Er zijn een aantal redenen waarom ik niet meteen geneigd zou zijn om
banden met Geert van Istendael aan te gaan. Bijvoorbeeld zijn onder
andere in Het Belgisch Labyrint maar ook in voorliggend Mijn
Duitsland af en toe naar voor komende belgicisme (“Stel dat
Vlaanderen vandaag zijn onafhankelijkheid uitroept, een
onappetijtelijke gedachte”), of het feit dat hij journalist en
nieuwslezer bij de BRT is geweest. Maar, los van het feit dat
niemand me uiteraard vraagt om zo’n banden aan te gaan, Mijn
Duitsland is toch wel een van de boeiendste boeken die ik de
jongste jaren gelezen heb, én het is zeer mooi geschreven.
Van die laatste mening weet ik dat ze nogal generiek kan overkomen,
maar alleen al dit stukje uit het eerste hoofdstuk, Aachen,
zou moeten duidelijk maken wat ik daar in dit geval mee bedoel:
“Johannisbeeren, kon mijn vader zeggen, en Milch en
schwer. Hij sprak dat mysterieuze Nederlands van hier, een
ongrijpbare taal, die naderbij sloop en je toch iedere keer op het
laatste nippertje leek te ontglippen, tot je dan weer een woord
hoorde dat je goed kende. Brot. Frau. Schokolade.
Duits heette dat Nederlands. Die dag in Aken leerde ik dankesjeun
zeggen en biete en oufwiedezeen. Een fascinerend klankkasteel was
het, Duits, dooraderd met half verlichte gangen vol gevaar en
wonderen, kronkelende gangen die lokten en dreigden.” Als u dát
niet mooi vindt, als dát bij u niet overkomt als een prachtige
combinatie van poëzie (een genre waarin van Istendael ook actief
geweest is – sinds 2019 schijnt hij niks meer te publiceren, maar
hij is inmiddels dan ook al achtenzeventig jaar oud) en proza, dan
weet u niet wat mooi en prachtig is en daarmee basta.
Daarmee basta en daarmee doe ik ook geen verdere pogingen u
daarvan te overtuigen, maar u wordt natuurlijk vriendelijk
uitgenodigd ook de rest van deze – beslist minder mooie –
bespreking te lezen. De bespreking van een boek die de lezer langs
alle zesentwintig letters van het alfabet brengt (iets wat ik pas
door had toen de auteur er aan het begin van het hoofdstuk Xanten
over begon), langs plaatsen als het reeds genoemde Aachen (en
Xanten), Ems, Görlitz, Katlenburg,
Quedlinburg en Radibor, langs Johann Sebastian Bach,
de Nationale hymne en het Niederländisches Dankgebet,
langs Advent en Carnaval, langs Bavaristiek en
Dialecten, langs de Muur (twee keer zelfs), het Palast
der Republik, Pankow en de Potsdamer Platz, langs
Bertolt Brecht, (Friedrich) Hölderlin, Emine Sevgi
Özdamar, Landolf Scherzer, Werner Tübke en Kurt
Tucholsky, langs DDR, Democratie, Linkspartei
en Verzet (zowel in het Derde Rijk als in
Vredestijd), langs Genie en Monumenten, langs Dauw,
Fractuur, Ideeën, Joden, Klokken,
Molenmes(sen), Organiseren, Ossiladen, Razen,
Rennpappe, Sorben, Wens en Yperiet, langs
Schnaps, Uienmarkt, Worstparadijs en Zalm,
en uiteindelijk zelfs langs – daarmee de langste titel uit dit boek
veroverend – het Wuppertal Institut für Klima, Umwelt, Energie.
Alles samen vijftig hoofdstukken, gaande van nog geen bladzijde lang
tot bijna tweeëndertig bladzijden en vaak onder hun titel meer
vattend dan uit die titel zou kunnen blijken.
Ja, Advent gaat natuurlijk over de kerstperiode, en Johann
Sebastian Bach voornamelijk over genoemde componist, maar
Democratie (het grootste hoofdstuk) is voor meer dan een derde
gewijd aan Thomas Mann (en
zijn broer Heinrich), van wie ik begin juli Felix Krull –Ontboezemingen van een oplichter besprak, terwijl het hoofdstuk Joden (natuurlijk, zou ik
zeggen) begint bij Hitler, maar vervolgens overgaat naar de (vóór
Hitler) niet weinig aanwezige liefde voor het Duitse vaderland van
een aantal beroemde joden, en eindigt met Fritz Haber, de joodse
chemicus die tijdens de Eerste Wereldoorlog het gebruik van chloorgas
aan het front promootte en na dié Wereldoorlog een
bestrijdingsmiddel ontwikkelde dat aan een ander front tijdens de
volgende Wereldoorlog volop zou ingezet worden: zyklon B. Dit
boek is dus toch minstens een beetje als dat leven waarover Forrest
Gumps moeder het had: a box of chocolate. You never know what
you’re gonna get. En je krijgt heel veel. Geen blinde adoratie
voor zijn Duitsland, geen overdreven ernst ook, een tocht
achter de coulissen in een aantal gevallen (bijvoorbeeld als het over
de Ossiladen gaat, de winkels die leven van de Ostalgie,
de Heimweh naar hoe het in het vroegere Oost-Duitsland was en
smaakte), een tocht langs de voorgevels in andere gevallen, maar
nooit voorspelbaarheid, nooit clichématigheid, nooit een hoofdstuk
waarvan je denkt dat hij het ook wel had kunnen laten. In het al
genoemde Aachen, het hoofdstuk over de stad die hij gebruikt
als aanknopingspunt tussen het Duitsland dat hij in zijn jeugd leerde
kennen en dat van nu (of toch minstens van 2007, het jaar waarin dit
boek bij Uitgeverij Atlas verscheen, al werd het verschillende
keren herdrukt en – las ik ergens – aangevuld en/of gereviseerd),
lees je dan bijvoorbeeld: “Ik zag Aken met jonge ogen. Het was
groots, somber, spannend en nogal kapot. Vandaag is Aken, zoals alle
Duitse steden, heel erg af. De puinruimers en wederopbouwers hebben
fanatiek de grootst mogelijke banaliteit nagejaagd. Na hen kwamen de
stedenbouwers en monumentenzorgers, die, gevolg gevend aan frisse,
baanbrekende inzichten, fanatiek naar de grootst mogelijke
kneuterigheid gestreefd hebben. Dus bestaan Duitse steden uit een
combinatie van grijze legoblokken en bonte peperkoekhuisjes.”
Terwijl je in Bavaristiek het volgende kan vinden: “Ik denk
niet dat er veel weldenkende linkse lieden te vinden zijn die een
leren broek aan hun kont willen. Of hun boezems in een boezeroen
willen duwen. Ik heb dat nooit goed gesnapt. Maar de leren broek en
de dirndljurken, die zijn toch rechts, heel erg vreselijk rechts! Dat
zeggen dezelfde mensen die met passie jellaba’s en sluiers
verdedigen. Is de sluier niet veel erger, namelijk een teken van
religieus fanatisme? Of onderwerping van de vrouw? Ik kan maar niet
begrijpen dat lieden die de vestimentaire fratsen van de allochtone
medeburgers een heilig mensenrecht vinden, meewarig lachen of, erger,
schande roepen zodra ze een Beierse medeburger in zijn Beierse
kloffie zien. Zijn al die kniebroeken en kousen met kwastjes uit de
tijd? En de sluier dan? Ik heb boeren en boerinnen van Oberbayern
door hun dorp zien wandelen in vol ornaat. Prachtig waren ze. Niemand
was daar onderworpen. Trots volk, dat wel, maar wie ben ik dat ik hun
ongelijk zou geven?”
Voor u het zegt: ik probeer het met de citaten niet uit de hand te
laten lopen. Zeer moeilijk, want dit is een zeer citerenswaardig
boek, maar aan de andere kant ook een gemakkelijkheidsoplossing, want
ik kan nauwelijks kiezen wat ik dan wél wil opnemen in deze
bespreking en wat niet. Doe ik iets met wat ik las over de
Dreigroschenoper van Brecht en Weill? Of laat ik dat tot ik
ooit eens de Driestuiversroman, die óók in mijn boekenkasten
zit, ga lezen? Ga ik in op het vaak half geciteerde fragment uit Die
Lösung: “Nach dem Aufstand des 17. Juni / Liess der
Sekretär des Schriftstellerverbands / In der Stalinallee Flugblätter
verteilen / Auf denen zu lesen war, dass das Volk / Das Vertrauen der
Regierung verscherzt habe / Und es nur durch verdoppelte Arbeit /
Zurückerobern könne. Wäre es da / Nicht doch einfacher, die
Regierung / Löste das Volk auf und / Wählte ein anderes?” Of
wacht ik daarmee tot ik (ook al ooit eens) De mooiste van Brecht,
een gedichtenbundel samengesteld door Koen Stassijns en Ivo van
Strijtem (met onder andere vertalingen van de hand van Geert van
Istendael), of Over de aardse liefde en meer, een
gedichtenbundel samengesteld door Martin Mooij (die ook voor de
vertalingen zorgde) ter hand neem, een gelegenheid waarbij ik
eventueel ook beide versies van het gedicht kan vergelijken? Ga ik
citeren over de belevenissen van de auteur in de Narrenmühle
te Dülken of neem ik die Narrenmühle op in mijn kaart met
ooit te bezoeken plaatsen in Duitsland (waarbij ik dat hoofdstuk over
Carnaval nog eens zal herlezen als het zover komt)? Ga ik het
hebben over “de Thomas Mann die de democratie het verval van de
staat noemt, die vindt dat de democratie vergif is voor het Duitse
wezen, de Thomas Mann die de óngelijkheid tussen de mensen bejubelt
en de gelijkheidsgedachte verafschuwt, de Thomas Mann die de
feodaliteit verdedigt tegen wat hij noemt fortschrittliche
Entartung, progressieve ontaarding, dié Thomas Mann (…) [die]
zijn overweldigende talent [heeft] gebruikt om polemieken te
schrijven, scherp als een lancet en zwaar als een voorhamer, die
Thomas Mann (…) [die] al zijn duivels [heeft] ontbonden om de
democratie voor rotte vis uit te schelden”, of probeer ik die
geschriften – in het bijzonder Betrachtungen eines Unpolitischen
- in handen te krijgen? Kan ik de geschiedenis van Ännchen von
Tharau niet beter verder gaan bestuderen in plaats van het nu al
te hebben over wat van Istendael daarover schrijft? Het antwoord –
zo slim ben ik wel – is er natuurlijk telkens een ten nadele van
het verder citeren, maar met wat voorafgaat wil ik toch voornamelijk
zeggen dat de auteur er in ieder hoofdstuk opnieuw in slaagt datgene
te doen wat op de achterflap aangegeven staat: zijn passie voor
Duitsland delen met de lezer (al zal die misschien nooit die lezer
zijn als hij al niet op zijn minst een béétje interesse voor
Duitsland heeft). Zijn passie voor het vroegere Oost-Duitsland in het
bijzonder (onder andere te vinden in het hoofdstuk over Görlitz,
een stad aan de grens met Polen die vorig jaar, toen ik de streek
bezocht, op mijn to-dolijstje stond, maar daar van viel omdat
ik op die dag problemen kreeg met mijn nochtans in West-Duitsland
gefabriceerde BMW), maar bijvoorbeeld ook voor van die
intussen alleen nog als antiquariaat te vinden boeken in gotische
letters (ofte Fractuur), genre het al vele jaren in mijn
boekenkasten staande Jagd in Flanderns Himmel, verschenen in
1940, en “Eingeleitet von Hermann Göring”, toen de
nationaal-socialisten nog niét besloten hadden dat “die
sogenannte gotische Schrift aus Schwabacher Judenlettern” bestond.
Dit boek niet gelezen hebben, zou me – wat ik uiteraard pas kon
weten een keer ik het aan het lezen was – ongeveer zozeer gespeten
hebben als de Bücherburg in Katlenburg gemist hebben terwijl
ik daar vlakbij was, al was dat wellicht niet op een zondag, de enige
dag waarop deze unieke ‘boekenwinkel’ een paar uur open is (ook
nog bijna twintig jaar na publicatie van dit boek klaarblijkelijk).
Maar misschien is dat wel reden genoeg om een dezer jaren nog eens
richting Harz te trekken. Een op vele manieren inspirerend werk dus,
dit Mijn Duitsland van Geert van Istendael.
Björn Roose