Als u Peter Ustinov, geboren als Peter Alexander Freiherr von Ustinov, tot nu toe alleen maar kende als acteur, hoeft u zich niet te schamen: ik kende hem ook alleen maar als dusdanig. Mogelijk moet ík me wél schamen, want behalve van Spartacus (van Stanley Kubrick), Logan’s Run (de film, niet de serie), Death on the Nile (een van de films waarin hij Hercule Poirot speelde), The Last Remake of Beau Geste (van de onvergetelijke Marty Feldman), en uiteraard Quo Vadis (de film die MGM in het begin van de jaren 1950 zo’n beetje redde van het faillissement en waaraan behalve een aantal toenmalige sterren onder andere de niet in de aftiteling genoemde Sergio Leone, Sophia Loren en Bud Spencer meewerkten), kende ik hem zelfs niet als acteur (terwijl hij ook nog eens een aantal films heeft geregisseerd).
Nu goed, ik ben nauwelijks een kenner van de filmwereld, dus dat moge me vergeven worden, en van wat Ustinov (overleden als Sir Peter Alexander Ustinov) schreef was het grootste deel bedoeld voor toneel, waar ik ook al niks van ken. Kijken gaat me nu eenmaal minder goed af dan lezen. Maar ik ben wel blij dat ik dit boek, De Oude Man en meneer Smith – Een fabel, gekocht heb bij een boekenverkoop van een of andere bibliotheek. Iets wat ik overigens niet deed omwille van de auteur, maar om dat ene zinnetje dat naast de naam van de auteur en de titel op de cover staat: “Hoe God en de duivel een werkbezoek aan de aarde brengen en zich al snel in de nesten werken”.
Op Wikipedia verneem ik véél over Ustinovs stamboom, zelfs over zijn schoolvrienden (onder andere Rudolf von Ribbentrop, zoon van z’n bekendere vader Joachim, ter dood veroordeeld tijdens het zogenaamde Proces van Neurenberg), maar niks over wat hij nu eigenlijk studeerde vóór hij acteur werd. Terwijl uit voorliggend boek toch wel een zeer uitgebreide interesse voor en kennis van onder andere filosofie, statenkunde en religie blijkt. De Oude Man en meneer Smith mag dan namelijk wel Een fabel zijn en op het eerste plan, zoals de achterflap vermeldt, “een razendsnelle reis rond de wereld”, maar deze “ironische parabel over onze tijd” heeft veel meer te bieden dan “de ontwikkelingen in de moderne maatschappij” die God en Satan “niet helemaal [hebben] kunnen bijbenen, hetgeen beide oude heren in grote problemen brengt”.
Klinkt niet als iets wat u zo even tussen de soep en de patatten kan lezen? Klinkt niet als makkelijk verteerbare literatuur? Ach, jawel. Peter Ustinov slaat u niet van meet af aan met hele hoofdstukken filosofie rond de oren, hij brengt het voorzichtig. In de eerste hoofdstukken ligt de nadruk nog op de humor van de situatie, op het feit dat God (de Oude Man) en Satan (meneer Smith) werkelijk geen flauw benul hebben van wat moet, mag en kan op de planeet die die eerste toch geschapen heeft (da’s in ieder geval het uitgangspunt hier), pas later gaat de filosofie het meer en meer overnemen van de actie, terwijl humor, actie en filosofie toch werkelijk gemengd op iedere pagina van het boek (dat zo’n 260 bladzijden dik is) aanwezig zijn.
Maar goed, dat “werkbezoek”… Waarom eigenlijk? Zoals de Oude Man per slot van rekening zegt: “Ik was er heel tevreden mee om als een deken over de wereld te liggen, mezelf koesterend in mijn eigen genoeglijke bespiegelingen over het een en ander, glimlachend en fronsend naar gelang de stemming van het moment, orkanen en hittegolven, sneeuwstormen en windstilten verwekkend.” Wel, om te weten of het iemand hier beneden nog wel interesseert dat ze er zijn, een vleugje ijdelheid dus, een eigenschap die ook God van in het begin der tijden bezeten heeft, aldus Satan in een discussie met God over waarom die laatste die eerste overboord kieperde:
“‘Het was jouw motief dat ik altijd buitengewoon doorzichtig en kwetsend vond,’ wist hij [meneer Smith, noot van mij] tenslotte te zeggen.
‘Heb je dit al eerder tegen me gezegd, of is het iets geheel nieuws?’
‘Hoe kan ik me dat nu herinneren?’ schreeuwde meneer Smith. ‘We hebben elkaar eeuwen niet gezien. Misschien heb ik het terloops genoemd, maar ik meen dat het een zeer oud verwijt is dat ik nooit eerder heb aangesneden.’
De Oude Man trachtte te helpen. ‘Ik herinner me je weerzinwekkende kreet toen je overboord viel. Dat was een kreet die mij vele jaren zou achtervolgen,’ bekende hij.
‘Jaren…,’ herhaalde meneer Smith. ‘Ja… ja… dat was vreselijk. Ik zat met mijn rug naar je toe, keek over de rand van een cumuluswolk en toen, plotseling, zonder waarschuwing, die harteloze duw en die afschuwelijke val. In sterfelijke termen was het moord.’
‘Je bent er nog steeds.’
‘In menselijke termen, zei ik.’
‘Ik bied mijn verontschuldiging aan,’ zei de Oude Man, in de onmiskenbare verwachting dat de zaak daarmee was afgedaan.
‘Verontschuldiging?’ piepte meneer Smith verbijsterd.
‘Wanneer had ik dan eerder de gelegenheid daartoe?’ vroeg de Oude Man.
‘Laat dat maar zitten,’ vervolgde meneer Smith. ‘Het gaat niet om mijn verbanning. Daar heb ik mee moeten leren leven en waarschijnlijk was ik vroeger of later zelf vertrokken. Het was het motief! Jij moest een verschrikkelijke vergissing herstellen in de Schepping, die verder zo bekwaam was aangepakt.’
‘Een vergissing?’ vroeg de Oude Man, blijk gevend van wat bijna neerkwam op nervositeit.
‘Ja. Hoe konden ze, nu iedereen wit was, jou nu herkennen?’
‘Wat bedoel je?’ De Oude Man bevochtigde zijn lippen.
‘Wit heeft zwart nodig om als zodanig te worden herkend,’ preciseerde meneer Smith genadeloos en zonder zijn gebruikelijke omhaal. ‘Wanneer alles wit is, is er geen wit. Jij moest mij een zet geven om zelf te worden herkend. Het motief was… ijdelheid.’
‘Nee!’ protesteerde de Oude Man. Toen voegde hij er, bij nader inzien, aan toe: ‘Ik hoop van niet!’
‘Je bent me zoveel dank verschuldigd als geen enkele mate van boetvaardigheid ooit vermag goed te maken. Tot mijn verdrijving begreep niemand je, zelfs de engelen niet. Niemand ervoer de warmte van jouw straling. Doordat ik in de duistere achtergrond voorzag, het contrast, werd je zichtbaar als degene die je was, en nog steeds bent.’
‘Het is om uit te vinden of ik nog steeds besta, of wij nog steeds bestaan, dat we hier op Aarde zijn.’”
Laat bovenstaande discussie overigens niet de indruk doen ontstaan dat de twee hoofdrolspelers het hele boek door bekvechten, want dat doen ze niet. Meestal treden ze op als klankbord voor elkaar, sparring partners eigenlijk, vaak is er van de veronderstelde tegenstelling tussen hen nauwelijks sprake. Meneer Smith vindt de Oude Man lichtelijk aan de saaie kant, zoals hij zich ook al verveelde in die perfecte hemel van hem (God omschrijft hem zelf als “een aanstekelijke geeuw”), maar, en dat herhaalt hij regelmatig, hij is wél geschapen als engel, dus zó eigenaardig zijn die overeenkomstig tussen schepper en schepsel niet. Schepsel, inderdaad: Satan is slechts kunnen uitgroeien tot een schijnbare tegenpool, vanuit een even schijnbare onafhankelijkheid, van God doordat God hem er uit gekegeld heeft. Zoals de mensen pas nadat Prometheus, of Lucifer zo u wil, hen het goddelijke vuur gebracht had, zich tegen God konden keren. Iets wat niet in dit boek staat, trouwens, af en toe filosofeer ik er zelf wat op los.
Maar, terugkomend op het verhaal, door dat vleugje ijdelheid komen ze dus in de Verenigde Staten aan de balie van een hotel terecht, beide heren met lege koffers (die Satan even gaan jatten is omdat ze er bij een eerder hotel achtergekomen waren dat ze géén koffers in een hotel bizar vinden), en God met een dito binnenzak waar hij evenwel zonder enig probleem geld à volonté kan uittoveren, wat het duo meteen de aandacht van de politie oplevert:
“‘Het spijt mij,’ zei de receptionist. ‘Ik moet u nogmaals bedanken voor uw buitengewone generositeit, maar u tevens helaas meedelen dat de bankbiljetten vervalst zijn.’
‘Dat is niet waar,’ verklaarde de Oude Man. ‘Ik heb ze zelf gemaakt.’
‘Bent u bereid een verklaring van die strekking te ondertekenen?’ vroeg de agent die de leiding had en die Kaszpricki heette.
‘Wat heeft dit allemaal te betekenen?’
‘U kunt niet in uw eentje geld maken,’ zei agent O’Haggerty.
‘Ik heb niemands hulp nodig,’ kaatste de Oude Man hooghartig terug. ‘Kijk!’
Hij greep in zijn zak, en na een ogenblik van concentratie stortten honderden blinkende munten als uit een fruitautomaat neer op het tapijt.”
Valsemunterij wordt dus de aanklacht waarmee ze worden geconfronteerd, maar het is een grotere “truc” (“Ik zou wensen dat je ze geen trucs noemt. Het zijn wonderen,” zegt God op een zeker moment, waarop Satan antwoordt: “Die van jou mogen dan wonderen zijn, de mijne zijn trucs.”) waardoor eerst de politie en vervolgens het FBI (Federal Bureau of Intelligence) heel erg gefrustreerd raken, zo erg dat het leidt tot een achtervolging over de hele planeet heen: de heren verdwijnen in het niets als het ze begint te vervelen. En zo komen ze, zichtbaar of onzichtbaar, van een hotel in een politiebureau; van een politiebureau in een soort ziekenhuis (eentje van het FBI, waar ze voor het eerst iemand ontmoeten die werkelijk in hen lijkt te geloven, een psychiater van Oostenrijkse afkomst genaamd Kleingeld); van dat ziekenhuis in een homobar met de naam Oscar’s Wilde Life (althans meneer Smith); van die homobar in een hotel (waar Smith verslaafd raakt aan televisie, terwijl hij zich ter gelijker tijd afvraagt waarom mensen “hun goede geld [betalen] om zich de stuipen op het lijf te laten jagen, te worden verdoofd tot de totale afstomping, begoocheld, geïntimideerd en gekoeioneerd”); van dat hotel in de show van zo’n typisch Amerikaanse televisieprediker (die hun optreden bijzonder slecht voor zijn business vindt – Smith: “Laat me vernietigen wat verdient te worden vernietigd. Mammons tempel!”; God: “Ik kan niet toestaan dat je onder mijn ogen mijn werk doet. Achter mijn rug kun je je gang gaan. Zelfs bidden, mocht je bevangen worden door nostalgie.”); van die show op een bergtop in Arizona (waar ze een echte gelovige en z’n gezin ontmoeten nadat ze even zitten mijmeren hebben over hun jonge jaren op de berg Olympos); van die bergtop langs de kant van een spoorweg (waar ze een onderonsje hebben met een drugsverslaafde zwerver – ze verafschuwen beiden drugs); van die spoorweg in de Witte Hut, excuseer, het Witte Huis (met een zedeprekende president); en van daar op Dulles Airport, waar God fotootjes van zichzelf zit te maken in zo’n fotocabine, terwijl Satan zorgt voor gratis tickets en valse reisdocumenten (de combinatie van die foto’s en die reisdocumenten komt helaas niet goed).
“En dat is nog maar het begin!”, weet de achterflap dan te melden, al beweert die dat dat begin zich pas bevindt nadat ze ook nog op een hele hoop andere plaatsen zijn geweest, zij het met een iets “rustiger” programma. Van Dulles Airport vertrekken de heren met een Concorde naar Heathrow Airport: “‘Hoelang duurt het naar Londen?’ vroeg de Oude Man. ‘Drie en een half uur, heb ik gehoord.’ ‘Dat is afschuwelijk langzaam, niet?’ ‘Volgens onze normen wel, ja,’ gaf meneer Smith toe.” Daar worden ze wéér eens aangehouden (de armen van het FBI reiken, onder andere via Interpol, over de hele wereld, waarmee die organisatie zich – zoals de heren later zullen vaststellen – zo mogelijk nog sneller “verplaatst” dan zijzelf) en ontsnappen ze dit keer onder leiding en tijdens een woedeuitbarsting van Satan, die het wel zo’n beetje gehad heeft met die flauwekul van dat opgepakt worden. Volgende halte: “een golvend terrein in de buurt van Sunningdale”, waar ze al meteen in de weg lopen van weer andere mensen die daar tegen balletjes staan aan te meppen. Vervolg: een, dit keer zichtbare, vlucht over het Kanaal, Parijs, en Berlijn, om in het zicht van “een squadron gevechtsvliegtuigen” toch maar onzichtbaar te worden, want Satan is ondanks het feit dat hij niet kan sterven toch geen fan van kapot geschoten worden (of agressieve honden, zo blijkt een paar keer in dit verhaal), en in de tuin van het Kremlin te landen (waar Japanners foto’s staan te maken).
Van daar is het natuurlijk, toch voor God en Satan, maar een kleine stap naar het kantoor van de Secretaris-Generaal, die net bezig is met zijn “glasnost” en “perestrojka” (dit boek werd gepubliceerd in 1990) en aan de heren weet te verklaren dat de leiding van de Sovjet-Unie na een spreekwoordelijke lange winter het individu heeft herontdekt, toegeeft dat er “een kern van waarheid” zit in de Amerikaanse bewering “dat het marximse onverenigbaar is met een vrije markt”, maar ook stelt dat “je (…) ieder systeem [kunt] laten functioneren zolang het persoonlijk initiatief toestaat” en de heren uitnodigt voor een zitting van het parlement. Een parlement waarin de auteur een aantal zaken ziet die het inderdaad anders én beter maken dan de ons welbekende praatbarakken: “De afgevaardigden hadden de discipline van het vorige regime geërfd en waren nog niet ten prooi gevallen aan de verkalkte patronen en geconditioneerde reflexen van de partijpolitiek, want de opinies waren bijna zonder uitzondering persoonlijk en nog niet ondergeschikt aan andere loyaliteiten dan coherentie. In tegenstelling tot scènes in andere parlementen waren er geen georganiseerde claques. Daar was het nog te vroeg voor. Er waren zelfs momenten van stilte en reflectie, wanneer niemand wenste te spreken.” Of nog, in de woorden van een van de parlementsleden: “De grondwet van ons moederland bevat een eigenaardigheid die, zoals zoveel van wat wij hebben moeten verduren, op papier zeker logisch is, maar in de praktijk veel te wensen overlaat. De regering beloonde de knapste koppen van de Sovjetunie door hen tot politici te promoveren, wat werd vergemakkelijkt door het één-partijsysteem. In andere landen kunnen de knapste koppen vrij hun gang gaan en is de politiek in handen van mensen die eigenlijk alleen maar geschikt zijn voor het politieke getouwtrek, en gezien de statistiek van niet-stemmers worden deze mensen hevig gewantrouwd. Ik ben er niet zeker van dat de situatie in die landen zou verbeteren indien hun knapste koppen met geweld naar dergelijke volksvertegenwoordigingen zouden worden gesleept en worden gedwongen op kosten van de belastingbetaler hun tijd te verspillen – omdat, geachte kameraad, de tijd van de knapste koppen in elk land kostbaar is. Hier worden ze niet alleen gedwongen te luisteren naar een hoop verbale aanstellerij, waarvan het meeste hoogst oninteressant is, het resultaat van blinde eerzucht en onrijpe gedachten, maar wordt hun tegelijk de tijd ontzegd die ze nuttig hadden kunnen besteden in hun laboratoria, achter hun tekentafel of in hun kantoor, afhankelijk van hun specialisme. Ik ben vandaag hier gekomen in de vastbesloten overtuiging geen tijd te verspillen aan het luisteren naar woordentwisten die ik begrijp noch respecteer, over onderwerpen waarvan ik geen verstand heb. (…) Het is niet uit gebrek aan respect dat ik nu terugga naar mijn fabriek. Integendeel, het is buitengewoon vleiend een stem te hebben in de toekomst van het moederland. Dat is ook het gevaar ervan. Pas op voor eerbetoon op grond van verdiensten. Expertise op één gebied betekent niet dat je dus expert bent op elk gebied. Ik weet niets af van het onderwerp van het debat van vandaag. Welke waarde heeft mijn stem dan? Welke waarde mijn toebehoren?” Wie dát leest en ooit Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten van Eduard Douwes Dekker ofte Multatuli tot zich heeft genomen, kan alleen maar tot de conclusie komen dat Ustinov Multatuli heeft gelezen of zelfstandig (wat natuurlijk perfect kan) tot dezelfde conclusies als hij is gekomen wat de volksvertegenwoordiging betreft.
Maar goed, ook in Rusland hetzelfde liedje: de heren blijven net iets te lang om goed in de markt te blijven liggen en vertrekken naar hun volgende bestemming… Israël. Hun energie begint op te geraken naarmate ze langer een menselijke gedaante aannemen, beginnen ze intussen te merken, maar Israël wordt de plaats waar ze het onderling hebben over kernwapens en “nucleaire afschrikking”: “Een halve eeuw geleden veroordeelde de overwinnaar een hele beklaagdenbank vol oudere mannen ter dood wegens oorlogsmisdaden, herinner je je nog?”, aldus meneer Smith. “Ze moesten de regels van het spel nog bedenken voordat ze besloten dat de oorlogsmidsdadigers het hadden verloren, en die werden in een sfeer van verkrampte vroomheid opgehangen. Degene die als eerste kernwapens zal gebruiken [Ustinov verloor kennelijk even uit het oog dat de Amerikanen dat al gedaan hadden in Nagasaki en Hirsojima, noot van mij] zal die bejaarde mannen in de beklaagdenbank jeugddelinquenten doen lijken en toch wordt te pas en te onpas serieus de mogelijkheid van nucleaire verdediging opgeworpen, met volstrekt voorbijgaan aan iedere moraal. Er is natuurlijk geen verschil tussen nucleaire verdediging en nucleaire aanval. Het ene is even godslasterlijk als het andere, maar zulke monumenten van menselijke stompzinnigheid wil ik niet in mijn wapenarsenaal hebben.”
Niet getreurd echter: in Israël komen ze al snel terecht tussen stenen en mitrailleurs, tussen “nederzettingen” en kwaaie arabieren, bij filosofen die zich overgeven aan de wetten van hun land en er in uniform een lap op geven, en in het Sanhedrin, waar er bediscussieerd moet worden of ze al dan niet joods zijn, maar tot de conclusie gekomen wordt dat het toch het best is als ze dat niét zijn, want de ondervraagden flappen er de ene ketterij na de andere uit. De rechters brengen zichzelf daarbij massa’s kleerscheuren toe (u zal het boek echt moeten lezen om te begrijpen waar dat op slaat) en God toont zich behalve humoristisch ook een uitgesproken voorstander van de diaspora: “Wat van uw diaspora in uw geest een tragedie maakte, in plaats van de zegen die ze was! (…) Ja, een zegen! Zou u Maimonides of Spinoza, Einstein of Freud hebben voortgebracht als u hier was gebleven, verwikkeld in gevechten met uw buren? Natuurlijk niet! Het feit dat u nu allemaal massaal terugkeert naar het ouderlijk huis is eerder een sentimenteel gebaar dan een praktische stap en bewijst slechts mijn gelijk. Om uw roem, uw beruchtheid te verwerven moest u uw horizon verbreden en nu u ze eenmaal elders hebt verworven, denkt u het zich te kunnen veroorloven terug te keren en bespottelijke hoven als dit op te richten. Godallemachtig! Hebt u dan nog niet voldoende geleden onder de handen van degenen die wensen aan te tonen dat de zuiverheid van een ras kan worden bezoedeld door vreemde elementen, om u over te geven aan een parodie op dezelfde dwaalleer?”
Dr. Tischbein en zijn collega-rechters zijn dus al lang blij als de Oude Man en meneer Smith in rook opgaan (of zoiets), maar de twee zijn minder blij als ze even later niet in Japan geland blijken, wat ze zich voorgenomen hadden, maar in China. Op het Plein van de Hemelse Vrede dan nog (het Tiananmenplein, voor wie het beter zou kennen onder dié naam). Zoals al eerder vermeld, is dit boek gepubliceerd in 1990, de bloedig onderdrukte protesten op het plein waren dus nog maar net achter de rug (misschien nog maar nauwelijks toen Ustinov het schreef). Vooral God begint intussen uitgeput te geraken, maar ver hoeven ze dit keer niet te lopen om met de autoriteiten in contact te komen. En ze blijven niet langer dan nodig is om weer eens opgepakt te worden, iets waarvoor de Chinezen niet eens instructies van Interpol hoeven te krijgen (op het verkeerde moment op de verkeerde plaats zijn, blijkt dit keer te volstaan).
Terwijl meneer Smith nog loopt te knabbelen op het door hem afgebeten oor van een hunner Chinese bewakers, reizen ze dus verder naar Japan om daar, dit keer op verzoek van meneer Smith, ene Matsuyama-San te ontmoeten, een grootindustrieel die zich tot doel heeft gesteld eeuwig te blijven leven en voor de rest de hele voor hem bereikbare wereld te onderwerpen aan een indeling die die van goed en kwaad moet opvolgen: “efficiency en inefficiency”. “Totale efficiency is gelijk aan totale deugdzaamheid”, aldus Matsuyama-San. Alleen valt de man voortdurend in slaap terwijl de Oude Man bewijst dat hij God is én … terwijl het FBI het huis aanvalt.
Tijd om ook van dat podium te verdwijnen voor “hun op één na laatste reis”, “niet de verste, maar desondanks verreweg de vermoeiendste, waarschijnlijk vanwege hun gehavende conditie. Ze hadden geen idee waar ze landden, omdat beiden bijna nog voordat ze de grond raakten in een diepe slaap vielen”, iets wat ze nooit deden voordat ze de menselijke vorm hadden aangenomen, en nu zelfs ergens te velde in India doen. Lang genoeg om een aantal “Heilige Mannen” in staat te stellen hen te lokaliseren en hen aan te spreken: “We ontvingen een mystieke boodschap, ieder van ons, die ons vertelde waarheen we moesten gaan. Er zijn, ongetwijfeld, nog anderen op weg die verder hebben moeten reizen. Toen wij u uit de hemel zagen tuimelen midden in een rijstveld en daar zagen liggen onder de onbarmhartige stralen van de middagzon, in een deel van het land dat vergeven is van de slangen en waar de tijger geen onbekende is, zeiden wij tegen onszelf, dit zijn inderdaad Heilige Mannen van de eerste orde, op de hoogste sport van de ladder zogezegd, en kwamen wij bijeen onder deze boom om onze feilbaarder schedels te beschermen in afwachting van uw ontwaken.” De “Heilige Mannen” hebben een uitleg voor zo’n beetje alles, kunnen “het water van een kleine poel opzuigen door (…) [hun] rectum en het een paar kilometer verderop uitspuwen”, zijn “in staat (…) te horen tot ver voorbij gehoorsafstand en te zien tot over de kromming van de horizon heen”, maar weten niet met wie ze te doen hebben. Net zomin als de Engelse filmster die ons duo ergens in een goot aantreffen en waarvan ze verwachtten dat hij was weggegaan: “Weggegaan? Hoe bedoel je?” “Weg uit India”. Wie de mop niet begrijpt, moet hem maar eens vertalen in het Engels en dan verder op zoek gaan.
