In tegenstelling tot, pakweg de Hongaar Ignác Fülöp Semmelweis, de man die “de gevaren van de anatomische les (…) onderkend [had] en de vermijding ervan door handen wassen gedemonstreerd”, die géén eikel was, maar het op het einde van zijn leven wel geworden leek, “niet [werd] geloofd en (…) krankzinnig [stierf] aan de zelfkant van het medisch bestaan”. In tegenstelling ook tot mijn oud-collega Jan Huijbrechts, die voor zover ik weet helemáál geen eikel is, die in zijn De botten van Bach uitgebreid en deskundig aandacht besteedde aan een onderwerp dat ook in dit boekje terugkomt: de resurrectionisten en andere lijkenpikkers. Niet geheel in tegenstelling dan weer tot Michail Boelgakov, die met De meester en Margarita een schitterende kritiek op de Sovjet-maatschappij schreef maar met zijn aanpassing van Zoja’s appartement door de knieën ging voor datzelfde regime, wat dan weer niet belet dat ik aan zijn Hondehart moest denken bij het lezen van het hoofdstuk Eeuwige jeugd, over de werkzaamheden van Brown Séquard en zijn volgelingen, in het bijzonder Serge Voronoff, “een excentrieke Rus die in Parijs had gestudeerd en na allerlei Afrikaanse omzwervingen tenslotte de plaats van Bernard en Brown Séquard innam als hoofd van het experimenteel laboratorium van het Collège de France. Hij had zich bekwaamd in de transplantatiechirurgie van huid, schildklier, bot en ovarium bij proefdieren maar zou de wereld verbazen met testistransplantatie bij de man.” Voronoff plantte (min of meer) de testikels van apen over naar mensen, Boelgakovs chirurg plant die van een mens over naar een hond. Over testikels gesproken: “Volgens een dubieuze biografie” was Joseph Haydn bijna die van hem kwijtgespeeld en verder als castraat door het leven gegaan, “als zijn vader de koordirigent van de Stephansdom in Wenen dat niet kort voor de ingreep verboden had.” “Het was in ieder geval zorgzamer dan het te vondeling leggen of laten bedelen van kinderen”, voegt Dunning er aan toe, maar als het dan weer gedaan werd vooraleer geweten was of het kind een goede zangstem had, was het uiteraard volkomen zinloos: “Sommigen probeerden baby of kleuter te castreren maar de ingreep zelf leverde natuurlijk geen zangstem op.”

Wat dan weer niet kan gezegd worden van het lezen van een goed verhaal. Dat kan namelijk een ander goed verhaal opleveren: “Zo begint ook in de Griekse mythologie de schepping van de wereld uit de chaos met de aardmoeder Gaia, die haar zoon Uranus in haar slaap baart. Als hemelheerser bevrucht hij haar met regen en brengt de aarde tot bloei als haar zoon. Gaia laat Uranus castreren na een familieruzie en pas na een huwelijk van broer en zuster wordt Zeus geboren. De legende plaatst die geboorte op Kreta, in een grot, waar een geitje op de pasgeborene lette. Het archaïsche Bethlehem is per ezel te bereiken voor de toerist en parallellen met de geboortegrot in het heilige land zijn onontkoombaar.” Parallellen die op een zeker moment echter behoorlijk fout lopen: “De mythe van Maria heeft ook een andere, wereldser kant. Het is de theologische kapstok waaraan de Christelijke minachting voor de vrouw als gelijke van de man, tot op heden is opgehangen en sexualiteit tot oerzonde wordt gemaakt. In de kerk is voor de vrouw geen plaats. Ze zal, ondergeschikt, kinderen moeten baren, ook als ze dat niet wenst, want het is haar natuurlijke plicht. Haar sexualiteit dient alleen de voortplanting en is een tweede keuze na maagdelijkheid. De menstruatie maakt haar onrein. Maria is daarom niet het oerbeeld van de vrouw of moeder. Ze is het zinnebeeld van een Christelijke leer die het aardse leven zondig verklaart, de sexualiteit ontkent en het vrouwelijke veracht. Het is een wereld vol schuld en zonde die daarvan alleen bevrijd kan worden door afstand te doen van de biologie, dat is van zichzelf.” Een afstand die tegenwoordig elke dag weer door onze strot geramd wordt, maar dan op een andere manier. Gender, niet meer dan een mentale constructie (om niet te zeggen een waandenkbeeld), heeft zogenaamd niks met geslacht te maken, maar iedereen wordt wel geacht dat gender voor het geslacht te aanzien als dat de genderpropagandisten goed uitkomt. Mismeesterde mannen nemen nu deel aan missverkiezingen, maar daar mag je niks van zeggen omdat de dames en de toeschouwers geacht worden… afstand te doen van de biologie.

Wie dat niét doet, wordt – al heeft hij dan evenveel gelijk als alle generaties die uitstierven vóór de waanzinnige eenentwintigste eeuw – intussen zo ongeveer beschouwd als een ketter, nog zoiets waar Dunning (in het hoofdstuk Ketters) aandacht aan besteed, al zou ik er geen gokje durven op doen wat de Katharen van de transgekte zouden gedacht hebben: “(…) bij de Katharen is er sprake van een diepgeworteld geloof dat niet meer christelijk genoemd kan worden. Het is verwant aan de Perzische leer van Manes, het manicheïsme, waarin aanvankelijk ook Augustinus opgroeide. In die leer zijn twee principes, het goed en kwaad, werkzaam. Het kwaad is alle materie, stof en deze wereld is het boze rijk van Satan. De mens is een vreemdeling op deze aarde en zijn enige goed is zijn ziel die zich uit de kerker van een stoffelijk lichaam moet bevrijden, om door herhaalde reïncarnatie weer terug te keren tot het rijk van de geest, van God. De tastbare werkelijkheid was ook de tijdelijke, door kwaad beheerste, de echte werkelijkheid was de onzienbare”. De Katharen lieten zich dan ook, na enig verzet, want het was natuurlijk wel de bedoeling de leer te verspreiden, bijna vreugdevol naar de brandstapel brengen, zoals transseksuelen zich naar de operatietafel laten begeleiden. Met dat verschil dat de Katharen niet de ene materiële kerker voor de andere wilden verruilen, een idee dat ze – nu ik daar even verder over nadenk – ongetwijfeld als satanisch zouden gezien hebben, gezien dát, meer nog dan aan je lijf houden zoals het is, getuigt van échte gevangenschap, geestelijke gevangenschap. We zijn ongetwijfeld nog niet aan het einde van de gekte toe – te vrezen valt dat, zoals met ongeveer alles tegenwoordig, de slinger eerst té ver in de ene richting moet doorslaan om dan voorzichtig terug in het midden terecht te komen – maar dat is met de Katharen wel anders: “In maart 1244 worden 210 mensen op één dag levend verbrand op een kolossale brandstapel aan de voet van de berg [Montségur, noot van mij]. Geleid door hun parfaits gaan mannen, vrouwen en kinderen het vuur tegemoet en worden binnen een haag van stro en takken levend gecremeerd onder het toezicht van de inquisiteur. Daarmee eindigt de ketterij van de ‘zuiveren’ en ook de beschaving en taal van Occitanië, dat een Frans kroongewest is geworden. Ervoor en erna worden nog haarden van ketterij opgespoord en uitgeroeid, maar het Massada van de Katharen is ingenomen. De geschiedenis wordt ter plekke levend gehouden, zo goed als in andere Katharenvestingen waar hetzelfde gebeurde. Net als Basken en Bretons hebben de bewoners van de Languedoc van vandaag een verlangen naar hun vroegere taal en wortels en zijn ze Fransen uit noodzaak en niet uit begeerte.” “Parallellen zijn historisch hachelijk”, vervolgt Dunning - iets wat Maarten Asscher in zijn Appels en peren – Lof van de vergelijking zou bevestigen, maar waarvan hij ook zou zeggen dat het de vergelijking niet moet verhinderen – “maar voor een tribunaal van Neurenberg zou de Katharenmoord als genocide zijn veroordeeld en de Dominicanerorde als een misdadige organisatie. De Europese geschiedenis na het jaar 1000 ontwikkelt zich dan ook volgens de Engelse historicus Moore tot een vervolgingsmaatschappij op zoek naar weerloze slachtoffers. Hier zijn het de Katharen, vanaf de grote kruistochten de joden, maar ook de melaatsen en hoeren die worden vervolgd en uitgestoten. Ze zullen worden gevolgd door heksen en protestanten, vrijdenkers en wederdopers totdat kolonisatie, slavenhandel en oorlog de aandacht op anderen richten.” Intussen zijn we weer bij de vervolging van andersdenkenden, zeg maar gewoon denkenden, terecht gekomen, en daarvoor zijn alle middelen goed. Desnoods gaat men zelfs zover te beweren dat een politica die nooit enige moeite gedaan heeft zelfs maar rekening te houden met het feit dat er ook anders kón gedacht worden dan zij deed, maar nu daarbij niet meer de hand boven het hoofd gehouden wordt door Nederlands godfather Mark Rutte (zelf op zoek naar een “functie elders”) uit de politiek vlucht omdat zíj vervolgd wordt door die andersdenkenden. Andersdenkenden die zelfs geen burchten hebben om zich te verweren tegen de brandstapels die door pers, regime en systeemtrollen opgericht worden. “Zuidamerikaanse of Zuidafrikaanse doodseskaders vernietigen hen die zich niet voor de macht buigen”, schrijft Dunning, maar het is – denk ik – toch voor het eerst dat de macht beweert dat zij het slachtoffer is van de mensen die ze zelf wenst onschadelijk te maken en daarin ook nog gelijk krijgt van quasi de hele “publieke”, edoch betaalde, opinie.

Misschien moet er af en toe eens teruggedacht worden aan Michel de Montaigne, iets wat Dunning ook doet in het hoofdstuk over kannibalisme, Smaken scheepsjongens?: “Hij meent dat alles wordt afgemeten naar Europese maat en verstand, terwijl juist de wilden dicht bij de natuur, het instinct en de zuiverheid leven. Ze zijn anders, maar niet slechter dan hun ontdekkers. Het eten van geroosterd mensenvlees vindt hij minder afschuwelijk dan het levend radbraken, villen en verbranden van veroordeelden in christelijk Europa.” Misschien – zeker eigenlijk – is iemand die met een fakkel aan je deur staat en wat tegen je aan komt brullen wel minder erg dan iemand die je hele leven overhoop haalt, de hele geschiedenis naar de prullenbak verwijst, in naam van idealen waarvan al onze dode voorouders zouden gezegd hebben dat ze volkomen krankzinnig zijn.

Björn Roose

dinsdag 1 augustus 2023

Spraakmakende biografie van Kennedy – Marilena Gala (boekbespreking door Björn Roose)

Spraakmakende biografie van Kennedy – Marilena Gala (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb nogal wat biografieën, auto- maar vooral andere, van grotere en mindere goden in mijn boekenkasten staan, dus echt eigenaardig is het niet dat er onder die biografieën ook eentje te vinden is van John Fitzgerald Kennedy. Een “spraakmakende biografie” dan nog, volgens de kaft, dus leek het me, nu zijn neef Robert Francis Kennedy Jr., zoon van de nog geen vijf jaar na zijn broer vermoorde Robert Francis Kennedy (Sr.), op zijn beurt zijn kandidatuur als president van de Verenigde Staten heeft aangekondigd, wel het moment om die te lezen.

Een onterecht idee, zo bleek. Deze biografie werd – net zoals eentje van Diana Spencer, paus Johannes Paulus II, Adolf Hitler, Albert Einstein, Jacques Brel, Mahatma Gandhi, Marilyn Monroe, Eddy Merckx, en Ernest Hemingway (bien étonnés de se trouver ensemble) – uitgegeven door de krant Het Laatste Nieuws in een serie die ze dan wel van de boventitel Spraakmakende biografieën voorzag, maar ook van een eigen, beter passende, naam: Iconencollectie. Iconen, zoals in iets dat aanbeden wordt, zo blijkt uit deze biografie van John Fitzgerald Kennedy. Geen idee of de auteur verder nog iets geschreven heeft – ik vind wel een Marilena Gala terecht in een ander verband, maar van haar lijkt het me sterk dat ze zich met een biografie van Kennedy zou hebben bezig gehouden -, maar deze “spraakmakende biografie” lijkt eerder een uit de hand gelopen opstel van een geweldig naar haar onderwerp opziende bakvis dan het werk van een ietwat ernstige biograaf.

Een bakvis met een koekentrommel vol met foto’s óók nog. Van de 191 bladzijden die deze “spraakmakende biografie” dik is, is er één gevuld met de Bibliografie, twee met het Chronologisch overzicht, één met de Fotoverantwoording, en… meer dan honderd met foto’s van het onderwerp - los van de foto’s die ook nog in het andere deel, Zijn leven, te vinden zijn - onder de noemer In beeld. Citaatje hier, citaatje daar, maar verder de aanbidding in foto en onderschrift van het onderwerp. John, alias Jack, op zijn acht, John in rugbykleding op zijn vijftien, John “met enkele jaargenoten op een moment van ontspanning”, John als “student van Choate”, John “terwijl hij het schip verlaat dat hem in New York terugbracht na een reis in Europa”, John als marineofficier, John aan zijn bureau, John op krukken, aan zee, op een auto, tijdens een verkiezingsdebat, na zijn verkiezing tot president, met zijn ouders, met zijn familie, met Eisenhower, met Lyndon Johnson, met Nikita Chroestsjov, met Robert Francis (Sr.), met Konrad Adenauer, met Antonio Segni, met een kogel in zijn hoofd, en met zijn vaak bedrogen vrouw Jacqueline Lee ‘Jackie’ Bouvier. En nog eens met Jackie. En nog eens. En nog eens. En nog eens. En nog eens. Enzovoort, enzoverder. Zelfs de kindjes worden opgevoerd: “De twee kinderen van John en Jacqueline Kennedy zijn gefotografeerd met hun vader terwijl ze rondspringen in zijn werkkamer. Net als iedere andere vader klapt Kennedy in zijn handen op het ritme van de ‘dans’ die Caroline en John John aan het uitvoeren zijn (…) De president probeert de aandacht van zijn zoon te trekken vanaf het bureau waarop hij zit. Zijn houding geeft niet de indruk dat zich hier het commando over een land bevindt, maar toont de intieme sereniteit van het gezinsleven, waardoor het mogelijk is de zorgen van de regering en de Amerikaanse politiek tijdelijk te vergeten”. Pardon me while I puke

Ik zou het ook nog over de bij momenten zeer slordige vertaling kunnen hebben, met topprestaties als “gelijdelijk”, het op de radio horen van een speech van Winston Churchill omschrijven als “de ontmoeting op afstand met een van de meest charismatische politici van het tijdperk”, of lullen over “zijn natuurlijke manier van telefoneren [die] verwijst naar de beheersing waarmee hij het lot van het land en de rest van de wereld bestuurde”, maar het lijkt me voldoende duidelijk dat ik het noch “vormelijk” noch “inhoudelijk” heb voor dit werkje. Frases als “Waarschijnlijk deed het idee aan de dood te zijn ontsnapt, terwijl zoveel anderen, ook de allerbesten, niet naar huis waren teruggekeerd, bij John een nieuw gevoel van verantwoordelijkheid ontstaan: het idee dat het talent dat hij bezat niet verkwist mocht worden, maar een belangrijk spoor moest achterlaten”, worden dan ook nauwelijks goedgemaakt door de zeldzame momenten waarop de schrijfster even van haar knieën komt: “In minder apologetische termen kan worden gezegd dat het narcisme dat hem karakteriseerde, veel meer in de politiek dan in de journalistiek bevrediging zou kunnen vinden.” Op feiten als de volkomen afhankelijkheid van vaders fortuin om te komen waar hij uiteindelijk kwam, het “isolationisme en, volgens sommigen (…) antisemitisme (er werd verondersteld dat de ex-ambassadeur [zijn vader, noot van mij] de overheersing van de nazi’s in Europa aanvaardde), ideeën die algemeen geassocieerd werden met de oude Kennedy”, zijn geschipper tussen liberaal en conservatief, of het idee dat je je godsdienstige opvattingen niet zou laten meespelen in je opinies (en werk) als politicus (iets wat me volkomen onzin lijkt, als je godsdienst ook maar enigszins serieus neemt), wordt geen moment dieper ingegaan. De onderwerpen worden aangeraakt, maar blijven na die vluchtige passage liggen waar ze lagen.

Het enige wat desondanks zeer duidelijk naar voor komt, is zijn opportunisme. “Toen het beslissende moment aanbrak zag hij echter van de kandidatuur [als gouverneur van Massachusetts, noot van mij] af, omdat de peilingen nog belangrijke twijfels lieten bestaan over zijn succes als aspirant-gouverneur, terwijl de hernieuwing van zijn mandaat in het Congres haast zeker leek”, is slechts één van de vele passages die dat onderlijnen. “De gedeputeerde Kennedy ondersteunde deze massapsychose [de communistenjacht van de commissie McCarthy, noot van mij] en enkele maatregelen die het overgrote deel van de burgers noodzakelijk achtte voor de veiligheid van het land, zoals de registratie van alle aanhangers van communistische organisaties, hun uitsluiting van ondernemingen die verband hielden met de nationale verdediging en hun arrest in geval van oorlog. Pas aan het einde van 1951 begon Kennedy afstand te nemen van de excessen van McCarthy, toen hij de aanklachten tegen het departement van Buitenlandse Zaken, dat volgens deze vlijtige patriotten schuldig zou zijn aan het ‘plaatsbieden’ aan volgelingen van Marx onder zijn functionarissen, als ‘irrationeel’ bestempelde”, is er een andere. Net zoals deze: “Dit [dat hij herstellende was van een operatie aan zijn rug, noot van mij] kon wel een goede reden zijn om niet terug te keren naar Washington voor een enkele stemming [over het beëindigen van de commissie McCarthy, noot van mij], hoe belangrijk ook, maar het kon niet rechtvaardigen dat hij over heel de kwestie een absoluut stilzwijgen bewaarde. Het ware obstakel voor John om openlijk tegen de senator, een familievriend, partij te kiezen, was de stellige afkeuring die een dergelijk standpunt zou hebben veroorzaakt bij het merendeel van het electoraat in Massachusetts. De angst onherstelbare schade aan zijn eigen carrière aan te richten, had John ertoe gebracht op het moment van de stemming uit de buurt van de hoofdstad te blijven.”

Ook over de aantijgingen inzake connecties met de maffia doet Gala geen boekje open, al staat er in de fotosectie dan wél een foto van hem met Frank Sinatra (van wie de banden met de maffia toch wel bekend waren), maar het voortdurend inschakelen van je eigen broer in je campagne en vervolgens in je regering (als minister van Justitie hield hij zich voornamelijk bezig met het bestrijden van de criminele vakbondsleider Jimmy Hoffa, die naderhand naar alle waarschijnlijkheid geliquideerd werd door de maffia), een vader die kranten van het faillissement redt op voorwaarde dat ze de kandidatuur van zijn zoon steunen, of het regelrecht verloochenen van wat je eerder verkondigde om mensen aan je kant te krijgen die je pad naar de top kunnen helpen effenen, is op zijn zachtst gezegd toch ook niet iets dat je van een moraalridder zou verwachten.

Maar goed, moraal was sowieso niet zijn sterkste kant, zelfs al doet de bakvis-annex-biografe er alles aan om daarvoor het lot als schuldige aan te wijzen: “Het lot zou later de raad en de raadgevers die openlijk door Kennedy genegeerd waren, wreken met de aanvang van de betrokkenheid in Vietnam aan de kant van de Verenigde Staten door de hand van de president die eerder had afgekondigd dat een ommekeer noodzakelijk was.” Raadgevers die hij overigens wel vaker tot zijn scha en schande negeerde: “Met de autorisatie van Eisenhower had de CIA al de details voorbereid voor de invasie van Cuba door een troep verbannen anti-Castristen die in Guatemala getraind waren. De operatie, die alleen wachtte op het groene licht van het hoofd van de regering, werd tot in detail meegedeeld aan de nieuwe president. Het Pentagon en de CIA drongen erop aan de actie snel van start te laten gaan. Uitgangspunt ervan was dat de landing van weinig meer dan een duizendtal getrainde en door de Verenigde Staten uitgeruste mannen op de kusten van het eiland, een volksrevolutie kon laten ontstaan tegen een regime dat gehaat werd door de Verenigde Staten. John had van Schlesinger en andere medewerkers de raad gekregen de invasie niet uit te voeren, omdat die waarschijnlijk zou mislukken en zo de regering en de geloofwaardigheid van zijn voorgegeven nieuwe politieke koers gezichtsverlies kon lijden. Hij kon echter de verleiding niet weerstaan op snelle en betrekkelijk pijnloze wijze met Castro af te rekenen en gaf het groene licht voor de actie. De operatie die half april werd uitgevoerd, eindigde met een waar fiasco op het strijdveld en vooral met een eclatante politieke nederlaag voor het hoofd van de regering in Washington: het was de ramp van de Varkensbaai.” Een ramp die achteraf nog min of meer goed kwam, voornamelijk door Chroesjtsjov, die ook al – zij het niet vrijwillig - voor een uitweg uit de Berlijnse crisis zorgde: “De constructie van de muur, begonnen op 13 augustus 1961, profileerde zich als een derde alternatief naast de politieke (en militaire) tegenstand tegen de druk van Moskou en de passieve acceptatie van de sovjetdwangmaatregelen, om het algemene conflict te vermijden. De limiet aan de ‘besmetting’ die de sovjets en de DDR hadden gewild had echter een gebrek: het beviel de Berlijners en de rest van de Duitse natie helemaal niet. In Bonn, waar de onvrede vrij kon worden geuit en in West-Berlijn, deed het haast totaal ontbreken van een reactie van de kant van de Amerikaanse bondgenoot, van wie de zekerheid van de NAVO afhing, veel twijfels rijzen over de geloofwaardigheid van de Verenigde Staten. Daarom kon Kennedy, toen hij in de zomer van 1963 de Bondsrepubliek bezocht, er slechts voor kiezen ‘Berlijner te zijn’ als hij het vertrouwen van het Duitse volk wilde terugwinnen.”

Politiek gezien, en voor de vorming van zijn mythe, was het dan ook wellicht een “geluk” dat Kennedy in Dallas werd doodgeschoten: “Samen met de geheimen omtrent zijn privé-leven en zijn gezondheid heeft die van zijn dood ertoe bijgedragen de figuur van een president die anders met alle waarschijnlijkheid slechts de eerste katholieke Amerikaan zou zijn geweest die het Witte Huis had bereikt [de volgende was… Sleepy Joe, noot van mij], te verheffen tot een historisch personage”, dixit Gala. “Het persoonlijk verlies is diep en verpletterend, het verlies voor de natie en de wereld is historisch en overweldigend. John F. Kennedy was een man van intellect en een man van actie; hij vertegenwoordigde de vitaliteit en de energie, de intelligentie en het enthousiasme, de moed en de hoop van deze Verenigde Staten van deze helft van de 20ste eeuw”, schreef de New York Times de dag nadat hij werd vermoord. En toch zijn de Verenigde Staten er nog, is de wereld er nog, en zijn er nog steeds nieuwe idolen om te aanbidden. Maar de schriftelijke weerslag daarvan hoef ik niet meer per se in mijn boekenkasten terug te vinden.

Björn Roose