De boeken van Ernest Claes hebben, behalve dat ze goed zijn, minstens één voordeel: dat ze door de band genomen dun zijn en ook nog eens makkelijk lezen. Toegegeven, ik nam Wannes Raps ter hand tijdens het kerstverlof (of toch datgene dat daarvoor moest doorgaan nu ik niet in vrijheid kan reizen en dus niet reis), maar ik had het wel op dezelfde dag nog uit: die 94 bladzijden vlogen voorbij.
Bovendien zijn dit soort boeken minder van aard om je concentratie te vereisen: het boek heeft dan wel als titel “Wannes Raps”, maar dat is alleen maar het titelverhaal. Na dat verhaal volgen nog Pastoor Munte (in Vlaanderen vooral bekend in de interpretatie van acteur Luc Philips, die hem speelde in de televisieserie Wij, Heren van Zichem), Janneke de Kleermaker en Fiel Ekster, en ten slotte De Mambers van ‘t Konsèl. U merkt aan die laatste titel meteen weer dat het geen kwaad kan een béétje dialectische woorden te verstaan, maar met wat kennis van het Frans (dat nog steeds overvloedig aanwezig is in de Vlaamse dialecten) komt u al een heel eind.
Behalve dat dialect hebben de verhalen met elkaar gemeen dat ze zich allemaal (grotendeels) afspelen in Zichem, Averbode (“Everbeur” in het lokaal dialect) en omgeving (thuishaven van de schrijver) en – al is dat wat De Mambers van ‘t Konsèl betreft niet helemaal zeker – in de jeugdjaren van Claes. Op het einde van Wannes Raps is het gelijknamige hoofdpersonage dood – de laatste twee bladzijden zijn dan ook een monoloog van Claes gericht aan die overleden Raps –, net zoals aan het einde van Pastoor Munte pastoor Munte dood is (en de laatste paragraaf een rechtstreekse aanspreking van de overledene vormt), maar alleen een aantal pagina’s van Wannes Raps zijn een regelrechte tearjerker (‘t is dat of ik begin oud te worden en veel te rap te bleiten).
En die bladzijden heeft Claes dan ook nog helemaal zelf bij mekaar gefantaseerd, want getuigenissen zijn er wat de “schoon dood” van Wannes Raps betreft niet. Wel van de rest van zijn leven: “Nu zullen ze ginder in Everbeur, bij Peer de smid, bij Jan van Gille of bij Mieke van Drisken Didde, als ze dat zullen lezen wel zeggen: «Wat è gedacht toch van Nest oem over zoê iemand as Wannes te goan vertelle, as er zoeveul ander goei mense zèn woar dat èm in de boeke kan van schrijve...» en ze zullen den kop schudden en het niet kunnen verstaan. Want ik weet het, Wannes Raps, zoo goed als zij, dat ge in uw leven meer drupkens klare gedronken dan paternosters gelezen hebt, dat ge meer uren in de herbergen van Everbeur en Testelt hebt gezeten dan minuten in de kerk, dat ge vloekte gelijk een uit het Walenland en de hazen en konijnen niet gerust kondt laten, – och heere ja, dat er veel beter menschen zijn dan gij er een waart. Maar ik weet ook, Wannes, dat er nog veel grootere loebassen en schobbejakken onder de zon rondloopen, al drinken die dan minder drupkens en zitten ze meer bij den pastoor of in de kerk, wat dan absoluut nog niet zoo zeker is. Neen, gij waart nog geen van de ergsten, daar waren aan u ook nog goede kanten, en moest er t’onzent iemand durven zeggen dat Wannes Raps zaliger een slechte mensch was, dan zouden ze allemaal, zonder uitzondering, van aan Peer Pastrij, tot aan Treske Bek verklaren: «Da’s nie woar, ne slechte mens es Wannes noeit of ze leve nie gewest!» En waarom nu van Wannes Raps gaan vertellen als de mensch toch al zoo’n tijd van jaren dood en begraven is? – Wel, noch om ‘t een noch om ‘t ander, maar ‘t is dat ik daar heb zitten peinzen over dat arme leven van Wannes zaliger, en dat hij zoo’n schoon dood gestorven is…”
Claes neemt je dus mee door “dat arme leven”, het leven van iemand die van de hand in de tand leeft, minstens zoveel geeft als hij krijgt, hoogstens “menhiêr de zuus van Leuve” af en toe wat voorgelogen heeft als hij weer eens betrapt was op het stropen van konijnen of vis, en zichzelf wellicht evenveel schrik aanjagend met zijn spookverhalen en “peerdenpaternoster” als zijn gewillige luisteraars, tot hij op een kerstavond bij de haard van de familie Claes in tranen uitbarst en zijn dood, of beter “poater Bernardus” tegemoet gaat. Ik ben geneigd daaruit te gaan citeren, maar ‘t zou oprecht zonde zijn slechts een stukje uit die hele tocht mee te geven, dus ik doe het niet.
Nadat je afscheid genomen hebt van Wannes Raps en “poater Bernardus” gaat het naar een iets minder heilige geestelijke, een van wie niemand in Zichem een portret heeft, “maar al degenen die u er hebben gekend, die hebben met liefde en dankbaarheid uw herinnering bewaard, en die zijn het allemaal eens om te zeggen dat er den dag van vandaag geen pastoors meer zijn zooals gij”: Pastoor Munte. Ik denk, al ben ik nog nooit naar een van zijn missen geweest, dat de pastoor hier in Moerzeke nog wel een beetje van dat slag is (hij mag graag een Duvel en ligt in de bovenste schuif bij de lokale carnavalsverenigingen, wat toch niet van alle pastoors kan gezegd worden) en ik heb in mijn jeugd ook nog wel hier en daar een pastoor gekend die van dat slag was, maar ‘t is een feit dat pastoors in deze tijden vooral … aaibaar proberen te zijn, terwijl mensen als een Munte daar niet in geïnteresseerd waren: “Daar is er geen in mijn dorp of hij zal u een woord, een klein feitje, een grapje van niemendal kunnen vertellen dat hij persoonlijk van pastoor Munte weet, en ieder bewaart dat in zijn hart als een der dierbaarste herinneringen uit vroegere tijden. En niet dat pastoor Munte zoo bijzonder slim was, och nee, hij had zijn goede en kwade kanten, en hij liep ook al wel eens iemand tegen zijn kar. Wat hem zoo bemind gemaaakt heeft was, dat hij op en top Zichenaar was geworden, zoo Zichemsch als er maar iemand zijn kan.” Iets wat natuurlijk nog nauwelijks haalbaar is als een pastoor, zoals in Vlaanderen meestal het geval is, drie of vier parochies moet bedienen en bijgevolg nergens nog z’n kudde kent.
Bijzonder lollig om lezen trouwens hoe Ernest Claes “dankzij” pastoor Munte algemeen Ernest is gaan heten en niet Andreas of Evaristus. En ronduit intrigerend te merken dat de pastoor op de school ook al in de tijd van Claes net zo werd begroet en aangesproken als in de gemeenteschool waar ik van 1978 tot 1984 mijn regenjas aan de kapstok in de immer muf rijkende gang mocht hangen: “Zuster Valentine klopte dan eventjes met haar regel op den lessenaar, en we stonden allemaal recht; een tweede klop, we maakten een diepe buiging, en de zestige jeugdige Zichenaars groetten als uit één mond: «Dag menheer Pastoor!» Derde klop: neerzitten.” In een gemeenteschool, ja, want zelfs de atheïsten waren toen katholiek en er werd moeilijk gedaan over een juffrouw die van haar man gescheiden was.
En dan waren er ook nog Claes’ “twee grootste vijanden” van zijn kindertijd: Janneke de Kleermaker en Fiel Ekster, de “haarsnijder en baardscheerder”. Met Fiel Ekster blijkt die vijandschap eigenlijk nog mee te vallen, ‘t is eerder een haat-liefdeverhouding, en het probleem met Janneke de kleermaker zit hem eerder in zijn twee zonen, maar ik kan me van mijn moeder nog de verhalen herinneren over de afdragertjes en mijn drie neven, telkens een paar jaar jonger dan elkaar, mochten ook wel eens het genoegen smaken de kleren te dragen die de ander al beginnen verslijten was: “Gelukkig voor mij was onze Frans, mijn voorganger, zoo breed en zoo lang en zoo hoekig, dat er van de broeken en jasjes die hij aan mij moest overlaten bijkans niets anders overschoot dan wat vodden en lodders.” Of me iets voorstellen bij het lot van Claes’ “zondagsch kostuum”: “Een zondagsch kostuum, het mag nog zoo serk en nog zoo nieuw zijn, heeft niets zondagsch of feestelijks meer als het twee schooldagen heeft meegemaakt. Het krijgt van den eersten halven dag af reeds een andere kleur, een andere plooi, iets gemoedelijkers, het zit losser en gemakkelijker om het lijf, en met het zoo zelf aan u te zien op een eenvoudigen weekdag verliest ge er ook het respect voor. Toch hebt ge u zelf een paar dagen met die schoone kleeren wat meer gevoeld dan de kameraden naast u in hun gewoon schooljasje. Iets van den zondag was in dit pak blijven hangen.” Maar … “Dan komt weer de zondag. Moeder haalt uit de kleerkast de beste kleeren van uw broers voor den dag: het uwe niet, dat hangt daar immers van gisteren aan een nagel tegen den muur, uw broek hebt ge zelfs zoo maar op den grond laten vallen, naast uw bed. Ge beziet die broek met een blik vol haat. De knoopsgaten zijn al uitgerafeld, van aan de knieën buigen de broekspijpen wat naar achter, en ge ziet er zoo uw magere beenen in steken. Ze ligt daar als iemand die van puur armzinnen neergestuuit is tegen den grond, hopeloos, en ge kunt niet begrijpen hoe ze op enkele dagen zoo absoluut niks zondagsch meer heeft.”
Ik kon om persoonlijke redenen – ik was vorige week nog op bezoek bij iemand die zijn kinderen ermee aan het dwepen had gebracht – ook mijn lachen niet inhouden bij het lezen van deze passage trouwens: “Fiel Ekster dweepte met alle groote oorlogshelden, en vooral met Napoleon. Dat doen alle dorpsfilozofen en alle eenvoudige menschen die niet beter weten”.
Ten slotte, De Mambers van ‘t Konsèl ofte de Averboodse gemeenteraadsleden in de gemeenteraad van Zichem, Vikteroome en Peer de smid. Wie iéts kent van partijpolitiek, van gemeenteraden, wel eens zo’n raad heeft bijgewoond, weet dat er sinds de jeugd van Claes niet eens zo gek veel veranderd is. Mensen komen nog steeds niet op een lijst omwille van hun intelligentie, maar omwille van hun potentiële “populariteit”: “Dat de burgemeester juist hén kwam vragen lag hieraan: de smid was herbergier en winkelier. Half Averbode zat de herberg elken keer vol, en alle boeren hadden hem als smid voortdurend noodig. Vikteroome had geen van die hoedanigheden, maar hij bezocht regelmatig elken zondag al de herbergen van Averbode, van aan Peer Pastrij tot bij den Frits, voerde overal het hooge woord, en raasde gewoonlijk zoo lang dat er niemand meer sprak buiten hem. Men zal erkennen dat het voor een gemeenteraad zeer geschikte personen waren, en dat de burgemeester van Zichem een man was met verstand en politiek doorzicht.” En dan vervolgens, na de verkiezingen: “(…) ik kan u verzekeren dat Vikteroome en de smid twee treffelijke mambers van ‘t konsèl van Zichem zijn geweest, want in de zes jaar dat zij hun ambt hebben bekleed, hebben zij in den gemeenteraad nooit hun mond opengedaan. Niet dat zij dommer waren dan de andere raadsleden, volstrekt niet, maar elken keer dat ze over het een of ander punt het woord wilden nemen, was een ander hen juist voor. Trouwens, ze zaten daar onder menschen met wie ze nooit in betrekking kwamen, die zij bijna niet kenden, die het uitsluitend hadden over de belangen van Zichem, en net deden of Averbode ergens in China lag. En zij waren er aldus toe gekomen altijd den burgemeester gelijk te geven. Zegde deze neen, dan zegden zij ook neen, en beweerde hij van ja, dan luidde hun antwoord ook bevestigend. En bij iederen ja en neen zetten ze beiden zoo’n positief ernstig gezicht, alsof ze de zaken lang hadden overwogen en nu bedachtig uiting gaven aan hun vaststaande overtuiging. In Averbode noemde men hen niet meer «de mambers», maar enkel nog «de knikkers»”.
Voor wie denkt dat dat alleen geldt voor lokale raadsleden, kijk eens hoe er gestemd wordt in het parlement: de regering zegt “ja”, alle leden van de meerderheidspartijen zeggen “ja”; de regering zegt “nee”, alle leden van de meerderheidspartijen zeggen “nee”. En nee, die parlementsleden zijn niet dommer dan andere, ze zijn helaas niet slimmer en zéér gevoelig aan hun achterwerk, hun zetel kwijtspelen is zo ongeveer het ergste wat hen in hun leven kan overkomen, dus gaan ze niks doen waardoor dat zou kunnen gebeuren: “Vikteroome en de smid waren overtuigd dat zij hun plicht deden, en dat niemand er zooveel over wist als zij. Ze hielden er sterk aan mamber van ‘t konsèl te blijven, nu zij het eenmaal waren, en hoopten beiden burgemeester te worden in geval Averbode een gemeente op zich zelf zou worden.”
Dat laatste is nooit gebeurd, maar dit boekje van Ernest Claes is gelukkig wel geschreven. Een genot om te lezen!
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !