Er zijn zo van die auteurs waarvan je de naam maar hoeft te noemen opdat een massa mensen, zelfs degenen die nauwelijks ooit een boek lezen, aan komen draven met welgeteld één titel. In het geval van George Orwell is dat dan uiteraard 1984.
Wie iéts meer belezen is, zal aan dat 1984 mogelijk nog Animal Farm toevoegen, maar dan zijn we ook echt rond. Verder dan de – terecht – zéér bekend dystopische roman geïnspireerd door Grote Broer Stalin, en de kleine broer daarvan, de anti-communistische fabel Dierenboerderij (of Boerderij der Dieren), komt zo goed als niemand. En da’s jammer, want Orwell schreef behalve die twee boeken ook nog zeven andere (vier die tot de fictie gerekend worden, drie tot de non-fictie), een twintigtal gedichten, een zestal pamfletten (in de zin dat ook Bagatelle pour un Massacre, L’École des cadavres en Les beaux draps van Louis-Ferdinand Céline dat waren, dus alles behalve werken van twee kantjes lang), en honderden essays, editorialen en… boekbesprekingen. Toegegeven, behalve Animal Farm (proza in het Engels, de strip getekend door Marc Bati op scenario van Jean Giraud), 1984, Aan de grond in Londen en Parijs (Down and out in London and Paris), De domineesdochter (A Clergyman’s Daughter) en voorliggend De jaren in Birma (Burmese Days), reikt mijn collectie ook niet, maar vijf van de negen boéken is toch al niet slecht, nog los van het feit dat ik in mijn studententijd ook nog Keep the Aspidistra Flying (Houd de sanseferia hoog) heb gelezen.
Wat dat laatste betreft: dat gold ook voor De jaren in Birma, maar dit boek herlezen heb ik me niet beklaagd. Zoals ik in mijn bespreking van Hoe overleven we de vrijheid van Herman De Dijn nog schreef, is dat niet iets wat ik normaal doe, maar vóór ik me realiseerde dat ik De jaren in Birma… jaren geleden in Brussel al eens gelezen had, was ik een paar bladzijden ver en toen had het verhaal me alweer beet. En dat niét omdat het, wat de Wikipedia-schrijvelaar van dienst er van wil maken, een links verhaal zou zijn: “Het verhaal speelt zich af in Birma anno 1926 tegen de achtergrond van het koloniale Britse Rijk. Het hoofdpersonage John Flory voelt zich niet thuis in de Europese Club in het rechtse sfeertje van het kolonistenmilieu. Hij houdt van Birma en de Birmezen, maar verafschuwt het Britse kolonialisme en imperialisme”. Iedereen die “rechts” wat beter kent dan de karikatuur die ervan getekend wordt door wat zichzelf dan “links” noemt, weet immers dat bijvoorbeeld la Nouvelle Droite (ofte Nieuw-Rechts) geen hoge pet op heeft van het kolonialisme, de rijksgedachte zeker niet opvat in de zin die ze kreeg in het Britse Rijk (een zin die overigens nog steeds toelaat een deel van Ierland bezet te houden), en al helemaal geen probleem heeft met de eigenheid van al die verschillende volkeren die deze aardkluit bewonen. Het zou de Wikipedia-auteur overigens toch moeten opgevallen zijn dat de Birmaanse nationalisten (met hun “nationalistisch gebral”) in dit boek verfoeid worden door de Britse imperialisten en dat terwijl toch algemeen geweten is dat “rechtse” jongens en meisjes bijzonder vaak sympathie hebben voor het nationalisme.
Ja, Orwell beschouwde zichzelf als links, maar het is algemeen bekend dat hij zowel links als rechts regelmatig oorvegen uitdeelde. Mijns inziens moet hij dan ook eerder als een volbloed democraat beschouwd worden (anders dan een deel van zijn personages, die “bang [zijn] dat (…) [ze] er niet onderuit kunnen dat de geest van de democratie zich hier ook al aan het nestelen is”), een anarchist zelfs, iemand die geen respect kon opbrengen voor het gezag omwille van het feit dat het “het gezag” was, iemand die gekant was tegen elke totalitaire neiging, iemand die dat ook in onze tijden zou geweest zijn, zelfs al verbergt het totalitarisme zich in het zogenaamd “vrije” westen onder een “democratische” mantel. Iemand wiens leven – zoals, ere wie ere toekomt, de Wikipedia-auteur verder schrijft – bijgevolg bijna “eenzaam en bitter” moét zijn, net zoals dat van het al genoemde hoofdpersonage John Flory. Of zoals de achterflap-auteur van mijn in 1975 bij Meulenhoff verschenen editie schrijft: “Orwell schildert vervaarlijke portretten zowel van heersers als overheersten, maar vooral van de rebel Flory, de solitair, die noch in de wereld van zijn medeblanken noch in die van de Aziaten een plaats heeft”. Iets waarvoor Orwell weinig verbeeldingskracht zal nodig gehad hebben: “De jaren in Birma (Burmese Days), gepubliceerd in 1934, is een van Orwell’s vroegste romans, naar alle waarschijnlijkheid nog voor Aan de grond in Londen en Parijs geschreven, onmiddellijk nadat hij in 1927 uit Birma was teruggekeerd waar hij sinds 1922 dienst had gedaan bij de Indian Imperial Police. De roman handelt over de relatie tussen rebel en maatschappij, het allesoverheersende probleem van de auteur in die tijd (…)”.
En dat probleem is niet alleen niet af te doen als een personage dat “links” zou zijn terwijl de mensen rond hem “rechts” zouden zijn (Orwell heeft het overigens een aantal keer over de communistische sympathieën van dat personage, maar gaat daar nergens op in), maar is ook op geen enkele andere manier eenzijdig. Flory begrijpt andere mensen niet, andere mensen begrijpen Flory niet, maar Flory begrijpt ook zichzelf niet en ziet niet eens dat andere mensen hém niet begrijpen. Hij is dapper én laf, hij is volkomen rationeel en ontmoedigend romantisch, hij is een lezer en een zuipschuit, hij houdt van goede gesprekken maar kan er geen gaande houden, hij is een ongewilde held en een eersteklas verliezer. Hij is, samengevat, een mens. En dat zou al meer dan genoeg problemen geven als hij omringd was door andere mensen, maar dat is hij niet. Hij is omringd door een natuur waar het zelfs voor de inheemse bevolking bij momenten nauwelijks uit te houden is, en door een hele horde bordkartonnen figuren. De Engelse kolonialen, Elizabeth Lackersteen (het nichtje van een van hen), de inheemse magistraat U Po Kyin, zijn (voormalige) maitresse, zelfs zijn goede vriend de dokter. Ze hebben allemaal een voorkant, maar als je de moeite zou doen náást hen te gaan staan, dan zou je merken dat er geen achterkant is, of dat die achterkant gewoon hetzelfde is als de voorkant. Nadat in het eerste hoofdstuk U Po Kyin voorgesteld is, in het tweede Flory en de andere Europeanen, in het derde dokter Veraswami, en in het vierde de inheemse “entourage” van Flory (Ko S’la en Ma Hla May), heb je nog de indruk dat De jaren in Birma een Engelse versie van Multatuli’s Max Havelaar zou kunnen worden, maar dat wordt het niet: Flory eindigt ermee tegen zichzelf te rebelleren, niet tegen de maatschappij. Niet eens tegen dat “rotgat, stinkend rotgat”, waar hij al jaren zijn leven slijt. Niet eens tegen het feit dat z’n rasgenoten zich gedragen zoals ze zich gedragen: “Hun verbittering kon je de Europeanen trouwens niet zo heel kwalijk nemen. Het leven en werken te midden van oosterlingen zou zelfs voor een heilige een beproeving zijn. En allemaal, vooral de ambtenaren onder hen, wisten ze wat het was te worden gepest en uitgejouwd. Bijna dagelijks werden Westfield, mijnheer Macgregor en zelfs Maxwell honend ontvangen als ze over straat liepen, en soms nagejouwd met een gehuil als van hyena’s, door de scholieren met hun jonge gele gezichten – glad als een goudstuk, en één en al verachting, waarvoor het gezicht van de Mongool geschapen lijkt; om razend van te worden. Het is niet alles koek en ei in het leven van een koloniaal ambtenaar. In kampen zonder enig gerief, in smoorhete kantoren, in donkere dakbungalows waar het naar stof en petroleum ruikt, hebben ze misschien wel enig recht tot klagen opgedaan.”
’t Is trouwens maar de vraag of het “links” (of “rechts” voor datzelfde geld) van tegenwoordig zich zou willen associëren met Orwell als het goed besefte dat die, net zoals de al eerder genoemde Multatuli, soms dingen schreef die regelrecht tegen alle “zeden” van tegenwoordig ingaan: “Het Britse Rijk is niet anders dan een instrument om de handelsmonopolies aan de Engelsen te houden – of eigenlijk aan een kliek van Joden of Schotten.” Of dat je zelf als lezer de behoefte zou voelen je te vereenzelvigen met Flory: “Hij was amper twintig toen hij in Birma kwam. Zijn ouders, brave mensen die alles voor hem over hadden, bezorgden hem een baantje bij een houtfirma. Met de grootse moeite hadden ze hem daar geplaatst gekregen, en een borgsom betaald die hun draagkracht te boven ging; later had hij hen beloond voor hun goedheid door maandenlang niets te laten horen, en af en toe een onverschillige krabbel te sturen in antwoord op hun brieven.” Maar da’s duidelijk ook niet iets waar Orwell op uit is: “Alle Engelsen blijken een deugdzaam leven te hebben geleid als ze eenmaal dood zijn”, schrijft hij in het laatste hoofdstuk, maar uit de rest van dat hoofdstuk blijkt ook dat dat leven niet noodzakelijk enige deugdzame gevolgen voor dat van een ander heeft gehad. Iets waarvan je toch denkt dat een mens als Flory, en wellicht ook een mens als Orwell, er op zouden hopen. Wellicht was Orwell dus ook al toen hij De jaren in Birma schreef vooral een realist, en geen socialist.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !