Ik heb in mijn boekenkasten drie boeken staan van Michail Boelgakov. Van dun naar dik: Zoja’s appartement, Hondehart, De Meester en Margarita. Dat zijn er niet zo veel, maar Boelgakov, als volbloed Rus geboren in Kiev en overleden in Moskou, heeft ook geen tientallen boeken geschreven. Zoveel ijver zou ook weinig zin gehad hebben: zijn boeken en toneelstukken lagen, een enkele uitzondering niet te na gesproken (met name het stuk De dagen der Toerbins), Jozef Stalin niet bijzonder nauw aan het hart, en kregen in veel gevallen dan ook geen daglicht te zien. Zoja’s appartement werd, dixit Wikipedia, “geestdriftig onthaald door het publiek”, maar Boelgakov herschreef wel veertig procent van het stuk om het acceptabeler te krijgen voor de machthebbers in binnen- en buitenland (zie terzake mijn boekbespreking ervan). Hondehart (zie mijn boekbespreking dáárvan) raakte in 1925 niet eens door de voorafgaande censuur en het zou tot 1987 duren vooraleer het wél kon gepubliceerd worden in Moskou (in de jaren tussen 1925 en 1987 circuleerde het uiteraard tóch als samizdat-literatuur). Aan voorliggend De Meester en Margarita zou hij twaalf jaar werken, van 1928 tot zijn dood in 1940, maar een eerste zwaar door het regime gecensureerde versie (ongeveer twaalf procent van de tekst sneuvelde) verscheen pas in 1966-1967 in het magazine Moskva. Bovendien was ook de volledige versie bij zijn dood niet helemaal af: “in de roman [bleven]”, aldus nog eens Wikipedia, “enkele onvoltooide zinnen en losse eindjes achter”.
Wat eigenlijk een meevaller mag heten. Vertaler Marko Fondse heeft het in zijn nawoord bij het boek, toepasselijk Over de meester van De Meester en Margarita getiteld, niet zomaar over het feit dat het boek, “wat het (…) allemaal nog meer mag zijn, op enkele zeer wezenlijke punten ook de autobiografie van hun onnoemelijk gesarde chroniqueur” was. Als de meester in het verhaal zijn manuscript verbrandt, is dat ook iets wat Boelgakov gedaan heeft: omdat hij in 1930 geen toekomst voor zichzelf meer zag als schrijver in de Sovjet-Unie verbrandde hij namelijk zijn eerste versie van De Meester en Margarita (al zei hij eerder al dat hij “de kachel als (zijn) meest geliefde redactie beschouwt”). En het gepuzzel werd er naderhand niet minder op: de door de censuur geschrapte passages “komen enige tijd later weer boven water in de redactiekantoren van de uitgever Giulio Einaudi in Turijn. In opdracht van Einaudi geeft Scherz Verlag ze in een apart boekje uit, helaas zonder te vermelden waar deze vstavki thuishoren in de door Moskva gepubliceerde versie.”
Terwijl zélfs wat Marko Fondse dan “de gecastreerde uitgave” noemt, “binnen sovjetrussische verhoudingen een brok geestelijk dynamiet [was] omdat het de negatie is van alle collectivisme, positivisme, vooruitgangsoptimisme en geloof in de veranderbaarheid van de mens, zowel collectief als individueel”. Dito binnen ons eigen, huidige bestel dus, want dat “collectivisme, positivisme, vooruitgangsoptimisme en geloof in de veranderbaarheid van de mens, zowel collectief als individueel” zijn hic et nunc zo mogelijk nog méér en hardnekkiger aanwezig dan in de toenmalige Sovjet-Unie. Wat mutatis mutandis ook geldt voor de “geschrapte fragmenten”, in deze uitgave van De Arbeiderspers uit 1968 schuin weergegeven: “a. politieke toespelingen; b. vergrijpen tegen iets dat bekend is onder de verrassende benaming van ‘sovjetmoraal’; c. toespelingen op sociale verhoudingen die weliswaar bestaan, maar die volgens de leer niet kunnen bestaan en dus ook niet bestaan”. Fondse spreekt aan het einde van zijn nawoord de hoop uit dat “in deze vertaling, die ik graag jaren in bewerking had willen houden, de stilistische veelzijdigheid van het origineel niet al te zeer verloren gegaan is”, een indruk die ik inderdaad niet had en waarop ik straks terugkom, maar ik kan dus alvast zeggen dat de actualiteitswaarde helaas óók niet verloren gegaan is.
“(…) wat het boek allemaal nog meer mag zijn”, schreef Fondse, maar wat is het dan meer dan “de autobiografie van hun onnoemelijk gesarde chroniqueur”? Wel, véél meer, en je hoeft ook niet per se te beseffen dat het hier voor een wezenlijk deel om een autobiografie gaat. De Meester en Margarita geeft namelijk op geen enkel moment die indruk, net zomin als het voelt als “een van de gecompliceerdste werken uit de sovjetliteratuur”. Het enige wat enigszins gecompliceerd is, is het feit dat je aan het begin van het boek twee – telkens door hoofdstuktitels van elkaar gescheiden – verhalen hebt: dat van een zekere Woland die Moskou bezoekt en dat van Pontius Pilatus aan de vooravond van Jezus Christus’ kruisiging. Die twee verhalen komen in de loop van het boek, toch zo’n vierhonderd bladzijden lang, ook nog netjes bij elkaar (het is trouwens mogelijk dat Boelgakov toen hij zijn eerste manuscript in brand stak alléén nog maar een verhaal over Pontius Pilatus had, net zoals de Meester). Zoals dat ook gebeurt met de (andere) personages die in de loop van de hoofdstukken geïntroduceerd worden in een steeds onwerkelijker Moskou. Onwerkelijk, minstens in de zin dat het uit de beoogde werkelijkheid zou geschrapt worden als de machthebbers dat konden op de manier waarop ze met het boek van Boelgakov te werk zijn gegaan. “Moskou wordt in dit boek bezocht en geterroriseerd door de Duivel en zijn trawanten”, schrijft de auteur van de achterflap, terwijl ter gelijker tijd “Boelgakov het klassieke Faustverhaal [herschrijft] en (…) als roman-binnen-de-roman een ironische revisie van het Lijdensverhaal [plaatst]”. “Het boek combineert fabel, fantasie, satanie, politieke satire en slapstick comedy tot één schitterende parabel op macht en corruptie, goed en kwaad, menselijke zwakte en de kracht van de liefde”, wat zich onder andere uit in het feit dat er niet alleen de Meester én Margarita is, maar ook Margarita en de Duivel, de Meester en de Duivel, Pontius Pilatus en Jezus (of tenminste Jesjoea Ha-Notsri, zoals hij ook wel eens genoemd werd in de Talmoed), in steeds wisselende verhoudingen.
En dat, die wisselende verhoudingen, is waar het om gaat: “De grootste zwakte van die maatschappij [toen de Sovjet-maatschappij, maar nu evengoed de onze, noot van mij] immers is in feite datgene wat zij haar sterkte acht: het uitbannen van al wat onvoorzien is, de menselijke gril, het onberekenbare, waarvan met name Margarita de belichaming is. Boelgakov wil vooral aantonen tot welke krankzinnige toestanden het kan leiden, als die elementen zich toch voordoen”. Krankzinnig, maar… in goede zin: “(…) de Satan – Woland – [verbleekt] in vergelijking met zijn reputatie (…) tot een figuur die slechts het goede kan bewerken: de stalinistische samenleving is erger hel dan enige bekende versie van Satans wereld.”
Een wereld waaraan het schrijversgild bovendien meewerkte, wat dat gild (aldaar RAPP geheten, ofte Werkgemeenschap van Proletarische Schrijvers), samen met de officiële toneelwereld op een hoofdrol kwam te staan in de spelletjes van Woland: “Van de gehele georganiseerde schrijversbent blijft geen spaan heel en in De Meester en Margarita gaat hun clubhuis in vlammen op”, een welverdiend lot voor wat al in de jaren 1920 “een literair terreurinstituut” was geworden. “Was Boelgakovs manuscript in die tijd ontdekt, hij zou zeker geen natuurlijke dood gestorven zijn”, voegt Fondse er aan toe.
Wil dat alles zeggen dat De Meester en Margarita een bloedserieus werk is? Qua “boodschap” wel, zoveel is duidelijk, maar daar laat ik u zelf graag wat op kauwen, bij voorkeur nádat u het boek gelezen hebt (waarbij u zich overigens vooral niet moet laten afschrikken door het feit dat het in het eerste hoofdstuk, Spreek nooit met onbekenden, al meteen tot een gesprek over Immanuel Kant, Friedrich Schiller en Leo Strauss komt of dat de duivel uit het door zijn gespreksgenoten aangereikte gebrek aan godsbewijzen het bewijs voor zijn eigen bestaan naar voor brengt: “dan blijft toch altijd de vraag bestaan, wie dan wel het menselijk bedrijf bestiert, alsmede de gehele op deze aarde bestaande orde in het ruimste verband”, terwijl zij hem achteraf gezien bijna “gek gemaakt [hadden] met (…) bewijzen dat ik niet besta”). Qua maatschappijkritiek zonder twijfel ook, onder andere wat betreft de alom aanwezige corruptie, mensen die opgelicht worden omdat ze eigenlijk zelf hopen de werkelijkheid op te lichten, dokters die als het er op aan komt zelf niet geloven in “de” wetenschap, nieuwspraak en afkortingen à la 1984 (“steur van de tweede versheidscategorie” of “DRAMLIT”, voor “dramaturgen en literatoren”), het naar gekkenhuizen sturen van dwarsdenkers, de permanente woningnood die werd “opgelost” door huizen in steeds kleinere woonruimtes onder te verdelen (een fenomeen dat onder andere in Pasternaks Dokter Zjivago, maar ook in Boelgakovs eigen Hondehart aan de orde komt), en de zogenaamde winkels voor buitenlanders waar de Moskouse beau monde, als die maar over buitenlandse deviezen beschikte (wat officieel niet mocht), even goed haar boodschappen deed. Maar De Meester en Margarita is dus ook, zoals op de achterflap aangegeven, “fabel, fantasie, satanie [wat dan dan ook moge wezen, noot van mij], politieke satire en slapstick comedy”, en dat uit zich onder andere in de schrijfstijl. Bij het drankje in “Het abrikozensap vormde een overvloedig geel schuim en verspreidde een lucht als een kapperszaak” kan ik me (gelukkig) nauwelijks iets voorstellen, maar grappig is het wél. “De heer mat een vadem”, klinkt sowieso een stuk lolliger dan “Hij was één meter tachtig lang”, net zoals “het muzikale mispunt” een hele verbetering is ten opzichte van “de dirigent”, of een beschrijving van iemand die – al dan niet door kwaad opzet – in drieën is gereden door een tram als “Michail Aleksandrovitsj kon nergens naar toe bellen. Ver, ver van Gribojédov [het clubhuis waarvan eerder sprake, noot van mij], in een reusachtige zaal, lag in het licht van duizendkaarslampen op drie zinken tafels verdeeld wat als geheel nog kort geleden naar de naam Michail Aleksandrovitsj geluisterd had”. Om het verder maar niet uitgebreid te hebben over bijvoorbeeld het feit dat Boelgakov zichzelf opvoert (“de auteur van deze zeer waarheidsminnende regelen”) in een verhaal waarin hij zichzelf eigenlijk al opvoert als een van de personages, de lezer ter orde roept (“gij dwaalt af, lezer! Volg mij!”), Johann Strauss (de “Walzerkönig”) een orkest laat dirigeren in de hel, de omgeving van Moskou net iets “schilderachtiger” voorstelt dan het regime graag zal gehad hebben (“een bonte verscheidenheid van zaken, zoals daar zijn schildershuisjes en stapels brandhout, uitgedroogde telegraafpalen en masten, hopen macadam, met sloten doorsneden aardheuvels”), een aan duidelijkheid niets te wensen overlatende definitie van “intellectuelen” geeft (“ik moet toegeven dat er ook tussen intellectuelen verdomd intelligente kerels rondlopen”), nogal eigenaardige namen voor sommige van zijn personages kiest (onder andere Berlioz en Rimski, telkens, inderdaad, zoals “in” de componist), vloeken niet schrijft omdat ze “niet geschikt zijn voor de drukpers”, verbanningen (naar onder andere Jalta, op de Krim) veel sneller laat gaan dan Stalin dat ooit gekund heeft (teleportatie, of iets dergelijks, is nu eenmaal instant), de kiss of death letterlijk maakt (zij het met behulp van een zombiedame), een helper van Satan (met name Azazello ofte Azazel, zowel in de Bijbel als in de Koran bekend als een gevallen engel) laat zeggen dat z’n baas naar de hel kan lopen, een vrouw die net op een bezem de halve wereld is rondgevlogen zich laat afvragen hoe je een volledige balzaal in een Moskous appartement kan krijgen, een hele stad zichzelf laat wijsmaken dat ze zichzelf maar wat wijsgemaakt hebben als ze een keer iets hebben gezien dat niet overeenkomt met wat ze geacht worden te zien (zie daarvoor punt c van de door de censuur in de oorspronkelijke uitgave geschrapte stukken), of zijn held, de Meester (zichzelf, mét zotskap), pas na zo’n honderddertig bladzijden het toneel opvoert in een hoofdstuk met de toepasselijke titel De held van het verhaal doet zijn intrede.
Alhoewel, de held? Volgens Woland is dat iemand anders, zijnde Pontius Pilatus, een held geschapen door de Meester of door degenen die hem zo’n tweeduizend jaar geleden literaire onsterfelijkheid verleenden: “‘We hebben uw roman gelezen,’ begon Woland, zich tot de Meester wendend, ‘en we kunnen alleen maar zeggen dat hij spijtig genoeg niet voltooid is. Zie, ik wilde u graag de held van uw roman tonen. Hij zit al bijna tweeduizend jaar op dit bergplateau te slapen, maar wanneer het volle maan is, dan wordt hij geteisterd door slapeloosheid. (…) Steeds het zelfde zegt hij (…) Hij zegt dat hem ook bij maanlicht geen rust gegund wordt en dat hij een ellendig beroep heeft. Dat zegt hij altijd, als hij niet slapen kan en als hij wel slaapt, dan droomt hij steeds van het zelfde: een weg van maanlicht die hij gaan wil om te praten met de arrestant Ha-Notsri. Want hij beweert dat hij destijds iets niet helemaal heeft uitgepraat, heel lang geleden, op de veertiende dag van de lentemaand Nisan.” Wat dat dan precies is, dat laat ik graag aan u over om te ontdekken.
Wat, om deze bespreking te eindigen, ten slotte de Faustlegende aangaat, door Boelgakov net zo eigenzinnig herschreven als het verhaal van Pontius Pilatus’ ontmoeting met Jezus Christus (een herschrijving die rechtgelovige christenen mogelijk de haren ten berge doet rijzen, nog los van de zogenaamde voorspelling van Pilatus aan het adres van de joodse hogepriester Kajafas, “het zal je berouwen dat je die filosoof met zijn vredesprediking de dood ingestuurd hebt”): die is behalve in literaire zin – zie daarvoor mijn bespreking van Goethes Faust 1 en Faust 2 – ook aanwezig in een aantal details, want ook zin voor detail had Boelgakov duidelijk. Dat Margarita Boelgakovs versie van de beduidend lijdzamere Greetje moest wezen, was iets wat mijn vriendin meteen opviel bij het horen van de titel en het gegeven dat Boelgakov iets met Faust had (ikzelf had die verwijzing op dat moment nog niet bemerkt, ere wie ere toekomt). Dat De Meester en Margarita net zoals de Faust van Goethe uiteenvalt in een Eerste boek en een Tweede boek viel me tijdens mijn bespreking pas op. Dat Woland als hij zich voorstelt “een wandelstok met zwarte knop in de vorm van een poedelkop” draagt, is dan echter weer een verwijzing die zelfs ík niet kon missen, ook niet toen ik ze voor het eerst zag. Niet dat die poedel “des poedels kern” is in de Faust van Goethe of in De Meester en Margarita (daarin maakt een reusachtige zwarte kater meer aanspraak op die positie), maar toch, het is mogelijk opvallender dan bijvoorbeeld het feit dat het duivelse gezelschap Margarita tijdens het bal van Satan een aantal keren aanduidt als “koningin Margot” (zie la reine Margot) of de link die Boelgakov legt tussen het loochenen van Christus door Petrus en een scène in het Variététheater waarbij de bezoekende zombie na het drie keer kraaien van de haan het pand verlaat.
Zo, bij deze verlaat ik het podium. Met de welgemeende intentie dit boek later nóg eens te lezen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !