dinsdag 26 juli 2022

Faust 1 – Johann Wolfgang von Goethe (boekbespreking door Björn Roose)

Faust 1 – Johann Wolfgang von Goethe (boekbespreking door Björn Roose)
Ik ga u deze keer niet voor de gek houden, zoals ik wél deed met mijn bespreking van 2001: een ruimte-odyssee. Daar vermeldde ik niet dat in de uitgave die ik daarvan bezat dit boek gebundeld was met deel 2, 2010: odyssee 2; bij Faust 1 doe ik dat dus wel. In de uitgave van Wereldbibliotheek in mijn bezit zijn Faust 1 en 2 gebundeld en mijn volgende bespreking zal Faust 2 als onderwerp hebben.

Waarom dan toch een aparte bespreking? Om twee redenen. Ten eerste dat het wel degelijk om aparte boeken gaat. Faust 1 verscheen in 1808, Faust 2 in 1832. Ten tweede dat ook de vertaler naar het Nederlands een andere is: C.S. Adama van Scheltema tekende verantwoordelijk voor vertaling van, inleiding tot en aantekeningen bij Faust 1, Nico van Suchtelen voor vertaling van, inleiding tot en aantekeningen bij Faust 2. Van Scheltema deed zijn werk in 1911, van Suchtelen in 1920. Bij de herdruk van 1949 “in de vereenvoudigde spelling”, aldus de redactie, werd de buigings-n voor Faust 1 gehandhaafd, bij de herdruk van 1982 (degene die ik in bezit heb), werd echter ook dáárin die buigings-n over boord gegooid… “voor zover metrum en zinsbouw dit toelieten”.

Hè? “Metrum”? Jawel, zowel Faust 1 als Faust 2 zijn grotendeels in dichtvorm geschreven. Wat er voor gezorgd heeft dat ik bij het lezen nog een gekker figuur sloeg dan anders. Het meeste van m’n leeswerk doe ik namelijk terwijl ik wandel en toevallige passanten vinden het al vrij eigenaardig dat iemand in een boek leest terwijl hij wandelt, maar ze vinden het nóg eigenaardiger als die iemand dat luidop doet. Ik slaag er namelijk niet in iets dat in dichtvorm geschreven is en waar het metrum (de maat, zeg maar) dus echt belangrijk is, in stilte te lezen. Ik heb dus zo’n 350 bladzijden, 110 bladzijden Faust 1 en 240 bladzijden Faust 2, aan mezelf voorgelezen.

Alleen de inleidingen van beide vertalers, de meer dan 60 pagina’s Aantekeningen, en het voorwoord, onder de titel Over het vertalen van Goethes Faust, van de hand van Herman Meyer, heb ik in stilte tot mij genomen. Die laatste begint zijn voorwoord met de stelling dat het “natuurlijk slechts een gemeenplaats [is], tenminste wanneer we ons houden aan de nu gangbare betekenis van dat begrip”, te zeggen “dat Goethes Faust tot de ‘wereldliteratuur’ behoort” en de voetnoot op die pagina vermeldt ook dat “Goethes Faust behoort tot de meest vertaalde dichtwerken uit (…) [die] wereldliteratuur” (in 1976 waren het er al meer dan duizend). Maar ik neem niets voor vanzelfsprekend aan: misschien hebt u zelfs nog nooit gehoord van Johann Wolfgang von Goethe.

Van mijnentwege dus een korte inleiding tot de man die kortweg bekend staat als Goethe. Johann Wolfgang Goethe, toen nog niet von, werd geboren in Frankfurt am Main in 1749 en stierf in Weimar in 1832. Tussen die beide data studeerde hij rechten aan de universiteiten van Leipzig en Straatsburg, werkte hij aan het Reichskammergericht in Wetzlar, en trad hij in staatsdienst van de hertog van Saksen-Weimar-Eisenach, Karl August. In die dienst zou hij uiteindelijk minister worden, met als taken ondermeer het beheer van de financiën, weg- en mijnbouw, het krijgswezen en het beheer van het Hoftheater. Tussendoor droeg hij nog het zijne bij tot de aanleg van de botanische tuin en de verbouwingen aan het hertogelijk paleis te Weimar, die een goede twintig jaar geleden beide erkend zijn als UNESCO-Werelderfgoed. Alsof dat allemaal nog niet genoeg was onderzocht hij de mogelijkheid om een zilvermijn op te richten, nam hij deel aan de Slag bij Valmy (deel van de Eerste Coalitieoorlog tegen revolutionair Frankrijk), observeerde hij het Beleg van Mainz (1793), sloot hij een hechte vriendschap met Friedrich Schiller, maar ook met mensen als de antropoloog Johann Blumenbach en de staatsman en wetenschapper Wilhelm von Humboldt, ontmoette hij Napoleon Bonaparte (die hem het Légion d’Honneur toekende), en maakte hij met Christiane Vulpius vijf kinderen, waarvan er toch één, August, de volwassen leeftijd wist te halen (al werd hij uiteindelijk toch ook niet meer dan 41 jaar oud).

Goethe was echter behalve wetenschapper, filosoof, natuuronderzoeker en staatsman ook nog wat anders: schrijver. En in die hoedanigheid staat hij vandaag nog het meest bekend. Op z’n 16de begon hij aan de zogenaamde Annette-Lieder; op z’n 25ste schreef hij op vier weken tijd de brievenroman die hem over heel Europa beroemd zou maken en waarvan de titel nog steeds bijna spreekwoordelijk is (zoals ook geldt voor de frase “Dat was des poedels kern alzo” uit Faust 1), Die Leiden des jungen Werther; in 1788 verscheen zijn (in 1775 geschreven) treurspel Egmont, waarbij Ludwig van Beethoven in 1809 de muziek zou componeren; in 1790 zag Faust. Ein Fragment het leven, in 1797 Faust 1. Teil, in 1832, het jaar van zijn overlijden, Faust 2. Teil; en tussen dat alles door wijdde hij z’n aandacht aan Götter, Helden und Wieland, Erwin und Elmire, Stella, Iphigenie, Torquato Tasso, Der Bürgergeneral, Der Prokurator, Die Sängerin Antonelli, Wilhelm Meisters Lehrjahre en Wanderjahre, Achilleis, Melusine, Pandora, zijn Italienische Reise, Die guten Weiber, Prometheus, de Erlkönig, Reineke Fuchs (onze Reinaert dus), Der Zauberlehrling, Hermann und Dorothea, Die wunderlichen Nachbarskinder, Paris, Claudine von Villa Bella, en zovele andere figuren waarover hij proza, gedichten, toneelstukken, novelles schreef.

Wetende dat de man dan ook nog in de laatste jaren van zijn leven uitvoerige gesprekken voerde met zijn secretaris Johann Peter Eckermann, gesprekken opgenomen in diens van een zeer toepasselijke titel voorziene Gespräche mit Goethe in den letzten Jahren seines Lebens, een autobiografisch werk Aus meinem Leben – Dichtung und Wahrheit neerpende, en zich ook op wetenschappelijk gebied (met onder andere Zur Farbenlehre) niet onthield van literaire activiteit, kunnen we op z’n minst zeggen dat hij net zoals Faust niet in de wieg gelegd was om niks te doen. Zelfs wat de vertalingen van zijn werk betreft (hij vertaalde zélf ook uit het Italiaans en Frans) bemoeide hij zich, aldus Herman Meyer: “Men moet begrijpen dat iedere vertaler (…) als tussenpersoon en middelaar in deze algemeen geestelijke handel actief is en het tot zijn taak maakt dit ruilverkeer te bevorderen. Want wat men ook moge zeggen over het tekortschieten van het vertalen, toch is het een van de belangrijkste en waardigste aangelegenheden in het algemene wereldverkeer.” Meyer zegt ter zake zich “niet [te willen] mengen in de strijd tussen hen die òf de vertaling in proza, òf de vertaling in verzen als het enige juiste voorstaan” en “beide een plaats onder de zon [te gunnen], bedenkend dat zij elkaar kunnen aanvullen”, maar breekt – uiteraard, want de vertalingen van Adama van Scheltema en Nico van Suchtelen zijn, zoals aangegeven, in dat formaat – wel een lans voor het versformaat. Hij geeft daar – behalve het feit dat het, ook mij, niet meer dan logisch lijkt dat je als vertaler zo dicht mogelijk tegen de stijl van het origineel aan probeert te blijven, anders ben je bezig met hértalen, iets wat bijvoorbeeld met de eerder genoemde Reinaert en Tijl Uilenspiegel voortdurend gedaan is – een aantal goede redenen voor, onder andere de “dramatische ontwikkeling [die zich] voltrekt (…) door de opeenvolging van de staag veranderende versvormen”, met onder andere – en ik bespaar u de technische uitleg – knittelverzen, madrigaalverzen, en zelfs “‘vrije ritmen’ (ritmische verzen zonder rijm en metrum), het vers dat bij Klopstock en dan bij de jonge Goethe bij uitstek er toe dient boven alle menselijke beperkingen uit te reiken naar metafysische hoogten”. Ik kom hier nog even op terug in mijn bespreking van Faust 2 maar geef toch nog graag mee wat Meyer ook gelezen heeft in de inleiding van van Scheltema bij zijn vertaling van Faust 1: “het doel dat hij zich heeft gesteld is ‘een zo angstvallig mogelijke nabootsing van alle (!) momenten waarin zich deze (namelijk: de geest en de stijl van het origineel) uitspreken.’ Dat betreft niet alleen het taaleigen en het beeldgebruik maar ook maat, ritme en rijm. Zijn formulering lijkt op het eerste gezicht excessief; hij wil de wisselende metren en ritmen ‘op de voet’ (ja werkelijk: precies van versvoet tot versvoet!) volgen. Voor de in de perikelen van verskunst ingewijde klinkt het bijna ongelofelijk. Maar precieze vergelijking ‘op de voet’ met het origineel wijst uit: dit is geen grootspraak; Adama van Scheltema heeft met de koppigheid van een noorderling deze getrouwheid van de metrische kopie stug verwezenlijkt. En dat is allerminst vergeefs monnikenwerk. Mijn lees-indruk is deze: de spanningsboog in de beginscène van vertwijfeling via hoge verrukking naar het stoutmoedig paroxysme van de Aardgeest-bezwering wordt door het strikte behoud van de versvormen van een Duitse taalwerkelijkheid tot een Nederlandse taalwerkelijkheid. En dat is de werkelijkheid van het kunstwerk.”

Een dubbel kunstwerk dus, dit Faust 1. Een van Johann Wolfgang von Goethe en een van Adama van Scheltema. Ik heb ooit als verjaardagscadeau de verzamelde werken van Goethe auf Deutsch gekregen, maar gezien die in gotisch schrift gesteld zijn, ben ik nog niet aan het lezen daarvan toegekomen, waardoor ik niet heb gedaan wat Meyer gedaan heeft, de twéé lezen, maar ik kan in ieder geval bevestigen dat wat van Scheltema van Faust 1 gebrouwen heeft de moeite van het lezen waard is. En dat terwijl “de” Faust van Goethe natuurlijk óók slechts een hértaling van het leven van de echte Faust was. Zoals van Scheltema immers in zíjn inleiding schrijft: “De historische Faust is een bepaalde en befaamde figuur geweest. Hij werd in 1480 ergens in Wurtemberg geboren, studeerde magie, destijds aan enkele universiteiten onderwezen, en gebruikte de verworven kennis voor allerlei goocheltoeren en oplichterijen. Hij maakte in zijn tijd naam als Paracelsus, maar was, in tegenstelling met deze, een gewetenloos bedrieger, die slechts door de schrik welke hij inboezemde, als in verbinding staande met de duivel, aan alle vervolging wist te ontkomen, totdat hij omstreeks 1540 arm stierf. Spoedig na zijn dood weefde de verbeelding allerlei verhalen om zijn persoon, waaraan niet veel werkelijks meer overbleef; tot deze verschillende Faust-sagen in 1587 verzameld werden in een volksboek van Doctor Faust [Historia von D. Johann Fausten, noot van mij], dat de bron voor de latere Faust-legenden en Faust-gedichten werd. In dat volksboek komt het met bloed onderschreven verdrag met de duivel voor, de duivel bevredigt alle lusten van Faust, deze stelt er vragen over toekomst en hiernamaals, hij trekt heel Europa door, vertoeft aan hoven, huwt eindelijk de Griekse Helena en wordt, na afloop van het verdrag, door de duivel gehaald, die zijn lijk op de mesthoop laat.” Via de werken van onder andere ene Pfitzer (Das Pfitzer’sche Faustbuch uit 1674) komt het werk uiteindelijk, in de versie van iemand die zich “ein Christlich Meynender” noemt (Faustbuch des Christlich Meynender uit 1725), in de jonge handen van Goethe terecht (althans, dat vertelt hij in zijn autobiografie), al zou Goethe, volgens van Scheltema, eerder beïnvloed zijn door de versie van de Engelse Christopher Marlowe, The Tragical History of Doctor Faustus uit 1604, die daarvoor dan weer leentjebuur ging spelen bij The Historie of the Damnable Life, and Deserved Death of Doctor Iohn Faustus (1592, toegeschreven aan ene P.F. Gent(leman)) en… John Foxe’s Book of Martyrs, over de uitwisseling van vijandigheden tussen paus Adriaan VI en een concurrent. De Faust van Goethe is in ieder geval méér dan de gewetenloze bedrieger, al dan niet verbonden met de duivel, die hij eerder was. Hij heeft een aantal dimensies extra: “Zo is de kern der eigenlijke Faust-sage een typisch produkt der renaissance, respectievelijk der reformatie: – zij ontstaat in de aanvang van het tijdperk, dat na de middeleeuwen de eerste bevrijding der menselijke persoonlijkheid bracht, en waar Marlowe in het begin van de era Faust nog liet ondergaan, daar bracht Goethe aan het einde van dat tijdperk zijn redding, omdat het wezen van Faust, het streven naar onbeperkte kennis en natuurmacht, door de middeleeuwen juist als verderfelijk veroordeeld, voor hem en zijn tijd het hoogste was geworden. Vanuit dat standpunt bezien, kunnen wij Faust noemen: de Prometheus van de nieuwe tijd. De Faust-figuur staat aan het begin en het slot van de tijd, die zich uit de oude windselen loswoelde ter verovering van de natuur. Eerst onze tijd heeft die verovering voor een groot deel volbracht, om zich thans te bereiden tot het veroveren van haar schepsels zelf – tot de beheersing der mensheid en haar samenleving”. “En dat wat Goethe in zijn zoekende Faust als het beste heeft gelegd – het zoeken zelf, het streven, de daad – is ook voor ons het hoogste en beste; en ook ons begeleidt het bewustzijn, dat de mens ‘dwaalt’ zolang hij ‘streeft’, – al stijgt onze tijd tot wijder en bepaalder perspectieven, metterdaad gaan wij niet boven de ‘Faust’ uit”. Met al dat zoeken en dat streven riskeer je uiteraard, zelfs als je de duivel zélf niet tegenkomt, zoals de laatste vrouw van Blauwbaard in een kamer uit te komen waar je achteraf gezien toch liever niet was geweest, maar daarvoor verwijs ik u dan weer naar het eerder door mij besproken In de burcht van Blauwbaard – Een analyse van de westerse mens en zijn kultuur van George Steiner.

Mét vertaler van Scheltema en verwijzend naar wat ik eerder zei over het feit dat er zestig pagina’s met aantekeningen zijn, waarvan veertig bij Faust 1, zou ik wel nog durven zeggen: “Bij eerste lezing raadplege men deze dus alleen, wanneer de tekst daartoe noopt”. Er zijn in die tekst ook geen sterretjes of andere aanduidingen geplaatst, de aantekeningen zijn van hun kant voorzien van het versnummer dat wél bij de tekst staat. Een beetje kennis van de klassieken, een beetje achtergrond, helpt, maar wie in de tekst toch dingen tegenkomt waarvan hij denkt begrip ervan nodig te hebben om verder te kunnen die kan naar achteren in het boek bladeren: “Goethes toespelingen op zijn tijd en tijdgenoten; de bronnen waaruit hij putte en de invloed van anderen op hem; tegenstellingen en overeenkomst in cultuurstromingen van toen en thans; de ontstaanswijze van het werk en de sporen daarvan; historische bijzonderheden en plaatsaanduidingen; duisterheden, onnauwkeurigheden en tegenspraak in de tekst; toneelaanwijzingen bij kostuum, aard en handeling der personen; opmerkingen voor de Hollandse lezer, die uit de vertaling voortsproten; enzovoort – alle zaken, voor de een van meer, voor de ander van minder belang, maar die ons te zamen het beeld van Goethe nader brengen, – al wat dat beeld kon verduidelijken en leven gaf heb ik steeds in het bijzonder naar voren gebracht”. Ervaring opgedaan tijdens het lezen van “de” Faust heeft mij geleerd dat het wellicht zinnig is voorafgaand aan het lezen van een “bedrijf” even de noten voor het betreffende deel door te nemen. Dat is alvast minder storend dan dat tijdens het lezen, in mijn geval luidop, te moeten doen.

Nu, zoals ook al gold voor mijn bespreking van Van het ene slot naar het andere van Louis-Ferdinand Céline, heeft putten uit voorwoorden en inleidingen het voordeel dat je je voor de rest als bespreker niet echt moet bezighouden met dingen als stijl, inhoud, achtergrond, enzovoort. Da’s in het geval van Faust 1 ook bijzonder handig, want het is verdomde moeilijk stukjes uit zo’n werk te citeren en aan de hand daarvan het te hebben over genoemde dingen. Al kan je het aan de hand daarvan eventueel wél nog hebben over ándere dingen.

Dit bijvoorbeeld deed me sterk denken aan bepaalde gesprekken tussen de oude man en meneer Smith in het gelijknamige boek van Peter Ustinov (zie mijn bespreking daarvan):

“DE HEER

Hebt gij van niets meer te gewagen?
Komt gij altijd om aan te klagen?
Wordt gij op aard dan nooit iets goeds gewaar?

MEPHISTOPHELES

Neen Heer! ik vind het daar, als steeds, van harte naar.
‘k Heb meelij met de mense’ in hunne droeve dagen,
‘k Heb zelfs geen lust de stumpers meer te plagen.”

Net zoals dit overigens:

“MEPHISTOPHELES alleen

Van tijd tot tijd zie ‘k graag de Oude weer,
En wacht mij, om met hem te breken.
Het is toch aardig van zo’n grote Heer,
Zo menslijk met de duivel zelf te spreken.”

En dit deed me dan weer denken aan Shakespeare’s Hamlet:

“Wat anders grijnst gij, schedel, uit uw nis,
Dan dat uw brein eens als het mijne faalde,
Het lichte dagen zocht en in de duisternis,
Naar waarheid dorstend, jammerlijk verdwaalde?”

Zoals dit me er onvermijdelijk aan herinnert dat er ook wat politiek betreft niks veranderd is sinds de dagen van Goethe:

“BURGERS

Neen, hij bevalt mij niet, de nieuwe burgervader!
Nu hij het is, wordt hij maar daaglijks kwader.
En wat doet hij nu voor de stad?
Wordt het niet erger alle dagen?
Men moet maar meer dan immer dragen,
En heb je ooit zo’n cijns gehad!”

Of sinds de dagen van de schriftgeleerden:

“Hij slaat een boekdeel op en vangt aan.
Er staat geschreve’: ‘In de’ aanvang was het woord!’
Hier stuit ik reeds! Wie helpt mij verder voort?
Zo’n waarde kan ik niet voor ‘t woord bepalen,
Ik moet het anders hier vertalen,
Als mijn begrip de zin er van goed leest,
Er staat geschreve’: In de’ aanvang was de geest!
Laat ons de regel nog eens lezen,
En onze pen hier niet te haastig wezen!
Heeft dan de geest wel zulk een scheppingsmacht?
Eer moet er staan : In de’ aanvang was de kracht!
Doch, ook terwijl ik dit hier neer wil schrijven,
Zegt mij een stem, dat ‘t daarbij niet kan blijven.
Ik zie het thans! Op eenmaal weet ik raad
En schrijf ik gerust: In de’ aanvang was de daad!”

En wat te denken van deze variant op “Al draagt een aap een gouden ring/het is en blijft een lelijk ding”?:

“MEPHISTOPHELES

Gij zijt ten slotte – wat gij zijt.
Zet gij u pruiken op van millioenen lokken,
Zet gij uw voet op ellenhoge blokken,
Gij blijft toch altijd, wat gij zijt.”

Of van dit bewijs dat Hongaarse wijn ook bij Goethe in hoog aanzien stond?:

“SIEBEL terwijl Mephistopheles naar zijn plaats toekomt

‘k Beken, dat mij de zure niet aanstaat,
Laat mij een zoet glas wijn genieten!

MEPHISTOPHELES boort

Voor u zal dra Tokayer vlieten.”

Of, ten slotte, van dit streepje zelfcensuur (ik zou moeten nakijken of het er óók al ingeslopen was bij Goethe)?:

“HEKSEN in koor

De heksen gaan de Brocken op,
De stoppel is geel, groen is de knop.
Van alle kanten komen ze aan,
En bovenop zit Uriaan.
Zo gaat het over steen en stok,
Laat de heks een sch—t, daar st—t de bok.”

Als, toch op z’n minst filosofische, heiden en medewerker aan de strip van mijn goeie kameraad Patrick Giets, De Maier-Files, vond ik natuurlijk ook enig genoegen in de beschrijving van de feestelijkheden tijdens Walpurgisnacht, het dwalen door het Harzgebergte (waar onder andere de hierboven genoemde Brocken te vinden is), de heksendansen, Oberons en Titania’s gouden bruiloft, enzovoort, maar zoals aangegeven ga ik niet meer verder op de inhoud van Faust 1 ingaan dan de vertaler al gedaan heeft. Net zomin als op het gesprek tussen de drie Aartsengelen, Raphael, Gabriel en Michael, de manier waarop Mephistopheles Faust verleidt (of de manier waarop Faust zichzelf verleidt), het bedrog en het zelfbedrog van mensen die wíllen bedrogen worden, of mensen die, doordat ze de korte weg naar het verhoopte geluk willen nemen, precies datgene verliezen wat ze daarmee hoopten te winnen. Faust 1 is immers, uiteraard, geen verhaal zonder moraal (in tegendeel), maar het is ook bijzonder goed verdicht en vertaald. Wie dus eens wat anders wil lezen dan proza en toch wat meer inspanningen wil leveren dan voor het lezen van een enkel gedicht of een gedichtenbundel, kan ik dit boek dan ook ten zeerste aanraden.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !