vrijdag 28 oktober 2022

De rampzalige kaproen – Stijn Streuvels (boekbespreking door Björn Roose)

De rampzalige kaproen – Stijn Streuvels (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb niet eens tien boeken van Stijn Streuvels in mijn kasten zitten (vier biografische werken over de schrijver niet meegerekend), maar elk boek van hem dat ik ter lezing uit de kast haal, is op de een of andere manier “speciaal”. Eind 2018 besprak ik voor het eerst een van die boeken, zijnde zijn… bewerking van het Reynaert-epos, Reynaert de Vos. In augustus 2019 nam ik de Kleine verhalen van Bjørnsterne Bjørnson ter hand en bleken die vertaald en ingeleid te zijn door Streuvels. En nu leg ik u de bespreking voor van De rampzalige kaproen, op de cover toegewezen aan Stijn Streuvels, maar, zoals aangegeven op de titelpagina, in werkelijkheid, “een middeleeuwse boerenroman, nageschreven door Stijn Streuvels” en oorspronkelijk van de hand van ene Wernher de Tuinder.

Een Wernher de Tuinder waarover zo goed als niks te vinden is op het internet, behalve dat dat een vertaling naar het Nederlands is van de naam Wernher der Gartenaere. En dat is dan weer de naam die de Beierse of Oostenrijkse (zelfs dát is niet bekend) auteur van de in het midden van de 13de eeuw ontstane verzenverzameling Meier Helmbrecht zichzelf toedacht (zoiets als Madoc dus). Over die auteur is niks bekend, maar op basis van zijn naam wordt, aldus de Duitstalige Wikipedia, “vermutet, dass es sich um einen Klostergärtner, den Besitzer eines Gartens oder Grundstücks der bäuerlichen Mittelklasse oder am wahrscheinlichsten (als Nomen Agentis zum Verbum ‘garten’ = betteln) um einen fahrenden Sänger gehandelt haben könnte, der die eigenen Dichtungen vor einem literarischen Kreis zur Entlohnung vortrug”.

Onthoud uit bovenstaande vooral dat Meier Helmbrecht een verzenverzameling was: het ‘naschrijven’ van Streuvels, De rampzalige kaproen, is daarentegen wel degelijk proza. En degelijk proza ook. Een proza dat de middeleeuwen ademt: geen hoofdstukken (het boekje, uitgegeven bij de Wereldbiblioteekvereniging in 1957, is ook amper zestig bladzijden dik), maar wel voorzien van die typische structuur. Een niet al te nauwkeurige plaatsing in de tijd en de ruimte, een moraal waarmee de lezer aan het einde naar huis gezonden wordt, en een verteller die regelmatig tussenkomt in het verhaal om aan te geven waarheen het toneel zich nu zal verplaatsen. Het toneel, inderdaad, want de hele manier van vertellen doet denken aan een wagenspel, zelfs los van de knappe illustraties van de hand van Luc(ien) de Jaegher die de verschillende scènes “verluchten”.

Wat die moraal betreft, die is vrij snel duidelijk en wordt aan het einde – zoals gezegd – nog eens meegegeven: “Dat eigenwijze knapen die hun ouders woorden durven verachten door dit vertelsel gewaarschuwd wezen. Als, gelijk Helmbrecht, de hoogmoed hen bevangt, zij in zijn voetspeur treden, dan is het maar billijk dat zij varen en eindigen gelijk Helmbrecht”. En Helmbrecht vaart niet goed, uiteraard, al hoort hij dan in principe tot de goeden, de boeren: “In die tijd – ruim achthonderd jaar geleden, toen er in dees Dietse streken nog maar alleen edellieden waren en boeren, hadden die ridderheren zodanig gefeest en geschranst, elk buiten en boven zijn inkomsten geleefd, gevochten onder elkaar en niet op hun zaken gelet, dat hun goederen te kwiste gingen en zij in geldnood verkeerden. Dan bleef er hun alleen nog over te stelen, te plunderen en te stropen, – zij werden echte roofridders en hun kastelen en burchten op hoge rotsen gelegen, of met sterke wallen omringd, hieten dan ook roofnesten. In die tussentijd hadden de boeren neerstig hun akkers beploegd en bezaaid en rijke vruchten opgedaan, zodat ‘t merendeel van hen welvarend geworden waren. Maar”, daar komt het, “de weelde is kwaad te dragen, en zo gebeurde ‘t dat bij sommigen”, in casu Helmbrecht junior, “de lust opkwam om in kleding en manieren te pronken naast edellieden”, en dat is dus wat “Wernher de Tuinder (…) weet te vertellen in zijn geschiedenis van de Rampzalige Kaproen”.

Een kaproen gemaakt door een non die haar kap over de haag heeft gesmeten, en vervolledigd met allerlei andere chique kleren door zus en moeder van Helmbrecht junior, die daarmee niet zijn eerzucht temmen, maar eerder aanmoedigen. Iets wat ook Helmbrecht senior beseft, maar waar hij helemaal niks kan aan doen, terwijl toch al snel duidelijk is dat die eerzucht zich niét in het streven naar het edele en het schone zal gaan uiten, maar in het schijten in het eigen nest: “Lieve vader, zwijg asjeblieft, laat dit geredeneer, het kan nu eens niet anders: ten hove moet ik, omdat ik zien wil hoe daar het leven smaakt. Aan ‘t dragen van zware zakken wil ik mijn nek niet meer kraken, zal ook voortaan op uwe wagen geen mest meer laden. Nog liever dood! God beware mij, dat ik nog ooit koorn zaaie of ossen spanne aan ‘t jok! Dat past ten ander al te slecht met mijn lange, blonde lokken, mijn fijn kleed en bonte kaproen vol zijden vogels met kunstige hand er op gestikt. Gij moet uw akker zelf beboeren, met geen zes ossen krijgt gij mij nog op ‘t land! Zou ik drie jaar moeten kweken aan kalf of veulen, als ik er elke dag een krijgen kan door roof? Ik drijf liever andermans runders achter de hoek om en sleep de boeren bij de haren door de heg.”

Een droom waar de voorspellende dromen van Helmbrecht senior helaas niet tegenop kunnen, een droom ook die al spoedig verwezenlijkt wordt. Een verwezenlijking waarover Helmbrecht junior enige tijd later graag komt pochen op de boerderij. Een gepoch dat uitdraait op een niet meer bij te leggen twist tussen junior en senior en het ook van senior verwijderd raken van dochter Godelinde, die evenals haar broer voor the dark side kiest. Die hebben namelijk behalve cookies ook nog een bruidegom in de aanbieding, Lammerwurger genaamd, en die is bereid Godelinde een bruidschat aan te bieden “waaraan zij heel haar leven vreugde hebben kan”: “Ik bezit toch drie zakken vol, zo zwaar als lood. De eerste, vol nog tot aan de rand met onversneden linnen, minstens vijftien kreutzers de elle waard. Dat zal Godelinde wel bevallen, als zij ‘t met de vingers betast. In de tweede zak steken hele hopen lint, kleergoed, hemden, genoeg om nooit meer armoede te hebben. Word ik haar man en zij mijn vrouw, dan gaat zij gepint en opgesmukt als een prinses, met sluiers doorschijnend, lichter dan spinneweb. Al ‘t geen ik veroveren kan, is voor haar. De derde zak is barstens vol opgepropt met ‘t fijnste en ‘t kostelijkste goed: scharlaken doek, heel en gans met pelswerk gevoerd, zacht als dons, kleren rond en rond afgezet met een ding dat heet zwarte sabelpels (...) Dit alles krijgt zij als morgengave op ons huwelijksfeest”.

Een naïeve boerenmeid zou voor minder overstag gaan, maar na het feestmaal – “Het koninklijke feestmaal toen Arthur Ginevere vrijde, dat was er pover spel bij en ijdele wind, beweren zij die ‘t weten” – en het enorme zatsel, komt al snel de ommekeer: “Een oud spreekwoord zegt: ‘Wanneer iemand in gulzigheid zijn spijs onmatig inslokt, is zijn eind nabij.’ Tijd bedekt en tijd ontdekt; de hinkende diender achterhaalt de vlugste dief; Gods molen maalt traag, maar zeker.” En niet álle rechters zijn omkoopbaar: “Het is jammer genoeg, geweten dat er rechters gevonden worden zo gezind, dat een wilde wolf die lammeren verslonden heeft, hen bewilligen kan, als hij hun ‘t aandeel laat van de buit, en al had hij het vee verwurgd van een hele streek, hem zouden laten lopen, recht of onrecht, om wat geld; – gave God dat zoiets zeldzamer voorkwame! Doch hier hadden onze roofridders met een gestrenge, rechtschapen rechter te doen.”

Hoe die rechtschapenheid, van rechters en anderen, uitdraait, laat ik u echter graag zélf lezen in De rampzalige kaproen. Ik wist het boekje voor een halve euro op de kop te tikken, maar ook voor het tienvoudige van die prijs zou ik nog niet teleurgesteld geweest zijn.

Björn Roose

dinsdag 25 oktober 2022

Opdracht in Guernica – Valère Depauw (boekbespreking door Björn Roose)

Opdracht in Guernica – Valère Depauw (boekbespreking door Björn Roose)
Kennelijk is het alweer bijna een jaar geleden dat ik nog een boek besproken heb van Valère Depauw, maar toch ga ik hier niet in herhaling vallen wat ‘s mans achtergrond betreft. Daarover kan u immers nog steeds meer lezen in die bespreking van Triptiek van heimwee en berusting.

Die achtergrond doet er wat Opdracht in Guernica betreft ook niet meteen toe, op het “detail” na dat Vlaamsgezinden, in het bijzonder Volksunie-gezinden, zo ongeveer vanaf de oprichting van “de” ETA (Euskadi Ta Askatasuna), de in 2018 op eigen initiatief ontbonden gewapende arm van de Baskische onafhankelijkheidsbeweging, op zijn minst enige sympathie toonden voor die groepering en er in sommige gevallen ook wel eens diensten aan verleenden. Onnodig daar dieper op in te gaan, te meer daar me niet bekend is in hoeverre dat laatste het geval was bij Valère Depauw (de achterflap vermeldt alleen maar dat hij “inderdaad een van de zeldzame buitenlanders [was] die het vertrouwen van de oorspronkelijke E.T.A. wonnen”), maar voor wie weet dat Baskenland zich ten dele in Frankrijk ten dele in Spanje bevindt en dat de onafhankelijkheidsbeweging in beide landen actief was, zal begrijpen dat die diensten zich voornamelijk bevonden op het terrein van het vrije verkeer van goederen en personen.

Dat is ook het terrein waarop dit boekje (nog geen 120 bladzijden dik) zich bevindt. Geen ontploffende bommen, geen aanslagen, nauwelijks geweld (één zin om precies te zijn), maar wel veel over en weer gereis over de staatsgrens die geen volksgrens is en bínnen het land waar zich het brandpunt van de Baskische strijd bevond: Spanje. Valse namen, wisselende wagens, kruipen langs bospaden, springen over beken, verstoppertje spelen met de Guardia Civil (die alles behalve civiel was en is waar het de omgang met de onafhankelijksbewegingen betreft), zijn goed voor zo ongeveer tachtig procent van dit boek. De rest? Romantische beschouwingen over het Baskische volk en de onafhankelijkheidsstrijd (“dat volk zou nooit vergaan!”, “Moed is doen wat je wordt opgedragen niettegenstaande de angst”), plus romantische exploten tussen de twee hoofdpersonen, Mari-Antonia en Jacinto, ofte Miren en Kepa (“Wat haar het meest ontstelde waren voordien nooit gekende gevoelens, nooit gekende gewaarwordingen die als het ware bezit van haar hadden genomen, en ze vroeg zich af of zij dan óók maar was zoals je, naar men haar had geleerd, niet mocht zijn”). Die laatste zéér braaf gebracht, bijna katholiek, en, in alle eerlijkheid, ook al niet bijdragend aan de positieve kant van de balans. Opdracht in Guernica werd voor het eerst gepubliceerd in 1964 (bij Westland), maar ik kan me eigenlijk nauwelijks inbeelden wat er tegenover die eerste versie zou veranderd zijn in de door mij gelezen “Definitieve versie” (zo staat het toch op de titelpagina) uit 1988 (uitgegeven bij De Roerdomp).

Niet eens de titel werd aangepast, terwijl die toch van meet af aan om meerdere redenen fout was. Guernica is namelijk de Spaanse naam voor het Baskische Gernika en Gernika/Guernica speelt nauwelijks een rol in dit verhaal. Ik houd het er op dat Guernica, onder andere vanwege het bekende gelijknamige schilderij van Pablo Picasso, gewoon een verkoopsargument was, zoals, neem ik aan, de foto van het meisje op de cover, met witte kleren liggend in het groen, lolita-zonnebril op het voorplan. Ik weet niet of er onder mijn lezers mensen zijn die vroeger het tijdschrift Top van Uitgeverij Averbode gelezen hebben, maar dáár deden zowel de cover als de schrijfstijl als het flinterdunne verhaal (nog dunner dan het boekje) me eigenlijk aan denken. En dat nog los van de stijl die dan weer niét de vlotheid heeft van dat tijdschrift uit mijn jeugd: “Als ze ongenadig doorredeneerde mocht ze geen hoop meer koesteren. Het wroegde haar, misschien had ze er toch beter aan gedaan al iets mee te delen van wat Koldo had gezegd, misschien had men dan meer voorzorgen genomen, misschien...”

Niet erg positief allemaal (net zomin als dat “Wordt je al moe?” op pagina 104), maar ik geef toch graag mee dat er helemaal aan het begin van het boek wel degelijk een lezenswaardig hoofdstukje zit, Parabel van de drie volkeren getiteld. Dat handelt over “het meest spirituele volk van de wereld”, “geregeerd door de meest onbekwamen van de planeet”, en “het meest verwaande volk van het continent”, “geleid (…) door een bende schoften en dit bij middel van stevige schoppen in het achterwerk”, die op bezoek gaan bij hun Baskische buren en daar leren over democratie: “Later overtuigden ze zich zelf, zonder enige moeite trouwens, dat zij zelf deze regeringsvorm hadden uitgevonden. Ze schreven daarover vele boeken en ten slotte maakten ze revolutie. Van dan af werd ‘het meest spirituele volk van de wereld’ niet meer geregeerd door onbekwamen bij wet van opvolging, maar door onbekwamen aangesteld door de vrije keuze van het volk. En de schoppen die ‘het meest verwaande volk van het continent’ in zijn achterwerk kreeg, werden grondwettelijk verklaard en kwamen met dezelfde kracht als vroeger aan, maar nu in naam van het volk zelf. Nog later herinnerde ‘het meest spirituele volk van de wereld’ en ‘het meest verwaande volk van het continent’ zich het bestaan van het Baskische volk. En in een genereuze opwelling vielen ze bij de buur binnen, verdeelden onder elkaar het land, schaften zijn wetten af, ontbonden zijn raden en verboden zijn taal. Vervolgens voerden ze het nieuwe regime in dat zij beweerden uitgevonden te hebben en dwongen de Bask hun taal te spreken, opdat hij de boeken zou kunnen lezen die het mechanisme van het systeem verklaarden. Ten slotte zegden ‘het meest spirituele volk van de wereld’ en ‘het meest verwaande volk van het continent’ tot de Basken: ‘En nu zijn jullie ook vrij’. En sindsdien zijn we dus vrij.” Alleen is dat sarcastische stukje tekst niet meer dan een vertaling naar het Nederlands van Rêveries d’un gréviste de la faim (Dromen van een hongerstaker) van Marc Légasse, stichter van de naoorlogse Baskische onafhankelijkheidsbeweging in Frankrijk. Dié lezen, lijkt me, minstens wat die beweging betreft, interessanter.

Björn Roose

vrijdag 21 oktober 2022

Het bos – Het handboek voor elke boswandeling – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)

Het bos – Het handboek voor elke boswandeling – Peter Wohlleben (boekbespreking door Björn Roose)
Jamais deux sans trois”, zegt men wel eens in de taal van Voltaire, en hoewel dat niet écht algemeen geldend is, klopt het in ieder geval wat mijn besprekingen van boeken van Peter Wohlleben betreft. Na mijn uitgebreide mening over Het verborgen leven van bomen – Wat ze voelen, hoe ze communiceren – Ontdekkingen uit een onbekende wereld en De lange adem van bomen – Hoe bomen leren om te gaan met klimaatverandering en hoe dat ons kan redden, krijgt u nu ook nog een bespreking van Het bos – Het handboek voor elke boswandeling. Ik kondigde het feit dat ik dit boek gekocht had met een cadeaubon van mijn oud-teamgenoten bij Cipal-Schaubroeck trouwens al aan in die laatstgenoemde bespreking en die vijf andere boeken die ik op dat moment nog op “m’n besprekingsplank liggen” had – ééntje meer zelfs - zijn intussen effectief besproken. Tijd voor deze “handleiding” dus, waarin, dixit de achterflap, “boswachter Peter Wohlleben ons mee[neemt] op een ontdekkingsreis door de verborgen wereld van bomen en het bos. Op entertainende wijze vertelt hij hoe we verschillende bomen en hun eigenschappen kunnen onderscheiden”, “geeft hij talloze tips en adviezen over hoe je de weg kunt vinden zonder kompas of gps, onder welke bomen je moet schuilen tijdens een storm, welke bessen en paddenstoelen [oh, die hatelijke tussen-n, noot van mij] eetbaar zijn, hoe je jezelf met natuurlijke insectenverdelgers tegen muggen, mieren en teken kunt beschermen, hoe je het bos met kinderen kunt verkennen en hoe je het best een nacht alleen in het bos kunt doorbrengen”.

Nogal wat dus, maar er moet meteen bij vermeld worden dat – minstens officieel – niet alles wat Wohlleben vertelt in dit boek voor evangelie mag aangenomen worden. Dit is namelijk een boek over de Duitse bossen en wat dáár mag en kan, mag en kan niet noodzakelijk in Vlaanderen of in Nederland. Redelijk wezen, zou ik durven zeggen (en dus grotendeels wél doen wat Wohlleben zegt dat je mag doen), maar Nederlanders die zich graag aan de letter van de wet houden, krijgen gratis advies van de vertaler, de Nederlandse Bonella van Beusekom. Die laat onder andere weten dat het in Nederland “alleen in de Amsterdamse Waterleidingsduinen tussen Zandvoort en Noordwijkerhout nog toegestaan [is] in een groot deel van het gebied te struinen”, maar dat je “verder (…) overal op de paden [moet] blijven”, aan welke kleren en tekens je gezagsdragers in de bossen herkent, dat je paddestoelen (ik schrijf het lekker zónder tussen-n) in Nederland niet mag plukken “tenzij de eigenaar van het terrein daar toestemming voor geeft”, dat “pepperspray (…) in Nederland illegaal en strafbaar [is]” (illegaal én strafbaar, jawel), dat “honden in de meeste gemeenten aangelijnd [moeten] blijven tijdens het wandelen”, en dat “in veel bossen [geldt] dat ze tussen zonsondergang en zonsopgang niet betreden mogen worden”. Nederland heeft ooit de naam gehad van een land waar alles kon, maar het is (ook) wat dat betreft met de jaren meer en meer achterop beginnen hinken tegenover Duitsland, zoveel is duidelijk.

Enfin, de meeste tips van Wohlleben zijn óók bruikbaar in de Lage Landen, al is het hier pakweg nog moeilijker dan in Duitsland om te verdwalen in een bos, laat staan je er voor langer dan een paar minuten te verbergen (tenzij je Jürgen Conings heet, maar ik ga er van uit dat die al dood was voor hij terechtkwam waar hij uiteindelijk gevonden werd). En van sommige tips hoop ik ook gewoon van harte dat er niet te uitgebreid gebruik van gaat gemaakt worden: lawaai in het bos is inderdaad niet storend voor wilde dieren (die weten dan immers waar je bent en kunnen je niet verwarren met een rondsluipende jager), maar reken me gerust onder “sommige volwassenen” die dat “wel irritant” vinden. Edoch, weten waar je, vooral na regenweer, het droogst loopt in een loofbos, hoe je met bramen omgaat, hoe je het makkelijkst een boshelling beklimt (ik doe dat doorgaans vrij straight forward eigenlijk, maar da’s niet de makkelijkste methode), hoe je met minst kans op vuile/natte voeten een beekje over springt, of tegen wie je fuck off kan zeggen als hij zegt dat je moet oprotten uit een bos, is altijd nuttig. Een keer je die dingen geleerd hebt, kan je dan rustig gaan Spoorzoeken, een onderwerp waar Wohlleben een volledig hoofdstuk aan wijdt, Dieren observeren (met onder andere de tip dat je dat best paardrijdend kan doen, maar ook dat er véél meer te observeren valt voor wie op een deken tegen de grond gaat liggen om insecten te bekijken), wandelen bij Bliksem en donder, Overleven in het bos of – doorgaans iets minder op overleven gericht, zij het dat iedereen het eten ervan wel wil overleven - paddestoelen plukken (wéér zonder tussen-n en in Duitsland wettelijk gelimiteerd tot zoiets als “voor eigen gebruik”), al moet je tijdens die activiteiten nooit vergeten de muggen en andere rotzakjes van je lijf te houden en laat Wohlleben niet na het uitgebreid te hebben over iets waar ik na al die jaren door bossen struinen nog nooit last van gehad heb: teken.

Maar los van die praktische tips – die bij gelegenheid overigens ook opduiken in zijn andere boeken – is ook dit boek niet los te zien van de andere boeken van Peter Wohlleben. Als hij het bijvoorbeeld heeft over droge voeten houden, heeft hij het óók over de praktische (en wel degelijk al merkbare) gevolgen van “klimaatverandering”: “Is het niet schandalig dat de wandelaars tot hun enkels door de modder moeten lopen omdat de commerciële bosbouw meedogenloos hout oogst? Ik kan beide kanten goed begrijpen, ook de bosbezitters. Want de wegen zijn op een paar uitzonderingen na juist aangelegd om de gevelde stammen per vrachtwagen naar de dichtstbijzijnde houtzagerij te brengen. Men kan het zich niet permitteren om rekening te houden met recreanten, en zelfs modderige wegen zijn voor zwaar materieel nog altijd goed genoeg. Vroeger werd er alleen in de winter hout gekapt, en dat werd alleen bij droog weer of vorst getransporteerd. Maar nu ons klimaat verandert, regent het in het koude jaargetijde meestal alleen nog maar en liggen de temperaturen boven het vriespunt. (…) Op zijn laatst in maart, als sommige stammen al zes maanden in het bos liggen, moeten ze getransporteerd worden, voordat ze definitief onbruikbaar zijn geworden. De wegen worden één modderpoel en moeten na afloop uitgebreid worden hersteld.”

En in het hoofdstuk Jagersheil heeft hij het beslist niet over dierenleed en wat u en ik verder in de eerste plaats associëren met de jacht op Bambi. Wel kaart hij het feit aan dat jagen “geen oude traditie [is] die in de huidige vorm behouden zou moeten blijven”, dat die “oude traditie” ook nu nog wegens de kosten voorbehouden is voor een financiële elite (al zou je dat aan de drijfjacht niet meteen kunnen zeggen), dat de smaak van het vlees ook niet helemaal aan het zogenaamde “versterven” ligt, en – zoals in zijn andere boeken – dat de jacht een regelrechte ramp is voor het bos: door die jacht, en vooral de gewoontes errond (bijvoorbeeld bijvoederen in de winter) zijn er nu véél meer reeën, wilde zwijnen en herten in Duitsland dan het bos kan (ver)dragen.

Het midden tussen maatschappijkritiek en praktische tips houden dan bijvoorbeeld weer de hoofdstukken over Het bos bij ons thuis (van tafels tot kerstbomen) en Met kinderen op stap (“Het enige wat belangrijk is, is (…) dat kinderen kleren aanhebben die vies mogen worden”), over Stoffijn gevaar, waarin Wohlleben uit de doeken doet hoe de voor mensen veel gevaarlijker vossenlintworm het door menselijk ingrijpen overnam van hondsdolheid, en over (Met de groeten van) Roodkapje, waarin hij de bij momenten toch wel belachelijk om zich heen grijpende angst voor en haat tegen wolven aankaart (er gaat geen week voorbij waarin ik niet ergens een tweet lees dat “wolven niet thuis horen in belgië” of in Nederland of waar dan ook in de door mensen bewoonde wereld, klaarblijkelijk). Terwijl de auteur het in Mag dat wel? heeft over tot in het krankzinnige risico’s willen vermijden, en in Als de houtvester een begrafenisondernemer wordt dan weer over iets wat niet iedereen zomaar zou moeten doen: urnen gaan begraven onder bomen (hij legt ook uit waarom, mocht u die intentie tóch hebben)

En dan zijn er ook nog de vraag of het echte liefde is, een Klein bosbouwwoordenboekje (waarin hij de manier aankaart waarop de foutste dingen verborgen worden onder de belachelijkste namen), het geknoei met stères en kuubs, faux natuurbescherming (waarbij bijvoorbeeld bomen moeten sneuvelen omdat er een of ander bloempje is opgedoken dat alleen gedijt in door mensen kort gehouden cultuurlandschappen, een fenomeen dat je ook in Vlaanderen veelvuldig ziet), Het fabeltje van de glasscherven (met dien verstande dat Wohlleben er, terecht, voorstander van is dat je alle afval, organisch of niet, gewoon weer opbergt waar het vandaan komt: “in je eigen rugzak”), en Een determineerboekje dat niet saai is (met bijvoorbeeld de tip om ook eens te proeven van bepaalde bomen), waarin Wohlleben wat meer uitleg geeft over de spar (“een boomsoort met heimwee”), de den (“een specialist op wankele voeten”), de zilverspar (“was het liefst een loofboom geweest”), de beuk (“de moeder van het bos”, een benaming die hij overigens niet zelf uitgevonden heeft), de eik (“helaas slechts op de tweede plaats”), de berk (“een loeder met een zweep”), de lariks (“een boom zonder toekomst”), en de es (“het slachtoffer van de globalisering”).

Eindigen doet de auteur zijn boek met Een boswandeling in februari, Een boswandeling in mei, Een boswandeling in augustus, en Een boswandeling in november, maar ik eindig met wat reclame voor m’n eigen winkel: op het einde van dit jaar verschijnt weer een nieuw nummer van het tijdschrift waarvoor ik niet alleen eindredacteur ben, maar ook telkens weer een artikel mag leveren: TeKoS. In dat nummer zal onder andere aandacht besteed worden aan houthakkers en houthakkersromantiek, een fenomeen waarvoor ik enig begrip kan opbrengen, maar dat met de komst van de zogenaamde harvesters ook zijn tijd gehad heeft: “Het is natuurlijk best fascinerend om te zien hoe een houtoogstmachine vliegensvlug hele percelen uitdunt, hoe vederlicht stammen van duizenden kilo’s er in zijn grijper uitzien. Maar er trekt geen rook van pauzevuurtjes meer door het bos; de kreet ‘Pas op!’ als er een boom valt, klinkt niet meer. In plaats daarvan wordt het monotone gebrom van de motor van de harvester alleen nog onderbroken door het korte gillen van de ingebouwde zaag. En het gevaarte laat tot blubber gereden wegen achter.” Dát citaat uit het hoofdstuk De houthakkersboom zal alvast in mijn artikel ter zake te vinden zijn.

Björn Roose

dinsdag 18 oktober 2022

Negen steden – Europa van Wenen naar Istanbul – Guido Snel (boekbespreking door Björn Roose)

Negen steden – Europa van Wenen naar Istanbul – Guido Snel (boekbespreking door Björn Roose)
Wie mijn boekbesprekingen al enige tijd volgt (troost u, zo zijn er niet veel), die weet dat ik er daarvan doorgaans (vakantieperiodes uitgezonderd) twee per week publiceer. Wie daaruit de conclusie zou trekken dat ik dan ook twee boeken per week zou lezen, die is er aan voor de moeite. Er zijn weken waarin ik vier of vijf boeken lees. De besprekingen daarvan publiceer ik dan echter nog steeds in een tempo van twee per week, wat netjes het feit camoufleert dat er ook soms een week, soms meerdere, voorbijgaan waarin ik slechts één boek lees. Omdat het een lastig boek is, of een heel erg dik bijvoorbeeld. In die laatste categorie valt Negen steden – Europa van Wenen naar Istanbul van Guido Snel.

Maar… er gaan soms ook meerdere weken voorbij vooraleer ik een gelezen boek bespreek. Omdat ik er nog een hoopje te bespreken heb liggen bijvoorbeeld, wat kan gebeuren als er van die weken zijn waarin ik er vier of vijf lees, of omdat ik niet weet hoe ik aan de bespreking ervan moet beginnen. Ook in dié laatste categorie valt Negen Steden – Europa van Wenen naar Istanbul van Guido Snel.

Op het moment dat ik deze boekbespreking schrijf, zit ik echter in een hotelletje in de Ardeense stad Bastenaken. Daar verblijf ik omdat ik voor mijn nieuwe werk drie dagen rondtoer tussen Vaux-sur-Süre en Luxemburg-Stad en daar heb ik ’s avonds ook wat uren zoek te maken. Mijn hart neigt ernaar mijn camera’s te pakken en de stad in te trekken om wat nachtfotografie te proberen, maar mijn drang naar zelfbeheersing heeft mij er voorafgaand aan dit reisje toe aangezet de reeds ingepakte camera’s weer uit mijn koffer te halen en er in plaats daarvan twee boeken in te steken ter bespreking. Hetzelfde plan had ik ook twee weken geleden al toen mijn werkgever me voor drie dagen richting Turnhout stuurde, maar toen was ik in gezelschap en mijn onvermogen om “nee” te zeggen tegen mensen die me vriendelijk uitnodigen om mee te gaan eten, kwam in de weg te zitten.

Hetzelfde kan ik me voorstellen van Guido Snel. Die reisde voor wat hij in de Proloog terecht Een cartografie van vriendschappen noemt, in verschillende keren, naar Wenen (Oostenrijk), Boedapest (Hongarije), Sarajevo (Bosnië-Herzegovina), Srebrenica (idem), Subotica (Servië), Novi Sad (idem), Belgrado (idem), Zagreb (Kroatië), en Istanbul (Turkije), waar hij telkens met vrienden of vrienden van vrienden sprak, het spoor van al dan niet dode schrijvers volgde, of hetzelfde deed met filmregisseurs, toneelschrijvers en tutti quanti. Een avondje rustig in een hotelkamer aan het boek werken dat daaruit vroeg of laat moest voortvloeien, lijkt er niet in gezeten te hebben, maar da’s wellicht een illusie waar je als lezer mee geconfronteerd wordt: het idee dat de reiziger nooit stilgezeten heeft.

Alleen weet ik daarmee nog steeds niet hoe ik deze boekbespreking ga aanpakken. Van de illusie dat dit een soortement reisdagboek was, was ik al heel snel beroofd en het echt over al die schrijvers en andere kunstenaars hebben waarover Snel het heeft, is onbegonnen werk. Om maar een greep te doen uit de mensen die hij in het Personen-register noemt: Marina Abramović, Endre Ady, Maarten Asscher (u misschien bekend van het eerder door mij besproken Appels en peren – Lof van de Vergelijking), Isaak Babel, Joseph Beuys, Joseph Brodsky, Robert Capa, Sergej Eisenstein, Péter Esterházy (van wie u zich wellicht nog het eerder door mij besproken Stroomafwaarts langs de Donau herinnert), Peter Handke (winnaar van de Nobelprijs voor de Literatuur in 2019, onder andere bekend van Publikumsbeschimpfung, en door Snel in het Personen-register afgeserveerd als “genocide-ontkenner”), Johann Gottfried Herder, Franz Kafka (van wie ik eerder Kleine vertellingen besprak), Radovan Karadžić (“publiceerde ook poëzie”, aldus Snel, en kwam in die hoedanigheid ook in Bloemen van het kwaad – Gedichten van dictators van Paul Damen terecht), Herbert von Karajan, Imre Kertész, Zoltan Kodály, György Konrád (wiens naam door Snel mismeesterd wordt tot Győrgy Konrád en van wie ik eerder Tuinfeest besprak), Miroslav Krleža (waarvan ik in 2019 nog De Glembays las en besprak), Milan Kundera, Sándor Márai (van wie ik, inderdaad, in 2017 Gloed aan u voorstelde), Karl May, Csezław Miłosz (in april had ik het nog over diens De geknechte geest), Gavrilo Princip, Ferenc Rákóczi, Georg Simmel, Susan Sontag, Josip Broz Tito, Orson Welles, Rebecca West, … ze passeren samen met vele tientallen anderen de revue.

Een zeer nuttig ding dus, dat Personen-register - al heb ik me tijdens het lezen gewoon laten leiden door het verhaal -, en hetzelfde kan zeker gezegd worden van Geraadpleegde bronnen en verder lezen. Ik heb wel eens meer van dit soort boeken gelezen, boeken waarin massa’s schrijvers en andere kunstenaars voorbijkomen, maar waaruit je naderhand noodgedwongen zélf een literatuurlijst moet trekken omdat de auteur dat vertikt heeft. Ik ben daartoe best wel in de mogelijkheid, maar ik ga er vanuit dat een schrijver die, of hij het nu postmodernistisch wil noemen of niet, zijn boek vol met verwijzingen naar andere schrijvers steekt, ook zo goed moet zijn de minder belezen lezers (en daar hoor ik toe) een handje te helpen door ze de weg te wijzen naar meer literatuur. Zélfs al geeft de auteur je, gewild of ongewild, redenen om je (voorlopig?) niet aan die literatuur te wagen.

Het lijkt immers wel alsof Guido Snel je in een bad vol met literatoren en dergelijke trekt, maar hij heeft vooraf wél goed vastgelegd wie er verder allemaal in dat bad mag ronddrijven. Dat geeft hij ook ridderlijk toe in de al genoemde Proloog: “(…) veel reisboeken willen je doen geloven dat de verteller tabula rasa op nieuwe plekken arriveert, en het is door zijn of haar argeloze ogen dat de lezer dan die zogenaamd nieuwe contreien bezoekt. Maar er is geen plek op aarde die we niet al eens hebben bezocht. In de verhalen van vrienden. Op foto’s, in een film, in boeken, in de eigen verbeelding. De argeloze blik is een valse. Daarom geen reisboek, maar een verslag van een tocht langs vrienden.” Een tocht die dus noodzakelijkerwijs, wellicht méér dan als de schrijver werkelijk “tabula rasa op nieuwe plekken” was gearriveerd, van vooringenomenheid getuigt, zelfs al beweert de auteur dan dat je “pratend met vrienden (…) alleen maar eerlijk [kan] zijn, oprecht. Want als je het bij het verkeerde eind hebt, corrigeren ze je als je liegt, ontmaskeren ze je, en als je fabuleert hebben ze hun eigen verhalen om je tegen te spreken, of je aan te vallen”. Maar ’t zijn wél je vrienden, natuurlijk, en als je (zelf gekozen) vijanden je ontmaskeren, je op liegen betrappen, je aanvallen, dan telt dat uiteraard niet.

En da’s iets wat Guido Snel wel degelijk te verwijten valt. De “andere, veel gelaagdere werkelijkheid” die Guido Snel over de zogenaamde “Balkan” zou waargenomen hebben, is vooral een andere, maar niet noodzakelijk “gelaagdere”. Ik had zelfs de indruk dat waar die “gelaagdere werkelijkheid” effectief opdook in Negen steden – Europa van Wenen naar Istanbul, dit het geval was óndanks Guido Snel. Die wil dan wel (naast Hongarije en Oostenrijk, die daar nooit toe gerekend zijn) Turkije graag tot de “Balkan” rekenen en via die omweg tot Europa en via zijn vooral-niet-nationalistische vrienden-schrijvers aantonen dat die contreien in de geestelijke vaart der volkeren eigenlijk al veel verder staan dan de “foute” mensen in onze gebieden, maar wat die mensen zeggen, wat anderen vertellen, wat Snel er zelf van maakt, toont met de regelmaat van de klok aan dat zijn denkbeelden ook wat dát betreft niet noodzakelijk in lijn met de realiteit liggen. Misschien is die tegenstrijdigheid wel iets dat hij stiekem probeert mee te geven, zei m’n vriendin (en favoriete slachtoffer van m’n voorleessessies) me, maar dat lijkt mij gewoon te vloeken met waar de auteur offensichtlich voor staat. En het soort uitspraken dat hij op het einde van zijn boek doet, met name in het hoofdstuk Volkeren, draagt niet echt bij aan zijn dedouanering wat dat betreft: “Ik schrijf dit lemma met enige tegenzin, omdat ik van mening ben dat je wordt geboren in een taal, of in meerdere talen, maar niet als lid van een volk of een natie. Bedenk dat er mondiaal grofweg vijfduizend talen kunnen worden onderscheiden, en dat de wereld pakweg honderdzestig natiestaten telt. Hoe zou dan taal als onderscheidend kenmerk voor een volkse of nationale identiteit kunnen dienen?” Dus, omdat een volk (nog) geen eigen staat heeft, wat inderdaad bij het overgrote deel van de volkeren niet het geval is, zou de taal geen onderscheidend kenmerk kunnen zijn voor een volk? Sterker nog, omdat de taal geen onderscheidend kenmerk is van de meeste staten (wat Snel verstaat onder “nationale identiteit”) zou ze dat meteen ook niet zijn voor een volk? Alsof de staten, die per slot van rekening als ze géén natiestaten zijn louter een kwestie van (vroegere) veroveringszucht zijn, waarin meerdere talen gesproken worden bepalender zouden zijn voor de identiteit van de inwoners dan de taal die ze spreken. Alsof net het uitwissen van de taal – zoals bijvoorbeeld Frankrijk dat eeuwen heeft geprobeerd in Bretagne en Frans-Vlaanderen, maar recent ook Oekraïne in de Russischtalige gebieden – geen steeds terugkerende zet zou zijn van de staten tegenover de volkeren die er in wonen. En alsof “socialistisch Joegoslavië”, wat het gebrek aan belangstelling voor de identiteit betreft duidelijk heilig voor Guido Snel, louter en alleen op basis van de verschillende talen in dat land uiteen zou gevallen zijn.

Maar, zoals ik al zei, het is een genoegen vast te stellen dat de auteur ook dáár zichzelf tegenspreekt. “Het wordt al helemaal absurd als we elkaar onder nationale noemer eigenschappen gaan toedichten. Toch gebeurt dat volop, en dat mensen handelen naar deze stereotypen, omdat ze deze voor waar aannemen, is een gegeven waar we geducht rekening mee moeten houden. Maar daarmee is nationale identiteit nog geen objectief feit” wordt namelijk zo goed als meteen gevolgd door: “Op het paspoort in socialistisch Joegoslavië stond iemands staatsburgerschap vermeld, en verder had men de keuze om narod, de (nationale) identiteit aan te geven. In die categorie viel Kroaat, Macedoniër, Montenegrijn, Serviër, Sloveen, en vanaf begin jaren zeventig moslim. Daarnaast waren er zogenaamde nationale minderheden, die met narodnost werden aangeduid, vooral gebruikt door en voor Hongaren in de Vojvodina en Albanezen in Kosovo, maar bijvoorbeeld ook voor de talrijke Slowaken in de Vojvodina. Het was daarnaast ook mogelijk om geen van deze specificaties te kiezen, en als ‘Joegoslaaf, etniciteit onbepaald’ door het leven te gaan.” De “etniciteit” – die dan kennelijk sowieso, in tegenstelling tot taal, wél door Guido Snel in overweging genomen wordt als identiteitsbepalende factor, waarmee hij zich (volkomen ongewenst wellicht) aan de kant van de zogenaamde “extreemrechtse nationalisten” schaart - telde dus zodanig niet mee dat je ze kon aangeven op je identiteitskaart (een vrijheid die Vlamingen in belgië bijvoorbeeld niét hebben), sommige etniciteiten werden als minder belangrijk beschouwd (als “minderheden”, terwijl iedereen toch mocht kiezen en “minderheden” dus morgen meerderheden konden worden), én Snel voert zélf even wat subnationaliteiten in (“Hongaren in de Vojvodina”, “Slowaken in de Vojvodina”, “Albanezen in Kosovo”).

Snel lijkt dus wezenlijk een probleem te hebben met het gegeven dat je zelf niet zou kunnen kiezen tot welke “etniciteit” je behoort, dat je taal dat voor je zou doen, dat hij niet als wereldburger door het leven zou kunnen gaan omdat hij Nederlands spreekt. Een trauma dat hij opdeed op zijn eerste reis naar Wenen, als achttienjarige: “Misschien waren mijn geografische duizeling in Wenen en mijn ontheemding na terugkeer symptomen van een gemankeerde meertaligheid – ik leefde en las in het Nederlands, maar in het besef omringd te zijn door anderstaligheid, en zeker zodra je over de grens kwam, leefde men misschien niet wezenlijk anders, maar de tong krulde zich in andere richtingen (…)”. En dat terwijl Mahatma Gandhi toch al wist dat je eerst nationalist moet zijn om internationalist te kunnen worden. Dat de thuis die je taal je biedt dus geen obstakel is om je ook elders thuis te voelen. Dat een volkse identiteit geen bedreiging is, maar een stap op weg naar vreedzaam samenleven met mensen met een andere volkse identiteit. Dat het erkennen van de grenzen van andermans terrein een stap op weg is naar de erkenning van de grenzen van je eigen terrein.

Maar, eerlijk is eerlijk, ondanks de uitgangspunten van de auteur is dit een zeer interessant boek geworden. Minstens voor wie, zoals ondergetekende, niet geneigd is mensen en meningen meteen af te serveren als ze buiten het eigen huis vallen. Al is het maar omwille van passages als onderstaande waaruit de “gelaagdere werkelijkheid” écht naar voor komt: “Een schot dat zeker niet in de leegte werd afgevuurd kwam uit het pistool van Gavrilo Princip, een FN1901, Belgische makelij. De patroon trof de aartshertog in de hals, ging door de halsslagader en nestelde zich in de ruggengraat. Daarop richtte Princip zijn wapen op Oskar Potiorek, de Habsburgse gouverneur in Bosnië, maar trof in plaats daarvan het middenrif van de zwangere aartshertogin Sophie. Het wapen, het bebloede tuniek van de aartshertog, het valt allemaal te zien in een museum in Wenen. Maar wat trof Princip nog meer, hier bij de Latijnse brug, Latinski most, die zijn naam ontleent aan de nabijheid van de Latijnse (christelijke) wijk in de Osmaanse periode? Veselin Masleša, partizaan, publicist, schreef dat Princips wapen ‘de Habsburgse Drang nach Osten had uitgedaagd.’ Het communistische bewind maakte na 1945 een martelaar van Princip en liet bij de brug de voetstappen van Princip in beton gieten, een kunstwerk van de beeldend kunstenaar Vojo Dimitrijević. Vele kinderen, zelf uit Sarajevo of hier met hun ouders op doorreis naar zee, zijn even met hun voeten in die van Princip gaan staan. ‘Als kleine jongen stelde ik me voor hoe hij tot aan zijn enkels in het natte beton had staan wachten op de koets van de aartshertog, tot hij de loop van de geschiedenis zou wijzigen. Op mijn zestiende pasten mijn voeten precies in zijn voetengraf.’ (Hemon) Die van Princip zelf? Iemand met dezelfde schoenmaat, stel ik me voor. In de socialistische jaren stond er een opschrift bij de voetstappen in het beton: SA OVOGA MJESTA 28. JUNA 1914. GODINE GAVRILO PRINCIP SVOJIM PUCNJEM IZRAZI NARODNI PROTEST PROTIV TIRANIJE I VJEKOVNU TEŽNJU ZA SLOBODOM: ‘Vanaf deze plek gaf Gavrilo Princip op 28 juni 1914 met zijn schoten uiting aan het volksprotest tegen de tirannie en het eeuwenoude verlangen naar vrijheid.’ De tekst en die voetstappen werden tijdens de recente oorlog kapotgeschoten (door Servische artillerie), de resten werden daarop verwijderd; Princip werd nu gezien als een Servische nationalist die een relatief vreedzame wereld (de Habsburgse) met zijn patriottische schot had geveld. Wat ook niet hielp was dat zijn nagedachtenis nu werd geclaimd door Radovan Karadžić, de dichter-psychiater uit Pale, die zich naar het schijnt eens liet ontvallen dat hij het bevrijde Sarajevo zou omdopen tot Principovo, de stad van Princip.” Mooi toch?

Björn Roose

vrijdag 14 oktober 2022

De jaren in Birma – George Orwell (boekbespreking door Björn Roose)

De jaren in Birma – George Orwell (boekbespreking door Björn Roose)
Er zijn zo van die auteurs waarvan je de naam maar hoeft te noemen opdat een massa mensen, zelfs degenen die nauwelijks ooit een boek lezen, aan komen draven met welgeteld één titel. In het geval van George Orwell is dat dan uiteraard 1984.

Wie iéts meer belezen is, zal aan dat 1984 mogelijk nog Animal Farm toevoegen, maar dan zijn we ook echt rond. Verder dan de – terecht – zéér bekend dystopische roman geïnspireerd door Grote Broer Stalin, en de kleine broer daarvan, de anti-communistische fabel Dierenboerderij (of Boerderij der Dieren), komt zo goed als niemand. En da’s jammer, want Orwell schreef behalve die twee boeken ook nog zeven andere (vier die tot de fictie gerekend worden, drie tot de non-fictie), een twintigtal gedichten, een zestal pamfletten (in de zin dat ook Bagatelle pour un Massacre, L’École des cadavres en Les beaux draps van Louis-Ferdinand Céline dat waren, dus alles behalve werken van twee kantjes lang), en honderden essays, editorialen en… boekbesprekingen. Toegegeven, behalve Animal Farm (proza in het Engels, de strip getekend door Marc Bati op scenario van Jean Giraud), 1984, Aan de grond in Londen en Parijs (Down and out in London and Paris), De domineesdochter (A Clergyman’s Daughter) en voorliggend De jaren in Birma (Burmese Days), reikt mijn collectie ook niet, maar vijf van de negen boéken is toch al niet slecht, nog los van het feit dat ik in mijn studententijd ook nog Keep the Aspidistra Flying (Houd de sanseferia hoog) heb gelezen.

Wat dat laatste betreft: dat gold ook voor De jaren in Birma, maar dit boek herlezen heb ik me niet beklaagd. Zoals ik in mijn bespreking van Hoe overleven we de vrijheid van Herman De Dijn nog schreef, is dat niet iets wat ik normaal doe, maar vóór ik me realiseerde dat ik De jaren in Birma… jaren geleden in Brussel al eens gelezen had, was ik een paar bladzijden ver en toen had het verhaal me alweer beet. En dat niét omdat het, wat de Wikipedia-schrijvelaar van dienst er van wil maken, een links verhaal zou zijn: “Het verhaal speelt zich af in Birma anno 1926 tegen de achtergrond van het koloniale Britse Rijk. Het hoofdpersonage John Flory voelt zich niet thuis in de Europese Club in het rechtse sfeertje van het kolonistenmilieu. Hij houdt van Birma en de Birmezen, maar verafschuwt het Britse kolonialisme en imperialisme”. Iedereen die “rechts” wat beter kent dan de karikatuur die ervan getekend wordt door wat zichzelf dan “links” noemt, weet immers dat bijvoorbeeld la Nouvelle Droite (ofte Nieuw-Rechts) geen hoge pet op heeft van het kolonialisme, de rijksgedachte zeker niet opvat in de zin die ze kreeg in het Britse Rijk (een zin die overigens nog steeds toelaat een deel van Ierland bezet te houden), en al helemaal geen probleem heeft met de eigenheid van al die verschillende volkeren die deze aardkluit bewonen. Het zou de Wikipedia-auteur overigens toch moeten opgevallen zijn dat de Birmaanse nationalisten (met hun “nationalistisch gebral”) in dit boek verfoeid worden door de Britse imperialisten en dat terwijl toch algemeen geweten is dat “rechtse” jongens en meisjes bijzonder vaak sympathie hebben voor het nationalisme.

Ja, Orwell beschouwde zichzelf als links, maar het is algemeen bekend dat hij zowel links als rechts regelmatig oorvegen uitdeelde. Mijns inziens moet hij dan ook eerder als een volbloed democraat beschouwd worden (anders dan een deel van zijn personages, die “bang [zijn] dat (…) [ze] er niet onderuit kunnen dat de geest van de democratie zich hier ook al aan het nestelen is”), een anarchist zelfs, iemand die geen respect kon opbrengen voor het gezag omwille van het feit dat het “het gezag” was, iemand die gekant was tegen elke totalitaire neiging, iemand die dat ook in onze tijden zou geweest zijn, zelfs al verbergt het totalitarisme zich in het zogenaamd “vrije” westen onder een “democratische” mantel. Iemand wiens leven – zoals, ere wie ere toekomt, de Wikipedia-auteur verder schrijft – bijgevolg bijna “eenzaam en bitter” moét zijn, net zoals dat van het al genoemde hoofdpersonage John Flory. Of zoals de achterflap-auteur van mijn in 1975 bij Meulenhoff verschenen editie schrijft: “Orwell schildert vervaarlijke portretten zowel van heersers als overheersten, maar vooral van de rebel Flory, de solitair, die noch in de wereld van zijn medeblanken noch in die van de Aziaten een plaats heeft”. Iets waarvoor Orwell weinig verbeeldingskracht zal nodig gehad hebben: “De jaren in Birma (Burmese Days), gepubliceerd in 1934, is een van Orwell’s vroegste romans, naar alle waarschijnlijkheid nog voor Aan de grond in Londen en Parijs geschreven, onmiddellijk nadat hij in 1927 uit Birma was teruggekeerd waar hij sinds 1922 dienst had gedaan bij de Indian Imperial Police. De roman handelt over de relatie tussen rebel en maatschappij, het allesoverheersende probleem van de auteur in die tijd (…)”.

En dat probleem is niet alleen niet af te doen als een personage dat “links” zou zijn terwijl de mensen rond hem “rechts” zouden zijn (Orwell heeft het overigens een aantal keer over de communistische sympathieën van dat personage, maar gaat daar nergens op in), maar is ook op geen enkele andere manier eenzijdig. Flory begrijpt andere mensen niet, andere mensen begrijpen Flory niet, maar Flory begrijpt ook zichzelf niet en ziet niet eens dat andere mensen hém niet begrijpen. Hij is dapper én laf, hij is volkomen rationeel en ontmoedigend romantisch, hij is een lezer en een zuipschuit, hij houdt van goede gesprekken maar kan er geen gaande houden, hij is een ongewilde held en een eersteklas verliezer. Hij is, samengevat, een mens. En dat zou al meer dan genoeg problemen geven als hij omringd was door andere mensen, maar dat is hij niet. Hij is omringd door een natuur waar het zelfs voor de inheemse bevolking bij momenten nauwelijks uit te houden is, en door een hele horde bordkartonnen figuren. De Engelse kolonialen, Elizabeth Lackersteen (het nichtje van een van hen), de inheemse magistraat U Po Kyin, zijn (voormalige) maitresse, zelfs zijn goede vriend de dokter. Ze hebben allemaal een voorkant, maar als je de moeite zou doen náást hen te gaan staan, dan zou je merken dat er geen achterkant is, of dat die achterkant gewoon hetzelfde is als de voorkant. Nadat in het eerste hoofdstuk U Po Kyin voorgesteld is, in het tweede Flory en de andere Europeanen, in het derde dokter Veraswami, en in het vierde de inheemse “entourage” van Flory (Ko S’la en Ma Hla May), heb je nog de indruk dat De jaren in Birma een Engelse versie van Multatuli’s Max Havelaar zou kunnen worden, maar dat wordt het niet: Flory eindigt ermee tegen zichzelf te rebelleren, niet tegen de maatschappij. Niet eens tegen dat “rotgat, stinkend rotgat”, waar hij al jaren zijn leven slijt. Niet eens tegen het feit dat z’n rasgenoten zich gedragen zoals ze zich gedragen: “Hun verbittering kon je de Europeanen trouwens niet zo heel kwalijk nemen. Het leven en werken te midden van oosterlingen zou zelfs voor een heilige een beproeving zijn. En allemaal, vooral de ambtenaren onder hen, wisten ze wat het was te worden gepest en uitgejouwd. Bijna dagelijks werden Westfield, mijnheer Macgregor en zelfs Maxwell honend ontvangen als ze over straat liepen, en soms nagejouwd met een gehuil als van hyena’s, door de scholieren met hun jonge gele gezichten – glad als een goudstuk, en één en al verachting, waarvoor het gezicht van de Mongool geschapen lijkt; om razend van te worden. Het is niet alles koek en ei in het leven van een koloniaal ambtenaar. In kampen zonder enig gerief, in smoorhete kantoren, in donkere dakbungalows waar het naar stof en petroleum ruikt, hebben ze misschien wel enig recht tot klagen opgedaan.”

’t Is trouwens maar de vraag of het “links” (of “rechts” voor datzelfde geld) van tegenwoordig zich zou willen associëren met Orwell als het goed besefte dat die, net zoals de al eerder genoemde Multatuli, soms dingen schreef die regelrecht tegen alle “zeden” van tegenwoordig ingaan: “Het Britse Rijk is niet anders dan een instrument om de handelsmonopolies aan de Engelsen te houden – of eigenlijk aan een kliek van Joden of Schotten.” Of dat je zelf als lezer de behoefte zou voelen je te vereenzelvigen met Flory: “Hij was amper twintig toen hij in Birma kwam. Zijn ouders, brave mensen die alles voor hem over hadden, bezorgden hem een baantje bij een houtfirma. Met de grootse moeite hadden ze hem daar geplaatst gekregen, en een borgsom betaald die hun draagkracht te boven ging; later had hij hen beloond voor hun goedheid door maandenlang niets te laten horen, en af en toe een onverschillige krabbel te sturen in antwoord op hun brieven.” Maar da’s duidelijk ook niet iets waar Orwell op uit is: “Alle Engelsen blijken een deugdzaam leven te hebben geleid als ze eenmaal dood zijn”, schrijft hij in het laatste hoofdstuk, maar uit de rest van dat hoofdstuk blijkt ook dat dat leven niet noodzakelijk enige deugdzame gevolgen voor dat van een ander heeft gehad. Iets waarvan je toch denkt dat een mens als Flory, en wellicht ook een mens als Orwell, er op zouden hopen. Wellicht was Orwell dus ook al toen hij De jaren in Birma schreef vooral een realist, en geen socialist.

Björn Roose

dinsdag 11 oktober 2022

Hoe overleven we de vrijheid? – Modernisme, postmodernisme en het mystiek lichaam – Herman De Dijn (boekbespreking door Björn Roose)

Hoe overleven we de vrijheid? – Modernisme, postmodernisme en het mystiek lichaam – Herman De Dijn (boekbespreking door Björn Roose)
Herman De Dijn, auteur van voorliggend Hoe overleven we de vrijheid?, is geen onbekende in conservatieve kringen, al is conservatisme helaas wel een onbekende in sommige andere kringen. Bijvoorbeeld in die van de Wikipedia-auteur die het stukje Conservatief filosoof bijgedragen heeft aan het lemma omtrent de in 1943 in het Vlaams-Brabantse Galmaarden geboren filosoof. Die schrijft namelijk: “Vanuit het perspectief van de politieke filosofie is De Dijn een conservatieve filosoof te noemen, met die aantekening dat hij niet vertrekt vanuit een conservatieve catechismus met “de juiste antwoorden op de grote problemen”, zoals hij zelf schreef. Hij toont juist een afkeer van grootse idealen en projecten en stelt dat er geen vooruitgang zonder tradities is.”

In die “aantekening” zit hem het tricky gedeelte: dat van die catechismus met “de juiste antwoorden op de grote problemen” is namelijk een hebbelijkheid van neo-conservatieven, niet van conservatieven. Neo-conservatieven zijn dan ook geen conservatieven, een feit dat iedere conservatief zonder enige twijfel zal erkennen, maar iedere neo-conservatief zal óntkennen. Neo-conservatieven hebben namelijk inderdáád “grootse idealen en projecten”, maar geen tradities, en wensen ook alles behalve vooruitgang. Ze hebben omzeggens een “foto” gemaakt van de wereld vanuit een bepaald standpunt op een bepaald moment in de tijd en wensen dat de wereld uiterlijk blijft zoals die toen was of leek te zijn. “Het conservatisme”, citeert de Wikipedia-auteur De Dijn verder dan ook terecht, is echter “geen nostalgie naar het verleden; het is integendeel een aanvaarding van het bestaande in zijn imperfectie. Dit impliceert niet dat de conservatief, waar echt nodig en mogelijk, geen verbetering wil aanbrengen: er is geen tegenstelling tussen conservatisme en reformisme”. Of, zoals Edmund Burke het iets kernachtiger uitdrukte: “to change in order to preserve”.

Nu goed, het ligt niet in mijn bedoeling hier een boekje open te doen (bad pun intended) over Wikipedia, bovenstaande moest me alleen even van het hart. Zoals het me van het hart moet dat De Dijn iéts té “filosofisch” is naar mijn goesting. Trouwe lezers van mijn boekbesprekingen weten dat ik absoluut geen probleem heb met filosofie, die filosofie ook vind in ogenschijnlijk niet-filosofische boeken, en ook regelmatig een boek van meer filosofische inslag lees, maar het moet niet té “zweverig” worden. Een passage als deze – en ik heb, om aan zo’n citaat te geraken, het boek op een willekeurige bladzijde opengeslagen – vind ik er bijvoorbeeld zwaar over: “Metafysica heeft te maken met de problematiek van het zijnsvertrouwen. In het zijnsvertrouwen verschijnt de werkelijkheid, of het zijn, of de wereld als vertrouwbaar, of in elk geval als niet louter beangstigend of bedreigend. De werkelijkheid of de wereld waarin we leven is primair de leefwereld, niet de wereld van de fysica. De leefwereld is nooit echt neutraal: het is een vertrouwde of beangstigende, vriendelijke of vijandige wereld. Dit wordt pas scherp duidelijk wanneer door innerlijke of uiterlijke omstandigheden onze wereld ‘in elkaar stort’. Het is dan ook helemaal niet verwonderlijk dat velen in, achter, onder die wereld een dimensie ervaren waartoe ze zich in vertrouwen verhouden, een dimensie die – ook weer niet zo verwonderlijk – als persoonlijk kan worden ervaren. Het zijnsvertrouwen kan echter ook in het gedrang komen, zodat de werkelijkheid als dreigend of absurd voorkomt. Het zijnsvertrouwen kan andere vormen van vertrouwen niet funderen. Het staat tot andere vormen van vertrouwen niet in een relatie van fundering, maar van expressie: het ene kleurt het andere. Zo is er bijvoorbeeld een buitengewoon enge band tussen zijnsvertrouwen en zelfvertrouwen.”

Geen reclame voor dit boek, neem ik dan aan, zo’n passage, maar reclame maken, al dan niet “anti”, ligt ook niet in mijn bedoeling, nog los van het feit dat Hoe overleven we de vrijheid?, verschenen bij Pelckmans/Kok Agora, intussen alweer achtentwintig jaar geleden uitgegeven werd en wellicht sowieso nog moeilijk vast te krijgen is. En nochtans is het thema van dit boek, voorzien van de ondertitel Modernisme, postmodernisme en het mystiek lichaam, meer dan interessant genoeg. Aldus de achterflap: “Onder de leiding van de Rede tot volmaakte zelfontplooiing komen: dat was het utopische verlangen van de moderne mens. De ontwrichting van tradities en de bevrijding van alle banden leidden in feite tot de stuurloosheid van individualisme en relativisme. In dit boek wordt betoogd dat ook de postmoderne mens behekst blijft door een fundamentele illusie, namelijk dat de zin van het menselijk bestaan maakbaar is. Het narcistisch individu fabriceert zijn eigen zin onder de zachte dwang van technocratische systemen en verleidelijke consumptiepatronen. Het resultaat is een ongehoorde crisis in de zingeving, en een blijvend onbehagen in de cultuur”. Een thema dat op zich voldoende is om dit boek nog een tweede keer te lezen, maar ik ben toch wel een béétje een modernist en vind zoiets door de band genomen een verspilling van tijd. Een thema ook dat door De Dijn behandeld wordt in zes hoofdstukken (Postmodernismen: tussen individualisme en traditie, Postmodernisme, zingeving en jongerencultuur, De kwetsbaarheid van de ethiek, Tolerantie en democratie, Orthodoxie, en Vertrouwen) met daaronder telkens drie tot vijf delen, maar zonder dat deze makkelijk apart kunnen gelezen worden. Samenhang is een goed ding, minstens wat boeken betreft, maar het houdt ook in dat je je hoofd er bij moet houden, wat niet altijd vanzelfsprekend is en wat ik tijdens het lezen van dit boek zonder twijfel niet altijd gepresteerd heb: ik lees nog steeds veel terwijl ik aan het wandelen ben en bij Hoe overleven we de vrijheid? was dat in een periode dat er nét geen licht meer genoeg was ‘s morgens en ik nieuwe weggetjes aan het uitzoeken was wegens verkast naar een nieuwe werkgever in een andere regio. Mijn excuses dus mocht het boek, in tegendeel tot wat ik meen te hebben moeten vaststellen, wél makkelijk te lezen zijn.

Wat dat “mystiek lichaam” uit de ondertitel betreft, wil ik u – kwestie van duidelijk te maken dat het hier niet om een religieuze benaming gaat – in ieder geval dít uit de Inleiding meegeven: “De term ‘mystiek lichaam’ uit de titel staat voor een speciaal soort verbondenheid die mensen niet eigenmachtig kunnen smeden. Hij verwijst naar die verbanden waarin het lot – of zoals sommigen zeggen, de Voorzienigheid – individuen en groepen een identiteit en een bestemming geeft en aldus hun leven zin verschaft. Familierelaties, relaties tussen vrienden of geliefden, tussen geloofsgenoten, soms ook relaties in een buurt, op het werk, enzovoort, zijn vormen van mystiek lichaam: banden van loyauteit die men niet kan reduceren tot coöperatie gericht op nut, en waarbij in de constitutie en de evolutie van de band het toeval altijd een min of meer grote rol speelde. Het ‘mystieke’ karakter van de band hangt dus nauw samen met de combinatie van niet primair gericht zijn op nut en niet primair tot stand gebracht zijn door de wil van de individuen: de verbondenheid wijst uit boven alle specifieke doeleinden en bedoelingen, ook al is ze daar niet noodzakelijk mee in tegenspraak. De omvang van het mystieke lichaam houdt niet op bij degenen die ons dagelijks omringen. Binnen het mystieke lichaam is er ook verbondenheid met afwezigen, levenden zowel als doden, met vertrouwden zowel als met vreemden die door eenzelfde teken verbonden zijn.”

Waarmee meteen ook zo’n beetje alle grote thema’s in dit boek aangeraakt zijn. Identiteit bijvoorbeeld, waarvan de auteur even verder zegt dat “zowel modernen als postmodernen (…) onder de begoocheling [leven] dat men de identiteit en de zin zelf kan construeren, dat het paradijs op aarde mogelijk is als men zich maar onttrekt aan de dwang van het weefsel”. Of tolerantie, waarvan De Dijn zegt: “Opnieuw zien we een evolutie naar een tolerantie-begrip dat dreigt neer te komen op puur indifferentisme, en dat als zijn tegenhanger de gratuite intolerantie oproept. Gezocht wordt naar een begrip en praktijk van tolerantie die niet tegenstrijdig zijn met loyauteit tegenover fundamentele waarden. Zo’n begrip impliceert een welbepaalde opvatting van democratie als rechtsstaat, niet onverenigbaar met diepe loyauteit aan en trouw tegenover waarden”. Een, euh, illiberale democatie naar Hongaars model bijvoorbeeld, zou ik zeggen, al is de term “illiberale democratie” pas een drietal jaar na het verschijnen van dit boek voor het eerst op papier gezet (door Fareed Zakaria). Al heeft De Dijn het ook over een andere vorm daarvan: “Marcuse bijvoorbeeld achtte de liberale burgerlijke tolerantie onaanvaardbaar. Echte tolerantie betekent volgens hem alleen dat toelaten wat in de lijn ligt van de ware vooruitgang en ontplooiing van de mensheid en van de Rede”. Waarbij het uiteraard maar net de vraag is wie wat beschouwt als “ware vooruitgang” en “ontplooiing van de mensheid en van de Rede”.

Enfin, langs lifestyle, self-fashioning, het “perfect verenigbaar” zijn van “het postmoderne individualisme” en “het verschijnsel van de massacultuur”, “de voortdurende erosie van de stabiliteit van (…) rollen, functies en determinaties” (waaronder geslacht), grenzen, bezwaren tegen het neoconservatisme (zie de inleidende paragrafen), ascetisme als oplossing voor enkelingen, Martin Heidegger (zie mijn bespreking van Hannah Arendt – Over liefde en kwaad – De biografie van Ann Heberlein), het niet te koop zijn van geluk, Luceberts versregel “Alles van waarde is weerloos”, mode, zogenaamd “anti-racisme”, Auschwitz en de Milgramexperimenten, komen we bij iets dat iedereen die de voorbije jaren aan de kant heeft gestaan waar de klappen vielen in het publieke “debat” over “vaccins” en “maatregelen” bekend zal voorkomen: “Haast iedereen is bekwaam tot erge wreedheid tegenover anderen in bepaalde omstandigheden. Dit hoeft niet eens het resultaat te zijn van verlies aan beheersing of passionele uitbarstingen; het kan de vorm aannemen van min of meer koel beredeneerd gedrag (het gaat om het goed van iedereen, of om de vooruitgang van de wetenschap; de ander is echt onredelijk, verdient niet beter; enzovoort). Hoe rationeler een handeling verschijnt, hoe gemakkelijker het is te doen lijden of in elk geval moreel indifferent te zijn, en tóch met zichzelf in vrede te leven. De rationaliseringen van dergelijke verwerpelijke handelingen houden dikwijls verband met sociale druk, maar dan vooral met een sociale druk waarin de autoriteit zelf verschijnt met een aureool van efficiëntie en redelijkheid”. Ik kan me niet herinneren in De psychologie van totalitarisme een verwijzing naar De Dijn gezien te hebben, maar ik durf aannemen dat ook Mattias Desmet het met dit citaat eens zou zijn.

En dan gaat het verder langs Woody Allen, “de scheppers van de moderne tolerantiegedachte (Spinoza, Locke, J. Stuart Mill)”, “sommige intellectuelen [die] vandaag een dam [proberen] op te werpen door tolerantie opnieuw te verbinden met een positief vrijheidsbegrip (bijvoorbeeld Alain Finkielkraut; Jürgen Habermas; enzovoort)”, “de vrouwenvertegenwoordigers of de ecologisten”, “het moderne fenomeen van de Staat die zich het monopolie van het geweld heeft toegeëigend” (en dus niet per definitie hád), autoriteit enerzijds en deskundigheid anderzijds, tot bij de “experten”: “De overgave aan de expert is in potentie veel extremer dan de overgave aan de meester. De expert wordt immers verondersteld over objectieve kennis en kunde te beschikken, in principe te controleren of te bemeesteren door elk rationaal individu. Geen niet-competent persoon heeft ook maar iets in te brengen tegen de expert: de overgave kan dus totaal zijn. De enorme graad van overgave aan de expert kan negatief afgelezen worden aan de hevigheid van de verwerping wanneer de experten falen: hier is geen vergeving mogelijk, geen aanvaarding van (onvermijdelijk) tekort. Men zou haast zeggen dat het geloof in en de overgave aan experten nu minstens even groot is als eertijds het geloof in en het betrouwen op magie”.

Waarna we in de hoofdstukken Orthodoxie en Vertrouwen via kardinaal Newman en G.K. Chesterton (bekend van zijn werk Orthodoxie, maar uiteraard ook van de eerder door mij besproken verhalen over Father Brown), Vladimir Nabokov (bekendst van Lolita, maar door De Dijn aangehaald vanwege A letter that never reached Russia opgenomen in Details of a Sunset and Other Stories, in het Nederlands uitgebracht onder de titel De finesses van een zonsondergang en andere verhalen, uit 1976) en Michael Polanyi (ofte Mihály Pollacsek), Roger Scruton en Alfred Hitchcock, C.S. Lewis en Lao Tzu langzaam richting die relaties gaan waaraan we met z’n allen uiteindelijk het meest vreugde beleven, relaties van vertrouwen: “Vertrouwen kan op het eerste gezicht tegengesteld lijken aan een relatie tot het echt andere. Dat komt omdat vertrouwen gemakkelijk verglijdt naar of verward wordt met gewenning en afstomping. Het dagelijkse leven lijkt haast onvermijdelijk een zeker automatisme en onaandachtigheid ten opzichte van het betekenisvolle mee te brengen: de dagelijkse, zakelijke zorg verbonden met zovele vertrouwensrelaties, leidt onvermijdelijk tot een zeker vergeten van datgene waar het om gaat. Maar deze onaandachtigheid is niet noodzakelijk of slechts ogenschijnlijk tegenstrijdig met de vertrouwensrelatie. Vertrouwen en vertrouwdheid kunnen zeer goed samengaan met een onderhuids besef van het wonder van datgene waarmee men vertrouwd is, of van het wonder van het vertrouwen zelf. Het bewijs hiervoor vindt men bijvoorbeeld in de tederheid of de stille dankbaarheid die vertrouwensrelaties zo dikwijls sieren”.

Maar zélf beëindig ik dit verhaal graag met iets wat de auteur al in zijn Inleiding schrijft over geschenken. Ik herinner me namelijk dat één van m’n (toen nog niet ex-)collega’s me vroeg waarom ík geschenkjes uitdeelde naar aanleiding van het feit dat ik overstapte naar een andere werkgever, terwijl het toch (vond zij) logisch zou geweest zijn dat ik geschenkjes kreeg. Ik antwoordde haar daarop dat ik hen minstens even dankbaar was als omgekeerd, maar het antwoord van Herman De Dijn is ongetwijfeld vollediger en beter geformuleerd: “Het geschenk kan niet begrepen worden als een soort terugbetaling voor geleverde diensten: waarom anders datgene wat men als geschenk geeft presenteren als geschenk, dat wil zeggen versierd, opgetooid; vanwaar anders de gedachte dat niet zozeer van belang is de nuttigheidswaarde van datgene wat men geeft, maar ‘het gebaar’? Dit mag toch weer niet doen denken dat datgene waarom het dan eigenlijk wel gaat, zou zijn: het uitdrukken van gunstige gevoelens tegenover elkaar. Was de ander daarvan dan niet reeds op de hoogte? Waarom het bestaan van die gevoelens niet gewoon meedelen, zodat beiden daar in de toekomst rekening mee kunnen houden? Het geschenk is geen signaal in functie van de gerichtheid op toekomstige nutsverhoudingen. Ook (vooral) wanneer men voor lang of definitief afscheid neemt, zijn geschenken op hun plaats”.

Björn Roose

vrijdag 7 oktober 2022

Het gouden Bommelboek – Marten Toonder (boekbespreking door Björn Roose)

Het gouden Bommelboek – Marten Toonder (boekbespreking door Björn Roose)
Wie even de naam Marten Toonder, auteur van voorliggend Het gouden Bommelboek, opzoekt op Google, krijgt van Wikipedia meteen te lezen dat hij een Nederlands… stripauteur was. Dat klopt, en dat klopt niet: u weet dat ik zéér zelden strips bespreek (al lees ik er vrij veel), en al in de tweede zin van het lemma over de auteur staat te lezen dat hij bekendheid kreeg “als schrijver en tekenaar van Olivier B. Bommel en Tom Poes”. “Schrijver en tekenaar”, inderdaad, want wie al eens een verhaal uit de serie De avonturen van Tom Poes gelezen heeft, die weet dat in die verhalen slechts ongeveer een vierde van elke bladzijde ingenomen wordt door tekeningen, terwijl drie vierde ingenomen wordt door het geschreven verhaal. Het gaat hier immers om wat dan heet “stripromans” of “tekststrips”, zoals ook de verhalen rond Pa Pinkelman (en Tante Pollewop) van Godfried Bomans er zijn, met dat verschil dat Toonder (toch vanaf het zevende verhaal) zowel de tekeningen als het verhaal voor zijn rekening nam (de eerste zes werden van tekst voorzien door zijn echtgenote Phiny Dick).

Ik sprak van De avonturen van Tom Poes, maar wat hoofdpersonages betreft, zit het bij Toonder net iets ingewikkelder ineen dan bij Bomans. Pa Pinkelman en Tante Pollewop treden grotendeels gemeenschappelijk op, maar de serie is wel opgehangen aan de naam Pa Pinkelman, met één uitzondering: Honderd avonturen van Tante Pollewop. Bij De avonturen van Tom Poes deed zich echter het Nero-scenario voor: u weet (of weet niet, maar straks dus wel) dat de stripserie van Marc Sleen oorspronkelijk De avonturen van detectief Van Zwam heette, maar dat de hoofdrol in die serie al zo ongeveer vanaf album 1, Het geheim van Matsuoka, geüsurpeerd werd door Nero, en dat de serie vanaf album 10, Moea-Papoea, uiteindelijk ook genoemd werd naar de oorspronkelijk als nevenpersonage geïntroduceerde halvegare (die in eerste instantie dan ook nog zijn hoofdrol moest delen met zijn… hoed). Bij De avonturen van Tom Poes kwam er nooit een verandering in de titel, maar ook hij had te maken met een kaper op de kust: Olivier B. Bommel, kortweg Heer Bommel, die Tom Poes met z’n gezelschap kwam verblijden vanaf het derde verhaal, In de tovertuin. Bommel zou nadien nog één keer niet meedoen (in het zeventiende verhaal, Het geheim van het noorderlicht), vaak zelfs de hoofdrol spelen, maar Tom Poes zou ook slechts in één van de verhalen geen enkele rol spelen: het 153ste, Het griffioen-ei, moest het doen zonder hem. De avonturen van Tom Poes worden daarom ook wel eens aangeduid als De avonturen van Heer Bommel en Tom Poes of, iets openhartiger, als de Bommelsaga. En De Bezige Bij, bij wie in 2004 (een jaar voor het overlijden van de auteur), voorliggende verhalenbundel verscheen, vond het zelfs helemaal niet nodig te verwijzen naar Tom Poes: noch op de achterflap, noch in de flapteksten, noch in de titel.

Niet echt lief, natuurlijk, maar wel enigszins begrijpelijk: ja, Tom Poes lost als een echte boy-scout zowel in De gezichtenhandel, De trullenhoedster, De viridiaandinges, De hupbloemerij, als in De weetmuts de problemen op, maar Heer Bommel komt er in terecht, maakt ze zo mogelijk erger (“Hoe dat gaat aflopen weet ik niet”, dixit Tom Poes, “Maar ik begrijp wel, dat de taak van een heer weer eens moeilijkheden zal geven.”), en is daarom in al zijn berigheid (want een beer is hij) een stuk... menselijker dan dat witte kattebeest. Vergelijk ter zake ook Kuifje met Kapitein Haddock, of Suske en Wiske met Lambiek.

Waarom overigens juist genoemde vijf verhalen opgenomen zijn in dit gouden Bommelboek, weet ik niet. In De gezichtenhandel, De trullenhoedster en De hupbloemerij wordt de rol van de bad guy dan wel gespeeld door een en hetzelfde personage (zij het meer op de achtergrond in De hupbloemerij), en De gezichtenhandel en De trullenhoedster kennen ook een zéér gelijkend verloop, maar minstens dat laatste lijkt mij een reden om ze niét samen in een bundel te steken. Nog los van het feit dat dit verband en deze gelijklopendheid er niét zijn voor wat betreft De viridiaandinges en De weetmuts, al zou je dáár met enige goedwillendheid kunnen zeggen dat het telkens om problemen met niet bijzonder goedaardige groenten gaat.

Enfin, de synopsis van álle avonturen van Tom Poes is ook te vinden op Wikipedia, dus kan het geen kwaad dat ik hier meegeef dat je gezicht verliezen het kernthema van De gezichtenhandel is, je lul achterna lopen dat van De trullenhoedster, met andermans veren gaan strijken dat van De viridaandinges, drugsgebruik en automatisering dat van De hupbloemerij, en kennis zonder grenzen dat van De weetmuts (“Kennis is macht. Dat zei mijn goede vader en de geleerde Bacon zei het hem na. Trouwens, Sofokles merkte ook al op, dat het treurig is kennis te hebben als ze tot niets dient. De vraag is nu: Hoe kan ik macht krijgen?”, dixit Heer Bommel). “De beste verhalen kenmerken zich door subtiele humor, ironie en een min of meer verborgen maatschappijkritiek”, schrijft Wikipedia, en ik zou daar aan toevoegen: door een leesbaarheid voor jong en oud. Kinderen zullen in deze verhalen, omdat ze de dubbele bodems, de ironie en de maatschappijkritiek grotendeels zullen missen, niet dátgene lezen wat volwassenen er in zullen lezen, maar ze zullen er eveneens van kunnen genieten, een fenomeen dat zich ook manifesteert bij de eerdergenoemde avonturen van Pa Pinkelman en bijvoorbeeld ook bij de vroegere, nog van de hand van Uderzo en Goscinny zijnde, avonturen van Asterix (waar onder andere enig inzicht in de Franse politiek voor volwassenen een extra dimensie verleende aan de verhalen).

Maar los daarvan zijn er ook nog een aantal typische Toonder-elementen. Hij spreekt af en toe de lezer rechtstreeks aan (“Met deze woorden verdween hij uit dit verhaal”, “zoals de oplettende lezertjes weten”, of “Trouwe lezertjes weten, dat de markies de Cantecler genoegen schept in vroege wandelingen”), interpreteert spreekwoorden of historische benamingen letterlijk (mensen verliezen dus létterlijk hun gezicht en “bloemenkinderen” worden dan wel geen hippies genoemd, maar dansen toch zo high als een kanarie rond met flowers in their hair), laat personages nogal vrijelijk omgaan met andere woorden (de eend die major domus wordt, noemt zichzelf “majoor dommes”, wat ook veel toepasselijker is), en bedient zich vaak van een taal die, om nog maar eens Wikipedia te citeren, “gekenmerkt [wordt] zowel door archaïsmen als door neologismen, door ironie, het gebruik van hyperbolen, komische namen, het gebruik van clichés door vaste stripfiguren, het gebruik van kromme taal door bijvoorbeeld professor Prlywytzkofsky en het gebruik van ‘valse beeldspraak’”. De invloed van zijn “strips” is trouwens zo groot geweest dat een aantal van de door hem geschapen neologismen en uitdrukkingen hun weg gevonden hebben naar het dagelijks taalgebruik.

“Denkraam”, “grootgrutter”, “minkukel”, “zieleknijper”, “kommer en kwel”, “als je begrijpt wat ik bedoel” en “een eenvoudige doch voedzame maaltijd”, mogen terzake als de bekendste voorbeelden gelden, maar ook in de verhalen opgenomen in deze bundel zijn er een aantal ware pareltjes te vinden. Als Tom Poes burgemeester Dickerdack, die zijn gezicht geheel in zwachtels verborgen heeft, bijvoorbeeld verwijt dat hij niet wil zeggen wat er precies gaande is, dan doet hij dat met de woorden: “Het is jammer, dat u de zaak niet ut de doeken wilt doen”. Als een bezoeker aan de “majoor dommes” vraagt of hij werknemer is, dan antwoordt die: “Gunst, nee hoor (…). Waarom zou ik werk nemen? Ik moet de lui op hun gemak stellen en zo. Reuze enig en werk is er niet bij.” Als een dichter gaat voordragen, dan heeft die dichter “reeds de blik naar binnen geslagen, en de hand fladderend uitgestrekt” (wie herinnert zich Renaat Van de Kapblok nog?). Als Toonder de latere trullenhoedster de naam Ivy geeft (hij gebruikt anders nooit Engelse namen), lijkt hij daar dan weer duidelijk mee te verwijzen naar poison ivy, ofte in het Nederlands gifsumak. Als hij haar moeder laat vragen wat iemand wil, dan schrijft hij: “‘Wat mot je? vroeg ze tegemoetkomend”. Wat in ieder geval een stuk minder… Duits klinkt dan de taal van Prlywytzkofsky: “Een hex gehoort in der wetenschap der psychologie (…) Dat is momenteel mijn terrein niet. Ik beweeg me nu in der botanica. En daar ik na dagenlanges zoeken eindelijk een gans nederdrachtig droeselkruid gevonden heb, moet u mij ontschuldigen. Der goede dag!” En dan zijn er natuurlijk nog dingen als: “Men boomt mij dwars (…)”, “de vaten gewassen”, het gemeentelaboratorium dat wordt overvallen door “infrarode elementen”, “een levensvorm, die nog niet door geleerden ontdekt is, en daarom wetenschappelijk niet bestaat”, of, ten slotte, “(…) nu weigert hij met de wet in de hand om zich te laten opnemen. Zo komen we niet verder. We hebben een volmacht nodig om de stakker te kunnen helpen.”

Samenvattend zou ik zeggen: behalve de toch wel mooie tekeningen vormen ook de verhalen in Het gouden Bommelboek een goede reden om dit ter hand te nemen. Maar opgelet, diepe neuroses liggen op de loer: “Een gevolg van te veel ongebreideld lezen, zonder begeleiding”, aldus dokter Zielknijper.

Björn Roose

dinsdag 4 oktober 2022

De wereld volgens Monsanto – Van dioxine tot gentechgewassen, een multinational die het goed met u voorheeft – Marie-Monique Robin (boekbespreking door Björn Roose)

De wereld volgens Monsanto – Van dioxine tot gentechgewassen, een multinational die het goed met u voorheeft – Marie-Monique Robin (boekbespreking door Björn Roose)
Om maar even op het persoonlijke niveau te beginnen: ik ben niet opgehouden met het gebruik van Roundup (vele jaren lang het vlaggenschip van Monsanto) na het lezen van dit boekje, net zomin als ik ermee gestopt ben vlees te eten of genetisch gemanipuleerde gewassen. Niet overtuigend dan, dit De wereld volgens Monsanto? O jawel, zéér overtuigend, maar in mijn geval was dat al niet meer nodig: ik gebruik al vele jaren geen gif meer in mijn tuin en rond mijn huis, schakelde al een vijftal jaar geleden over op zoiets als twee dagen vlees of vis per week en vijf dagen niet, en heb – dankzij het feit dat in de Europese Unie de aanwezigheid daarvan in voedingswaren voorlopig nog wel als dusdanig moet aangegeven worden (ere wie ere toekomt, zelfs al ben ik geen fan van die Europese Unie) – nooit genetisch gemanipuleerde gewassen gegeten (toch niet dat ik weet, dus).

Ik wás dus al redelijk clean op die vlakken, maar het leek me niet onredelijk eens een deep dive (zoals dat dan in de bedrijfswereld heet) te nemen in het onderwerp en daartoe is dit boek van Marie-Monique Robin ten zeerste geschikt. In zestien hoofdstukken, plus een inleiding en een conclusie, op zo’n 380 bladzijden (waarvan 35 met Noten), gaat ze uitgebreid in op pcb’s, dioxine, het al genoemde Roundup, bovien groeihormoon, ggo’s, het patenteren van levende organismen, en vooral hoé een bedrijf er in slaagt om stap voor stap de controle te verwerven over het voedsel van de wereld. Een titanenwerk wetend dat dat bedrijf nooit geaarzeld heeft om miljoenen te besteden aan het kopen van politici en andere beleidsmakers en jaarlijks dergelijke bedragen uitgeeft aan het bevechten van, al dan niet noodgedwongen, tegenstanders van die praktijken.

Onder die tegenstanders wordt ook eenvoudig iedereen gerekend die er een kritische kijk op nahoudt aangaande bovengenoemde en andere zaken en dus al zeker wie ook nog in staat is zijn kijk eventueel tot die van een ander te maken. En zo iemand is Marie-Monique Robin. De Franse onderzoeksjournaliste, documentairemaker en schrijfster, maakt al sinds 1989 documentaires over uiteenlopende onderwerpen als aids (Sida et révolution), organendiefstal (Voleurs d’organes), Cuba (Cuba si, Cuba no; Cuba, l’histoire d’un mythe), mishandelde vrouwen (La Révolte des femmes battues), paranormale activiteiten (Le Sixième Sens, science et paranormal), martelingen (Torture made in USA), en… de bio-industrie (Argentine, le soja de la faim; Le Monde selon Monsanto; Notre poison quotidien), om het bij een páár van haar documentaires te houden. Vierenveertig documentaires in 33 jaar is allesbehalve een slechte score. Bovendien vult ze het kijk-luik aan met een lees-luik (wat meteen haar publiek ook weer een stuk uitbreidt). Veertien van haar documentaires, waaronder het genoemde Le Monde selon Monsanto, kregen zo een vervolg in boekvorm. In het geval van Le Monde selon Monsanto ook nog een vervolg dat in meer dan vijftien talen werd omgezet, waardoor haar bereik uiteraard nóg groter werd.

En dan zijn er nóg van die dingetjes die de ene stem al wat hoorbaarder maken dan de andere. Prijzen bijvoorbeeld. Onder andere die van Albert-Londres in 1995, of het Légion d’honneur in 2013. Maar ook de Noorse prijs genoemd naar Rachel Carson (de ecologiste die het best bekend is van haar boek Silent Spring), de prix Buffon van het internationaal festival van de wetenschappelijke film Pariscience, de prix du grand documentaire op het festival van Angers, de prijs voor de beste buitenlandse documentaire op het festival van Havana, de prijs van de katholieke jury op het festival van Monte Carlo, de award of Merit van de Latin American Studies Association, de Umwelt-Medienpreis van de Duitse media, de prijs Olivier Quemener-Reporters sans frontières op het Festival international du grand reportage d’actualité (et du documentaire de société) FIGRA, enzovoort, enzoverder.

Geen klein bier dus voor een “boerendochter (…) in 1960 geboren op een boerderij in de Pitou-Charentes”. En het feit dat ze op politiek vlak nogal eigenaardige keuzes maakt (met recent steun aan de Nouvelle Union populaire écologique et sociale, een groepering van een twintigtal partijtjes waaronder de Parti Socialiste, een aantal extreem-linkse “independentische” partijtjes, de Parti Communiste Français, Les Verts, en La France Insoumise), doet daar niks aan af. Net zomin als aan de kwaliteit van Le Monde selon Monsanto ofte De wereld volgens Monsanto – Van dioxine tot gentechgewassen, een multinational die het goed met u voorheeft. De film en het boek, verdeeld in een twintigtal landen, met 1,6 miljoen kijkers op Arte en 100.000 verkochte exemplaren in Frankrijk alleen al, werd door Monsanto niet alleen niet officieel becommentarieerd, maar ook verder zoveel mogelijk genegeerd door het immer procesklare bedrijf. Alleen Monsanto Frankrijk had het in z’n informatieblad (nummer 22 van maart 2008) over “de film en het boek (…) die gerealiseerd werden door personen die gekant zijn tegen plantaardige biotechnologie en waarvan het doel is de technologie zowel als de betrokkenen bij de ontwikkeling daarvan in diskrediet te brengen”, wat toch wel een zéér zwak weerwerk mag genoemd worden en, in tegendeel, mag beschouwd worden als regelrechte reclame voor dit boek. Als Monsanto écht niks heeft kunnen vinden dat voldoende kans liet om de auteur ervan tot de bedelstaf te brengen, dan mag dit boek toch wel als bijzonder waarheidsgetrouw beschouwd worden.

Bijzonder waarheidsgetrouw en zeer… gruwelijk. Niet omdat er tot in details ingegaan zou worden op wat voor ziektebeelden er zouden ontstaan door, pakweg, het veelvuldig gebruik van Roundup, maar omwille van datgene wat inleider Nicolas Hulot kort als volgt samenvat: “Naarmate ik vorderde met het lezen van het boek van Marie-Monique Robin werd ik overspoeld door vragen die een enorme impact hadden. Het bezorgde me een gevoel van beklemming dat ik in één vraag samenvat: Hoe is het mogelijk? Hoe heeft Monsanto, deze onderneming die symbool staat voor de mondiale agrochemie, zo veel fatale vergissingen kunnen maken en producten op de markt kunnen brengen die zo schadelijk zijn voor onze gezondheid en voor het milieu? Hoe heeft dit bedrijf zaken kunnen doen alsof er niets aan de hand was, en zijn invloed (en fortuin) steeds verder kunnen vergroten terwijl er zulke dramatische dingen hebben plaatsgevonden? Hoe heeft het zo rustig de feiten kunnen verdoezelen en de wereld kunnen bedriegen? Hoe komt het dat het probleemloos zijn activiteiten heeft kunnen voortzetten, ondanks zware juridische veroordelingen en ondanks het feit dat een aantal van zijn producten inmiddels (nadat ze al onherstelbare schade hadden veroorzaakt, helaas) verboden is?” Hoe, met andere woorden, is Monsanto, een bedrijfje in 1901 opgericht door George Francis Queen (“een autodidactisch scheikundige die ook al hulde wilde brengen aan zijn echtgenote, Olga Mendez Monsanto”) “dankzij een persoonlijke lening van vijfduizend dollar”, geëvolueerd van de productie van sacharine voor één klant (die weliswaar Coca-Cola heette) naar een bedrijf dat “ggo’s [genetisch gemanipuleerde organismen] [kan opleggen] aan boeren over de hele wereld en controle over de mondiale voedselketen” ambieert?

Het antwoord op die vragen laat ik graag aan Marie-Monique Robin: ik kan onmogelijk beginnen citeren uit dit boek zonder te weten waar ik ooit ga eindigen en ik zou bij een strengere selectie steeds blijven zitten met het idee dat ik bepaalde andere zaken óók had moeten vermelden. En als u het boek niet kan vinden (het dateert uit 2009, maar is absoluut niet gedateerd), dan kan u nog steeds naar de – uiteraard minder diepgaande – documentaire kijken. Die vindt u hier.

Björn Roose