vrijdag 28 januari 2022

De moord op de Mahatma – Koenraad Elst (boekbespreking door Björn Roose)

De moord op de Mahatma – Koenraad Elst (boekbespreking door Björn Roose)
Beweren dat Koenraad Elst een vriend van me is, zou meer dan dik overdreven zijn, maar ik kan daarentegen wél zonder liegen zeggen dat ik de man al jaren persoonlijk ken en ook wel eens een artikel van hem nagelezen en “verbeterd” heb. Beide gegevens kaderen in mijn activiteiten voor Teksten, Kommentaren en Studies, kortweg TeKoS, een pracht van een driemaandelijks blad waarvoor ik al jaren mee de eindredactie verzorg en waarvan ik, onder andere samen met Koenraad Elst, ook in de hoofdredactie zit.

Koenraad Elst is een zeer bezige bij, reist de halve wereld op en af, maar stelt het zonder auto, dus moeten we hem vaker missen tijdens redactieraden dan goed is en krijgen we niet zo heel vaak nieuwe artikels van zijn hand voorgeschoteld, maar als we er weer eens een krijgen – bijvoorbeeld het in de editie van april/mei/juni 2020 (nummer 178) gepubliceerde De China-golf overspoelt het westen – , dan getuigt het immer van een grote belezenheid én de vlotte pen van de auteur. Net zoals voorliggend De moord op de Mahatma (uitgegeven bij Davidsfonds in 1998), dat natuurlijk handelt over het gewelddadige einde van de enige mahatma die we met z’n allen “kennen”: Mohandas Karamchand Gandhi (“mahatma” betekent overigens zoiets als “grote ziel” en de term werd gepopulariseerd door de theosofische geschriften van de fameuze mevrouw Helena Blavatsky aan het einde van de 19de eeuw).

Elst haalde zijn doctoraat aan de Katholieke Universiteit Leuven, waar hij wijsbegeerte, sinologie en oriëntalistiek studeerde en is, zoals vermeld op de achterflap van dit honderdvijftig bladzijden dikke en stampvol informatie zittende boek, “specialist voor de politieke geschiedenis van India”. Geen politiek correcte specialist overigens (politieke correctheid zou sowieso not done moeten zijn voor iedereen die specialist wenst te worden in wat dan ook), dus kan u als lezer van dit boek ook geen hagiografie verwachten:

“Waarom kwam de man die geweldloosheid predikte, zo gewelddadig aan zijn einde? Dat is de vraag waarop Koenraad Elst, vijftig jaar na de feiten, een antwoord zoekt. Hoeveel betekende de Mahatma niet voor zijn volk? Hij had de handschoen opgenomen tegen de Britse kolonisator, zich ingezet om de kasteverschillen te overbruggen, geprobeerd om moslims en hindoes vreedzaam te laten samenleven… Maar ondanks zijn goede bedoelingen ontaardden zijn acties in bloedig geweld. Zijn politieke eindzege, de onafhankelijkheid van India in 1947, werd grondig bedorven door de Verdeling van het land, waaruit de moslimstaat Pakistan gekerfd werd. Tussen de mythe Gandhi die in het Westen opgang maakt en de historische werkelijkheid ligt een afgrond van verschil. Koenraad Elst toont de complexe wereld van het politieke India van de jaren veertig.”

Zelf ben ik begonnen aan dit boek met als achtergrondkennis dat van die geweldloze burgerlijke ongehoorzaamheid, de wetenschap dat er in India ook wel een paar katholieken wonen (ik heb met één van hen en een paar van z’n hindoe-landgenoten samengewerkt ten tijde van de zogenaamde Y2K-bug), dat er kasten waren waar je niet zomaar uit kon komen, en het gegeven dat “ze” er in geslaagd waren Pakistan kwijt te spelen. En van bij de eerste bladzijde heb ik massa’s bij geleerd. Elst begint het boek namelijk met iets wat je absoluut nodig hebt om een béétje zicht te krijgen op de feiten rond de moord op Gandhi: De lange voorgeschiedenis. Hij neemt je mee langs de Oorsprong van de Indiase beschaving (waarbij hij meteen duidelijk maakt dat de plaatsing in de tijd daarvan verre van duidelijk is), De eenheid van India, Religie in India (ook na de afscheiding van Pakistan geen louter kwestie van hindoeïsme), Geweldloosheid (en de radicalisering van dat ideaal bij de jains, “de volgelingen van vardhamana alias Mahavira Jina”), Het kastestelsel (véél ingewikkelder én interessanter dan een mens snelsnel kan leren bevatten), de fameuze Onaanraakbaarheid (“Doorgaans beoefenen de onaanrakbare kasten ook onderling de onaanraakbaarheid.”), en de Impact van de islam en het kolonialisme op het kastenstelsel, India in het algemeen, en Gandhi in het bijzonder:

“De Britse demarche die voor Gandhi de meest noodlottige gevolgen zou hebben, was het aanmoedigen en patroneren van een aparte moslimpartij die de moslims (toen ca. 21% van de bevolking) zou weghouden bij de onafhankelijkheidsbeweging en daarmee elke aanspraak van het [Indiaas Nationaal, noot van mij] Congres op representativiteit voor ‘de’ Indiase bevolking zou ontkrachten. In 1906 richtten moslimaristocraten de Moslim-Liga op, een loyalistische partij die niet hoefde te pretenderen het algemeen belang na te streven, maar openlijk de aparte belangen van de moslimgemeenschap zou behartigen. Daarmee was het toneel klaargezet voor het drama van Mahatma Gandhi’s leven: de hindoes vervoegden in steeds grotere aantallen het heel-Indiase Congres, weliswaar samen met vele moslims, maar een groter aantal moslims werd gerekruteerd door de Moslim-Liga die een politiek separatisme (aparte kieskringen) en uiteindelijk ook een territoriaal separatisme zou nastreven.” Of hoe het verdeel-en-heers-over-India van de Britten leidde tot verdeel-en-heers-over-den-hond-zijn-ellebogen.

Gandhi had meermaals te verstaan gegeven dat zo’n verdeling er “over zijn lijk” zou komen – “hij had al enkele keren politieke tegenstanders tot belangrijke toegevingen gedwongen door letterlijk zijn leven op het spel te zetten, namelijk door een ‘vasten tot de dood’ te beginnen” -, maar ze kwam er, zoals er na zijn dood ook nog een afscheuring kwam van Birma (Myanmar), Ceylon (Sri Lanka) en ten slotte Oost-Pakistan (Bangladesh), al vallen dié afscheuringen buiten het bestek van dit boek. Al goed voor Gandhi:

“Deze bevolkingswissel [in het geval van moslims richting Pakistan doorgaans vrijwillig, in het geval van hindoes richting rest-India doorgaans gedwongen, noot van mij] ging gepaard met zeer veel geweld. Destijds sprak men van twee miljoen doden, tegenwoordig schat men dit aantal op zeshonderdduizend. De Indiase regering en diverse hindoe-organisaties zetten kampen op om de vluchtelingen uit Pakistan op te vangen. Deze slachtoffers van de Verdeling hadden hun hebben en houden moeten achterlaten, hadden vaak familieleden verloren, en waren van allerlei gruwelen getuige geweest. Velen waren daarom vervuld van haat jegens de moslims. Er was echter één niet-moslim die zij nog veel meer haatten dan alle moslims bij elkaar: Mahatma Gandhi. De heiligenverering die Gandhi na zijn martelaarschap te beurt viel, maakt het voor velen moeilijk om zich voor te stellen dat Gandhi in de maanden vóór zijn dood de meest gehate man in India was. Ook vandaag nog verklaren talloze hindoes en sikhs zonder scrupules dat de moord op Gandhi niet meer dan rechtvaardig was. Nochtans hadden zij hem decennialang massaal gesteund in zijn agitatie tegen het koloniale bestuur en hadden zij op hem vertrouwd toen hij zich tegen het in 1940 door de Moslim-Liga gelanceerde Verdelingsplan verzette. Maar dat was het hem juist: zij hadden al hun hoop op hem gesteld en hij had hun vertrouwen beschaamd. Zij hadden in Sindh en West-Panjab op hem gerekend om heel concreet te verhinderen dat zij van de ene dag op de andere vreemdelingen in hun eigen woonplaats zouden worden. En hij had niets gedaan. Erger: zij hoorden dat hij er nu zelfs voor pleitte om hen naar Pakistan terug te sturen. Terug naar het slachthuis, alsof er niets gebeurd was. Hij maakte ook plannen voor een reis naar Pakistan, om er de Mohajirs uit te nodigen naar India terug te keren. En hij eiste nadrukkelijk dat de regering 550 miljoen roepie aan Pakistan zou overmaken als Pakistans rechtmatige deel uit de schatkist van Brits-India. Op zich heel redelijk, maar wel uiterst ongewoon na de invasie van Pakistaanse troepen in Kasjmir (oktober 1947), waarbij de hindoe- en sikh-bevolking van het veroverde gebied tot de laatste man was uitgemoord. Geld toestoppen aan een land waarmee je in oorlog bent, dat was wel een erg wrange wereldprimeur.”

En Gandhi kreeg dan nog zijn zin ook. Genoeg redenen voor Nathuram Godse en vele anderen om hem naar de volgende wereld te sturen (of via reïncarnatie een nieuwe kans te geven in dezelfde). Godse en die vele anderen worden dan door “onze media” aangeduid als “hindoefundamentalisten”, maar Koenraad Elst begint zijn uitleg over Godse en de “Hindoe-Herlevingsbeweging” met de stelling dat dat etiket volkomen onzin is, terwijl hindoes toch wel een paar redenen hebben (of hadden, het boek is per slot van rekening al meer dan twee decennia oud en ik ken de actuele politieke situatie niet) om wat harder voor zichzelf op te komen: “De politieke agenda van de hindoe-activisten (van alle strekkingen) tegenover de staat is dan ook zeer beperkt: een keuze van nationale symbolen die recht doet aan de hindoe-identiteit van India, en het wegwerken uit wet en grondwet van enkele discriminaties ten nadele van de hindoes. Vlamingen zullen begrijpen wat er bij de meeste Indiawaarnemers wereldwijd niet in wil: dat een numerieke meerderheidspositie kan samengaan met een wettelijk achteruitzetten.”

Van daar gaat het verder naar de daders van de moord - behalve Godse ook nog ene Narayan Apte, manager van het dagblad Hindu Rashtra waarvan Godse de hoofdredacteur was –, het proces, en de politieke gevolgen van de moord. Na deze in vogelvlucht doorlopen te hebben, gaat Elst zeer uitgebreid in op Nathuram Godses achtergronden (kasteroeping, invloeden, z’n zogenaamde homofilie, Godse als Gandhiaan en Godse als secularist), met bijzondere aandacht voor de vuilnisbakterm “communalisme”. Godse en de HMS (de Hindu Mahasabha) worden vaak als “communalisten” weggezet, maar da’s wel zeer ver benevens de waarheid, aldus Koenraad Elst: “De Verdeling was de communalistische beleidsdaad bij uitstek, de communalisering van het grondgebied. Welnu, alleen Godses HMS heeft nooit opgehouden zich ertegen te verzetten, terwijl de andere partijen de maatregel actief steunden (Moslim-Liga, Communistische Partij) of passief aanvaardden (Congres). Als woorden nog een betekenis hebben, en als wij zindelijk met woorden willen omgaan, dan moeten we de omschrijving van Godse en zijn geestesgenoten als ‘hindoecommunalisten’ afwijzen en eerlijk vaststellen dat zij tegenstanders van het communalisme waren, en voorstanders van een compromisloos seculaire democratie. Wie zich de moeite niet wil getroosten om dit aan de betreffende documenten te toetsen, kan ten minste logisch bedenken dat de hindoes als meerderheid bij een normale democratie niets te verliezen hadden.”

Waarna Elst datgene doet wat wel bijzonder weinig mensen, zowel buiten India als daarbinnen, hebben gedaan: de apologie van de moordenaar, Nathuram Godse, er bij nemen om het te hebben over Godses kritiek op Gandhi. Hij neemt die niet klakkeloos over, plaatst er kritische noten bij, maar laat ons wel wezen: Godse was hoofdredacteur van een dagblad, geen semi-analfabete rekkenvuller, waarom zou je de door hem zelf gegeven motivatie niét als basis nemen voor wat hij gedaan heeft? Dus leren we aan de hand van Godses rede – waarvan de publicatie in India meteen verboden werd, maar sinds de jaren 1960 toch in verschillende inlandse talen en sinds 1977 ook in het Engels in het land en daarbuiten circuleert – over De kalifaatbeweging, De moord op Swami Shraddhananda, De twee maten, twee gewichten die Gandhi hanteerde ten aanzien van moslims en hindoes, de ondoeltreffendheid van zijn niet eens consequent doorgetrokken geweldloosheid, de aard van het leiderschap van Gandhi, en de vraag of het werkelijk Gandhi’s acties waren die voor India de onafhankelijkheid verwezenlijkten (naar Elsts mening speelde “Gandhi’s mobilisatie van de massa’s” wel degelijk een rol, een even zware als de drie redenen die door Godse opgenoemd worden).