En dat alles gebeurt terwijl God af en toe leugens vertelt (“De waarheid was soms een verwarrende overlast en liet oninteressante conversaties eindeloos voortduren.”), Satan preekt over “de degeneratie van de ondeugd”, “hoe ze mechanisch en koud kon worden”, een voormalige Vietnam-soldaat het heeft over de praktische uitvoering van “de American way of Life, de Amerikaanse Droom” (“Verminkte kinderen, ontbladerde bossen, drank en dope”), of de kansen van Artificial Intelligence ingeschat worden: “Hij [de computer, noot van mij] heeft geen verbeeldingskracht en kan dat ook niet hebben, om de simpele reden dat als hij ooit de verbeeldingskracht zou verwerven om de mens voorbij te streven, hij even inefficiënt zal beginnen te worden als zij nu al zijn, en dus van beperkt nut zal zijn voor hen. Het tweede verschil is dat, terwijl de mens met de tijd ertoe neigt te vergeten, een computer nimmer vergeet. In de gevallen die ik heb beschreven is hij als een wasmachine die, in plaats van schoon te wassen, decennium na decennium hetzelfde vuile wasgoed produceert, waarbij het voorbijgaan van de tijd de boel er alleen nog maar smeriger doet uitzien dan het oorspronkelijk was”.
En dan zijn er ook nog gesprekken over ruimtetuigen (“natuurlijk een overlast”), over waarom sommige mensen nog wél oprecht gelovig zijn (“distantie”), de werking van het Vaticaan (“Ze zouden jouw bewering dat jij God bent alleen overwegen, er ongeveer vierhonderd jaar over debatteren en je dan, als het meezit, accepteren als zalig verklaarde als eerste stap op weg naar heiligheid, waarna je niet ver voor het einde der tijden zelf die status zult bereiken die je zelf al had geschapen.”), Mongolen (“(…) ze reageerden op iedere emotie – vrolijkheid, slapstick, bekoring, droefheid, verlangen – met woest geschreeuw. Het was vaak moeilijk hun ware gevoelens te ontcijferen.”), Mao en Bourguiba, … en de goddelijke status van de Oude Man:
“‘(…) Ik schijn beoordelingsfouten te maken die een godheid misstaan.’
‘Je bent geen godheid,’ verbeterde meneer Smith. ‘Je weet heel goed wie je bent en je bent het aan jezelf verplicht je vertrouwen niet te verliezen. Als je dat doet ben ik moreel verplicht ook m’n vertrouwen te verliezen en zal ik me verloren voelen. Bedenk dat ik afhankelijk ben van jou.”
Of over zijn verschijningsvorm: “Ik kan slechts zeggen wat vanzelfsprekend is voor iedereen behalve een theoloog. Omdat ik alles ben, volgt eruit dat ik de klei ben van de voeten van de afgoden, om te zwijgen van de vulkaan, de boom en de zon. Er zijn geen afgoden. Er is alleen God.”
Dit boek eindigt uiteraard met het vertrek van de heren naar hun wederzijdse thuisfront, maar ik wil deze bespreking graag beëindigen met de algemene conclusie die ze al ruim voor hun terugkeer naar huis uit hun werkbezoek getrokken hadden: “De wereld der ideeën kent geen grotere vijand dan het onweerlegbare feit, net zoals de wereld van het geloof niets ruïneuzers kent dan de fysieke verschijning van God. De joden hebben dat begrepen. Ze wachten in eerbied op de Messias, in de voorspelbare zekerheid dat hij nooit zal komen opdagen.”, laat Ustinov de Oude Man vertellen ergens op het vliegtuig onderweg naar Heathrow. Terwijl voor het grootste deel van de mensheid geldt, dat ze, aldus meneer Smith tegen God, “nog steeds lippendienst aan jou [bewijzen], en doen alsof ze mij vrezen, maar ze (…) ervan uit[gaan] dat buiten kantooruren alles is toegestaan en de maatschappij anderszins strak gehoorzaamt aan de wetten van de wetenschap. Geen van ons speelt nog een rol van betekenis in hun bestaan. Wij hadden alle mogelijkheden voorzien, behalve veronachtzaming. De ondankbaarheid die inherent is aan veronachtzaming is bijna ondraaglijk.”
Zo, ik denk dat ik hiermee mijn langste boekbespreking ooit geschreven heb, terwijl het boek toch leest als een trein en ook iedere minuut van úw tijd waard zal zijn.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !