dinsdag 14 april 2020

Decamerone (Giovanni Boccaccio)

Björn Roose bespreekt - Decamerone (Giovanni Boccaccio)
Alweer van 1 april geleden dat ik nog een boekbespreking heb gepubliceerd klaarblijkelijk, maar dat lag dan ook in de lijn der verwachtingen. Toegegeven, ik ben sinds twee dagen in een ander boek bezig, maar ongeveer veertien dagen was de leestijd die ik had ingeschat voor deze Decamerone van Giovanni Boccaccio. En, eerlijk gezegd, ik heb even gedacht dat het méér zou worden en dat dit weer zo'n boek zou worden waarvan ik af en toe een stuk zou lezen tussen andere boeken door. Kwestie dat de opbouw - losse verhalen binnen een rudimentair kader - het toelaat en dat ik de verhalen van het eerste deel, de eerste van de tien dagen dus, nogal sterk op mekaar vond lijken.

Maar dat bleek wel mee te vallen. Net zoals volgend stukje uit de inleiding: "Het is redelijk, dat iedereen tracht zijn leven te behouden en zich voor besmetting te vrijwaren. Als we de kerk uitkomen, zien we niets dan doden die naar het graf worden gedragen en over niets anders zullen we horen dan over doden en stervenden. Naar mijn mening moeten wij dus, zoals zovele anderen, de stad verlaten en naar buiten gaan. Daar zingen de vogels, de korenvelden golven als de zee, daar groenen de heuvels en vlakten. Daarom geloof ik dat we er goed aan zouden doen vandaag nog met onze dienaressen naar mijn buitenverblijf te vertrekken."

Inderdaad, het raamverhaal van de Decamerone speelt zich af tegen de achtergrond van de door Europa warende pest. Een merkwaardige gelijklopendheid met onze tijd met dat verschil dan dat de pest uiteraard véél dodelijker was en mensen desondanks wél naar hun buitenverblijf mochten en tijd doorbrengen in een groot gezelschap van vrienden ...

Wat te vertellen over de tweeënzeventig vertellingen in dit boek? Wel, vooreerst dat het er dus geen honderd zijn, terwijl het raamverhaal toch spreekt van tien vrienden die elkaar elk tien verhalen vertellen in tien dagen tijd. Dat verklaarde Boccaccio destijds zélf zo: "Weet evenwel nu reeds, dat de omvang van dit boekdeel niet toestaat de tien verhalen van elk der tien dagen hier alle, in hun geheel, een voor een, op te nemen, maar dat daaruit de schoonste en geestigste gekozen zijn." Een niet geringe belofte, natuurlijk, maar het dient gezegd dat op een enkele flauwiteit na en ondanks het feit dat er een aantal stokpaardjes bereden worden - neukende nonnen, woelige weduwen, poepende paters (voor het Nederlandse publiek: "poepend" zoals dat in Vlaanderen begrepen wordt), vettige venten - de kwaliteit van de verhalen meer dan behoorlijk is. Ze zijn ook nooit lang genoeg (72 vertellingen op 315 bladzijden en daar zijn in mijn editie nogal wat illustraties bij) om de tijd te krijgen zwaar te gaan tegensteken.

Ik kan ook niet meteen oordelen of de vertaling beter is dan andere (die vertaling is het werk van ene C.J. Kelk) en of ze adequaat is (ik studeer tegenwoordig Italiaans, maar dat zal nog héél lang onvoldoende blijven om een boek als de Decamerone te kunnen lezen), maar vondsten als "daar zij niet eerder geweten had met wat voor horens de mannen stoten" zijn toch wel fijn. Net zoals dit stuk uit de vijfendertigste vertelling: "Nu droeg Messire Geri een van zijn bedienden op, naar Cisti te gaan om een fles wijn te gaan halen, waarvan hij bij het eerste gerecht zijn gasten een half glas wilde schenken. De bediende, die het nog maar steeds niet verkroppen kon, dat hij nooit van die bizondere wijn had mogen proeven, nam een heel grote fles mee. Toen Cisti dit zag, zei hij: 'Mijn zoon, messire Geri zendt je niet naar mij.' Meer dan eens betoogde de knecht dat het heus wel zo was en dat Messire Geri hem wel degelijk naar de bakker had gestuurd. Alles tevergeefs, zodat hij onverrichterzake naar zijn meester terug moest keren om het hem te vertellen. Messire Geri zei toen: 'Ga er nog eens heen en vraag Cisti, naar wie ik je dan heb gestuurd.' Dat deed de knecht, hij ging er weer heen en toen Cisti weer zei: 'Mijn zoon, messire Geri zendt je niet naar mij,' antwoordde de knecht: 'Naar wie stuurt hij me dan?' Waarop Cisti ten antwoord gaf: 'Naar de Arno.'" Of het stuk uit de zesendertigste vertelling waarin een gulzige kok zijn baas tracht wijs te maken dat kraanvogels maar één poot hebben: "Zij waren de rivier al genaderd, toen hij aan de oever meer dan twaalf kraanvogels zag staan, alle op één poot, zoals hun gewoonte is als ze slapen. Hij weest ze Currado dadelijk aan en zei: 'Nu kunt u zelf duidelijk zien, messire, dat ik gisterenavond gelijk had. kraanvogels hebben maar één dij en één poot. Kijk maar zelf.' - 'Wacht maar,' zei Currado, 'k zal je gauw laten zien dat ze er twee hebben.' Hij reed dichter op ze toe en riep luid: 'Hu!' Op dit geschreeuw zetten de kraanvogels ook hun andere poot op de grond neer en vlogen na enkele passen weg. Currado wendde zich tot Chichibio en vroeg hem smalend: 'En, schurk die je bent, zeg op, hebben ze er één of twee?' In zijn doodsangst antwoordde Chichibio en begreep zelf niet waar hij de woorden vandaan haalde: 'Ja, Messire, maar tegen die van gisteren hebt u geen hu!hu! geroepen. Als u dat wel had gedaan, dan zou hij ook wel zijn andere poot hebben uitgestoken, net als deze hier.'"

Enfin, ik kan nog wel een tijdje doorgaan met citeren, maar u kan uiteraard het boek zélf beter lezen. Hoofdstukken die zich speciaal onderscheidden, waren voor mij de Geschiedenis van drie bedden door vijf mensen beslapen, de Geschiedenis van de man, die zijn geliefde een gebraden valk als maal voorzet, de Geschiedenis van een man die zijn vrouw in een merrie wil veranderen en de Geschiedenis van Caterina en Ricciardo, na het lezen waarvan een "nachtegaal" nooit meer "zomaar" een vogel zal zijn ...

Björn Roose

vrijdag 3 april 2020

Het lijk van de dictator – Franco/Mussolini/Pétain (Luc Rasson)


Björn Roose bespreekt - Het lijk van de dictator (Luc Rasson)
Voorlopig mijn laatste boekbespreking. Serieus? Jep, ik ben de laatste weken toch sneller aan het bespreken dan ik kan lezen en dus zit ik even door mijn gelezen boeken heen. Maar geen angst, er ligt er altijd wel minstens één op mijn leestafel en dat is ook nu het geval, dus binnen hoogstens een week of twee ben ik er terug met de volgende bespreking.

Voor vandaag echter Het lijk van de dictator van Luc Rasson. Het gebeurt zelden dat ik een boek al op mijn must read-lijstje heb gezet voor ik het voor het eerst gezien heb in een boekhandel, maar met dit exemplaar was dat dus wél het geval. Ik zag op Linkedin iemand van Uitgeverij Vrijdag er blij mee zijn, had toevallig nog een boekenbon in mijn bezit (het helpt als je familie wéét dat je graag leest), en ging dus bij een volgende passage langs Standaard Boekhandel op zoek naar dat lijk. Bleek het nog niet gearriveerd te zijn (nog te warm, misschien?), wat ook nog zo was toen ik een week later en nog eens een week later wéér ging kijken (ja, tenzij ik echt niet mág, ga ik elke week even langs bij de boekhandel omdat ik tóch in de stad moet wezen). Na drie weken was mijn boekenbon uiteraard al lang opgegaan aan wat anders, maar kon ik uiteindelijk toch met deze 414 bladzijden dikke turf van Rasson naar huis.

En ik heb het mij niet beklaagd. Hoewel ik natuurlijk – ik heb, zoals u wellicht al weet, enige historische interesse – al wist dat het stoffelijk overschot van Benito Mussolini in Predappio (provincie Emilia-Romagna) te vinden is en dat van Francisco Franco tot voor kort in de Valle de los Caídos (ten noorden van Madrid in San Lorenzo de El Escorial), was de geschiedenis van de lijken me verder onbekend. Philippe Pétain afserveren als dictator vind ik een beetje makkelijk – Rasson zelf weet dat en probeert dat ook uit te leggen (zoals Wikipedia doet door hem staatshoofd “met dictatoriale macht” te noemen) –, maar ook over het wedervaren van zijn lijk en het feit dat dat op het eiland Yeu te vinden is (schuin links onder Nantes, in de Golf van Biskaje) had ik nog nooit wat gelezen.

Ter uwer informatie – en daar verklap ik eigenlijk niets mee, want Rasson geeft dat al meteen prijs in zijn inleiding: niet alleen Franco is opgegraven (door de socialistische regering van Pedro Sánchez in 2018), maar ook Mussolini (twee keer zelfs en er wás al tot twee keer toe met zijn lijk gezeuld vóór hij begraven werd) en Pétain (die door fans kort verhuisd werd naar het vasteland). Geen super-uitzonderlijke toestanden eigenlijk – er zijn doorheen de geschiedenis ontzettend veel dode lichamen opgegraven, verhuisd, onteerd, aan stukken gehakt en verspreid –, maar de lijken van de drie heren zijn nog relatief vers (ze trekken ook nog alle drie belangstellenden, de een al wat meer dan de andere) en de Tweede Wereldoorlog (waarmee ze toch alle drie minstens gedeeltelijk geassocieerd worden) wordt vers gehouden (zelfs bejaarden in bejaardentehuizen wordt er in corona-tijden op gewezen dat ze hun bakkes moeten houden, want dat ze toch den oorlog hebben meegemaakt).

Trouwens, als Luc Rasson het over dead body politics wou hebben, had hij het ook wat dichter bij huis kunnen zoeken. Goed, Cyriel Verschaeve is voor een groter publiek wellicht niet zo’n bekende naam als Mussolini, Franco en Pétain, maar het VMO-commando onder leiding van Bert Eriksson slaagde (al was het dan niet minder amateuristisch georganiseerd dan datgene dat Mussolini opgroef op het kerkhof van Musocco nabij Milaan of Pétain op het kerkhof van Yeu) met Operatie Brevier wel degelijk in zijn opzet: het lijk werd in 1973 (hetzelfde jaar waarin Pétain werd opgegraven, al dateerden de plannen al van eind 1972) vanuit het Oostenrijkse Solbad Hall overgebracht naar Vlaanderen en kwam na een aantal stops terecht op het parochiekerkhof van Alveringem, waar Verschaeve gedurende vele jaren kapelaan was geweest. Onder een plaat van gewapend beton opdat de stouterds het niet nóg eens zouden doen, maar toch weer thuis.

Een ander VMO-commando, weerom onder leiding van Bert Eriksson, slaagde er in 1978 tijdens Operatie Delta in het stoffelijk overschot van Staf De Clercq, voormalig leider van het Vlaams Nationaal Verbond te lokaliseren (oorspronkelijk lag het begraven in een praalgraf op de Kesterheide nabij Gooik, maar dat graf werd in 1944 vernield door een gewapende bende en vervolgens door weerstanders van café naar café gezeuld, achtergelaten langs de kant van de weg, en dan zonder kruis of ander teken begraven in een verloren hoek van het kerkhof van Leerbeek), op te graven en officieel herbegraven te krijgen in de familiegrafkelder te Asse.

En dan is er uiteraard nog de, in nevelen gehulde, Operatie Wolfsangel. Bij die gelegenheid, al in juni 1956, zou het stoffelijk overschot van de Nederlandse NSB-leider Anton Mussert opgegraven zijn uit een ongemarkeerd graf op de algemene begraafplaats van Den Haag (het was kennelijk de bedoeling van de staat om de stoffelijke resten te vernietigen, wat de familie en fans niet zagen zitten). De Nederlandse autoriteiten bevestigden dat oorspronkelijk (ook door bij Musserts zus Coby te gaan aankloppen met de eis hen te vertellen waar ze het lijk gelaten had), maar kwamen een week later op hun verhaal terug met de stelling dat de daders wel degelijk een lijk hadden gestolen, maar het verkeerde. In oktober van hetzelfde jaar gaf de adjunct-directeur van de begraafplaats dan de opdracht om de stoffelijke resten van Mussert op te graven en ze te vermengen met andere resten in een knekelgraf, zodanig dat herkenning uitgesloten zou zijn (een gewilde toestand zoals die ongewild ook ontstond in de Valle de los Caídos, waar de stoffelijke resten van de duizenden slachtoffers van beide kampen door elkaar kwamen te liggen). Er werd wél een spoor gevonden van de gravers: vier oud-NSB’ers, tevens voormalige Oostfrontstrijders, die het gebeente zouden verstopt hebben in een koperen vat (volgens andere bronnen een loden cilinder) bij een van de vier, ergens in het Gooi (volgens andere bronnen in Zeeuws-Vlaanderen). Maar daar eindigt het niet: in 1997 vraagt de “eigenaar” van het “koperen vat” aan, weerom, Bert Eriksson om dat van hem over te nemen en te zorgen voor een eervolle begrafenis van de stoffelijke resten. Dat zou gebeurd zijn, ergens in Vlaanderen. Details daarover verstrekte Eriksson bij een persconferentie in 2004 niet, maar hij wist wél te zeggen dat de oorspronkelijke opgraving inderdaad door een oud-NSB’er, “een zekere Hartman”, met drie collega’s van hem was gebeurd en dat de “brieven en documenten” die bij de cilinder zaten overtuigend aantoonden dat het om Mussert ging, net zoals de foto’s die gemaakt werden van het geraamte. Sindsdien geen nieuws, wellicht heeft Eriksson de informatie over de laatste rustplaats van Mussert – als die dus niet op de algemene begraafplaats van Den Haag is –inderdaad meegenomen in het graf.

Maar genoeg over datgene waar de auteur het niét over gehad heeft: sommige dingen waar hij het wél over had, horen mijns inziens niet thuis in het boek. Bijvoorbeeld de passage over Franco’s “monorchisme”. Dat is, zoals de auteur aangeeft, “een dure term (…) om te zeggen dat hij slechts één teelbal had”. Nu is dat natuurlijk niet onmogelijk, maar dat wordt nergens bevestigd. Dat de stelling van historicus José María Zavala uit 2009 bevestigd werd door de kleindochter van Franco’s arts, zegt ter zake uiteraard niks, tenzij Franco zijn bal(len) aan dat kind zou getoond hebben. En wat Rasson aan dat gerucht toevoegt, moet ook al geklasseerd worden in het rijk der fabelen: “(…) als het klopt dat Franco maar één teelbal had, dan bevindt hij zich in het gezelschap van die andere dictators, Napoleon en Hitler. Het toeval wil bovendien dat de latere Führer het precieuze lichaamsdeel zou verloren hebben in hetzelfde jaar als Franco, aan het front in Vlaanderen”. Bollocks, om het passend uit te drukken. Ten eerste wat Napoleon betreft, schreef zelfs de Engelse arts (en Engelsen hebben wel méér propagandistische nonsens verspreid over de dictator) die bij de autopsie aanwezig was: “De penis en testikels waren zeer klein”. Klein misschien, maar wel méérvoud, wat die testikels aangaat. Ten tweede wat Hitler aangaat: dat verhaal komt van de Sovjets. De publiceerden in 1972 de resultaten van een autopsie die ze zogezegd in 1945 op het lijk van de Führer hadden uitgevoerd, maar vergaten daarbij te vertellen dat ze geen lijk hadden wegens het feit dat het in brand gestoken is door zijn mensen na zijn zelfmoord in de commandobunker. Het enige dat de Russen, wellicht, hebben, is ’s mans schedel. En daaraan hangen sowieso géén teelballen.

Wat niet geschreven zaken betreft ten slotte nog dit: ik denk niet dat Luc Rasson ter rechterzijde te situeren valt, maar door de band genomen weet hij zijn partijpolitieke sym- en antipathieën redelijk goed te verbergen. Dat is minder het geval als hij het bijvoorbeeld heeft over Santiago Cantera, abt van het benedictijner klooster verbonden aan de Valle de los Caídos. Van deze man zegt hij dat hij “zijn extreemrechtse inspiratie” niet verbergt en dat fundeert Rasson hiermee: “Hij heeft het over een Europese ‘beschavingscrisis’ waarvan echtscheidingen en de ‘ophemeling’ van het homohuwelijk de symptomen zouden zijn. Hij haalt ook uit naar wat hij de ‘cultuur van de dood’ noemt – daarmee bedoelt hij abortus en euthanasie”. Wel, als dát getuigt van “extreemrechtse inspiratie” dan was zo ongeveer de hele wereld extreem-rechts tot een jaar of dertig geleden. En als een abt zoiets niet meer mag zeggen zonder een dergelijk verwijt over zich heen te krijgen, wat kan het dan nog betekenen om katholiek te zijn? Echtscheidingen, homohuwelijken, abortus en euthanasie vallen simpelweg op geen enkele zinnige wijze te combineren met het katholicisme, wat “moderne” katholieken daar ook van mogen denken.

Een tweetal feitelijke fouten ten slotte (wellicht zijn er wel meer, maar ik ben voor het grootste deel een leek wat het onderwerp van dit boek betreft). Eén: “Ook een plek als het Zeppelinfeld in Nürnberg, waar de nazi’s hun jaarlijkse massabijeenkomst hielden, is omgebouwd tot een museum waar de geschiedenis van het nationaalsocialisme op een ernstige, wetenschappelijk onderbouwde wijze wordt verteld”. Ik twijfel er niet aan dat het zogenaamde Dokumentationszentrum Reichsparteitagsgelände der Stadt Nürnberg “op een ernstige, wetenschappelijk onderbouwde wijze” te werk gaat, maar het Zeppelinfeld, noch de tribune daarbij, zijn onderdeel van dat museum. Het museum is als een wig op een deel van de zogenaamde Kongresshalle gebouwd, maar het is perfect mogelijk die Kongresshalle, het Zeppelinfeld, en de Grosse Strasse te bezoeken zonder een bezoek aan het museum in kwestie. Okee, die wig stoort enigszins bij het fotograferen van de Kongresshalle (en ik fotografeer meer dan ik schrijf), maar het gaat dus niet op een soort ombouw van de Valle de los Caídos naar een museum te bepleiten op basis van wat in Nürnberg gebeurd is op de Reichsparteitagsgelände.

Twee: “Hitler kende zijn geschiedenis: hij nam de genocide van de Armeniërs in 1916 als voorbeeld om aan te tonen dat de uitroeiing van een volk een haalbare onderneming is”. Daarmee verwijst de auteur ongetwijfeld naar Hitlers toespraak van 22 augustus 1939 waarin hij retorisch zou gevraagd hebben: “Wie heeft het vandaag de dag nog over de vernietiging van de Armeniërs?” Het zogenaamde citaat circuleert al zo lang en is telkens weer overgenomen zonder de echtheid ervan te controleren dat het intussen doorgaat voor iets wat Hitler werkelijk zou gezegd hebben, maar daar is dus geen enkel gedegen bewijs van. In tegendeel, daar is een heel uitgebreide discussie over gevoerd en het is dus weerom niet iets om uitgerekend aan te halen als je wil bewijzen dat kennis van de geschiedenis niet verhindert dat je dezelfde fouten nog eens zal maken.

Maar los van die zaken is dit, zoals gezegd, een zeer interessant boek. Petite histoire voor een deel – wie geeft er nu nog een moer om de naam van het café van waaruit de ontvoerders van het lijk van Pétain opereerden, nietwaar? -, maar ook, voor mij toch, een hoop lezenswaardige feiten over de laatste maanden en dood van Mussolini (en ondanks die feiten is het, en daar is Rasson wél duidelijk over, niet … duidelijk hoe Mussolini gestorven is), de laatste “actieve” weken van Pétain (waarover ook Louis-Ferdinand Céline het had in zijn D’un château à l’autre) en de eindeloze doodsstrijd van Franco. Verdere literatuur over fascistisch Italië, Vichy-Frankrijk en het Spanje van Franco (bijna had ik “falangistisch” geschreven, maar Franco dumpte de falange zo’n beetje zoals Mussolini de fasces dumpte) valt zeker aan te raden om een vollediger, correcter beeld te krijgen van de regimes in kwestie, maar dit boek is – ondanks het onderwerp ervan – toch wel een goede appetizer.

Ik zou, omdat een boekbespreking uiteindelijk ook een appetizer kan zijn voor het lezen van een boek, deze bespreking willen eindigen met iets wat Luc Rasson schrijft over Philippe Pétain, maar dat eigenlijk voor elk van de drie dictators (en iedere andere persoon op deze wereld) geldt:

“Maar is het eerlijk een mensenleven te herleiden tot één enkel feit? Een dergelijke houding heeft iets willekeurigs, want het volstaat de schijnwerper te richten op een ander feit uit datzelfde leven om tot een andere conclusie te komen. Wie Pétain ziet als de man van Verdun maakt van hem een held; wie in hem enkel het staatshoofd van Vichy ziet, beschouwt hem als een verderfelijk figuur. Het probleem is dat Pétain tegelijk Verdun en Vichy is. Je moet dus oog hebben voor het meervoudige van het leven van belangrijke historische figuren – voor contradicties, voor evoluties, voor ambivalenties. De kwestie is delicaat omdat we in tijden leven waar we de neiging hebben hedendaagse morele opvattingen te projecteren op het verleden. Daardoor verliezen we het vermogen ons in te leven in de mentaliteit van de mensen toen en de complexiteit te vatten van de geschiedenis op het ogenblik dat zij ze ondergingen. Dit is duidelijk het geval wanneer het over de Tweede Wereldoorlog gaat. We hebben de neiging die in zwart-wittermen te zien, als een strijd van het goede tegen het absolute kwaad. Maar was dat wel zo duidelijk op het ogenblik zelf? Pétain is vandaag in Frankrijk het voorwerp van een damnatio memoriae maar de meeste Fransen vereerden hem in de eerste jaren van de bezetting als de man die het bloedvergieten had gestopt en een nieuw perspectief bood aan een vernederde natie.”

Of zoals hij het elders schrijft: “[Jean] Schlumberger is niet vleiend voor de Fransen die in juni 1940 opgelucht de wapenstilstand hadden begroet, maar die vijf jaar later hun gebrek aan moed exclusief op de rekening willen schrijven van de oude man op de beklaagdenbank … Dit is precies wat ook schrijver Françis Mauriac bedoelde toen hij het had over ‘le proces d’un seul homme qui paye pour nous tous’.”

Björn Roose

woensdag 1 april 2020

De soldaten van de Leider (L.H. Cotvooghel)

Björn Roose bespreekt - De soldaten van de leider (L.H. Cotvooghel)
Er zijn voordelen aan het bespreken van twee boeken van dezelfde auteur na mekaar: als je trouwe lezers hebt, kennen ze de auteur nog van de vorige boekbespreking (zeker als die dateert van niet meer dan een dag eerder), en je kan je sowieso veroorloven die voorstelling niet nog een keer te herhalen. Gewoon omdat het in zo'n geval niet écht luiheid lijkt een linkje te leggen. Bij deze dus.

Nadeel? Wel, in Ik was een onwaardige - Memoires van een inciviek had ik op zijn minst een aantal aantekeningen gemaakt (die ik dus niet gebruikt heb, want ik wist genoeg te vertellen), in De soldaten van de Leider heb ik dat niet gedaan. Waarom? Omdat ik het boek - zoals wel vaker gebeurt - voorgelezen heb aan mijn vriendin en er zodanig in ben opgegaan dat ik er helemaal niet aan heb gedacht hier en daar een passage aan te duiden.

Shit happens, juist? Ach wat, ook De soldaten van de Leider is een groots boek. Bijzonder grappig, ook al vliegen de kogels je (en vooral de hoofdpersonages) bij momenten om de oren en een kijkje biedend op een toch wel vrij unieke passage in de Vlaamse geschiedenis.

Maar goed, omdat u toch wat meer informatie verdiend heeft, toch nog een verklaring voor die "de Leider" in de titel. Een verklaring die we vinden op de achterflap:

"De soldaten, die door dit verhaal hun rugzak sleuren, waren Vlamingen die van september '44 tot mei '45 waren ingelijfd bij de Duitse Wehrmacht om deel te hebben aan de ondergang van deze weleer roemruchte troep.

Zij hadden Duitse uniformen en wapens, zij trokken Duitse soldij en zij aten - als er genoeg was voor iedereen - ook Duitse soep.

Voor wat hoort wat, meende de Wehrmacht en zij wees deze Vlamingen geregeld op hun plicht als Duits soldaat.

Het hele geval dezer Vlamingen werd kernachtig, hoewel onbewust, uiteengezet door één van hen die tot de tolk zei: 'Wèllie zèn gèn èchte saldoate; wèlle zèn Saldoate van de Leider!'

De Leider, dat was Dr. H. J. Elias. Wijlen deze voortreffelijke man heeft, meen ik, zelf nooit echt geweten hoe het, gedurende het laatste oorlogsjaar in 't Westen, met zijn 'Saldoate' gestaan en gelegen was."

Na het lezen van dit boek zal u het in ieder geval wél geweten hebben. En een paar keer stevig gelachen hebben en véél geglimlacht.

Björn Roose