Eindigen doet de auteur met De hindoebeoordeling van Gandhi en Godse, waarbij Godses daad, een strategische blunder genoemd wordt (dat is wel duidelijk) en “vanuit het standpunt van de hindoegezinde politiek (…) de ergst denkbare vergissing” en waarbij Elst ook nog de kans geeft aan een aantal “intellectuelen die niet tot de RSS-zuil behoren, met name (…) de grootste drie onder hen: Ram Swarup, Sita Ram Goël en Arun Shourie” om een pleidooi pro Gandhi te houden. Een pleidooi dat hijzelf aldus afsluit: “Met dit boek is het Gandhidebat natuurlijk niet afgesloten. Integendeel, de drie genoemde en talloze niet-genoemde argumenten ter verdediging van Gandhi’s beleid verdienen een grondige bespreking. Dit boek wilde alleen feiten aandragen – zoals ze beleefd werden door Gandhi’s critici – zodat de hagiografie met een gestroomlijnde feitenlezing rond Gandhi wat kan bijgestuurd worden. Het is een anomalie dat men over Gandhi spreekt zonder dat men kennis neemt van de versie van zijn scherpste criticus, een man die in alle Gandhiboeken wel wordt genoemd maar nooit wordt gehoord. Ten overvloede weze herhaald dat we in dit boek alleen ruimte hadden voor een behandeling van Gandhi’s beleid ten aanzien van de Moslim-Liga en de Verdeling van India, maar dat we Gandhi’s werk daarmee volstrekt niet tot dat ene, minst gelukkige luik hebben willen herleiden. Zo was Gandhi een vruchtbaar denker die originele ideeën ontwikkelde over de meest uiteenlopende maatschappelijke en ethische vraagstukken, dit in tegenstelling met de intellectuele armoede en de monolatrie van het Moederland die zo kenmerkend is voor de beweging waarvan Godse deel uitmaakte. Gandhi was toegewijd aan India en de mensheid, aan het hindoeïsme en de verstandhouding tussen alle religies, en hij deed met veel grotere inzet dan de meesten van ons datgene wat naar zijn inzicht het beste zijn idealen kon dienen. Aan Gandhi’s heroïsche toewijding is geen twijfel; de discussie betreft hier de juistheid van dit feilbare menselijke inzicht. En dan moeten we vaststellen dat ook hij niet het geniale inzicht had dat het eeuwenoude en zeer diepgewortelde hindoe-moslimconflict had kunnen oplossen.”

Tot slot van deze bespreking wil ik u toch nog de reactie van de leider van de Rashtriya Swayamsevak Sangh (RSS), Madhavrao Sadashivrao (doorgaans afgekort tot M.S.) Golwalkar, op het toevoegen van een politieke partij aan zijn beweging meegeven: “Nu ja, een huis heeft ook een toilet nodig.” Klopt, al is het beter die partij te laten voor wat ze is en in een gat in de tuin te schijten. Gaten in de grond zijn immers véél minder schadelijk dan partijen en wie zo’n gat “bemand” voelt doorgaans niet de behoefte zich op tijd en stond een nieuw maagdenvlies aan te meten, de hypocriet uit te hangen als er weer eens een extra slachtoffer valt door een al te laks gevangenisbeleid, of à la 1984 onvrijheid te verkopen voor vrijheid of oorlog voor vrede. Maar dat heeft, behalve het feit dat de ene politicius de andere waard is (niet veel dus), natuurlijk niks meer te maken met deze bespreking van De moord op de Mahatma van Koenraad Elst.

Wat dat boek betreft: ook voor wie wat méér achtergrondkennis heeft aangaande India, is dit zeker een aanrader!

Björn Roose

dinsdag 25 januari 2022

Brieven (van) – Lucius Annaeus Seneca (boekbespreking door Björn Roose)

rieven (van) – Lucius Annaeus Seneca (boekbespreking door Björn Roose)
Lucius Annaeus Seneca voorstellen, is eigenlijk best lullig. Wie immers de naam nog nooit gehoord heeft, zal wellicht sowieso niks vinden aan deze brievenverzameling, wegens totáál niet geïnteresseerd in filosofie. Maar goed, for the record dan: Lucius Annaeus, ook bekend als “minor” ofte “de jongere”, dient niet verward te worden met zijn papa, “maior” ofte “de oudere”, of zijn broers Junius Annaeus Gallio en Lucius Annaeus Mela.

“Maior” was behalve ridder, zakenman en schrijver voornamelijk redenaar, maar was nooit in overheidsdienst. Junius Annaeus Gallio, kortweg Gallio, de oudste van diens zonen, werd ergens tussen 51 en 53 (van onze jaartelling dus) proconsul van de Romeinse provincie Achea (de huidige Peloponnesos), vervolgens consul en ten slotte (in 65) senator. Lucius Annaeus Mela, kortweg Mela, de jongste zoon, schopte het tot keizerlijk procurator, maar is vooral de geschiedenis ingegaan als vader van de dichter (Marcus Annaeus) Lucanus. En “Minor”, de auteur van voorliggend werk, schopte het tot filosoof (niet geheel met de zin van zijn vader) en (wél naar de goesting van zijn vader) redenaar, maar was in dat laatste iets té goed om … goed te zijn: keizer Caligula mocht hem niet, zijn opvolger keizer Claudius liet hem verbannen naar Corsica, maar Agrippina, zus van Caligula en echtgenote van Claudius, liet hem terugroepen en aanstellen tot opvoeder van haar zoon Lucius.

Háár zoon, niet die van haar Claudius? Exact. Lucius werd geboren uit haar huwelijk met Gnaius Domitius Ahenobarbus, van wie u verder – om het niet ál te ingewikkeld te maken – eigenlijk alleen maar moet weten dat hij een kind was uit een door het Tweede Triumviraat (Julius Caesar, Marcus Antonius en Marcus Aemilius Lepidus) gearrangeerd huwelijk tussen Lucius Domitius Ahenobarbus en Antonia maior (ten tijde van het huwelijk overigens nog minor ofte minderjarig), de dochter van Marcus Antonius en achternicht van Julius Caesar. Het koppel kreeg nogal wat te verduren van Caligula (voornamelijk een verbanning), Gnaius Domitius stierf in januari 40 aan “waterzucht” (oedeem), maar een goed jaar later kwam Caligula evengoed (maar dan op minder “natuurlijke” wijze) om het leven en kwam Claudius aan de macht. Claudius arrangeerde een nieuw huwelijk voor Agrippina, dit keer een met Gaius Sallustius Passienus Crispus, die hij eerst verplichtte te scheiden van Domitia Lepida, moeder van zijn derde vrouw en tijdens de verbanning van Agrippina “oppas” van haar zoon Lucius. Crispus verwisselde in 47, daarbij al dan niet een handje geholpen door Agrippina, het tijdelijke voor het eeuwige, en nog geen twee jaar later had Claudius voor haar een nieuw huwelijk gearrangeerd: dat met hemzelf dus, een huwelijk tussen oom en nicht (Agrippina was net zoals Caligula een kind van Germanicus Julius Caesar, broer van Claudius). Zelfs bij de Romeinen werd dat beschouwd als incestueus, maar op verzoek van de keizer toegestaan door de senaat.

Uit zijn eerdere huwelijk met Valeria Messalina had Claudius behalve een dochter, Claudia Octavia, ook een zoon, Tiberius Claudius Germanicus, die in principe de meeste kans had (als hij er in slaagde lang genoeg te leven) om princeps te worden, maar Agrippina overhaalde haar nieuwe echtgenoot al snel haar zoon Lucius te adopteren en hem op zijn zestiende, in 53, als troonopvolger aan te wijzen. Daarmee was de rol van Claudius uitgespeeld: Agrippina liet hem op 13 oktober 54 uit de weg ruimen (een paar maanden later zou zijn zoon Tiberius Claudius Germanicus, ook bekend als Britannicus, hetzelfde lot ondergaan). Op diezelfde dag werd Lucius Domitius Ahenobarbus, nog geen zeventien jaar oud, keizer van het Romeinse Rijk. En toch is er maar één Romeinse keizer met de naam Lucius bekend, zijnde Lucius Verus, die pas meer dan honderd jaar later, als medekeizer van Marcus Aurelius aan de macht zou komen. Lucius zou immers heersen onder de naam Nero Claudius Caesar Augustus Germanicus, kortweg … Nero.

Of Lucius Annaeus Seneca “minor” enige invloed gehad heeft op wat gebeurde tussen 49, het jaar waarin hij aangesteld werd tot opvoeder van de latere Nero, en diens machtsovername, is niet meteen bekend, maar het staat kennelijk wél vast dat Agrippina met die manoeuvre de publieke opinie gunstig probeerde te stemmen en dat Seneca – die we vanaf nu kortweg zó zullen noemen – daarmee, dixit Wikipedia, “een van de aanzienlijkste, invloedrijkste en vermogendste Romeinen” zou worden. Samen met de prefect van de pretoriaanse garde (de keizerlijke lijfwacht) Sextus Afranius Burrus zou hij tijdens de eerste vijf jaar van Nero’s keizersschap ook het feitelijke bestuur in handen hebben. Precies dié vijf jaar zijn de geschiedenis ingegaan als het Quinquennium Neronis, “een periode die bekendstaat als een van de voorspoedigste uit de Romeinse keizertijd”, en waren ongetwijfeld ook de reden waarom Seneca dacht dat er met Nero een einde zou komen aan een serie van slechte keizers (een serie die al meteen bij de tweede, Tiberius, ingezet was). Dat bleek echter tegen te vallen: Nero werd ouder en eigenwijzer, Sextus Afranius Burrus stierf, Seneca viel in ongenade en werd in 65 net als zijn broers en zijn neefje Lucanus gedwongen zelfmoord te plegen.

Waarmee we meteen aan het grappigste deel van voorliggend boekje komen. Geen deel van een van de geselecteerde vierentwintig brieven (of “Vier en twintig brieven” zoals het in het boekje heet) aan zijn vriend Lucilius, want die zijn zeker niet grappig qua insteek, maar een stukje uit de 17 pagina’s lange inleiding (toepasselijk met Romeinse cijfers genummerd) van Dr. J.A. Schröeder, die ook de brieven in kwestie uit het Latijn vertaalde (toch voor deze editie, uitgegeven door De Nederlandsche Boekhandel in 1951). Een stukje waarin beschreven wordt hoe Seneca zelfmoord pleegt: “Door sommigen van deelneming aan complotten tegen de keizer beticht, ontvangt hij het bevel, zich van kant te maken. Met grote moed en innerlijke rust volgt hij het op: hij opent zich de aderen. Wanneer het zo al te lang duurt, vraagt hij zijn vriend en lijfarts een beker vergif; en daar ook dit in zijn half verbloed lichaam te langzaam werkt, sleept hij zich naar een warm bad. Tenslotte moest hete stoom nog het laatste doen.”

Ik zit dan aan die scène uit, dacht ik, een van de Loaded Weapon-films te denken waarin een of andere vent doodgeschoten wordt op een boot, maar zich terwijl hij dood gaat ook nog pijnlijk verbrandt aan een kookplaat, zichzelf snijdt aan glas, enzovoort. Alleen kan het bij Seneca natuurlijk nooit als een parodie bedoeld geweest zijn en slaagt Schröeder er ook nog in te beweren dat hij met die zelfmoord op z’n minst wél gehandeld heeft volgens zijn leer: “Zo stierf in het jaar 65 na Christus, te midden van een fabelachtige rijkdom, de man die de machtigste keizer ter wereld had gediend en zelf een van de machtigste mensen was geweest; een man van wie men zeker kan zeggen dat hij in meer dan een opzicht telkens in strijd met zijn zo nadrukkelijk verkondigde leer heeft gehandeld – maar niet, dat hij een phariseeër, een huichelaar, was. Zijn overtuiging zèlf was wel echt, al ontbrak hem vaak de kracht om haar toe te passen. En eindelijk is het slot-accoord van zijn leven wèl in harmonie met zijn leven geweest: de gemoedsrust namelijk waarmede hij het onvermijdelijke niet alleen aanvaardde, maar het ook eigenhandig voltrok.”

Los van het feit dat die zelfmoord uiteraard eigenhandig moést voltrokken worden (zelf-moord, weet u wel) en dat hij ongetwijfeld te kiezen had tussen de eer aan zichzelf houden of als een hond opgejaagd worden doorheen desnoods het hele keizerrijk (Nero had niet de gewoonte om op zijn plannen terug te komen), kan toch echt niet gezegd worden dat deze uiterst knullige zelfdoding in drie bedrijven een afwijking vormde op het feit dat “de kracht om haar toe te passen [vaak] [ontbrak]”. “Zo dadelijk zullen wij laten zien, dat deze uitweg uit zware levensmoeilijkheden zijn gedachten gedurende vele jaren had beziggehouden; zij scheen hem de oplossing van de tegenstrijdigheden, waarin zijn denken verward was geraakt”, voegt Schröeder daar nog aan toe, zonder klaarblijkelijk te beseffen dat Nero hem nog heeft moeten verplichten om die oplossing toe te passen.

Nu goed, ook Tacitus beweerde dat Seneca op een waardige stoïcijnse manier een einde aan zijn leven had gemaakt. Hij maakte het niet mee (want was toen negen jaar oud en nergens in de buurt), maar als bijdrage aan de damnatio memoriae van Nero zal het ongetwijfeld gesmaakt zijn. En over dat stoïcijnse moeten we het hoe dan ook even hebben, want van Seneca wordt verteld dat z’n filosofie geen eigen systeem heeft, maar een toepassing is van de Stoa op het dagelijks leven. Uitgebreid op die Stoa of op het stoïcisme ingaan, zou ons wel héél ver leiden (wie het boekje vast zou krijgen, kan uiteraard de uitleg van Schröeder daaromtrent tot zich nemen), maar de basis wordt wel zo’n beetje weergegeven op Wikipedia: “Als kerngedachte geldt binnen de Stoa de opsplitsing van alle zaken en gebeurtenissen in het leven en de wereld in een scherpe tweedeling: namelijk enerzijds het individu en zijn bijhorende emoties, gevoelens en handelingen, die hij tevens volledig onder controle heeft, en anderzijds al de rest dat buiten de wil en het kunnen van het individu valt (zoals het weer, de mening van een ander, de oneerlijkheid van het leven). Volgens de Stoa dient men zich niet negatief te laten veranderen door het tweede: men moet en zelfs mag zich niet slecht voelen over zaken die men niet direct kan veranderen, maar men dient ze te accepteren en zelfs te waarderen.”

Die filosofie komt sowieso naar voor uit de vierentwintig geselecteerde brieven (waarvan overigens niet zeker is dat ze ook allemaal oorspronkelijk als brief geconcipieerd zijn), al maakt Seneca zich toch meer dan eens druk over meningen van anderen (zij het niet over hem) en dingen waarvan hij ongetwijfeld wel door heeft dat hij er niks aan kan veranderen. Over “de zonden der massa”, bijvoorbeeld, in de Zevende brief (in de benamingen van de brieven wordt de oorspronkelijke telling aangehouden, niet die binnen de selectie). Terwijl hij zich anderzijds (in de Zeventiende brief) géén vragen stelt over over hoe makkelijk het wel is bepaalde zaken te beweren als je ze nooit hebt moeten hard maken: dat “de bezitloosheid (…) ons niet van de wijsbegeerte [behoeft] af te houden, en zelfs broodgebrek niet”, bijvoorbeeld. Dat klópt uiteraard. Theoretisch en voor sommigen, maar wat die “sommigen” betreft dan toch vaker bij wie al de kans gehad heeft met wijsbegeerte bezig te zijn vóór hij bezitsloos werd of honger ging lijden. Voor wie in miserie geboren is, zal de uitleg van Bertolt Brecht in Ballade über die Frage: Wovon lebt der Mensch uit de Dreigroschenoper helaas dichter bij het hart zitten: “Ihr Herrn, die ihr uns lehrt, wie man brav lebe / Und Sünd und Missetat vermeiden kann / Zuerst müßt ihr uns schon zu fressen geben / Dann könnt ihr reden: damit fängt es an / Ihr, die ihr euren Wanst und unsere Bravheit liebt / Das Eine wisset ein für allemal: / Wie ihr es immer dreht und immer schiebt / Erst kommt dat Fressen, dan kommt die Moral.

Maar dan is er natuurlijk ook nog de Seneca van de one-liners en quotes. Stukjes tekst die nu nog opduiken in boekjes met geniale titels als Seneca voor managers en dergelijke meer. Dít zal je daar waarschijnlijk niet in aantreffen, al gaat het dan in essentie om het “managen” van je eigen leven: “Let maar eens op: het grootste deel van ons leven gaat voorbij terwijl wij kwaad doen, een groot deel terwijl wij niets doen, en het gehele leven terwijl wij iets anders doen dan wij behoorden te doen. Wie kunt ge mij noemen, die enige waarde hecht aan zijn tijd, die een dag van waarde acht, die het besef heeft dat hij dagelijks sterft? Want daarin vergissen wij ons, dat wij de dood vóór ons zien: een groot deel van de dood is al achter de rug. Elk deel van ons leven, dat al voorbij is, heeft hij in zijn bezit!” (of zoals Iron Maiden het, weliswaar véél later, kernachtig uitdrukte in het nummer The Clairvoyant: “(…) as soon as you’re born, you’re dying”). En déze zal onder managers wellicht ook niet populair zijn: “Wij moeten ernaar streven, genoeg te hebben geleefd. Maar wie heeft dat gevoel, die zijn leven pas begint? En denk nu maar niet, dat deze mensen gering in aantal zijn: bijna alle zijn zo. Ja, sommigen beginnen juist te leven wanneer zij moeten ophouden. En indien u dit verbaast, zal ik mij nog sterker uitdrukken: sommigen hebben al opgehouden te leven voordat zij ermede begonnen zijn.” Noch zal u déze dan weer tegenkomen in enig handboek over wat dan tegenwoordig democratie heet: “Moord en doodslag door enkelingen gaan wij te keer; maar hoe staat het met oorlogen en het roemruchte afslachten en uitroeien van gehele volken? Onze hebzucht en onze wreedheid gaan alle perken te buiten. Zolang wandaden als de onze door individuele personen en heimelijk worden bedreven, zijn zij nog minder erg en gruwelijk; maar nu worden zij krachtens besluiten van senaat en volksvergadering gepleegd, en van overheidswege wordt gelast wat aan particulieren verboden is – ja, dingen, die wij met ons leven zouden moeten boeten wanneer wij ze in het verborgene deden, prijzen wij omdat zij door militairen zijn gedaan! Wij mensen, het zachtzinnigste soort van levende wezens, schamen ons niet, ons in elkanders bloed te verlustigen, oorlogen te voeren en die aan onze kinderen als een erfelijke taak na te laten, terwijl zelfs de stomme dieren met elkander in vrede leven.”

Eindigen wil ik met het advies van Seneca over “goede lectuur”: “Intussen is er dan nòg een gevaar: dat de lectuur van vele schrijvers en boeken van allerlei soort ons toch weer enigszins onzeker en zwevend maakt. Neen, wij moeten ons aan bepaalde auteurs houden en ons met hun denkbeelden voeden, wanneer wij er iets uit willen halen dat werkelijk beklijft.” Dat klinkt alsof Seneca een probleem heeft met het lezen van vele verschillende auteurs, maar z’n probleem zit hem in werkelijkheid in dat “van allerlei soort”, want daar komt hij nog eens op terug: “(…) het is een verwende en kieskeurige maag, die telkens iets anders wil proeven; en als die dingen verschillend en van alle mogelijke samenstelling zijn, bederven zij de maag in plaats van haar te voeden.”Ik heb het met zo’n advies, als fervent lezer van, nah ja, van alles, een beetje moeilijk, natuurlijk, maar ik ga er van uit dat dit vooral een advies aan nog relatief ongevormde jongeren is. Mensen die nog geen of weinig eigen visie ontwikkeld hebben, mensen die uit een veelheid aan boeken niet de essentie zullen halen, de essentie voor henzélf, een essentie die (en dat merk ik met de jaren meer) in zo goed als álle boeken te vinden is (zelfs in pulp kom je ze, zij het meestal niet uitgesproken, tegen). Of mensen die met ieder nieuw boek dat ze lezen weer alle vorige uit hun hoofd stampen en nu eens deze auteur aanbidden en dan weer een andere, maar nooit voor lang. Ik heb wel eens zo’n jongemannen gekend: ze beantwoordden iedere vraag van me naar wat ze zélf dachten over iets met verwijzing naar deze of gene filosoof, naar het laatste boek dat ze gelezen hadden. Da’s zonde, uiteraard, maar dan bedenk ík me weer dat dat niets verandert aan míjn winkel en dat zulks me dus stoïcijns hoort te laten.

In tegenstelling tot het advies waarmee Seneca zijn Zes en twintigste brief – In het aangezicht van de dood eindigt: “‘Oefen u op de dood.’ Dat betekent: oefen u op de vrijheid. Wie geleerd heeft te sterven, heeft afgeleerd een slaaf te zijn. Zulk een mens is boven de macht van wie of wat ook, althans erbuiten. Wat doen hem nog de kerker, grendels of boeien? Hij heeft een vrije uitweg. Eén keten is er, die ons vastgesnoerd houdt, de zucht om te blijven leven. En dat snoer moet zoal niet afgeworpen, dan toch verzwakt worden: opdat, als de omstandigheden het eens zullen eisen, niets meer ons tegenhoudt of belet, terstond te doen wat toch eenmaal moet worden gedaan.” ‘t Is niet omdat Seneca daartoe uiteindelijk nog bevel moest krijgen dat dit geen zéér verstandig advies is. Het is mogelijk het spel te verlaten en het is niet érg het spel te verlaten een keer je beseft dat de slavernij íngebakken in het spel zit. Een slavernij die ervoor zorgt dat mensen omwille van een onnozel virus zo goed als álles aannemen van de overheid, bijvoorbeeld. En, zoals Seneca in zijn Zeven en veertigste brief – Een slaaf is een mens en een huisgenoot schrijft, “geen slavernij is zo schandelijk als de vrijwillige”.

Björn Roose

vrijdag 21 januari 2022

De jaarmarkt in Sorotsjíntsy / Kerstnacht – Nikolaj Gogol (boekbespreking door Björn Roose)

De jaarmarkt in Sorotsjíntsy / Kerstnacht – Nikolaj Gogol (boekbespreking door Björn Roose)
Alweer een hele tijd geleden dat ik nog een boek van een Russische auteur besproken heb, maar met dit tweede boek op een paar weken tijd dat (onder andere) “kerst” tot onderwerp heeft (het eerste was Kerstmis te Saloniki en andere verhalen van André Demedts), maak ik dat weer even goed. Wikipedia weet over Nikolaj Vasiljevitsj Gogol te vertellen dat hij leefde van 1 april 1809 tot en met 4 maart 1852, “de eerste grote Russische prozaïst van de 19de eeuw” was (zij het dan een van Klein-Russische, Oekraïense afkomst), en maatschappelijk niet erg wou slagen: van 1834 tot 1835 was hij hoogleraar middeleeuwse geschiedenis aan de universiteit van Sint-Petersburg, maar dat vond hij zelf geen succes, waarna hij ontslag nam. Hij ging zich volledig toeleggen op schrijven en op … reizen. Op zijn Wiki’s samengevat als: “Hij woonde in Parijs en op diverse plaatsen in Rome en hij had last van verschillende kwalen, zoals depressie”. Kennelijk slaagde hij er niet in zijn beoogde doel – verlost worden van zijn zonden? – te bereiken met een pelgrimstocht naar Jeruzalem, keerde terug naar Rusland, waar hij zichzelf uithongerde, in een coma raakte en ten slotte overleed. Pikant detail: “Toen zijn kist in de twintigste eeuw werd geopend bleek zijn lichaam er met het hoofd naar beneden in te liggen”.

Laat u echter noch daardoor noch door dat van die “depressie” afschrikken bij het, mocht u het ooit te pakken krijgen, lezen van dit boekje, uitgegeven bij de Wereldbibliotheek-vereniging in 1952 en als extra cadeautje gestoffeerd met een losse houtgravure van Elly van den Hoeve: het is namelijk absoluut niet “depressief”, in tegendeel. Avonden op een dorp nabij Dikanka was namelijk zo ongeveer het allereerste wat Gogol schreef (op een aantal gedichten na) en in 1832, het jaar van publicatie, was hij nog niet eens begonnen aan zijn job bij de universiteit van Sint-Petersburg. En Avonden op een hoeve bij Dikánjka (de voor zover ik weet correctere benaming van Avonden op een dorp nabij Dikanka) omvat dus behalve De avond voor Sint-Jan, Meinacht (of Het verdronken meisje), De verdwenen missive, Vreselijke wraak, Ivan Fjodorovitsj Sjponka en zijn tante, en Een betoverende plek, ook de twee in déze uitgave gebundelde kortverhalen De jaarmarkt in Sorotsjíntsy en Kerstnacht.

Alsof dat al geen aanmoediging genoeg is, beloof ik u bovendien bij mijn later wel eens volgende bespreking van álle verhalen uit Avonden op een dorp nabij Dikanka, die ik klaarblijkelijk (onder weer een lichtelijk andere titel) ook nog, gebundeld met Mirgorod, staan heb in een uitgave van De Boekenschat (uitgegeven onder licentie van G.A. van Oorschot’s Russische Bibliotheek NV-Amsterdam) deze twee over te slaan. Wie boeken verzamelt, doet dat niet altijd even efficiënt (zeker niet als hij, zoals ik, geen vaststaand plan heeft wat dat betreft), maar daar hoeven de lezers van mijn boekbesprekingen natuurlijk niet het slachtoffer van te worden.

Dat gezegd zijnde, en alle gekheid op een stokje, bevat dit bundeltje ook nog een derde deel, zijnde het al eerder genoemde Voorwoord. Amper 6 bladzijden lang, maar zó grappig dat het feitelijk als een apart werk moet beschouwd worden. Alleen al de eerste paragraaf maakt dat, me dunkt, voldoende duidelijk: “‘Wat is dàt nu voor zonderlings: ‘Avonden op een Hoeve bij Dikánjka?’ Wat zijn dat voor ‘Avonden’? En de een of andere imker slingert ze de wereld in! Grote hemel! Alsof er al niet genoeg ganzen van hun veren zijn beroofd en niet genoeg vodden tot papier verwerkt! Alsof er nog geen mensen van weet ik wat voor afkomst en beroep genoeg zijn, die hun vingers vol inkt hebben zitten. En nu krijgt me daar ineens een imker het in zijn hoofd, die anderen na te apen! Werkelijk, we hebben langzamerhand zo’n voorraad bedrukt papier, dat je gewoon niet meer weet, wat je er nu nog eens in zult pakken!’”

Wat overigens niet wil zeggen dat Gogol altijd op het grappige effect mikt. De inleiding tot De jaarmarkt in Sorotsjíntsy is bijvoorbeeld van een natuurbeschrijvende schoonheid die zelfs een Claes, een Buysse of een Streuvels bij ons niet haalden, al kwamen die dan pas kijken een keer Gogol het tijdelijke al voor het eeuwige verwisseld had: “Hoe bedwelmend, hoe rijk is een zomerdag in Kleinrusland! Hoe afmattend warm zijn de uren, wanneer de middag straalt in stilte en zonnehitte, en de blauwe, onpeilbaar diepe oceaan zich in hartstocht over de aarde buigt en schijnt ingeslapen, verzonken in zaligheid, met de liefste in zijn doorschijnende armen. Geen wolkje aan de hemel, geen gerucht in het veld. Alles is uitgestorven. Alleen hoog in het hemelblauw trilt een leeuwerik en zijn zilveren liedje vliegt langs transparante treden omlaag op de verliefde aarde toe, en in de steppe klinkt soms de kreet van een meeuw of het helder geluid van een kwartel. Loom en gedachteloos, als doelloze wandelaars, verheffen de eiken zich hoog in de lucht en de verblindende stortvloed van zonnestralen zet aan de ene kant heel die weelde van lover in lichte laaie en werpt over de andere kant een nachtdonkere schaduw, waarin alleen bij een windstoot goud binnen spat. Als smaragden, topazen, robijnen zweven onwezenlijke insecten boven de bonte tuinen, overschaduwd door statige zonnebloemen. Grijze hooioppers en gouden korenschoven rijen zich in gelid op de velden en zwermen als nomaden de onmetelijke ruimten in. Brede takken van kerse- en pere-, pruime- en appelbomen, diep gebogen onder de last der vruchten, – de hemel, en zijn klare spiegel, de rivier in zijn groene, zich trots verheffende omlijsting… ach, hoe vol hartstocht en liefdesgeluk is de Kleinrussische zomer!”

Eenvoudigweg prachtig, toch? Net zoals de beschrijving van het gedruis van de jaarmarkt zelf: “Ongetwijfeld hebt U wel eens in de verte een waterval horen ruisen; de hele omtrek is vol verontrustend gedruis en een chaos van vreemde, ondefinieerbare klanken dringt zich aan U op. En krijgt U niet onmiddellijk het zelfde gevoel, wanneer U in de maalstroom van een dorpsjaarmarkt terecht komt, waar het hele volk tot één enorm gedrocht is samen gesmolten en met zijn grote lichaam over de pleinen en door de nauwe straten dringt, roept, schreeuwt en rumoert? Geraas, gescheld, loeien, blaten, blèren, het vloeit alles ineen tot één gestaag gedruis. Ossen, zakken meel en hooi, zigeuners, potten en pannen, boerenvrouwen, boterkoeken, mutsen, – bont, kleurig, wanordelijk woelt dit alles dooreen en het duizelt u voor de ogen. Allerlei stemmen overschreeuwen elkaar, geen woord blijft in deze zondvloed gespaard; geen kreet dringt duidelijk tot U door. Alleen de handslag, waarmee de koop wordt beklonken, klinkt hoog boven alles uit. Boerenkarren kraken, ijzer slaat tegen ijzer, planken worden dreunend op de grond geworpen, en versuft door het geraas weet ge niet, waarheen Uw schreden te richten.”

En dan moet het verhaal eigenlijk nog beginnen: boer zoekt wat goederen te verkopen, maar doet al snel zijn dochter van de hand; vrouw van boer ziet dat niet zitten; boer wordt met wat bijgeloof overtuigd dat die dochter wel degelijk van de hand mag gedaan worden aan degene die haar hand wil hebben; en vrouw moet daar maar vrede mee nemen. Ik doe het hier nogal overdreven kort uit de doeken, maar da’s om u sneller te kunnen meenemen naar dat typisch Russische einde, dat binnenbrengen van melancholie op het moment van grote vreugde, de trouwpartij: “Het lachen, zingen en dansen werd langzaamaan minder. De strijkstok ging trager heen en weer en de ijle klanken verwoeien in de lege lucht. Hier en daar klonk nog getrappel, als het ver verwijderde klotsen van de zee, toen werd alles stil en doods. Vliedt zo ook niet de vreugde van ons weg, die lieve, ongedurige gast, terwijl een eenzame toon nog van vrolijkheid meent te zingen? In de eigen echo hoort hij reeds droefheid en leegte en in ontzetting luistert hij toe. Verstuiven zo ook niet de onstuimige vrienden van de vrije, ongebreidelde jeugd de een na de ander op de wind en verlaten tenslotte allen hun oude makker? Eenzaam blijft de verlatene achter. Hoe treurig, hoe bedrukt voelt hij zich, en er is geen troost!”

Waarna met Kerstnacht het tweede deel van dit bundeltje volgt, een verhaal over een heks en een duivel, over mannen die zich letterlijk door die heks in de zak laten zetten (en vervolgens door het halve dorp met zich laten sollen omdat ze dat feit niet willen erkennen), over een duivel die zich (nadat hij nota bene de maan heeft ontvreemd) laat overmeesteren door een andere man en gedwongen is hém te dienen, zodat hij het mooiste (maar ook arrogantste) meisje van het dorp kan krijgen.

Op zich al een grappig verhaal, zeker omdat het niet ernstiger wordt gebracht dan nodig, maar ook nog eens voorzien van extra humoristische puntjes als dit: “Wanneer op dat moment de assessor uit Sorotsjíntsy was voorbij gekomen, met zijn pronkerig driespan, met zijn muts op, die op de wijze der oelanen met lamsvel was omzoomd, met zijn blauwe, met een zwarte schapenpels gevoerde jas aan en zijn duivels gevlochten zweep in de hand, waarmee hij gewoonlijk zijn koetsier tot meer haast aan zette, nu, dan zou hij haar zeker hebben opgemerkt want geen enkele heks ter wereld ontging hem ooit. Hij wist nauwkeurig van iedere boerderij hoeveel biggen de zeugen hadden geworpen, hoeveel linnen de vrouw in haar kleerkist had en welk kledingstuk of deel van het huisraad een braaf man Zondags in de kroeg als onderpand afstond. Maar de assessor uit Sortosjíntsy reed niet voorbij; wat zou hij hier ook te maken hebben, – hij heeft zijn eigen district.”

Een boekje van amper honderd bladzijden, dit De jaarmarkt in Sorotsjíntsy/Kerstnacht, maar ook werkelijk voor de volle honderd bladzijden een waar genoegen om te lezen.

Voor wie na het lezen van deze boekbespreking geïnteresseerd zou geraakt zijn in de Wereldbibliotheek of de Wereldbibliotheek-Vereniging, waarvan ik behalve dit nog een dozijn boeken of boekjes in bezit heb (onder andere twee van Sándor Márai en een andere Hongaarse auteur, László Darvasi): dat is een van de oudste uitgeverijen van Nederland (opgericht als Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur in 1905) en bestaat nog steeds, zij het sinds 2014 niet meer onafhankelijk. In 2014 werd ze immers overgenomen door uitgeverij Nieuw Amsterdam, die op haar beurt in datzelfde jaar werd overgenomen door Novamedia en deel ging gaan uitmaken van Park Uitgevers, die dan weer in 2021 werden overgenomen door Lannoo Uitgeverij Groep, die dan weer bestaat uit Uitgeverij Lannoo nv (in belgië) en LannooMeulenhoff (in Nederland). Waar dat Meulenhoff vandaan komt, hoef ik u als boekenlezer wellicht niet te vertellen. Net zomin allicht als dat historische literatuur gelukkig niet van mindere kwaliteit wordt omdat de uitgeverswereld achter fraaie façades vaak niet meer dan platte commercie verbergt.

Björn Roose

dinsdag 18 januari 2022

Anarchisme – Van Bakoenin tot de commons – Ludo Abicht (boekbespreking door Björn Roose)

Anarchisme – Van Bakoenin tot de commons – Ludo Abicht (boekbespreking door Björn Roose)
Een paar weken geleden, bij mijn bespreking van “Alleen in u – o koning – geloven wij nog” – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, had ik het nog over Karl Drabbe, “een man die z’n hand niet omdraait voor activiteit binnen of het oprichten van nog maar eens een uitgeverij: Davidsfonds, Uitgeverij Pelckmans, Uitgeverij Polis, Uitgeverij Vrijdag en sinds dit jaar z’n eigen uitgeverij Ertsberg”. En zie, vandaag bespreek ik al een boek dat uitgegeven werd bij die uitgeverij Ertsberg, voorliggend Anarchisme – Van Bakoenin tot de commons.

Nu is het natuurlijk zo dat zo goed als élke uitgeverij nogal grootsprakerig doet over hoe open minded ze is of hoe anders dan alle andere (die dan kennelijk tóch niet zo open minded zijn), maar wat mij betreft is Ertsberg er langs de binnenkant én langs de buitenkant alvast met dít boek in geslaagd een stap in de richting van haar Over ons te zetten: “Ertsberg wil de polarisering overstijgen en de loopgraven van het verstikte debat verlaten. Dat willen we doen door het debat te voeden én te voeren. Door auteurs en hun originele ideeën in de markt te zetten, door ze te lanceren én te faciliteren. Door boeken uit te geven waarmee we als samenleving vooruitgang kunnen boeken. Ertsberg wil de meest diverse ideeën laten floreren. Zonder ideeën geen debat.”

“Langs de binnenkant én langs de buitenkant”, schreef ik. Ik verklaar dat nader. “Langs de buitenkant” zou eigenlijk meteen duidelijk moeten wezen: hoeveel mensen (en dan spreek ik ook u aan, beste lezer) kennen zelfs maar de Bakoenin waarvan sprake in de titel? Of “de commons”? Of kunnen zich bij anarchisme wat meer voorstellen dan al lang over hun houdbaarheidsdatum heen zijnde punkers met een half gescheurd nog min of meer van het typische rood-op-zwarte logo voorziene t-shirt die volkomen onschuldige vuilnisbakken stampen uitdelen of oude vrouwtjes de schrik van hun leven bezorgen? Dat ligt natuurlijk, zeker voor mensen van mijn leeftijd, voor een deel aan Vyvyan en Rick uit The Young Ones, maar voor een véél groter deel aan het feit dat we met z’n allen tijdens onze jaren in de schoolbanken volkomen ongeïnformeerd gebleven zijn over het anarchisme. Dat laatste is ook iets waar Hans Achterhuis in zijn Nawoord op wijst, terwijl hij toch filosofie heeft gestudeerd.

Voor wie dus nog nooit gehoord heeft van het anarchisme als filosofische stroming, de mensen “langs de buitenkant”, is dit dus zeker een interessant boek. Al zullen ze, eerlijk is eerlijk, af en toe een beetje staan drentelen als de auteur zich wat te ver richting “binnenkant” begeeft. Ludo Abicht toont zich namelijk behalve als zeer belezen in het anarchisme ook bijzonder belezen wat betreft het marxisme en het jodendom, wat hem toelaat ook de zijpaden van het verhaal op te wandelen door bijvoorbeeld regelmatig een vergelijking te maken tussen de communistische praktijk en de anarchistische praktijk of veel verder in de tijd terug te gaan dan “Van Bakoenin tot de commons” als ondertitel aangeeft, maar heeft daarmee een fout gemaakt die de uitgever mijns inziens had moeten corrigeren: schrijven voor een veel te beperkt publiek. Die “binnenkant” kan daar wel degelijk wat aan hebben – al is de stellingenoorlog binnen wat dan kleinlinks heet bijna spreekwoordelijk – en Abicht blijft zelf in ieder geval niet binnen “de loopgraven van het verstikte debat” wat de “binnenkant” aangaat, maar hij heeft in essentie geschreven voor marxisten.

Voor salonmarxisten zelfs, zo blijkt uit z’n Voorlopige conclusie op het einde van het boek, waar hij zich plotseling héél erg bewust lijkt te worden van het feit dat hij geen arbeider is, geen bediende, en dat wie bij voorbaat al geïnteresseerd is in wat hij te vertellen heeft over filosofie mogelijk het hart wel links zitten heeft, maar de portefeuille rechts: “De mensen zijn niet dom, en wanneer we kunnen aantonen dat een commonsproject zinvol en voordelig is en, vooral, dat de hun beloofde participatie reëel is, dat wil zeggen dat er met hun opinies rekening zal worden gehouden kan er wellicht worden gepraat”. Even later gevolgd door: “Uiteraard moeten we het niet eens zijn met bijvoorbeeld simplistische xenofobe of anti-intellectuele analyses, maar we mogen die discussies wel ter plaatse voeren, veeleer dan binnen de eigen verlichte kring.” En, ten slotte: “Wellicht is dit ook een manier om mensen uit andere sociale milieus te sensibliseren, wanneer ze met eigen ogen zien dat het project slaagt of omdat ze verwonderd zijn over de soms felle reacties van de ordestrijdkrachten. Wanneer men dan tot het besef komt dat deze ‘ordestrijdkrachten’ met ons belastinggeld ingezet worden om de wanorde van een onrechtvaardig systeem in stand te houden, is, om een historisch beladen term te gebruiken, het ‘klassenbewustzijn’ van deze deelnemers een paar graden gestegen.”

Als dát op de achterflap gestaan had, dan had ik het boek nooit gekocht. De vooringenomenheid ten opzichte van de “klasse” (“de mensen”, “andere sociale milieus”) waarvoor dit soort mensen (“we”, “de eigen verlichte kring”) toch – niet waar? – niks dan het beste willen, druipt er zó erg van af dat ik er van ga walgen. Maar het stond niet op de achterflap, dus het heeft alleen maar een aantal zaken bevestigd die ik al genoteerd had tijdens de lezing van dit boek dat ik vooral gekocht heb omwille van dit deel van wat wél op de achterflap stond: “Wat waren de feitelijke stellingen van de belangrijkste anarchistische denkers? Wat kunnen we leren uit de concrete anarcho-syndicalistische associaties en federaties tijdens de Spaanse Burgeroorlog? Waarom waren de centrale pedagogische vernieuwers van de 20ste eeuw anarchisten? Is anarchisme écht inherent gewelddadig en extremistisch, of is dat propaganda? Ludo Abicht formuleert een antwoord op al deze – en meer – vragen over het historische anarchisme.”

En waarom sprak dat deel van de flaptekst me aan? Wel, grotendeels omdat “ze mij terug[wierp] naar een ver, bijna vergeten, verleden”, om het met de woorden van Nawoord-auteur Hans Achterhuis te zeggen. Waar dat bij Achterhuis het geval was omdat hij in zijn studententijd het boek L’anarchisme van Daniel Guérin in zijn boekenkast had staan, was dat bij mij het geval omdat ik – en ik studeerde handels- en consulaire wetenschappen, waar filosofie nauwelijks bij kwam kijken – tijdens mijn studentenjaren een hele reeks boeken heb verslonden van en over onder andere Michail Bakoenin, Peter Kropotkin, Nestor Machno en Pierre-Joseph Proudhon. Voor mij heeft het anarchisme nooit gelijk gestaan met – wat Abicht aanhaalt in het Ter inleiding – “het iconische beeld van de anarchist met de zwarte kapmantel die klaarstaat om een bom met een brandende lont in het publiek te werpen” en zijn nozems die luidkeels “anarchie” stonden te roepen maar ‘s avonds terug bij mama en papa thuis gingen eten en slapen (uiteraard onder een grote “anarchie”-poster gekocht in een of andere trendy galerij) nooit anarchisten geweest. Voor mij is ingaan tegen het zo vanzelfsprekend geachte gevestigde systeem altijd een tweede natuur geweest. Zoals ik me er ook altijd van bewust ben geweest dat het overgrote deel van de mensheid niet meer die neiging heeft een keer het systeem een plaatsje voor hen heeft ingeruimd of een keer ze het vroegere systeem vervangen hebben door het hunne. Dat ingaan tegen het gevestigde systeem was de reden waarom ik in de tweede helft van de jaren 1990 domweg voor de politiek ben gaan werken: de eerste meeting die ik ooit meemaakte, werd verboden door de overheid en vervolgens belegerd door vakbonden en ongeveer alles wat er aan gesubsidieerde organisaties bestond, maar we amuseerden ons te pletter. Dat ingekapseld geraken door datzelfde gevestigde systeem is de reden dat een paar jaar later het revolutionaire elan dat genoeg was geweest om me binnen te halen al verdwenen was: we werden een zeldzame keer nog wel belegerd door immer kleiner wordende groepen gesubsidieerde agitators, maar dat werd allemaal zo professioneel opgevangen dat er geen plezier laat staan een interessante tegenactie meer aan verbonden was. Dat volledig ingekapseld, volkomen gecastreerd zijn, is de reden waarom ik mijn activiteiten op het (partij)politieke vlak in twee stappen (de tweede mee ingegeven door het feit dat ik ook niet meer moest doen alsof om mijn job te behouden, want die was ik in 2014 kwijt) helemaal stopzette en daar nog geen moment spijt van gehad heb. Democratie verwarren met particratie en zeggenschap verwarren met je stem afgeven aan “vertegenwoordigers” is zondermeer dom en net het basisdemocratische aspect van het anarchisme is wat me er al in mijn studentenjaren in aansprak en dat nog steeds doet.

Een basisdemocratisch aspect dat wat mij betreft ook alleen maar kan gerealiseerd worden binnen een context waarin het recht op “afscheuring” honderd procent gegarandeerd is, net zoals het recht op vereniging. En da’s meteen de eerste serieuze bedenking die ik me maakte toen ik dit boek begon te lezen: al in zijn Ter inleiding maakt Abicht duidelijk dat dat basisdemocratisch aspect wat hem betreft niét absoluut is en dat anarchisme moet streven “naar een wereld met zoveel mogelijk gelijkheid en vrijheid” en dus – daar komt het – “in het kielzog van het socialisme moet worden verwezenlijkt”. Eerst socialisme dus (en dat valt bij Abicht te begrijpen als marxisme, niet als het volgen van de bokkesprongen van Conner Rousseau) en dan pas anarchisme, ofte, zoals Abicht het noemt, “sociaalanarchisme”: “Het sociaalanarchisme gaat uit van de marxistische analyse van het kapitalistische systeem, maar verwerpt de politieke strategie van de meerderheid van de socialistische bewegingen, of ze zich nu eerder sociaaldemocratisch (reformistisch) of revolutionair (communistisch) opstellen. De dragers van de verandering moeten de in vakbonden geassocieerde arbeiders en boeren zijn, vandaar de keuze voor het ‘anarchosyndicalisme’ als belangrijkste wapen in de strijd voor een anarchistische wereld.”

Rules, rules, rules zou Alf zeggen en niet my kind of rules voeg ik daar graag aan toe. “Er bestaan”, aldus Abicht, “ook ‘anarchokapitalistische’ en zelfs ‘anarchofascistische’ stromingen die een heel andere maatschappijvorm nastreven, omdat ze geloven dat de vrijheid van het individu alleen maar binnen een kapitalistisch respectievelijk fascistisch systeem kan verwezenlijkt worden”, maar dat zijn geen échte anarchisten, want “omdat hier (…) per definitie geen sprake kan zijn van de onvoorwaardelijke gelijkheid van alle mensen zonder onderscheid, en omdat de vrijheid utieindelijk op deze gelijkheid berust, behoren beide historische bewegingen niet tot het anarchisme dat in dit boek zal voorgesteld worden.” Exit pakweg de Rapaille Partij dus (want volgens sommigen allicht ‘anarchofascistisch’) en exit eender welke anarchist die zijn anarchisme zo ver wil drijven behalve niet in socialisme ook niet in kapitalisme of ‘fascisme’ mee te gaan. Je zou zomaar eens op het idee kunnen komen je te verenigen als individuen die mekaar géén denksysteem willen opleggen of zich dat willen laten opleggen door een autoriteit.

Nu ja, genoeg op de kap van de auteur gezeten, tussen het Ter inleiding en de Voorlopige conclusie zitten wel degelijk een aantal zeer lezenswaardige hoofdstukken en om die hoofdstukken was het me toch te doen. Als u ze – tenzij u uiteraard een die hard marxist bent – leest met enig voorbehoud ten opzichte van de vooringenomen positie van Abicht zal u er beslist wat aan hebben. Passeren onder andere de revue: Max Stirner (“leerling van Hegel en lid van de links-hegeliaanse school”), Pierre-Joseph Proudon (“de eerste sociale hervormer die zichzelf ‘anarchist’ noemde, letterlijk in de betekenis van een politieke stroming die alle gezag van boven, van God of de staat, verwierp: ‘ni dieu ni maître’”), Michail Bakoenin (samen met de belangrijkste anarchistische federaties door de marxisten uit de Internationale gezet – marxisten zijn nogal vaak van oordeel dat er na hen níks meer dient te komen en anarchisten kunnen ze dus missen als kiespijn), (prins) Peter Kropotkin (die ook al niet goed lag bij de marxisten, zijnde de Russische bolsjewieken), Nestor Makhno (“de poster boy van het sociaalanarchisme”), Errico Malatesta, Buenaventura Durutti Dumange (mogelijk gedood door mensen in de eigen rangen, mogelijk het slachtoffer geworden van “een pistool dat per ongeluk was afgegaan”), Bertrand Russell, Paul Goodman, Ivan Illich (“priester, bevrijdingstheoloog, anarchist en wereldwijd pedagoog”), Paolo Freire, Maria Lacerda de Moura, Colin Ward, Herbert Read, Noam Chomsky (vooral bekend van Manufacturing Consent en toch wel een beetje fout volgens Abicht, want fan van de kibboets), Murray Bookchin (“eco-anarchist en socratische paardenvlieg” van wie het boek Our Synthetic Environment volgens Abicht ten onrechte niet de aandacht kreeg die Silent Spring van Rachel Carson wél kreeg), en David Graeber (Schuld: De eerste 5,000 jaar en het tot begrip geworden Bullshit Jobs). Maar ook, korter, een Ernst Bloch (“de levenslange dissident en banneling, tegen de gruwelijke oorlogskermis in 1914, het opkomende fascisme in de jaren dertig en de groteske bureaucratie van de vroegere Deutsche Demokratische Republik (DDR)”), een Ravachol (ofte François Claudius Koenigstein), een Federica Montseny (anarchistisch minister in de Spaanse regering Caballero), A.S. Neill (medestander van Bertrand Russell), of Arne Naess (wegens verfoeid door Bookchin).

Al blijft het voor de duidelijkheid niet bij theorie en bij namen noemen. Abicht besteedt een volledig hoofdstuk aan “de anarchisten aan het werk” tijdens het Spanje van 1936 tot 1939 en vergeet daarbij niet – met enige tegenzin – te erkennen dat de “loyalisten” ook geen brave dutsen waren - “wat niet wil zeggen dat er geen oorlogsmisdaden door de loyalisten zouden zijn gepleegd” – en dat ze zelf wel voor een deel getekend hebben voor hun ondergang: “Het is historisch en psychologisch verklaarbaar dat de communisten en hun politieke kameraden in de Internationale Brigades zich in volle stalinistische tijden onvoorwaardelijk inzetten voor de belangen van ‘de eerste arbeiders- en boerenstaat ter wereld’ en er weinig of geen interne discussie gevoerd werd over de repressieve en vaak genadeloze manier waarop die belangen werden verdedigd. In een boek over het anarchisme in het algemeen lijkt het me weinig constructief die oude wonden opnieuw open te rijten, al mogen we niet vergeten de bittere lessen uit die historische broedertwisten te trekken, al was het maar om een volgende keer de voortekens ervan vroeger te bespeuren.” Maar Abicht heeft het ook over joodse sektes (en witzen), Engelse religieuze rebellen (The True Levellers), Quakers, en de “commons” van de titel, ontstaan uit de coöperatieven van onder andere Robert Owen, maar daar wel enigszins van weg geëvolueerd, vooral op het ideologische vlak. Linux is leuk, is gebouwd op een groots idee, maar Linus Torvalds is in de eerste plaats programmeur en mogelijk zelfs op geen enkele plaats ideoloog; de meeste “relatief apolitieke coöperatieven” zijn – althans volgens Abicht – geen “commons”; en “sociaalanarchistische en lifestyle bewegingen en projecten” hebben met mekaar weinig uitstaans.

Nah ja, we leven in tijden van verwatering van begrippen: nationalisme is verworden tot frieten en bier, socialisme is een minister terug aan de macht brengen die de opdracht heeft gegeven smeergeld te verbranden om van de bewijzen af te zijn, en vrijheid is … iedereen verplichten een “vaccin” te nemen dat niet werkt (maar plotseling wél gaat werken als iedereen het in zijn lijf heeft). Een Umwertung aller Werte, zou je kunnen zeggen, maar eigenlijk is het een ontwaarding. En “de minder hippe meerderheid van arbeiders en kleinburgers actief bij de projecten” betrekken is net zomin een prioriteit van de millennials als het een prioriteit van de regering is uw gezondheid te redden (wie het omgekeerde gelooft, moet zich toch dringend eens vragen gaan stellen bij zijn … geestelijke gezondheid).

Kwestie is dat noch dat laatste noch dat voorlaatste er ook toe doet: de regering heeft zich niet de bemoeien met uw gezondheid (beetje slimme regering streeft er met het oog op de instandhouding van de sociale zekerheid overigens naar u zo ongezond en daarmee zo snel dood als mogelijk te krijgen) en vrije associaties van burgers moeten niet per se in een ideologisch keurslijf passen. There is no government like no government, heeft Abicht zijn eerste hoofdstuk getiteld, en anarchie van te voren onderhevig maken aan regels is geen anarchie.

Björn Roose

vrijdag 14 januari 2022

Wannes Raps – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)

Wannes Raps – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)
De boeken van Ernest Claes hebben, behalve dat ze goed zijn, minstens één voordeel: dat ze door de band genomen dun zijn en ook nog eens makkelijk lezen. Toegegeven, ik nam Wannes Raps ter hand tijdens het kerstverlof (of toch datgene dat daarvoor moest doorgaan nu ik niet in vrijheid kan reizen en dus niet reis), maar ik had het wel op dezelfde dag nog uit: die 94 bladzijden vlogen voorbij.

Bovendien zijn dit soort boeken minder van aard om je concentratie te vereisen: het boek heeft dan wel als titel “Wannes Raps”, maar dat is alleen maar het titelverhaal. Na dat verhaal volgen nog Pastoor Munte (in Vlaanderen vooral bekend in de interpretatie van acteur Luc Philips, die hem speelde in de televisieserie Wij, Heren van Zichem), Janneke de Kleermaker en Fiel Ekster, en ten slotte De Mambers van ‘t Konsèl. U merkt aan die laatste titel meteen weer dat het geen kwaad kan een béétje dialectische woorden te verstaan, maar met wat kennis van het Frans (dat nog steeds overvloedig aanwezig is in de Vlaamse dialecten) komt u al een heel eind.

Behalve dat dialect hebben de verhalen met elkaar gemeen dat ze zich allemaal (grotendeels) afspelen in Zichem, Averbode (“Everbeur” in het lokaal dialect) en omgeving (thuishaven van de schrijver) en – al is dat wat De Mambers van ‘t Konsèl betreft niet helemaal zeker – in de jeugdjaren van Claes. Op het einde van Wannes Raps is het gelijknamige hoofdpersonage dood – de laatste twee bladzijden zijn dan ook een monoloog van Claes gericht aan die overleden Raps –, net zoals aan het einde van Pastoor Munte pastoor Munte dood is (en de laatste paragraaf een rechtstreekse aanspreking van de overledene vormt), maar alleen een aantal pagina’s van Wannes Raps zijn een regelrechte tearjerker (‘t is dat of ik begin oud te worden en veel te rap te bleiten).

En die bladzijden heeft Claes dan ook nog helemaal zelf bij mekaar gefantaseerd, want getuigenissen zijn er wat de “schoon dood” van Wannes Raps betreft niet. Wel van de rest van zijn leven: “Nu zullen ze ginder in Everbeur, bij Peer de smid, bij Jan van Gille of bij Mieke van Drisken Didde, als ze dat zullen lezen wel zeggen: «Wat è gedacht toch van Nest oem over zoê iemand as Wannes te goan vertelle, as er zoeveul ander goei mense zèn woar dat èm in de boeke kan van schrijve...» en ze zullen den kop schudden en het niet kunnen verstaan. Want ik weet het, Wannes Raps, zoo goed als zij, dat ge in uw leven meer drupkens klare gedronken dan paternosters gelezen hebt, dat ge meer uren in de herbergen van Everbeur en Testelt hebt gezeten dan minuten in de kerk, dat ge vloekte gelijk een uit het Walenland en de hazen en konijnen niet gerust kondt laten, – och heere ja, dat er veel beter menschen zijn dan gij er een waart. Maar ik weet ook, Wannes, dat er nog veel grootere loebassen en schobbejakken onder de zon rondloopen, al drinken die dan minder drupkens en zitten ze meer bij den pastoor of in de kerk, wat dan absoluut nog niet zoo zeker is. Neen, gij waart nog geen van de ergsten, daar waren aan u ook nog goede kanten, en moest er t’onzent iemand durven zeggen dat Wannes Raps zaliger een slechte mensch was, dan zouden ze allemaal, zonder uitzondering, van aan Peer Pastrij, tot aan Treske Bek verklaren: «Da’s nie woar, ne slechte mens es Wannes noeit of ze leve nie gewest!» En waarom nu van Wannes Raps gaan vertellen als de mensch toch al zoo’n tijd van jaren dood en begraven is? – Wel, noch om ‘t een noch om ‘t ander, maar ‘t is dat ik daar heb zitten peinzen over dat arme leven van Wannes zaliger, en dat hij zoo’n schoon dood gestorven is…”

Claes neemt je dus mee door “dat arme leven”, het leven van iemand die van de hand in de tand leeft, minstens zoveel geeft als hij krijgt, hoogstens “menhiêr de zuus van Leuve” af en toe wat voorgelogen heeft als hij weer eens betrapt was op het stropen van konijnen of vis, en zichzelf wellicht evenveel schrik aanjagend met zijn spookverhalen en “peerdenpaternoster” als zijn gewillige luisteraars, tot hij op een kerstavond bij de haard van de familie Claes in tranen uitbarst en zijn dood, of beter “poater Bernardus” tegemoet gaat. Ik ben geneigd daaruit te gaan citeren, maar ‘t zou oprecht zonde zijn slechts een stukje uit die hele tocht mee te geven, dus ik doe het niet.

Nadat je afscheid genomen hebt van Wannes Raps en “poater Bernardus” gaat het naar een iets minder heilige geestelijke, een van wie niemand in Zichem een portret heeft, “maar al degenen die u er hebben gekend, die hebben met liefde en dankbaarheid uw herinnering bewaard, en die zijn het allemaal eens om te zeggen dat er den dag van vandaag geen pastoors meer zijn zooals gij”: Pastoor Munte. Ik denk, al ben ik nog nooit naar een van zijn missen geweest, dat de pastoor hier in Moerzeke nog wel een beetje van dat slag is (hij mag graag een Duvel en ligt in de bovenste schuif bij de lokale carnavalsverenigingen, wat toch niet van alle pastoors kan gezegd worden) en ik heb in mijn jeugd ook nog wel hier en daar een pastoor gekend die van dat slag was, maar ‘t is een feit dat pastoors in deze tijden vooral … aaibaar proberen te zijn, terwijl mensen als een Munte daar niet in geïnteresseerd waren: “Daar is er geen in mijn dorp of hij zal u een woord, een klein feitje, een grapje van niemendal kunnen vertellen dat hij persoonlijk van pastoor Munte weet, en ieder bewaart dat in zijn hart als een der dierbaarste herinneringen uit vroegere tijden. En niet dat pastoor Munte zoo bijzonder slim was, och nee, hij had zijn goede en kwade kanten, en hij liep ook al wel eens iemand tegen zijn kar. Wat hem zoo bemind gemaaakt heeft was, dat hij op en top Zichenaar was geworden, zoo Zichemsch als er maar iemand zijn kan.” Iets wat natuurlijk nog nauwelijks haalbaar is als een pastoor, zoals in Vlaanderen meestal het geval is, drie of vier parochies moet bedienen en bijgevolg nergens nog z’n kudde kent.

Bijzonder lollig om lezen trouwens hoe Ernest Claes “dankzij” pastoor Munte algemeen Ernest is gaan heten en niet Andreas of Evaristus. En ronduit intrigerend te merken dat de pastoor op de school ook al in de tijd van Claes net zo werd begroet en aangesproken als in de gemeenteschool waar ik van 1978 tot 1984 mijn regenjas aan de kapstok in de immer muf rijkende gang mocht hangen: “Zuster Valentine klopte dan eventjes met haar regel op den lessenaar, en we stonden allemaal recht; een tweede klop, we maakten een diepe buiging, en de zestige jeugdige Zichenaars groetten als uit één mond: «Dag menheer Pastoor!» Derde klop: neerzitten.” In een gemeenteschool, ja, want zelfs de atheïsten waren toen katholiek en er werd moeilijk gedaan over een juffrouw die van haar man gescheiden was.

En dan waren er ook nog Claes’ “twee grootste vijanden” van zijn kindertijd: Janneke de Kleermaker en Fiel Ekster, de “haarsnijder en baardscheerder”. Met Fiel Ekster blijkt die vijandschap eigenlijk nog mee te vallen, ‘t is eerder een haat-liefdeverhouding, en het probleem met Janneke de kleermaker zit hem eerder in zijn twee zonen, maar ik kan me van mijn moeder nog de verhalen herinneren over de afdragertjes en mijn drie neven, telkens een paar jaar jonger dan elkaar, mochten ook wel eens het genoegen smaken de kleren te dragen die de ander al beginnen verslijten was: “Gelukkig voor mij was onze Frans, mijn voorganger, zoo breed en zoo lang en zoo hoekig, dat er van de broeken en jasjes die hij aan mij moest overlaten bijkans niets anders overschoot dan wat vodden en lodders.” Of me iets voorstellen bij het lot van Claes’ “zondagsch kostuum”: “Een zondagsch kostuum, het mag nog zoo serk en nog zoo nieuw zijn, heeft niets zondagsch of feestelijks meer als het twee schooldagen heeft meegemaakt. Het krijgt van den eersten halven dag af reeds een andere kleur, een andere plooi, iets gemoedelijkers, het zit losser en gemakkelijker om het lijf, en met het zoo zelf aan u te zien op een eenvoudigen weekdag verliest ge er ook het respect voor. Toch hebt ge u zelf een paar dagen met die schoone kleeren wat meer gevoeld dan de kameraden naast u in hun gewoon schooljasje. Iets van den zondag was in dit pak blijven hangen.” Maar … “Dan komt weer de zondag. Moeder haalt uit de kleerkast de beste kleeren van uw broers voor den dag: het uwe niet, dat hangt daar immers van gisteren aan een nagel tegen den muur, uw broek hebt ge zelfs zoo maar op den grond laten vallen, naast uw bed. Ge beziet die broek met een blik vol haat. De knoopsgaten zijn al uitgerafeld, van aan de knieën buigen de broekspijpen wat naar achter, en ge ziet er zoo uw magere beenen in steken. Ze ligt daar als iemand die van puur armzinnen neergestuuit is tegen den grond, hopeloos, en ge kunt niet begrijpen hoe ze op enkele dagen zoo absoluut niks zondagsch meer heeft.”

Ik kon om persoonlijke redenen – ik was vorige week nog op bezoek bij iemand die zijn kinderen ermee aan het dwepen had gebracht – ook mijn lachen niet inhouden bij het lezen van deze passage trouwens: “Fiel Ekster dweepte met alle groote oorlogshelden, en vooral met Napoleon. Dat doen alle dorpsfilozofen en alle eenvoudige menschen die niet beter weten”.

Ten slotte, De Mambers van ‘t Konsèl ofte de Averboodse gemeenteraadsleden in de gemeenteraad van Zichem, Vikteroome en Peer de smid. Wie iéts kent van partijpolitiek, van gemeenteraden, wel eens zo’n raad heeft bijgewoond, weet dat er sinds de jeugd van Claes niet eens zo gek veel veranderd is. Mensen komen nog steeds niet op een lijst omwille van hun intelligentie, maar omwille van hun potentiële “populariteit”: “Dat de burgemeester juist hén kwam vragen lag hieraan: de smid was herbergier en winkelier. Half Averbode zat de herberg elken keer vol, en alle boeren hadden hem als smid voortdurend noodig. Vikteroome had geen van die hoedanigheden, maar hij bezocht regelmatig elken zondag al de herbergen van Averbode, van aan Peer Pastrij tot bij den Frits, voerde overal het hooge woord, en raasde gewoonlijk zoo lang dat er niemand meer sprak buiten hem. Men zal erkennen dat het voor een gemeenteraad zeer geschikte personen waren, en dat de burgemeester van Zichem een man was met verstand en politiek doorzicht.” En dan vervolgens, na de verkiezingen: “(…) ik kan u verzekeren dat Vikteroome en de smid twee treffelijke mambers van ‘t konsèl van Zichem zijn geweest, want in de zes jaar dat zij hun ambt hebben bekleed, hebben zij in den gemeenteraad nooit hun mond opengedaan. Niet dat zij dommer waren dan de andere raadsleden, volstrekt niet, maar elken keer dat ze over het een of ander punt het woord wilden nemen, was een ander hen juist voor. Trouwens, ze zaten daar onder menschen met wie ze nooit in betrekking kwamen, die zij bijna niet kenden, die het uitsluitend hadden over de belangen van Zichem, en net deden of Averbode ergens in China lag. En zij waren er aldus toe gekomen altijd den burgemeester gelijk te geven. Zegde deze neen, dan zegden zij ook neen, en beweerde hij van ja, dan luidde hun antwoord ook bevestigend. En bij iederen ja en neen zetten ze beiden zoo’n positief ernstig gezicht, alsof ze de zaken lang hadden overwogen en nu bedachtig uiting gaven aan hun vaststaande overtuiging. In Averbode noemde men hen niet meer «de mambers», maar enkel nog «de knikkers»”.

Voor wie denkt dat dat alleen geldt voor lokale raadsleden, kijk eens hoe er gestemd wordt in het parlement: de regering zegt “ja”, alle leden van de meerderheidspartijen zeggen “ja”; de regering zegt “nee”, alle leden van de meerderheidspartijen zeggen “nee”. En nee, die parlementsleden zijn niet dommer dan andere, ze zijn helaas niet slimmer en zéér gevoelig aan hun achterwerk, hun zetel kwijtspelen is zo ongeveer het ergste wat hen in hun leven kan overkomen, dus gaan ze niks doen waardoor dat zou kunnen gebeuren: “Vikteroome en de smid waren overtuigd dat zij hun plicht deden, en dat niemand er zooveel over wist als zij. Ze hielden er sterk aan mamber van ‘t konsèl te blijven, nu zij het eenmaal waren, en hoopten beiden burgemeester te worden in geval Averbode een gemeente op zich zelf zou worden.”

Dat laatste is nooit gebeurd, maar dit boekje van Ernest Claes is gelukkig wel geschreven. Een genot om te lezen!

Björn Roose

dinsdag 11 januari 2022

Kerstmis te Saloniki en andere verhalen – André Demedts (boekbespreking door Björn Roose)

Kerstmis te Saloniki en andere verhalen – André Demedts (boekbespreking door Björn Roose)
Eerlijk is eerlijk, ik kende de naam André Demedts wel, maar niet vanwege het feit dat hij schrijver was (hij overleed overigens in november 1992). Demedts streefde namelijk, zoals Wikipedia terecht aangeeft, “naar de culturele integratie tussen Vlaanderen, Nederland en Zuid-Afrika”, en gezien dat een terrein is waarin ik enigszins geïnteresseerd ben, kon de naam Demedts me nooit onopgemerkt voorbijgegaan zijn.

Niet door dat streven op zich, natuurlijk, maar door de manier waarop hij dat streven invulde: “In de loop van meerdere decennia gaf hij letterlijk duizenden voordrachten, in een gemiddeld tempo van één lezing per week. Daarnaast zette hij ook verschillende projecten op touw die moesten bijdragen aan de Vlaams-Nederlandse integratie. Bijzondere aandacht ging hierbij uit naar Frans-Vlaanderen, een streek die lange tijd tot het Zuid-Nederlandse gebied had behoord, maar aan het eind van de zeventiende eeuw door Lodewijk XIV bij Frankrijk was aangehecht. (…)” En zo stond Demedts mee aan de basis van wat in 1948 nog de Frans-Vlaamse Begroetingsdag heette, maar al snel in Frans-Vlaamse Cultuurdag werd omgedoopt en bij zijn vierde editie op zijn beurt leidde tot de oprichting van het Komitee voor Frans-Vlaanderen en het tweetalige tijdschrift Notre Flandre-Vlaamse Heerd. In de loop der jaren zou vervolgens dit tijdschrift geleidelijk vervangen worden door Ons Erfdeel, in 1956 onder impuls van Demedts opgericht door Jozef Deleu, Jozef Declercq en Jan Delrue, wat in 1970 dan weer zou uitmonden in de oprichting van Stichting Ons Erfdeel. Zowel het Komitee voor Frans-Vlaanderen als de Stichting Ons Erfdeel bestaan tot op vandaag en sinds datzelfde 1970 is er ook een André Demedtsprijs, die wordt uitgereikt “aan een persoon of vereniging die zich op een opmerkelijke manier verdienstelijk heeft gemaakt voor Vlaanderen en de Nederlandse taal en cultuur.

Nu, noch in Kerstmis te Saloniki, noch in de andere verhalen (Beloning en straf, Het gezin, Uit haar dienst, Voor het verlof, Rond een sterfbed, Avontuur onderweg en De weg naar huis), heeft Demedts het over Frans-Vlaanderen (of Zuid-Vlaanderen of de Zuidelijkste Nederlanden) of z’n andere dada, Zuid-Afrika en de Afrikaners, dus wie na die inleiding van mij dacht dat dat wél het geval zou zijn, is er aan voor de moeite. Kerstmis te Saloniki speelt zich af in, uiteraard, (Thes)Saloniki ten tijde van de Romeinse overheersing; Beloning en straf heeft het Vlaamse platteland en een min of meer onbestemde, maar nog niet gemotoriseerde tijd als decor; Het gezin heeft een voormalige oorlogsburgemeester, zijn gezin, en hun wedervaren tijdens de repressie als onderwerp; Voor het verlof is tussen platteland en stad geplaatst, tussen moraliteit en verderf; Rond een sterfbed heeft geen duidelijke locatie, maar ook hier zijn moraliteit en ver-/bederf het thema; Avontuur onderweg is inderdaad een avontuur, ergens onderweg tussen Brussel en Oostende; en De weg naar huis past in essentie in het stramien van Beloning en Straf en Voor het Verlof: ook hier valt er niks goeds te verwachten van de stad.

Uit haar dienst, het verhaal dat ik – voor de oplettende lezer – niét van een korte uitleg voorzag in de vorige paragraaf, schippert eveneens tussen platteland en stad, maar … Frans-Vlaanderen speelt er tóch een bijrolletje in. Het hoofdpersonage van het verhaal is namelijk behalve keuterboer ook fransman ofte trimard, een van die talloze Vlamingen die nog tot een aantal jaren na de Tweede Wereldoorlog de schreve over trokken om in Frankrijk bieten te gaan rooien.

Dat gezegd zijnde, André Demedts schreef in een stijl die die fransmans wel zou bevallen zijn: ingetogen, zonder veel poespas of heisa, maar weet desondanks zéér raak weer te geven wat moet weergegeven worden. “In een reeds lange reeks werken, gedichten, verhalen, romans, studies en kritische bijdragen, heeft hij”, aldus de auteur van de achterflap, “wars van alles wat naar bluf en gekunsteldheid zweemt, gezocht naar opheldering over het leven en de wegen naar het geluk. Ook in deze bundel, Kerstmis in Saloniki en andere verhalen, waar opnieuw, zoals het licht uit de nacht, bemoediging en sterkte uit een dappere aanvaarding van ontgoocheling en beproeving geboren worden.” Een “positieve mannelijkheid, bij zoveel illusieloze kennis van mens en wereld”, heet het verder nog en dat lijkt inderdaad recht te doen aan deze verhalen.

Nee, proconsul Dulcetius heeft niet genoeg ballen om openlijk niet mee te werken aan de christenvervolging en kan niet verhinderen dat de vrouw van wie hij houdt niet wenst mee te werken aan zijn plan om op zijn minst háár te sparen van de gevolgen daarvan, maar hij aanvaardt, zélf christen geworden, wél zijn lot: “Dulcetius reed naar huis en ging zijn huis binnen. Hij dacht aan Irene, zo ver van hem en toch zijn zuster in hetzelfde geloof. Hij dacht aan de mens die hij was geweest, die hij zou blijven, aan het kind dat spelend met zijn moeder alleen moest leren lopen, zoals hij alleen door de tijd moest gaan naar God. Hij boog zijn hoofd in schuldbewustzijn en verdriet. Toch vormden zijn lippen de woorden, die hij als een poging tot bevrijding voor zich uit fluisterde: – Ik zal de laatste niet zijn.”

Nee, boerin Rozalia vergeeft koopman Stoferis niet dat hij haar jaren geleden bestolen heeft terwijl zij het geld nodig had voor haar zieke dochter Alma, maar Stoferis komt haar na al die jaren wel haar geld terugbrengen en zij overhandigt het hem op haar beurt terug. Haar man komt daar niet in tussen, beiden gedragen zich volgens die “positieve mannelijkheid, bij zoveel illusieloze kennis van mens en wereld”: “Rozalia begreep dat zij geen hulp mocht verwachten. Eens te meer was zij aan haar eigen lot overgelaten. Zo had zij, ondanks het medelijden van Ivo, haar eigen lijden gedragen en ondanks zijn medeleven het leven aan hun kinderen geschonken. Zo zou zij, ook als hij haar vergezelde tot aan de uiterste grens, moedermens alleen de dood ingaan. Want hij zou haar de laatste stap alleen laten zetten.”

En nee, Reni heeft geen enkele hoop dat ze haar man uit de gevangenis gaat krijgen en haar man verwacht ook niets van het belze gerecht ondanks het feit dat hij “tijdens de oorlog (…) goed genoeg [was] om degenen te helpen die (…) [hem] nu veroordelen”. En nee, ze heeft al evenmin iets te verwachten van haar omgeving: van de vrouw van een burgemeester is ze schoonmaakster geworden, van haar familie mag ze “terugkomen” als ze maar scheidt van haar “foute” man, haar man stelt haar zelfs voor de scheiding aan te vragen (“Vijftien jaar. Dan ben je er achtenveertig. Isa zesentwintig. Dan kom ik toch veel te laat. Wat zal ik nog moeten beginnen, als ik dit overleef? Kun jij een geheel leven kantoren schoonmaken en toch armoede lijden?”). Maar zij weet dat ze dan net het allerbelangrijkste opgeeft: “Ik zal mij nooit laten scheiden. Er is veel meer dan jij en ik en de kinderen, ieder afzonderlijk. Wij behoren bij elkaar en wij willen bij elkaar blijven. Wij kunnen daar niets aan veranderen en ik wil het ook niet. Wij zijn een gezin en als wij uit elkander gaan, zijn wij helemaal niets meer dan een ik en een jij, die aan zichzelf zijn overgelaten. Die aan zichzelf ten onder zullen gaan.”

Maar los van dat thema is er dus ook de al eerder aangehaalde tweespalt tussen stad en platteland. Een tweespalt die we ons in onze tijden misschien nog kunnen verbeelden, maar die buiten onze verbeelding nog nauwelijks bestaat in een bijna compleet verstedelijkt Vlaanderen en een alsmaar verder verstedelijkend Nederland. Ja, die van ‘t Stad kunnen het wel hebben over “Antwerpen en de rest is parking”, maar die parking loopt inmiddels bijna onafgebroken door tot in Brussel en Gent. En vanuit Amsterdam kan je misschien nog op zoek gaan naar het platteland in Het Gooi, maar dat ligt intussen voor een groot deel ónder Hilversum. Ja, in hoofdgemeente Hamme kunnen ze wel denken dat Moerzeke een dorp is, maar de burgemeester is Moerzekenaar en de lintbebouwing heeft de twee kernen intussen al helemaal verbonden. Die toestand was ongetwijfeld ook al op komst toen dit Kerstmis te Saloniki en andere verhalen in 1964 uitgegeven werd door Uitgeverij Heideland (Hasselt), maar de “mobiliteit” (en het daarmee gepaard gaande vastzitten in files) was er nog niet helemaal en Demedts was geboren in 1906 en had daarmee nog een andere wereld in zijn geest zitten. Bovendien was hij een bewonderaar van Stijn Streuvels (van wie hij ook de biografie Stijn Streuvels, een terugblik op leven en werk schreef), dus mag het nauwelijks verbazing wekken dat hij die échte tweespalt, die zich voornamelijk in de geesten bevond, nog kon aanvoelen en een danig beeld van het platteland scheppen dat je die als lezer zélf ook kan voelen. De eerste paragrafen van Uit haar dienst mogen wat dat betreft kenschetsend zijn:

“Toen de zon onderging kwam er, zoals dikwijls na een schone dag in maart, een lichte nevel op. Jan Veelde stond voor zijn huis en keek over de haag naar de weiden, waardoor de Mandel stroomde. De mist steeg uit het water op en verspreidde zich langzaam in alle richtingen. Hij deed denken aan de rook, die in september van het brandend aardappelloof herkomstig is en boven de grond blijft zweven tot hij in het vallend duister opgenomen wordt.

Plotseling voelde Veelde de koelte van de avond, die hem deed huiveren. Hij besloot de schapen, die verder aan de kant van de landweg gebonden stonden, naar hun stal te halen. Als hij de dieren gemolken had, was zijn werk voor die dag gedaan. Toen hij een jongen was, hielden de arme mensen geiten voor de melk. Nu waren er geen geiten meer. De arme mensen stelden het wat beter en sommigen hadden schapen. Dat waren degenen die niet veel verdienden of met een ouderdomspensioen rond moesten komen.

Hij stak de voordeur open en zei tot Julia dat hij om de beesten ging. Zij zat op haar gewone plaats bij het raam, bezig met kousen te stoppen. Om langer te kunnen zien, zonder het licht te hoeven aansteken, had zij het gordijntje en de pot met bloeiende geraniums die op de vensterbank stond weggeschoven.

Even richtte zij het hoofd op. – Ik zal seffens het eten gereedmaken.

Dat betekende dat het goed was wat hij deed. De dagen geleken op elkander en de dingen die moesten gedaan worden, keerden met vaste regelmaat terug.”

Niet de bonhomie van Ernest Claes, want vrolijkheid is in deze verhalen nauwelijks te bespeuren, maar dus wel diens én Streuvels’ zicht op het platteland, met daaraan gekoppeld het sociaal realisme van een Cyriel Buysse, zonder dat je daar evenwel niet goed van wordt. Geen naargeestig gevoel, geen tranen, geen vrolijke lach en toch ook niet die klinische afstandelijkheid die je bijvoorbeeld aantreft bij latere auteurs als Willy De Bleser. Een eigen stijl, tiens. Met … een klein uitstapje evenwel in een andere stijl. Ik ben niet echt zeker dat ik de finesses van Avontuur onderweg heb begrepen, maar dat is dan weer eigen aan het genre waaronder dit verhaal volgens mij valt, dat van het magisch realisme: een man, reizend tussen de “beschaving” van de televisie en die van zijn huis langs een autosnelweg stopt even om de geur van wat daarbuiten ligt op te snuiven. Zijn auto laat het afweten, de praatpalen (toen nieuw) langs die autosnelweg eveneens (inmiddels zijn die echt buiten dienst gesteld), maar hij ziet een lichtje in de verte en trekt daar door de velden heen. En bij dat lichtje gekomen, lijkt hij in een soort alternatieve, niet onmogelijke werkelijkheid terecht te komen, zonder de onrust te voelen die daarmee “normaal” zou gepaard gaan: “Helemaal vanzelf had hij opgehouden met zingen. Nu werd hij er zich van bewust en toch bleef hij zwijgen. Het bos luisterde naar hem, een man zonder manieren, een barbaar, die uit de steden van de mensen losgebroken was en zich hier onmogelijk maakte. Een glimlach gleed over zijn gezicht, want nu was hij ten volle in een andere wereld aangeland en hij begreep dat hetgeen in de wereld waarin hij dagelijks leefde voor een inbeelding uit een sprookje gold, hier tot de gewone werkelijkheid behoorde.” Helemaal mijn ding, dat soort verhalen, dus dat uitstapje (uit de wereld en uit de “vaste” stijl van Demedts) was er zeker niet te veel aan.

Ik heb hier nog wel een paar boeken staan van dezelfde auteur, dus kan ik – zoals ik ook al schreef inzake De tiende man van Graham Greene – deze bespreking beslist eindigen met de stelling dat dit boek voor mij een mooie kennismaking met zijn werk was.

Björn Roose

vrijdag 7 januari 2022

Fitzcarraldo – Werner Herzog (boekbespreking door Björn Roose)

Fitzcarraldo – Werner Herzog (boekbespreking door Björn Roose)
Wie de serie Vikings gezien heeft, zal zich misschien herinneren dat de baardige heren in een van de afleveringen, als ik me niet vergis ergens nabij Parijs, hun drakars uit de rivier trekken, op boomstammen over land laten rollen, en vervolgens aan de andere kant van die landtong hun drakars een andere rivier in duwen. Fictie uiteraard en voor zover ik weet niet gebaseerd op bekende feiten omtrent de Noormannen, maar niet origineel als idee: ene Carlos Fermin Fitzcarrald (niet “Carlos Fermin Fitzcarraldo”, zoals vermeld op de achterflap van dit boek) deed het hen voor. “In het jaar 1894”, aldus de auteur van de achterflap, “ten tijde van de rubber-boom, werden de oerwouden van het Amazonegebied door desperado’s, op zoek naar rijkdom, macht en avontuur, onveilig gemaakt. Eén van hen, een roekeloze figuur van Ierse afstamming, Carlos Fermin Fitzcarraldo, slaagde erin een haast onmogelijk huzarenstuk uit te voeren: hij liet een schip door Indianen negen kilometer over land slepen om op deze manier een rubberplantage, die vanwege stroomversnellingen onbereikbaar was, in bezit te nemen.”

De “boom” in “rubber-boom” dient hier wel degelijk op zijn Engels gelezen te worden, ook al moest die rubber dan uit bomen (niet op zijn Engels) komen, en de Indianen hielpen hem natuurlijk niet zomaar: hij dreigde hen te martelen of zelfs te doden. Maar hij ontdekte wel degelijk een korte passage over land tussen de Mishagua (een zijrivier van de Urubamba) en de Manu (een zijrivier van de Madre de Dios), die later aangeduid werd als de Isthmus van Fitzcarrald. En hij was – wat in dit boek ook voorkomt – de stichter van een stad, Puerto Maldonado, van waaruit de restanten van zijn gezonken boot, de Contamana, nog te zien zijn, wat dan weer in dit boek niét gezegd wordt.

Wat in dit boek óók niet gezegd wordt, is dat Fitzcarrald(o) zijn boot uit mekaar liet halen vooraleer hem over die “landbrug” te transporteren (al wordt dat idee wél geopperd), en dat het transport van die boot over land veeleer een – geslaagde – publiciteitsstunt was zonder langdurige gevolgen: Fitzcarrald stierf vier jaar na het ontdekken van de route (zijn boot zonk mét hem) en nog geen decennium later stortte de volledige Zuid-Amerikaanse rubbereconomie in mekaar ten gevolge van de “biodiefstal” van ene Henry Wickham, die ervoor zorgde dat de Britten zélf rubberplantages konden opzetten in Zuidoost-Azië, waardoor meteen ook de Isthmus van Fitzcarrald overbodig geworden was. Zelfs op satellietbeelden is de Isthmus, die destijds volledig ontdaan werd van begroeiing, niet meer te zien.

Niet getreurd, Werner Herzog maakte er een béter verhaal van: Fitzcarraldo gaat niet dood ondanks het feit dat zijn boot – hier Molly Aïda geheten – gezonken is, Indianen worden niet mishandeld, en er verschijnt geen Engelse ontdekkingsreiziger ten tonele om het zaad van rubberbomen mee te nemen naar een ander continent. Bovendien voegt Herzog een aantal zaken aan het verhaal toe, bijvoorbeeld… opera.

Werner Herzog, geboren in 1942 en nog in leven, is dan ook behalve filmregisseur, scenarioschrijver en acteur, ook nog operaregisseur en heeft het thema opera in verschillende van zijn films gebruikt. Onder andere in Fitzcarraldo, dat dus eigenlijk geen boek is, maar een filmscenario. Iets wat ik niet wist, maar dat sowieso van bij de eerste pagina opvalt: hoofdstukken dragen namen als “Manaus, teatro Amazonas, buiten, nacht”, “Amazonestroom, tegen de avond”, of “Iquitos, oeverhelling en straten van de stad, dag” en het hele boek is in essentie beschrijvend. En net dát maakt de sterkte van dit boek uit. Geen idee of het ook zo bedoeld was, maar die god view, dat kijken van op afstand, werkt schitterend.

Een paar voorbeelden:

– “Het grote pompeuze operagebouw is feestelijk verlicht, een rij deftige koetsen staat langs de hele oprit, die met lichte en donkere straatstenen in een fraai ornament is belegd; aan de met leem bespatte spaken van de wielen, waarin hier en daar grote bladeren van oerwoudbomen verwikkeld zijn geraakt en aan de hoeven van de paarden herkennen wij de eerste aanwijzingen dat de opera midden in het niets van een plotseling tot rijkdom gekomen oerwoudnederzetting werd gebouwd.”

– “Dichter bij de ingang. Eerbiedig hebben nieuwsgierigen – een paar mestiezen op blote voeten, evenals gauchero’s zonder schoenen met haveloze broeken aan en een stel mulatten uit de armere wijken – een haag gevormd, waar niemand meer doorheen komt.”

– “De motor draait niet en we herkennen Fitzcarraldo, die de boot ingespannen met een peddel uit de stroming roeit en aan land vastmaakt.”

Je ziet de film zich zo voor je ogen afspelen. Een camera die een tafereel als geheel beschouwd, inzoomt op een detail, uitzoomt naar de hele setting, een persoon in het vizier neemt, de zweetdruppels op zijn voorhoofd. Wellicht zou je geen twee boeken na mekaar in die stijl kunnen lezen, maar als een moderne versie van de novelle (Fitzcarraldo dateert overigens van 1982) valt deze aanpak zeer goed te pruimen.

En meteen van bij het begin wordt zo ook het Leitmotiv van de hoofdrolspeler, Fitzcarraldo, geïntroduceerd: opera. Actrice Sarah Bernhardt doet dan wel alsof ze kan zingen, maar Enrico Caruso kan dat natuurlijk echt (en deed dat óók in Zuid-Amerika), en Fitzcarraldo wil niets liever dan een opera stichten. Niet in Manaus (Brazilië) waar de beginscène zich afspeelt, maar in Iquitos (Peru), “eenduizendvijfhonderd kilometer” van Manaus (vertaler Eva Wolff heeft zich kennelijk niet gerealiseerd dat “eintausend” in het Nederlands gewoon “duizend” is). In die stad is hij gestrand nadat hij een poging heeft gedaan om een Trans-Andean-Railway op te richten, “van de Amazone over de Andes naar de kust van de Stille Oceaan”, in die stad probeert hij nu ijs te verkopen, in die stad droomt hij van “de grote opera in het oerwoud”. En dat terwijl “we duidelijk [zien] dat Iquitos pas in de laatste paar jaar aan het oerwoud werd ontworsteld. Lage huizen met golfplaat bedekt, lummelende bedelaars, lummelende gauchero’s, lummelende honden, de honden zijn waarchtig het meest troosteloze wat er op deze aarde is te vinden”. Maar… “overal aanwijzingen van rubber, het goud dat hier alles mogelijk heeft gemaakt”.

Dus, aangezien het met de verkoop van ijs niet lukt en je niet kan leven van het op een oude grammofoon draaien van aria's, gaat Fitzcarraldo zelf in de rubber-business. Hij koopt, nadat hij op een kaart de genoemde “landbrug” ontdekt heeft, met het geld van zijn vriendin, Molly, de madam van een hoerenkast, een oude stoomboot ("de Nariño, het juweel, nogal achteloos aan land getrokken weliswaar, volledig onder het roest, met een paar gapende lekken beneden de waterlijn, treurig, mooi en uitnodigend") en een lap oerwoud die dan wel vol met rubberbomen staat, maar die niemand wil hebben omdat er tussen het gebied en de “beschaving” de Pongo das Mortes zit, een per boot onoverkomelijke stroomversnelling.

Blijft nog de boot op te lappen, een bemanning te werven zonder die al te duidelijk te maken wat voor waanzinnig idee aan de basis van de expeditie ligt, en te vertrekken: "Een feestdag. Daar ligt ze vertuid, de Nariño, op een feestelijke plek, waarvoor de krioelende andere schepen plaats gemaakt hebben: een werkelijk prachtig schip, om verliefd op te worden zo mooi. De deks zijn opnieuw getimmerd, de hutten zijn glanzend wit geschilderd, guirlandes tooien het schip, de juffrouw rijst als wellustig zinnelijk schegbeeld vóór bij de boeg op. Naar schatting tienduizend vrolijke en nieuwsgierige mensen zijn op de hoge, steile oever boven aan de rand van de stad samengestroomd. Een fanfarekorps speelt hard en vals, straatventers verkopen snoepgoed en in bladeren gewikkelde, gebakken etenswaren, onnoemelijk veel kinderen, het is een grote dag."

En dan de rivier op. Zandbanken vermijden, een tussenstop bij het compleet in verval geraakte eindstation van de Trans-Andean-Railway (Fitzcarraldo denkt dat de rails wel eens nuttig zouden kunnen worden), aanleggen bij de laatste missiepost vóór het bordje 'einde beschaving' (al is die missiepost langzaamaan in de rivier aan het glijden, symbolisch misschien voor het lot van die beschaving), herriemakers (en de oorzaak van hun herrie, twee vrouwen) van boord zetten (niet voor niks werden vroeger nóóit vrouwen aan boord genomen), en de confrontatie met wat voorbij de missiepost leeft: "Opeens, van ver, uit de diepte van het oerwoud, het geluid van trommels, bijna onhoorbaar aanvankelijk, door de nevel gesmoord. Dan wordt het sterker, komt dichterbij. Heel stilletjes sluipt Huerequeque naar zijn kombuis en pakt behoedzaam zijn geweer. De een na de ander volgen de mannen aan boord zijn voorbeeld. Alleen Wilbur schijnt zich op zijn gemak te voelen, hij zit zich lekker ongegeneerd uit te rekken in zijn scheerstoel, die binnenkort alleen nog zijn troon zal zijn. Op de commandobrug buigt Jaime de Aguila voorover naar de spreekbuis, die hem met de machinekamer verbindt. Machine smoren, halve kracht vooruit, zegt hij. Het stampen wordt merkbaar langzamer. Machine gesmoord, halve kracht vooruit, is het antwoord door de buis. Wat doen de mannen, vraagt Jaime. Fitzcarraldo leunt over de reling en kijkt naar de benedendeks. Ze hebben zich gewapend, zegt hij. Er mag in geen geval geschoten worden, zegt Jaime, als er wordt geschoten, zijn we verloren. Precies die fout hebben we indertijd bij de eerste expeditie gemaakt. Er wordt alleen geschoten als we rechtstreeks worden aangevallen."

Als u bij het lezen van de scène hierboven zou denken dat u dat nóg ergens gelezen hebt: dat zou in Hart der duisternis van Joseph Conrad (dat ik hier besprak) kunnen geweest zijn. Mij deed de scène en het vervolg ervan in ieder geval héél erg denken aan wat Marlow onderweg naar Kurtz overkomt. En op een bepaalde manier doet wat daarna komt ook denken aan Apocalypse Now: "Fitzcarraldo klimt met zijn fonograaf op het bovenste dak, naar het kleine houten platform. Nu treedt Caruso in actie, zegt hij in zichzelf (...) En dan opeens klinkt Fitzcarraldo's muziek, de stem van Caruso, droevig en mooi en gedragen en zeer krassend. De muziek vermengt zich met het getrommel, gaat ertegen in en brengt het geleidelijk aan tot zwijgen. De ene trom na de andere verstomt. Wilbur is opgesprongen en danst op het dek een eigenaardige extatische dans, hij is de enige die zichtbaar is. Uit het oerwoud komt zwijgen terug." Nu was Apocalypse Now natuurlijk gebaseerd op Hart der Duisternis, maar het zou me niet verbazen als Werner Herzog dít idee heeft afgekeken van Francis Ford Coppola.

Wat kapitein Willard in Apocalypse Now niét overkomt, overkomt helaas wel kapitein Jaime op de tot Molly Aïda omgedoopte Nariño: de bemanning slaat op de vlucht: "Het duister van de nacht is voorbij, door de houten luiken heeft de dag in lichte strepen zijn intocht gehouden. Fitzcarraldo ligt onder zijn muskietennet en slaapt diep en gelijkmatig. Wilbur komt binnen, opgewekt, bijna nonchalant. Hij doet het muskietennet omhoog en wekt Fitzcarraldo, die met een plotselinge ruk rechtop zit. Op hetzelfde moment heeft hij ook zijn geweer al in zijn hand, dat hij mee naar bed heeft genomen. Fitz, zegt Wilbur heel vriendelijk, we zullen alleen moeten ontbijten." Een one-liner een film waardig, een one-liner die mij qua cool ook meteen deed denken aan eentje uit Jaws: "You're gonna need a bigger boat."

Maar het is gelukkig gemakkelijker om met - zij het enigszins nukkige - Indianen vriendschap te sluiten (of toch iets wat daarop lijkt) dan met een grote witte haai. Een misthoorn kan daar toe volstaan: "Precies op het moment dat de voorste Aguaruna met zijn vingertoppen de scheepsromp aanraakt, begint de misthoorn geweldig te toeteren. Alsof hij door de aanraking een elektrische schok heeft gekregen, trekt de indiaan zijn hand weer terug. Net als een hoop bladeren uiteendwarrelt, wanneer een windvlaag er doorheen strijkt, zo dwarrelen de kano's van schrik bij de boot vandaan. Langzaam verzamelen ze zich weer, ordenen zich, zoals een school potvissen zich verzamelt die uit elkaar is gestoven." Handig dat de kapitein voldoende van de inlandse taal spreekt en begrijpt om het effect daarvan te interpreteren: "Ze praten over het witte vaartuig, ze bedoelen ons schip, zegt hij, ik geloof, ze verwachten er een soort verlossing van. Ze zeggen dat op het hele landschap een vloek rust. Ze weten dat wij geen goden zijn, maar het schip schijnt grote indruk op ze te maken en ze hebben het ook over de stem op het dak gehad."

In tegenstelling tot wat er gebeurde met de Indianen die Carlos Fermin Fitzcarrald ontmoetten, trekken de indianen van Werner Herzog allemaal aan hetzelfde zeel. Niet enerzijds een aantal van hen dat op de vlucht slaat en anderzijds een deel dat gedwongen wordt voor Fitzcarrald te werken (wat leidde tot de nog steeds bestaande opsplitsing tussen de Yine en de Mascho), maar de hele stam die besluit vrijwillig de bemanning van het goddelijke vaartuig te helpen. Ze hakken zich een weg door het oerwoud - de Isthmus - en slagen er (na veel vijven en zessen en een dodelijk ongeval) in de boot uit het water en óp de berg te krijgen, om die vervolgens langs de andere kant van de berg tot bij de andere rivier te brengen.

En daar... loopt het goed fout. Fitzcarraldo krijgt nog wel de kans een stad te stichten (in al zijn bescheidenheid besluit hij die Fitzcarraldo te noemen), maar van het in bezit nemen van zijn rubberplantage komt niets meer terecht. Kwestie van u toch niet álles te vertellen, zal ik er verder over de plot het zwijgen toe doen. Alleen nog één dingetje, nóg iets dat me aan Apocalypse Now deed denken: "Muziek komt over de rivier aanwaaien, de Walküre".

Waarom de zaak na de gelukte onderneming via de "landbrug" toch nog mislukt en waar die Walküre plotseling vandaan komt, leest u maar zelf. Ik kan u verzekeren dat hoe dan ook het hele boek zeer lezenswaardig is.

Björn Roose