vrijdag 23 december 2022

De botten van Bach – Een cultuurgeschiedenis van de menselijke schedel – Jan Huijbrechts (boekbespreking door Björn Roose)

De botten van Bach – Een cultuurgeschiedenis van de menselijke schedel – Jan Huijbrechts (boekbespreking door Björn Roose)
Het gebeurt niet alle dagen dat ik in de boekenwinkel een werk aantref van een oud-collega en als dat dan wél eens het geval is, dan is het natuurlijk dubbel meegenomen te weten dat die collega vroeger al zeer goed schreef en bijzonder goed gedocumenteerd was. Ik heb dus geen seconde geaarzeld om dit nieuwe werk van Jan Huijbrechts - van wie ik vele jaren geleden al Trouw aan Oranje – Antwerpen 1830-1832, Vlaams Bewegen in Antwerpen – Een stadsgids met 5 cultuurhistorische wandelingen, In Vlaanderens velden… Drie verkenningen langs het IJzerfront ‘14-’18, en Politieke strips: de rechts-radikalen in opmarsj? in huis haalde – te kopen en het, van zodra ik daartoe de gelegenheid zag, ook te lezen. En dat heb ik me niet beklaagd, uitgeverij Ertsberg zou er goed aan doen de auteur te soigneren en hem in haar stal te houden.

Maar goed, waarover gaat dat boek nu? Wel, dat vertel ik u graag aan de hand van de achterflap. Daarop is behalve de auteur – in een houding die ik van hem soms dagen aan een stuk kon waarnemen terwijl hij schijnbaar niks aan het doen was (hij zei ook wel eens dat hij in z’n hoofd met z’n voeten in het zeewater zat) maar in werkelijkheid z’n volgende schrijfsel aan het “bedenken” was, waarna hij het in één trek op papier zette, soms tientallen bladzijden lang – ook volgende tekst te zien: “Waarom stonden er doodshoofden op piratenvlaggen? Waar zijn de schedels van beroemde componisten zoals Mozart, Haydn en Beethoven gebleven? Waarom gebruikten de Bulgaren het hoofd van een graaf van Vlaanderen als drinkbeker? Hingen de Kelten de afgehakte hoofden van hun verslagen tegenstanders op aan hun paarden? Was een Romeinse keizerin een wegbereidster voor de forensische wetenschap? Jan Huijbrechts zorgt ervoor dat [bad pun ongetwijfeld intended en wellicht afkomstig van de auteur zelf, noot van mij] u zich het hoofd niet hoeft te breken over deze brandende vragen. In De botten van Bach vertelt hij de wervelende en fascinerende geschiedenis van de mensheid aan de hand van onze hersenpan. Hij gidst de lezer aan de hand van verhalen over beroemde en minder beroemde schedels door de wondere wereld van koppensnellers, craneokleptomanen, grafrovers en osteopaten. Daarbij ontbreken Shakespeare, Goethe en Lord Byron niet, evenmin als Edgar Allan Poe, Herman Melville en Arthur Conan Doyle”.

Het gaat dus - het weze mij vergeven maar ik was zélf als West-Vlaming even op het verkeerde spoor - niét over de laarzen van de componist uit Eisenach, maar over de menselijke cockpit (vergeef me de uitdrukking, maar ik zit al een beetje met m’n hoofd bij een ander boek, waarvan u de bespreking na Nieuwjaar krijgt) en, al wordt die wel vaker gescheiden daarvan, over de rest van de menselijke machine, althans over wat met die onderdelen gebeurt na de dood.

En dat is nogal wat. Tegen die van André Tchaikowsky (niet te verwarren met de iets bekendere, hoewel ook componist zijnde, Pjotr Iljitsj), George Frederick Cooke, John Reed en Juan Potomachi werd bijvoorbeeld aangeluld door een acteur die het daarbij had over ene Yorick. Die van Cicero had iets minder praats dan de originele eigenaar ervan toen hij terug in de Romeinse senaat terechtkwam. Die van Lolla Paulina werd door Julia Agrippina geïdentificeerd door haar post mortem aan de tand te voelen. Die van de Engelse aartsbisschop Simon Sudbury kwam op een staak bij London Bridge terecht, maar werd daar zo goed als meteen ontvreemd. Klaus Störtebeker, Dietz von Schaumburg en Antoine Lavoisier bleken nog te marcheren (toch voor een paar meter) zonder de hunne op hun romp. Descartes’ exemplaar verdween ergens tussen zijn opgraving in Zweden en zijn herbegraving in Frankrijk (“Het was wellicht een cynische speling van het lot dat de grote theoreticus van de idee van de scheiding van lichaam en geest zijn (doods)hoofd was verloren…”, dixit Huibrechts), maar dook weer op beschreven met “Zweedse en Franse karamelverzen”. Mozarts schedel kreeg er na zijn overlijden nog vier tanden bij; die van Beethoven viel uit mekaar terwijl hij onderzocht werd en kwam – ten dele dan toch – via een kunstenaarskolonie in de Franse Alpes-Maritimes terecht in Californië; die van Haydn (Joseph dus) vond zijn weg naar de collectie (ja, er zijn mensen die daar collecties van aanleggen) van Johann Nepomuk Peter, toenmalig gouverneur van het Oostenrijkse gevangeniswezen, en heeft tegenwoordig gezelschap van een tweede schedel in z’n crypte in Eisenstadt; die van Schiller werd node gelost door Goethe. Thomas Paine, grote fan van de Franse revolutie maar bijna zelf opgevreten dóór die revolutie (een aan de verkeerde kant beschreven celdeur verhinderde dat), werd na zijn dood (op natuurlijke wijze, maar in bittere armoede) ontdaan van zijn schedel door een Britse loyalist die zijn “gezworen vijand” was geweest, wat – voor die schedel (of een andere die ervoor moest doorgaan) – het begin van een reis langs onder andere antiekmarkten betekende. Ned Kelly, in zijn tijd Australia’s most wanted, “verloor z’n hoofd niet minder dan drie keer”.

Maar de auteur heeft het in dit boek van bijna vierhonderd bladzijden dik uiteraard niet alleen daarover. Passeren onder andere ook nog de revue: David (die van Goliath) en Judith (die van Holofernes), Cú Chulainn (die van de Ulstercyclus), “de o zo christelijke keizer Constantijn de Grote”, de joodse zeloten die in september 66 “zesduizend Romeinen gelyncht en onthoofd” hebben toen ze het Romeinse garnizoen van Jeruzalem overvielen, Pietje de Dood (alias Pierke Pierlala alias de Man met de Zeis alias Magere Hein), koppensnellers “van Afrika tot in Amerika” (de opvoeding die de auteur van zijn kinderen heeft gekregen is duidelijk nog niet vergeten), Horatio Robley, Badu Bonsu II, de Jivaro-indianen (ook Huijbrechts, niet voor niks een stripliefhebber, bekend van Kuifje en Suske en Wiske), Black Lives Matter (met de daaraan “gekoppelde golf van nieuwe politieke correctheid”), de eeuwen als hoer afgedane maar uiteindelijk heilig verklaarde Maria Magdalena, en een bij momenten ook op andere vlakken behoorlijk flexibele katholieke kerk: “De kerk toonde onder meer door het in stand houden van de cultus rond relikwieën [soms tot hele lijken toe, de Heiligen Leiber zoals ze in Duitsland genoemd worden, al heeft Huijbrechts het daar niet specifiek over, noot van mij] een verbluffende capaciteit om zich aan de veranderende omstandigheden aan te passen, gebruiken en voorstellingen van niet-christelijke origine over te nemen en daardoor tegemoet te komen aan vrijwel alle religieuze en spirituele behoeften”. En verder, om maar een páár dingen te noemen: “een baardhaar van de profeet Mohammed” (her en der aanbeden, een ketterse gewoonte volgens de meer puriteins aangelegde moslimstrekkingen), schedelboringen, mummiebruin (een nog tot 1964 verkochte donkerbruine verf “die vermalen Egyptische mummies als grondstof gebruikte”), Claudius Galenus (die van de “vier afscheidingen die essentieel waren voor het goed functioneren van het lichaam: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal”), Leonardo da Vinci, Andries Wytinck van Wesel (ofte Andreas Vesalius), de Grote Schedelmuur van de Azteken (tot een deel ervan opgegraven werd in augustus 2015 door “de” wetenschap verwezen naar het rijk der fabelen), samoerai en seppuku, de Schedelberg (die overigens een niet onbelangrijke rol speelt in De Meester en Margarita, het boek van Michail Boelgakov dat ik hier onlangs besprak), “memento mori- en vanitas-schilderijen”, de Jolly Roger en andere kapersvlaggen, de SS en andere geüniformeerde eenheden die vóór hen en na hen (binnen en buiten Duitsland) een doodshoofd als distinctief droegen, Gunther von Hagen (die van Körperwelten, dixit Huijbrechts “een aanschouwelijk-educatief concept, waarbij interesse voor de wetenschap en een hang naar sensatie hand in hand gaan”), tsaar Peter de Grote (die in onze contreien niet alléén voor de scheepsbouw belangstelling had en er eigenaardige ideeën op nahield over welke decoraties geschikt zijn voor een slaapkamer), de opgezette Nigeriaan Angelo Soliman (bij leven wellicht de inspiratiebron voor Mozarts Bassa Selim in diens Die Entführung aus dem Serail), Voltaire, Joseph-Ignace Guillotin (die zijn naam ongaarne verbonden zag met het naar hem genoemde “humane” executie-instrument guillotine, dat in Frankrijk voor het laatst werd gebruikt in september 1977) en de Terreur, chirurgijnen en heelmeesters, “Egmont en Horne, Van Oldenbarneveldt en Anneessens” (dat vallen van die bijl in Beethovens Egmont-ouverture blijft trouwens sensationeel), Coucke en Goethals (over wie ik het ooit nog had bij mijn bespreking van Matthijs van Boxsels De topografie van de domheid), het vanuit Parijs naar Veurne vervoeren van een guillotine en een beul om daar in volle Eerste Wereldoorlog de beroepsmilitair Emile Ferfaille te executeren (“o dierbaar belgië” zou overigens tot in 1950 de doodstraf uitvoeren: als orgelpunt van de naoorlogse repressie werden 242 mensen, waaronder de natuurlijk enorm gevaarlijke August Borms, door een executiepeloton vermoord), Franz Joseph Gall (die, vanwege zijn ongewoon dikke schedel met opvallend kleine herseninhoud, volgens zijn biograaf Theo Mulder “zonder het te weten het ongelijk van zijn theorie levenslang bij zich [had] gedragen”), Carl Gustav Carus en andere “frenologen” (ruim vertegenwoordigd in de literaire wereld overigens), de catacomben van Parijs en de bekendheid daaraan gegeven door fotograaf Gaspar-Félix Tournachon (beter bekend als Nadar, zij het tegenwoordig alleen nog vanwege de dranghekkens waar hij eigenlijk niks mee te maken had), bodysnatchers, George Washington en andere Amerikaanse presidenten, scalpen en indianenschedels, Skull and Bones, Cesare Lombroso (aan wie ik jaren geleden al enige aandacht besteedde in mijn bespreking van Op het eerste gezicht – Het veronderstelde verband tussen uiterlijk en innerlijk, een uitgave van het Teylers Museum in Haarlem, en door Huijbrechts niet ten onrechte grotendeels gededouaneerd), de kop van Jut (niet de spreekwoordelijke), de Piltdownschedel (een zwendel waarin onder andere Teilhard de Chardin, u mogelijk nog bekend van Max Wildiers’ Zo vrij is de mens, betrokken was), Mata Hari, Damien Hirst, Islamitische Staat en een aantal islamitische staten (waaronder het bij voetbal- en gasliefhebbers tegenwoordig populaire Qatar), en, ten slotte, natuurlijk de man die al in de titel van dit boek opdook, Johann Sebastian Bach, wiens veronderstelde schedel gebruikt werd voor “de eerste poging tot craniofaciale reconstructie” en dát al eind negentiende eeuw (door de heren His en Seffner).

Een greep slechts uit een nog veel ruimer aanbod dat de auteur dan ook nog eens vergezeld laat gaan van enige mijmeringen over de dood en de kennelijke onmogelijkheid van, vooral, westerlingen om daar mee om te gaan: “Het ondergraven van de tradities door het postmodernistische discours maar ook de razendsnelle opgang van de uitvaartindustrie, de klinische omkadering van het sterfproces in ziekenhuizen, crematies ver aan de rand van de stad en ja, zelfs de secularisering, hebben daartoe ontegensprekelijk bijgedragen. We willen niet met de dood worden geconfronteerd en er nog minder over nadenken”. “Door de afstand die we in het Westen creëren leren we”, schrijft hij verder in zijn inleiding nog, “steeds minder met de dood om te gaan. Misschien is dit boek wel een bescheiden poging om het debat opnieuw aan te zwengelen en stof voor gesprekken te leveren. Maar het kan natuurlijk ook zo zijn dat ik het schreef, zoals een bevriende psycholoog het fraai uitdrukte, vanuit een sluimerende, onbewuste doodsangst en dit een manier is om het monster in de bek te kijken… Misschien is het precies daarom ook wel dat ik schrijf… Uit het verlangen om iets tastbaar na te laten en dus een stukje onsterfelijkheid te claimen…”

Zéér Céline-like, al die beletseltekens, maar met die opmerking wil ik deze boekbespreking niet eindigen. Ik moet namelijk de uitgeverij, die ik in het begin van deze bespreking nog aanmoedigde de auteur te soigneren, een paar druktechnische vegen uit de pan geven. Als er dan toch gekozen wordt – en dat is op zich al geen allerbeste keuze – om de ene keer een foto op een bladzijde met tekst in te lassen en de volgende keer een foto toe te voegen aan een apart (tsja, hoe noem je dat?) fotokatern midden in het boek (wellicht om de kleurendruk tot dat deel te beperken), dan zou het toch maar normaal zijn dat verwijzingen naar dat fotokatern naar behoren worden weergegeven. Het kan niet zó verschrikkelijk moeilijk zijn dat fotokatern eveneens paginanummers te geven en dan in plaats van, bijvoorbeeld, de vermelding “[FOTO 1]” op pagina 23 een vermelding “[FOTO 1 – pagina zoveel]” in te lassen.

Dat kan echter een keuze zijn, wat niet kan gezegd worden van het fenomeen dat ik zowel op pagina 129, pagina 298, pagina 311, als pagina 349 aantrof: “zie blz. XYZ”, met die XYZ in het rood. Ik durf aannemen dat de auteur er bij het schrijven van het boek geen zicht op had op welke pagina precies het stuk tekst zou terechtkomen waarnaar hij wou verwijzen en dus in zijn manuscript telkens van genoemde verwijzing heeft gebruik gemaakt, maar het is toch – los van het feit dat elk van de pagina’s waarop die verwijzing voorkomt dus wél in kleur is gedrukt – sterk dat de corrector dit niet gezien heeft en dat de tekst op deze manier in druk is gegaan.

O ja, Jan... Uitdrukkingen als “een witte vrouw” en “positief geïdentificeerd” zijn mogelijk correct in het Engels, maar in ons beider moedertaal doen we daar niet aan. “A white woman” is nog steeds, tenzij je het taalgebruik van Black Lives Matter wil imiteren, “een blanke vrouw”, en een identificatie is gewoon een identificatie.

Voor de rest: een absoluut topboek! Ondanks die paar schoonheidsfoutjes dus vijf sterren waard.

Björn Roose

dinsdag 20 december 2022

Met angst en beven – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)

Met angst en beven – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)
Op het einde van deze uitgave van Met angst en beven is behalve enige Uitspraken over haar werk, uitleg over de Thematiek, en een Bibliografie, ook een (zeer beknopte) Biografie toegevoegd, die besloten wordt met de zinnen: “Ze [Amélie Nothomb dus, noot van mij] is in elk geval een schrijfster en een mediafiguur die door sommigen aanbeden en door anderen verguisd wordt. Ze heeft heel veel succes bij (vooral jonge) lezers en krijgt van jury’s en critici allerlei prijzen”. Bij mij vallen er natuurlijk geen prijzen te halen (ik ben dan ook maar een gewone lezer, geen jurylid of criticus), ik val volgens de meeste mensen niet meer in de categorie “jong” (al kan daarover gediscussieerd worden), en ik heb geen ervaring met het aanbidden van wie of wat dan ook, maar laat duidelijk zijn dat ik geen enkele reden heb om Amélie Nothomb te verguizen, in tegendeel. Dat ik met dit boek aan mijn tweede boek van haar in nog geen half jaar tijd toe ben – het eerste was Zwavelzuur – zegt ter zake niks (er zijn auteurs waarvan ik zo ongeveer het ene boek na het andere gelezen heb om ze vervolgens allemaal af te voeren naar de zolder), maar dat ik vorige week toch zeer blij was het te kunnen vinden, wél.

Met angst en beven was namelijk het eerste boek (boekje eigenlijk, want het is amper honderd bladzijden dik) dat ik ooit van Nothomb las en het bleef me – met uitzondering van de titel – altijd bij. Zó bij dat ik het nóg eens wou lezen, maar niet zo bij dat ik me er meer van herinnerde dan dat ik het grappig vond. Zoals ik in mijn bespreking van haar De hongerheldin schreef: “Ik kan me eerlijk gezegd niet meer herinneren wanneer ik voor het eerst een boek las van jonkvrouw Fabienne Claire, kortweg Amélie, Nothomb. Maar het is járen geleden en het eerste verhaal er in (ik herinner me vagelijk dat het om een bundel ging) handelde over haar tijd in dienst van een Japanse firma. Ik vond het in ieder geval bijzonder grappig”. Ik ben nog altijd niet zeker of ik het verhaal destijds als deel van een bundel gelezen heb, maar ik weet nú wel dat het verhaal – zoals wel méér verhalen van Nothomb – behalve bijzonder grappig eigenlijk ook bloedserieus is.

Daarvan moge een passage – gevolgd door een verdere uitwijding over het thema, die ik hier helaas niet in zijn geheel kan weergeven – als deze getuigen: “Fubuki was Satan noch God: ze was gewoon een Japanse. Niet alle Japanse vrouwen zijn mooi. Maar als een Japanse mooi is, dan kunnen de anderen het wel schudden. Mooie vrouwen zijn altijd aangrijpender. Ten eerste omdat die lelieblanke teint, die zachte blik, die weergaloze neusvleugels, die welgevormde lippen en die onbegrijpelijk zachte trekken de fraaiste gezichten in de schaduw stellen. Ten tweede omdat hun houding die schoonheid stileert en in een kunstwerk verandert dat het verstand te boven gaat. En last but not least omdat een schoonheid die zoveel lichamelijke en geestelijke beperkingen, zoveel verplichtingen, tegenwerking, absurde verbodsbepalingen, dogma’s, dwingelandij, pesterijen, sadisme, doodverklaringen en vernederingen heeft overleefd – zo’n schoonheid dus, een wonder van heroïsme is. Niet dat Japanse vrouwen zielenpoten zijn, wel integendeel. Van alle vrouwen ter wereld zijn ze heus niet het slechtste af. Hun macht is aanzienlijk, en ik kan het weten. Nee, als Japanse vrouwen bewondering verdienen – en dat verdienen ze – is het omdat ze geen zelfmoord plegen”.

Die passage mag behalve van ernst uiteraard ook getuigen van kennis. Nothomb heeft, mede omdat ze in Japan het eerste deel van haar jeugd heeft doorgebracht (ze werd er ook geboren in Kobe – “mijn hart klopte voor die streek, sinds ik op mijn vijfde van de Japanse bergen was verhuisd naar de Chinese woestenij. Die eerste verbanning had me zo sterk aangegrepen dat ik bereid was alles voor lief te nemen, als ik maar terug kon keren naar dat land, dat ik zo lang als mijn bakermat had beschouwd”), duidelijk doorzicht in de Japanse cultuur, en als ze het nog niet had toen ze ging werken voor de firma Yumimoto (een verzonnen naam, voor de duidelijkheid), dan kreeg ze het daar wel: “Het was de normaalste zaak van de wereld dat een nieuweling in een Japans bedrijf begon met de ‘ôchakumi’ – het inschenken van de eerbiedwaardige thee”; “(…) de meest autoritaire systemen leiden, in de landen waar ze ingevoerd zijn, tot de meest hallucinante gevallen van afwijkend gedrag – en bijgevolg ook tot een betrekkelijk grote verdraagzaamheid tegenover de bizarste menselijke gedragingen. Wie nog nooit een Japanse excentriekeling heeft ontmoet, weet niet wat een excentriekeling is (…) In Japan weten ze wat ‘doordraaien’ betekent”; “Een Japanner die zijn oprecht gemeende excuses aanbiedt, dat gebeurt ongeveer een keer in de honderd jaar”; en, ten slotte, “De vorm verklaarde een heleboel aspecten van de Japanse geschiedenis. Om een einde te maken aan dat afschuwelijke gebrul was ik tot de gruwelijkste dingen in staat geweest: Mantsjoerije binnenvallen, duizenden Chinezen over de kling jagen, zelfmoord plegen in naam van de keizer, me met mijn vliegtuig op een Amerikaans pantserschip storten en misschien zelfs voor twee Yumimoto-bedrijven werken”.

Maar één was al meer dan voldoende. Van zodra ze daar aan de slag gegaan is, begint ze immers ook de race naar de bodem, een bodem die ze – al bevindt die zich dan op de vierenveertigste verdieping – bereikt op zo’n drievierde van het boek, alwaar ze ook een samenvatting geeft van haar carrière tot dan toe (over het eerste deel daarvan heeft ze het overigens ook in De hongerheldin): “Als kind wilde ik God worden. Al spoedig zag ik in dat dit te hoog gegrepen was en deed ik wat wijwater bij de miswijn: ik zou Jezus zijn. Ik besefte al gauw dat ik te ambitieus was en nam er genoegen mee om later, als ik groot zou zijn, voor martelares te ‘spelen’. Als volwassene besloot ik het minder megalomaan aan te pakken en als tolk voor een Japans bedrijf te gaan werken. Dat was helaas te veel gevraagd en ik moest een stapje terugzetten om boekhoudster te worden. Er was echter nog geen einde gekomen aan mijn pijlsnelle afdaling van de maatschappelijke ladder. Ik werd dus overgeplaatst naar een functie van niks. Jammer genoeg was niks nóg te goed voor mij – ik had het kunnen weten. Toen kreeg ik mijn ultieme job: de plee schoonmaken”. De toiletten op de vierenveertigste verdieping worden dus “de plaats van (…) [haar] promotie” en in die toiletten brengt ze vervolgens de zeven maanden door die ze nog te gaan heeft tot het einde van haar één jaar durende contract. Zeven maanden die ze, naar eigen zeggen, nooit als vernederend heeft ervaren, maar die ze voor een groot deel doorbracht met haar “voorhoofd tegen het glas te drukken en uit het raam te springen. Ik ben de enige persoon ter wereld wie dit wonder is overkomen: die defenestraties hebben me het leven gered. Tot op heden moeten er in de hele stad stukjes van mijn lichaam te vinden zijn”.

Als ze uiteindelijk haar ontslag geeft, omdat ze vond dat ze “niet doodleuk de avond van de zevende januari [kon] afwachten en naar huis gaan”, maar “de traditie in ere wilde houden” en dus haar “ontslag [moest] indienen bij al (…) [haar] meerderen”, moet ze dat ook nog doen zonder “de goede betrekkingen tussen belgië en het land van de rijzende zon (…) in gevaar [te] brengen”, want dat heeft haar vader, belgisch ambassadeur Patrick Nothomb, haar opgedragen: “Ik mocht dus niet suggereren dat een Japanner in het bedrijf me onheus behandeld had. Ik mocht alleen redenen aanvoeren – want ik zou moeten verantwoorden waarom ik die florissante betrekking eraan gaf – die in de eerste persoon enkelvoud waren geformuleerd”.

Daar slaagt ze niet helemáál in, maar laat ons wel wezen, ze heeft haar parcours ook niet helemáál aan zichzelf te danken: van een tolk een boekhouder maken is vanwege het management (dat misschien iets zou hebben aan Het ministerie van werkplezier van Ilse Ceulemans) ook geen briljante beslissing. Talenknobbels en wiskundeknobbels mogen dan al – zie daarvoor mijn op komst zijnde boekbespreking van De botten van Bach van Jan Huijbrechts – een product van de fantasie zijn, Amélie Nothomb heeft die laatste zelfs met de best werkende fantasie ter wereld niét: “Mijn Danaïdenvat werd onophoudelijk gevuld met cijfers, die vervolgens door de gaten in mijn hoofd weglekten. Ik was de Sisyphus van de boekhouding en zoals de mythische held gaf ik de moed nooit op, deed ik de onontkoombare berekeningen wel honderd, misschien wel duizend keer over. Ik ben het overigens aan mijn eer verplicht om de volgende merkwaardigheid niet onvermeld te laten: ik zat er duizend keer naast, wat net zo verbazend zou zijn als repetitieve muziek, als mijn duizend fouten niet elke keer verschillend waren geweest. Eenzelfde berekening leverde duizend verschillende uitkomsten op. Ik was geniaal.”

Waarmee we, als die uit de voorafgaande citaten nog niet duidelijk geworden was, toch bij de humor van de auteur uitkomen. Nooit boertig, altijd subtiel. “Ze heeft een eigen stem en die spreekt een taal die een heel grote beheersing van het Frans verraadt”, luidt het in het al eerder genoemde stukje Thematiek op het einde van deze bij Malmberg in 2006 als Boektopper verschenen editie, maar de vertaler lijkt dan toch ook zeer goed zijn werk gedaan te hebben. “Ze stond tegen me te praten en ik genoot van de klank van haar lieflijke en begripvolle stem. Ze liet me ordners zien, legde me uit waar ze voor dienden en glimlachte. Ik was me er niet van bewust dat ik niet naar haar luisterde”, zegt Nothomb op pagina acht. “De hoeveelheid geld die omging bij Yumimoto, ging het menselijk begrip te boven. Naarmate de nullen zich aaneenregen, verlieten de bedragen de wereld van de getallen voor die van de abstracte kunst”, klinkt het op pagina tien. “We keken elkaar verbluft aan. Van mijn kant was dat heel normaal: eindelijk kreeg ik de god van Yumimoto te zien. Wat hem betreft was het minder evident: wist hij eigenlijk wel dat ik bestond? Kennelijk wel, want hij riep, met een buitengewoon welluidende, voorname stem: ‘U bent ongetwijfeld Amélie san!’”, schrijft ze op pagina eenenvijftig. “Zijn Nederlandse nationaliteit was een pluspunt: die zo goed als Duitse origine compenseerde het feit dat hij een blanke was”, geeft ze op pagina eenenzestig mee over ene bij haar bazin in de smaak vallende Piet Kramer. “Ze kwam dreigend op me af. In haar rechteroog zag ik Hiroshima en in haar linker Nagasaki”, zegt ze over diezelfde bazin weer tien bladzijden verder.

Ik ben geneigd hier nog even door te gaan over haar brokkenparcours bij Yumimoto – vooral omdat het, los van ongetwijfeld aanwezige, dichterlijke vrijheden, toch gebaseerd is op waar gebeurde feiten –, maar ik laat een nadere kennismaking daarmee toch maar aan de lezer over. Ik ga het dus niet hebben over Nothombs kennis van de Japanse taal (té goed om goed te zijn), haar kennis van de Duitse taal (gebrekkig, minstens wat de term GmbH aangaat), haar neiging om het werk van een ander op zich te nemen, de jaloezie van haar bazin en – desondanks – Nothombs medeleven met haar, noch over haar enige kans op werkelijke promotie, maar nog slechts over twee dingen. Twee – voor mij dan toch – verwijzingen naar verdere literatuur. Op pagina zevenenveertig las ik er een naar het door mij recent besproken De Meester en Margarita van Michail Boelgakov: “Pontius Pilatus wist ook niet dat hij bijdroeg tot de triomf van Christus”. Op pagina veertien las ik dan weer: “Als de taal een woud was, kon ik de reusachtige Japanse ceders – die in het Frans ‘cryptomères’ oftewel ‘cryptomoeders’ heten, wat in dit geval bijzonder toepasselijk is – misschien verstoppen achter de Franse beuken, Engelse linden, Latijnse eiken en Griekse olijfbomen”. Iets wat u wellicht niks zal zeggen, maar wat mij deed denken aan het allerlaatste, tot dit jaar nooit vertaalde, deel van de stripserie Schipbreuk in de tijd (van de hand van Paul Gillon), Le Cryptomère. Nooit geweten dat dát de Franse benaming voor een Japanse ceder was. Misschien ontdek ik dat dus wel opniéuw als ik binnen zoveel jaar nóg eens Met angst en beven lees…

Björn Roose

vrijdag 16 december 2022

De engel op het eiland – 99 cursiefjes – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

De engel op het eiland – 99 cursiefjes – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Okee, ik heb het er niet om gedaan, maar op een dag na is het een jaar geleden dat ik mijn vorige bespreking van een boek van Gaston Durnez publiceerde: Kermis. Ik had het daarin toen ook over zijn autobiografie Een mens is maar een wandelaar, dus ga ik mezelf ter zake niet herhalen.

De engel op het eiland is in tegenstelling tot Kermis geen verhaal “uit één stuk”, maar een bundeling van – in vroeger tijden – scheef gedrukte verhaaltjes, beter bekend als cursiefjes. De ondertitel 99 cursiefjes staat daar dus niet voor niks. En waarover gaan die cursiefjes? Wel, onder andere, dixit de auteur van de achterflap, “over cafés [waaronder dat met de naam De engel op het eiland, noot van mij] en hun bezoekers”. Maar niet alleen daarover. Zonder dat het boek effectief in hoofdstukken onderverdeeld is, vind je er toch een terug met een aantal “portretten”, een over zijn zoontje van vijf en andere kinderen (de cursiefjes in dit boek verschenen in de loop van de jaren 1981 tot en met 1983 in De Standaard), een over een aantal binnenlandse en buitenlandse reizen (Kyoto, Edvard Griegs Troldhaugen, Jacob Smits’ Mol), en een over literatuur.

In dat laatste deel vinden we onder andere Gilbert Keith Chesterton terug – u herinnert zich hem mogelijk nog van mijn bespreking van diens Father Brown Omnibus – en Lewis Caroll (en diens The Hunting of the Snark), maar ook P.G. Wodehouse (Ask Jeeves bestaat niet meer as such, maar de verhalen waarin butler Jeeves de hoofdrol speelt zijn natuurlijk onsterfelijk), John Flanders alias Jean Ray alias Raymond de Kremer (van wie ik hier Griezelen besprak, maar die uiteraard het bekendst is vanwege het door Hubert Lampo vertaalde Malpertuis), Nescio (in mijn bibliotheek – en na het lezen van dit boek dien ik te zeggen – spijtig genoeg alleen maar aanwezig via een omweg, zijnde ‘Van u heb ik ook een heleboel gelezen… Tien kronkels van S. Carmiggelt over Nescio), de dichter J.C. Bloem, Maria Rosseels (aan wie de auteur ook een hoofdstuk – Wacht niet op de morgen! – wijdt in Een mens is maar een wandelaar), Theo Lefèvre (idem – ‘Die kerel die door Jespers is gebeeldhouwd!’), Arthur Koestler (zie mijn bespreking van Max Wildiers’ De eeuw der onwetendheid), Georges Simenon (van de detectives, in het bijzonder die over commissaris Maigret), Hendrik Conscience (die ik – neem ik aan – toch niet moet voorstellen, al heeft Durnez het op geen enkel moment over zijn De Leeuw van Vlaanderen), Felix Timmermans (van wie ik onlangs nog Een lepel herinneringen besprak), Abbé Pierre (wiens naam voor het eerst mijn pad kruiste toen hij de verdediging op zich nam van de Franse filosoof annex “negationist” Roger Garaudy), en August de Winne, auteur van het boek Door Arm Vlaanderen, waarin hij onder andere “armoedorpen als Hamme en Zele” aandeed, waarmee ik dan in m’n eigen streek beland, die “Oostvlaamse streek van Schelde en Dender waar de ellende op het einde van de 19e eeuw wellicht het grootste is geweest”.

Maar ondanks mijn – u kent me – brede interesse voor literatuur, is dit boekje zeker niet alleen daarom het lezen waard. “(…) de humor, de weemoed en de dorst van de mens”, zoals het op de achterflap omschreven wordt, is wat zo typisch is aan deze cursiefjes. “Later kon je ‘t hen vaak aan de tapkast horen vertellen, hoe zij de kroegentocht van weleer hadden gedaan, hoe Taxi hen had meegevoerd naar alle heiligdommen van zijn sterke jaren en hoe hij tenslotte ergens in het Schipperskwartier moedwillig ruzie had gezocht met reuzen van mannen en een pandoering had gekregen. ‘Voer mij maar naar ‘t ziekenhuis,’ zei hij, ‘ik moet er morgen toch zijn.’ En inderdaad, het bleek dat hij dringend voor een operatie binnen moest. Glimlachend liet hij zich de zaal in dragen. Toen ze hem weer buiten reden, lag hij tussen vier planken” (uit Taxi). “Ik wist niet wat ik zag: een bos uit mijn jeugd! Kompleet met een ondergelopen diepte, met zandheuvels op de open plekken, met hoekjes waar asse en verkoolde stokken verraadden dat de jonge Indianen van het nabije gehucht hier hadden gekampeerd. Er was één verschil: hier en daar stond een houten bank, zelfs een tafel. En ergens zag ik een nestkastje in een boom hangen, als een belediging voor het vrij initiatief van onze Gevederde Vrienden” (uit Landschap). Of: “Natuurlijk botste ik nog op een kasteeltje, een grillig spel van torentjes, trappen en vensters, met een paar arduinen leeuwen aan de deur, in een schrijn van bomen, struiken en gazonnetjes. Het kasteeltje bloosde, want het was gezandstraald. Dus zou het nu wel een gemeentehuis zijn. Aan de zijkant zag ik een lange rij van jonge mannen en vrouwen staan aanschuiven bij een deur met het opschrift: ‘Stempellokaal’” (uit Een nieuwe lente).

En dan zijn er natuurlijk ook nog hilarische stukjes als Utopia (waarin de auteur uitlegt hoe je niet over politiek praat in een gezelschap dat daaraan per se aandacht wil besteden), Geschenken (over twee broers die elkaars leven verpesten door mekaars kinderen luidruchtige cadeaus te geven), en talloze pareltjes genre “De toeristen waren twee hoogstammige Duitsers” (uit Clochard), “Hij was een collegeleraar die op pastoorsleeftijd was gekomen en eindelijk op eigen benen moest gaan staan. Binnen de maand stond hij op goede voet” (uit Pastoor), “Ergens riep een vogel een schuine opmerking naar een andere vogel die nors antwoordde dat men hem met rust moest laten” (uit Zondagmorgen), of “(…) een kapper mag de mensen de baard afdoen, maar hij mag geen koppensneller zijn” (uit Coiffeur).

Eindigen doe ik deze bespreking echter graag met een stukje uit Toverwoord dat me inhoudelijk zeer sterk deed denken aan De hupbloemerij, een van de verhalen opgenomen in Het Gouden Bommelboek van Marten Toonder dat ik hier onlangs besprak: “Als je nu nog maar je aanloop neemt om iemand zijn zaligheid te geven, glimlacht hij al: ‘Jazeker, u hebt volkomen gelijk, maar dat wordt nu allemaal door de Computer gedirigeerd.’ Het Wonder van de Moderne Techniek doet niet alleen grote fabrieken als vanzelf werken, het heeft nu ook onze fouten op zich genomen. Zelfs onze dagelijkse kleine vergissingen zijn niet meer van ons.”

Björn Roose

dinsdag 13 december 2022

(Het vrolijk leven van) Tijl Uilenspiegel – Eugène Bosschaerts (boekbespreking door Björn Roose)

(Het vrolijk leven van) Tijl Uilenspiegel – Eugène Bosschaerts (boekbespreking door Björn Roose)
De complicaties bij dit boek beginnen eigenlijk al meteen van bij de omslag. Daarop staat als titel Tijl Uilenspiegel vermeld, terwijl binnenin het boek Het vrolijk leven van Tijl Uilenspiegel als titel wordt gehanteerd. Ik ben enigszins geneigd daarvan de reden te gaan zoeken in het commerciële aspect – op de omslag van deze in 1971 bij Uitgeversfirma L. Opdebeek verschenen editie staat immers ook een Vlaamse Leeuw afgebeeld, terwijl het hoofdpersonage in dit hele boek amper twee bladzijden in Vlaanderen doorbrengt –, maar mogelijk klopt dat niet: zelfs bij de eerste uitgave van dit boek, bij dezelfde uitgever in 1935, was er op de omslag al sprake van Tijl Uilenspiegel en binnenin van Het vrolijk leven van Tijl Uilenspiegel.

Tweede “probleem”: de auteur onderging een naamsverandering voor dit boek. Waar hij zelfs op de omslag van de oorspronkelijke uitgave E. Bosschaerts heette en op de omslagen van al zijn andere boeken ofwel E. Bosschaerts ofwel Eugène Bosschaerts, heet hij hier Eugeen Bosschaerts. Combineer dat met die Vlaamse Leeuw op de omslag en je krijgt hier toch een beetje de indruk van wat ik dan yellow washing zou noemen, iets Vlaamser maken dan het is.

Derde dingetje: het taalgebruik. Dat lijkt ofwel parodiërend ofwel afgestemd op jongere mensen. In verhalen als die rond Uilenspiegel – en dan bedoel ik niet specifiek die in dit boek, maar die in het algemeen – valt dat moeilijk te bepalen, zoals dat bijvoorbeeld ook het geval is met de verhalen van Godfried Bomans rond Pa Pinkelman en Tante Pollewop. We weten intussen wel dat Bomans met die verhalen zowel volwassenen als kinderen als doelpubliek had en daar dus nogal wat elementen in stak die sowieso aan kinderen zouden ontgaan, maar dat is minder het geval (doch niet helemáál) met deze Tijl Uilenspiegel van Eugène Bosschaerts. Misschien moeten we dan ook uitgaan van de voorgeschiedenis van dit boek om te bepalen of het hier in eerste instantie om jeugd- dan wel volwassenenliteratuur gaat en daarbij kan Schrijversgewijs ons helpen: “Er bestaat ook een voorpublicatie als feuilleton in De kleine Vlaming : maandblad voor de jeugd”. Minstens één van de aan Uilenspiegel gewijde boeken in mijn kasten is dus wel degelijk een jeugdboek.

Minstens een? Inderdaad, ik heb er meerdere: Ulenspiegel – Antwerpen 1580 van Loek Geeraedts, Uilenspiegel, wie ben jij? – Zeven eeuwen uil en spiegel van Guy Segers, Nieuwe fratsen van Tijl Uilenspiegel van D. Nieuwland, en dan drie vertalingen van Charles De Costers uit 1867 daterende La légende d’Ulenspiegel, zijnde De legende van Tijl Uilenspiegel en Lamme Goedzak, De legende en de heldhaftige, vrolijke en roemruchte daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders, en ten slotte Thijl Uilenspiegel – Zijn legende, alsmede de heldhaftige, koddige en roemruchtige avonturen door hem en Lamme Goedzak beleefd in Vlaanderenland en elders. Nee dus, Eugène Bosschaerts was niet de eerste die een boek schreef over Tijl Uilenspiegel: de stadsklerk van het Duitse Braunschweig (ten onzent ook bekend als Brunswijk) Herman Bote deed dat al rond 1500. Noch was hij de eerste om dat te doen in het Nederlands: die eer valt te beurt aan Michiel van Hoochstraten, die tussen 1525 en 1547 in Antwerpen de eerste Nederlandstalige versie drukte, Ulenspieghel – Van Ulenspieghels leven ende schimpelijcke wercken, en de wonderlijcke avontueren die hij hadde want hij en liet hem geen boeverie verdrieten. Maar Bosschaerts maakte ook geen doorslagje van De Costers versie. De Coster, in München geboren uit een Vlaamse vader en Waalse moeder, was degene – en daarbij ga ik even voorbij aan de invloed van de Brugse auteur Joseph Octave Delepierre – die de avonturen van Tijl Uilenspiegel transponeerde naar Vlaanderen (alwaar hij hem geboren liet worden in het Westvlaamse Damme op dezelfde dag waarop de latere Spaanse koning Filips II geboren werd) en hem een gedaanteverwisseling liet ondergaan van – dixit Wikipedia – “luchthartige vagebond en kwajongen” naar “Vlaamse vrijheidsstrijder die aan de zijde van de Geuzen tegen de Spaanse overheersing vecht”. Bij De Coster, weliswaar Franstalig maar behept met een grote sympathie voor de Vlaamse Beweging (iets wat in literaire kringen destijds niet uitzonderlijk was), zien ook Lamme Goedzak en Nele het levenslicht. Van dat alles echter geen sprake bij Bosschaerts: Tijl bezoekt in zijn versie in één van de – telkens slechts een paar bladzijden lange – hoofdstukken Antwerpen, maar voor de rest toert hij rond in Duitsland en zónder gezelschap.

En toch is het niet zijn versie of toch minstens niet helemaal: als er in hoofdstuk XXIII sprake is van Hoe Uilenspiegel in dienst kwam bij een smid en hoe hij zijn baas de blaasbalg in de tuin achternadroeg, dan speelt dat hoofdstuk zich af in Rostock en komen ook de andere details overeen met dat al eeuwenlang onderdeel uitmakend deel van Uilenspiegels Schwankbiographie. Als hoofdstuk XXII als titel heeft Hoe Uilenspiegel in Bamberg voor geld at, dan komt hij even goed in die stad terecht vanuit Neurenberg en verloopt het verhaal op dezelfde wijze als datgene wat al eeuwen circuleert. Maar ik heb niet de pretentie een kenner te zijn van de hele mythe(vorming) rond Tijl Uilenspiegel, dus houd ik het op “minstens niet helemaal”. Mogelijk heeft Bosschaerts zélf een aantal van de verhalen verzonnen, zoals andere Tijl-Uilenspiegelauteurs vóór hem, maar aan te nemen valt dat hij dat niét gedaan heeft.

Maar goed, dat heeft eigenlijk ook nooit enig belang gehad waar het Uilenspiegel betrof: net het dóórvertellen, verrijken, aanvullen van de mythe heeft belang. Of hij dan geboren is, zoals hier, in Kneitlingen of, zoals elders, in Knesselare (en kort daarop Damme), maakt daarbij niet uit. Alhoewel... als ik als kind een boek las over iemand die in een of andere stad in het buitenland geboren en/of getogen was, dan moest ik toch weten waar die stad lag en haalde ik een atlas uit de kast (het internet was er toen nog niet) om dat op te zoeken. Kinderen, óf volwassenen, kunnen zich ook wat dat betreft amuseren met dit boek: na enige jeugdavonturen van onze held in Kneitlingen zelf, komen we immers al snel terecht bij Ma(a)gde(n)burg aan de Saale, in Stassfürt (dertig kilometer ten zuiden van Magdeburg) bij de Bode, in Budensteten (of Budenstetten, ik vind het hoe dan ook niet zo meteen terug), Neurenberg (of Nürnberg, zo u wil), bij de graaf van Anhalt (tegenwoordig bekend als regio, maar de oude Burg, of toch de ruïne ervan, ligt in Harzgerode), in Denemarken (waar hij enige tijd de koning dient, nadat hij “in dienst bij vele vorsten en adellijke heren (…) de fraaie manieren en de hoofse omgangstaal van de jonkers” geleerd heeft), in het hertogdom Lüneburg (bij de natuurliefhebbers vooral bekend vanwege de Lüneburger Heide), aan het hof van Hessen (waar hij onzichtbare schilderijen maakt, een verhaal in de trant van De nieuwe kleren van de keizer), in Praag en in Erfurt (waar hij er telkens weer in slaagt “de hogeschoolmeesters” te kakken te zetten), in Berlijn, in Brandenburg, enzovoort, enzoverder. En in al die plaatsen weet hij zich vijanden te maken (en af en toe, maar heel zelden, zelfs een pak slaag op te lopen) door mensen poetsen te bakken en vooral datgene wat ze zeggen letterlijk te interpreteren als het hem zo uitkomt.

Ik weet niet in hoeverre Bosschaerts kunstgrepen heeft moeten uithalen om een en ander nog te doen kloppen – Duits laat zich ondanks de verwantschap met het Nederlands nu eenmaal niet één-op-één vertalen naar het Nederlands – of gewoon zijn selectie heeft beperkt tot de verhalen waarvan een vertaling mogelijk was zonder dat zo’n kunstgrepen nodig waren, maar de woordspelletjes zijn niet van de lucht. Als de pastoor hem zegt dat hij alles wat in huis te doen valt “met halve arbeid wel [zal] klaarspelen”, dan doet Uilenspiegel telkens maar de helft van wat hem opgedragen wordt. Als de bakker hem toesnauwt dat hij als hij niet weet wat hij moet bakken dan maar “uilen en meerkatten” moet bakken, dan kneedt hij van zijn “kostbare deeg (…) de gekste dierenvormen” en weet die ook nog aan de man te brengen. Als hij naar de galg gewenst wordt, dan gaat hij daar ook heen. Als hij alarm moet blazen “zoals ‘t (…) [hem] gezegd wordt”, dan blaast hij als het er op aan komt geen alarm “omdat men (…) [hem] niets gezegd had”. Als hij bevolen wordt niet meer op ‘s hertogs grond te komen, dan vult hij een kar met door hem gekochte grond en verplaatst zich daarop. Als een kleermaker zijn vakterminologie gebruikt en een pak in grijze kleur aanduidt als “wolf”, dan neemt Uilenspiegel hem op zijn woord. Als een bontbewerker hem zegt dat hij de stiel wel zal leren als hij “vier dagen in de vellen [heeft] doorgebracht”, dan verbergt hij zichzelf in een hoop vellen. Ook hier: enzovoort, enzoverder, het is niet mijn bedoeling u alles mee te geven wat in die hoofdstukjes staat, al worden die dan – ook weer zoals bijvoorbeeld Bomans dat doet bij Pa Pinkelman of Hans Jörgen Lembourn bij Graaf Frederik – sowieso kort samengevat aan het begin van elk hoofdstuk.

Leuk dingetje om te lezen, zou ik zeggen (ondanks de zetfout die een hele alinea in de war stuurde), mede dankzij de houtsneden van Victor Stuyvaert in een stijl die volkomen bij dit soort verhaaltjes past, al lijkt het mij dat wie er niet op uit is “alles” over Tijl Uilenspiegel te verzamelen er ook niet meteen moet op gaan jagen.

O ja, voor de Antwerpenaars, die nu ongetwijfeld willen weten wat Tijl dáár gaan doen is: er zich ziek voelen. “Nu hij wat ouder werd, weerstond hij zo goed niet meer aan de vermoeienissen van zijn avontuurlijk zwerversleven. De vele ontberingen, die hij vaak had moeten doorstaan, hadden zijn gestel ondermijnd en zijn vrolijkheid aangetast. Ziek en hulpeloos slenterde hij door de Antwerpse straten, tot hij plots het besluit nam eens een dokter te raadplegen. De man van de wetenschap onderzocht onze held en schreef hem dadelijk een streng dieet voor. Tijl mocht geen vlees meer eten en moest zich voortaan met lichte kost tevredenstellen.” Dat er daarna nog slechts twee hoofdstukken komen, Hoe Uilenspiegel zijn einde voelde naderen en hoe hij zijn testament opmaakte plus Hoe Uilenspiegel begraven werd nopen mij ertoe de resultaten van zijn bezoek aan de Koekestad, met een verwijzing naar Goethe (die er voor zorgde dat de Italiaanse woordspeling Vedi Napoli e poi muori – wat een nabij Napels gelegen plaatsje is – in zijn overdrachtelijke zin in onze contreien terecht kwam) samen te vatten als: Antwerpen zien en sterven.

Björn Roose

zaterdag 10 december 2022

Boliviaans dagboek - Ernesto Che Guevara (boekbespreking door Björn Roose)

Boliviaans dagboek - Ernesto Che Guevara (boekbespreking door Björn Roose)
Wie mij héél oppervlakkig kent, zou wel eens kunnen denken dat een dagboek van iemand als Ernesto ‘Che’ Guevara het soort boek is dat ik regelmatig lees. Er zijn namelijk mensen die zó oppervlakkig zijn dat ze op het uiterlijk afgaan en bovendien lang haar verkeerdelijk interpreteren als typisch “links”.

Wie mij een beetje minder oppervlakkig kent, zou dan weer kunnen denken dat een dagboek van iemand als Ernesto ‘Che’ Guevara totaal niet het soort boek is dat ik regelmatig lees. Dat klopt natuurlijk: ik lees niet regelmátig boeken van communistische kampbeulen. Maar ik heb best wel wat “linkse” literatuur en zélfs regelrechte communistische propaganda in mijn boekenkasten staan. Waarom? Omdat ik geen gelover in safe spaces ben, geen slachtoffer van het idee dat je niet gekwetst mag worden, geen aanhanger van wat voor vorm van censuur dan ook, geen fan van politieke correctheid in eender welke richting. Bovendien: vele jaren geleden kocht ik van dezelfde auteur De Afrikaanse droom, het dagboek dat hij bijhield over zijn revolutionaire activiteiten in Congo, en ik heb me daar toen zowat ziek mee gelachen. Toen ik dus later dit Boliviaans dagboek tegenkwam, heb ik geen moment geaarzeld om het eveneens te kopen: goeie humor laat ik nooit aan de kant liggen.

Een terechte beslissing, zo blijkt maar weer eens. Toen mijn collega’s me, nadat ik hen op hun vraag getoond had wat ik aan het lezen was (iets wat ze nu misschien nooit meer zullen doen), vroegen of dit boek een soortement “handboek voor het starten van een revolutie” was, kon ik – terwijl ik toen nog maar twintig bladzijden in het dagboek gevorderd was – in ieder geval antwoorden dat het alles behalve dat is, in tegendeel: dit Boliviaans dagboek is, meer nog dan De Afrikaanse droom (waar het ongeluk van Guevara voor een niet onbelangrijk deel aan de veelal vooral in de weg lopende locals gelegen was), een uitgebreide uitleg over hoe je géén revolutie moet proberen te starten en te voeren. Een bloemlezing:

– “Bigotes blijkt bereid te zijn met ons samen te werken, wat de partij verder ook doet, maar hij blijft loyaal tegenover Monje, voor wie hij waardering en sympathie schijnt te hebben. Volgens hem geldt hetzelfde voor Rodolfo en ook voor Coco, maar ik heb hem gezegd dat we moeten zien te bereiken dat de partij tot de strijd besluit. Ik vroeg hem de partij niet in te lichten vóór de terugkomst van Monje, die op het ogenblik een reis door Bulgarije maakt en die ons zal helpen”: samengevat, zorg er vooral voor dat je potentiële partners niet vooraf van je komst zijn ingelicht, dat de ene moet zwijgen tegen de andere, en hoop dan maar dat je desondanks die partners allemaal aan je kant zal krijgen.

– “De muggenplaag is een hel, en we worden gedwongen om in de hangmat weg te kruipen onder een klamboe (ik ben de enige die er een heeft)”; “Ik heb zes teken van mijn lichaam gehaald”; “De muggen en de teken veroorzaken nu wonden in de ontstoken bulten”: trek de jungle in zonder zelfs maar te weten wat voor ongedierte je er kan tegenkomen en bereid je vooral niet voor op dat soort dagelijkse ergernis.

– “Miguel heeft hoge koorts gekregen en vertoont alle symptomen van malaria. Ik heb me de hele dag lamlendig gevoeld, maar er zijn geen precieze ziekteverschijnselen”; “Dag van boeren, scheten, braken en diarrhee, een waar orgelconcert. We zijn onbeweeglijk blijven zitten om te proberen het varkensvlees te verwerken”; “Ze hebben me er demerol voor gegeven en ik verloor het bewustzijn terwijl men mij in een hangmat droeg. Toen ik wakker werd, voelde ik me erg opgelucht, maar ik had het als een zuigeling in mijn broek gedaan”; “hij heeft nog altijd last van spit en we hebben hem meperidine voorgeschreven”; “De Dokter heeft nog erge pijn en gebruikt talamonal”; “Ik heb mijn eerste kies getrokken in deze guerrilla. Het slachtoffer was Camba, alles is goed gegaan. We hebben brood gebakken in een oventje en opgegeten en ‘s avonds een afschuwelijke soep die me zo ziek als een hond heeft gemaakt”; “Nadat ik twee dagen lang een groot aantal tanden en kiezen had getrokken (…) heb ik m’n spreekkamer gesloten”; “Mijn asthma begint dreigende vormen aan te nemen en ik heb nog maar een heel kleine voorraad medicijnen”; “Mijn asthma wordt steeds erger en ik ga er zelfs slecht van slapen”; “Ik heb mezelf enige injecties toegediend om te kunnen doorlopen, en tenslotte heb ik Adrénaline in een oplossing van 1/900 als oogwater gebruikt. Als Paulino zijn opdracht niet heeft vervuld, moeten wij terug naar Nacahuasu om medicijnen te halen voor mijn asthma”; “Ik heb hevige asthma-aanvallen gehad en de weinige kalmeringsmiddelen raken op”; “ik ben een menselijk wrak en die geschiedenis met de kleine merrie [hij stak het beest in de hals met een mes, terwijl hij er op reed, noot van mij] toont aan dat ik op een gegeven moment de controle over mezelf verlies”; “vandaag nam ik, na ongeveer 6 maanden een bad. Dat is een record dat reeds verschillende kameraden gehaald hebben”: sleep dus allerlei medicamenten mee die voor geen centimeter werken, “kies” een asthma-patiënt als leider voor een eindeloze trektocht door de jungle, en doe vooral niét aan elementaire hygiëne.

– “‘s Middags werden we door de hevige regen uit de maquis verjaagd en moesten we teruggaan naar het huis”; “Vannacht verdreef de regen me uit mijn hangmat, die nat wordt omdat het plastic dek te kort is”; “Het heeft flink geregend en bij de verhuizing naar onze nieuwe verblijfplaats zijn we doorweekt (…) Het blijkt dat de tent een dekzeil van een vrachtwagen is. Het lekt (…)”; “Alejandro en Pombo hebben in de schuilplaats van Arturo de kaarten bijgewerkt en zijn teruggekomen met het bericht dat mijn boeken nat waren geworden. Sommige waren stuk en de radiotoestellen waren vochtig en roestig geworden”: houd geen rekening met plaatselijke weersomstandigheden en bereid je ook daarop vooral niet voor. Niet kunnen slapen en niet kunnen werken, is per slot van rekening een klein gemis als je druk bent met de revolutie.

– “De weg loopt evenwijdig aan de Nacahuasu. Hij is betrekkelijk goed maar funest voor ons schoeisel. Verscheidene kameraden lopen al praktisch barrevoets”: ga te voet op weg, maar besteed geen aandacht aan schoenen.

– “Ik heb de voltallige groep toegesproken en hun een lesje gegeven over de realiteit van de oorlog. Ik heb de nadruk gelegd op de noodzaak van éénhoofdig gezag en op de discipline, en ik heb de Bolivianen gewezen op de verantwoordelijkheid die zij op zich nemen als zij inbreuk maken op de discipline van hun partij door een andere gedragslijn te volgen”; “De militaire leider ben ik, en ik kan op dat punt geen enkele dubbelzinnigheid toelaten”; “We zullen trachten de problemen op te lossen door middel van collectieve discussies en met behulp van commissarissen”: wees zo duidelijk de leider dat er langs alle kanten getwijfeld wordt of je dat wel bent en doe dan ook nog beroep op het gezag van een groep waarin je ten eerste niks te vertellen hebt en die je ten tweede (zie het eerste deeltje van deze opsomming) langs slinkse wegen zélf naar je kant hebt moeten lokken. Grijp ten einde raad naar de goeie ouwe communistische middelen en verdrink de vis in oneindige discussies.

– “We zijn Pacho, Miguel, Benigno en Camba tegengekomen die de radio-installatie gingen ophalen. Om vijf uur ‘s middags zijn Pacho en Camba teruggekomen zonder de installatie mee te brengen. Hij was zo zwaar dat ze hem in de bossen op een verborgen plek hadden achtergelaten”: zorg ervoor dat je materiaal te zwaar is om mee te slepen terwijl je voornaamste vervoermiddel je eigen voeten zijn en je voortdurend van de ene plaats naar de andere moet trekken om buiten schot te blijven (“We moeten extra aandacht geven aan het terugtrekken, want dat is het zwakste punt van de oefening geweest”, schrijft Guevara dan ook elders).

– “Ze hebben de radio-installatie opgehaald, maar hem niet geprobeerd wegens gebrek aan benzine”: zorg dat je moeilijk verplaatsbare spullen niet werken omdat je andere moeilijk aan te slepen spullen niet hebt.

– “We zijn begonnen met de schuilplaats voor de radio. In het begin was de grond zacht en ging het vlot, maar weldra stootten we op een heel harde steenlaag, waardoor we niet konden opschieten”; “De oven kon niet worden afgemaakt, want de klei was te zacht”: ga als je maanden, misschien jaren, buiten gaat kamperen toch vooral niet op voorhand na wat de geologische omstandigheden zijn.

– “Ik dacht via deze weg bij het kamp te komen, maar we hebben uren gelopen zonder het te bereiken. Na 5 uur in de middag zijn we bij de Nacahuasu aangekomen, 5 kilometer onder kamp 1 en op 7 uur afstand van het kamp”; “Joaquín lukte het langs de rivier af te dalen die de Frías moet zijn en hij heeft de loop ervan een eindje gevolgd. Het lijkt dezelfde te zijn als die welke de andere groep heeft gevolgd, wat inhoudt dat onze kaarten erg slecht zijn, want de twee rivieren staan erop aangegeven alsof ze door een berggroep worden gescheiden en elk afzonderlijk uitmonden in de Grande”; “Op het moment dat we onze weg zouden vervolgen sneed het hoge water ons de pas af. Dat ging erg snel: de rivier was opeens bijna twee meter gestegen”; “We zijn dus in het stroomgebied van de Congrí, die niet op de kaart te vinden is, ver ten Noorden van waar wij dachten dat hij zich bevond”; “Geen enkele zekerheid omtrent de weg naar de Filo”: zorg ervoor dat je geen flauw benul hebt van waar je je bevindt en hoe de natuur er zich gedraagt.

Alsof de typische problemen van dit soort oorlogsvoering al niet erg genoeg zijn:

– “Tumaini is gevallen en het lijkt erop dat hij een voetwortel heeft gebroken”; “Hij liep 50 meter en greep mis; hij probeerde steun te zoeken op een platte steen. Terwijl ik Urbano opdroeg hem te helpen, maakte hij een onverwachte beweging en viel in het water. Hij kon niet zwemmen. De stroom was erg sterk en hij werd meegesleurd hoewel hij nog grond onder de voeten had. We renden naar hem toe maar op het moment dat wij onze kleren uittrokken verdween hij in een kolk. Rolando is naar hem toegezwommen en heeft geprobeerd hem na te duiken maar werd door de stroom een eind meegesleurd. Na vijf minuten hebben we de hoop opgegeven”: behalve dat het een redelijk stompzinnig idee is om een met waterlopen doorsneden jungle in te trekken met mensen die niet kunnen zwemmen, riskeer je er natuurlijk ook te verliezen zonder dat er een vijand aan te pas komt.

– “Coco is teruggekeerd uit Caranavi, waar hij de nodige proviand heeft gekocht, maar hij is gezien door enkele mensen uit Lagunillas, die zich verbaasden over de hoeveelheden die hij aanschafte”; “tegen de avond hoorden we over de nieuwsdienst dat de bergplaats waarheen onze mannen op weg waren is bezet; men geeft zoveel details dat er geen twijfel mogelijk is. (…) Ook hebben ze allerlei documenten en foto’s in handen gekregen. Dit is de hardste slag die ze ons hebben toegebracht. Iemand moet gepraat hebben. Wie? Dat is het mysterie”; “de boerenmassa [helpt] ons in niets (…) en (…) de boeren (…) ontpoppen [zich als verraders]”: verraad is overal, niemand is te vertrouwen, zeker niet als je zelf zo lomp bent in de kijker te lopen of uitgebreide sporen achter te laten. Je kan ook niet verwachten dat mensen je gaan steunen als je ze terroriseert: “We vinden nog steeds geen weerklank onder de plattelandsbevolking hoewel het er naar uitziet dat we er toch in geslaagd zijn om door middel van georganiseerde terreur het grootste deel te neutraliseren”.

– “Vanavond werd me meegedeeld dat Polo z’n blik melk had opgedronken en dat Eusebio z’n melk en z’n blik sardines had geconsumeerd. Als strafmaatregel zullen zij niets te eten krijgen wanneer deze dingen op het menu staan”; “Er vond ‘s avonds nog een incident plaats toen Eustaquio Nato ervan beschuldigde een rantsoen teveel te eten; het bleek zwoerd te zijn geweest. Opnieuw een pijnlijke situatie vanwege het voedsel”; “De maaltijd: drieënhalve vogel en de rest van de palmpitten. We hebben nu alleen nog maar blikken, één derde blik per persoon voor twee dagen. Dan de melk en dan is het afgelopen”; “De achterhoede heeft gebrek aan suiker en nu is de vraag of hun rantsoen kleiner was of dat Braulio zich niet heeft kunnen beheersen”; “We hebben besloten het paard op te eten want de zwellingen nemen alarmerende vormen aan”; “We hebben nu alleen nog maar één portie pinda’s en drie porties mote”; “We namen van de twee eersten zakjes gepofte en rauwe maïs af en vier blikjes vis, verder suiker en koffie; zo is, in combinatie met de olie, die wij in grote hoeveelheden hebben gebruikt, het eetprobleem voor vandaag opgelost”; “Wij hebben alleen nog maar olie om te eten”; “We hebben oliesoep gegeten bij de eerste bron. De mannen zijn zwak en verscheidene hebben al oedeem”: mannen die een hele dag buiten zijn, marcheren, lopen, met machetes paden banen, rivieren oversteken, hebben honger. Hongerige mannen doen gekke dingen en krijgen vreemde ziektes. De verkeerde dingen eten (“oliesoep” bijvoorbeeld), zal de problemen niet oplossen, maar nieuwe problemen creëren.

En dan moet er af en toe nog gevochten worden ook, natuurlijk. Een revolutie kan nauwelijks bestaan uit jezelf verongelukken, honger lijden, en van de ene plaats in de jungle naar de andere trekken. En toch duurt het – en ik ga er van uit dat Guevara het zou vermelden als het anders was geweest – zo’n vierenhalve maand (van 7 november 1966 tot 23 maart 1967) vooraleer er voor de eerste keer sprake is van “gevechtshandelingen”: “Acht uur geleden kwam Coco in looppas aan om te berichten dat er een legerafdeling in de hinderlaag was gevallen. Het resultaat was 3 mortieren van 60 mm, 16 Mausers, 3 Bz, 3 machinepistolen, 1 30, twee radio’s, laarzen enz, 7 doden, 14 gevangenen in goede gezondheid en 4 gewonden, maar” – zo zie je maar weer hoe belangrijk dat is – “we zijn er niet in geslaagd levensmiddelen buit te maken”. Wat niet belet dat er daarna besloten wordt de troep wandelaars de naam “Nationaal Bevrijdingsleger van Bolivia” te geven en er een “communiqué” over uit te sturen. En wat ook niet belet dat het er na die grote winst langzaam maar zeker op achteruit gaat. 28 maart: “We zijn omringd door 2000 man in een gebied van 120 km² en de omsingeling wordt steeds nauwer aangehaald, compleet met napalmbombardementen. We hebben 10 tot 15 man verloren”. 30 maart: “Ze hebben onze positie met een absolute zekerheid bepaald tussen de Yaki en de Nacahuasu en ik vrees dat ze bezig zijn ons te omsingelen”. Maandoverzicht maart: “Er begint een nieuwe, beslissende fase die, als we er eenmaal doorheen zijn heel heilzaam voor de guerrilla zal zijn”. 25 april: “Een zwarte dag. Om ongeveer tien uur vanmorgen kwam Pombo terug van de uitkijkpost om ons te waarschuwen dat er 30 soldaten oprukten naar het boerderijtje. Antonio is op de uitkijk gebleven. Terwijl wij ons klaarmaakten, kwam hij echter met de mededeling dat het wel 60 man waren die oprukten en dat er nog meer klaarstonden. De wachtposten blijken niet goed te werken want het is hun taak ons van tevoren te waarschuwen”. Maandoverzicht mei: “Afwezigheid van contact met Manila, La Paz en Joaquín, wat onze groep terugbrengt tot 25 man”. 30 juli: “Ik (…) ben met Pombo, opnieuw onder vuur, naar de engte van de rivier gegaan waar de weg ophoudt en waar we dus het verzet kunnen organiseren. Ik heb Miguel met Coco en Julio vooruit gestuurd, terwijl ik de paarden aanspoorde. Om de terugtocht te dekken waren er nog zeven man van de voorhoede over, vier van de achterhoede en Ricardo, die achterbleef om de verdediging te versterken”. Maandoverzicht juli: “We zijn nu met tweeëntwintig man, waarvan drie gehandicapt (waarbij ikzelf). Hierdoor is onze beweeglijkheid minder geworden (…) Wij hebben twee man verloren en er is er één gewond”. Maandoverzicht augustus: “Het was zonder enige twijfel de slechtste maand die we hadden in deze oorlog. Het verlies van al de bergplaatsen met documenten en medicijnen is en (sic) harde slag geweest, vooral in psychologisch opzicht. Het verlies van twee man tegen het einde van de maand en de daarop volgende mars waarbij we ons met paardevlees voedden, demoraliseerden de mannen. En het eerste geval van iemand die het op wilde geven, Camba, deed zich voor, wat op zichzelf niet erg zou zijn geweest, maar wel onder déze omstandigheden”. 2 september: “De radio bracht ellendig nieuws; in de streek van Camiri was een groep van 10 man, onder leiding van een Cubaan genaamd Joaquín in de pan gehakt”. 22 september: “Barrientos en Ovando hebben een persconferentie gegeven tijdens welke zij alle inlichtingen hebben verstrekt ontleend aan documenten, en bekendmaakten dat de groep van Joaquín vernietigd was”. 26 september: “Toen ik naar de top van de berg vertrok, om ongeveer 13.30 uur, hoorde ik overal in de bergen geweerschoten en ik begreep dat de onzen in een hinderlaag waren gevallen. Ik heb in het dorpje de defensie georganiseerd, om de overlevenden op te wachten en ik heb als uitweg een weg aangewezen die naar de Rio Grande voert. Enkele ogenblikken later keerde Benigno gewond terug, daarna Aniceto en Pablito met een voet die er slecht aan toe was; Miguel, Coco en Julio waren gedood en Camba was verdwenen met achterlating van zijn ransel”. 7 oktober: “Het leger heeft een zonderlinge informatie gegeven betreffende de aanwezigheid van 250 man in Serrano die de doortocht van de omsingelde guerrillero’s, 37 in getal, moeten verhinderen, en heeft het gebied waarheen we uitgeweken zijn gesitueerd tussen de Acero en de Oro. Het bericht lijkt een afleidingsmanoeuvre te zijn”. 8 oktober: de grote revolutionair geeft zich over, roepend “Niet schieten! Ik ben Che Guevara en ik ben levend meer waard dan dood”. 9 oktober: René Barrientos, toenmalig Boliviaans president, oordeelt daar anders over en beveelt zijn executie.

Een totale mislukking, mag je wel zeggen, en dit verslag daarvan, dit Boliviaans dagboek, is niet eens wereldkundig gemaakt door tegenstanders van de communisten, maar door El Líder Máximo, Fidel Castro zelve (intussen ook al meer dan zes jaar dood), die bij de gelegenheid daarvan uiteraard wel Een noodzakelijke inleiding van een grote twintig bladzijden schreef, waarin hij onder andere vertelde dat “deze aantekeningen”, van “de broederlijke en humane aanvoerder”, “eigenlijk niet geschreven zijn om openbaar gemaakt te worden”, en het de tegenstanders verweet dat zij dat dagboek niet gepubliceerd hebben, maar uiteraard vooral van de gelegenheid profiteerde om nog eens in de verf te zetten hoe goed ze het op Cuba wel gedaan hebben: “De verpletterende nederlaag en de volledige verstrooiing van het onervaren detachement guerrilla-strijders op 5 december 1956 scheen deze pessimistische voorspellingen volledig te bevestigen. Maar slechts vijfentwintig maanden later hadden de overgebleven guerrilla-strijders de kracht en de ervaring die nodig waren om dit leger te vernietigen, reeds verworven”. En dan voegt hij er nog aan toe, ten aanzien van de mensen die zeggen dat de “weg die Che zag” verkeerd was, maar het voor het overige zogenaamd met zijn ideeën eens zijn: “het zou dan ook eleganter zijn, te zwijgen over de daden van Che en tegenover hen die aan zijn zijde zijn gevallen om moedig hun denkbeelden te verdedigen, omdat het epos van dit handjevol mensen, geleid door het nobele ideaal een geheel werelddeel te redden, in de herinnering zal blijven als het hoogste bewijs van wat wil, heldhaftigheid en menselijke grootheid vermogen”. Niks dus. Of toch: door een zatte beul doodgeschoten worden in een of ander klaslokaal. Wat, nu ik er zo even over nadenk, toch wel een passend einde was voor iemand die als “gevangenisdirecteur” meer dan honderd mensen liet executeren.

Björn Roose

dinsdag 6 december 2022

De Meester en Margarita – Michail Boelgakov (boekbespreking door Björn Roose)

De Meester en Margarita – Michail Boelgakov (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb in mijn boekenkasten drie boeken staan van Michail Boelgakov. Van dun naar dik: Zoja’s appartement, Hondehart, De Meester en Margarita. Dat zijn er niet zo veel, maar Boelgakov, als volbloed Rus geboren in Kiev en overleden in Moskou, heeft ook geen tientallen boeken geschreven. Zoveel ijver zou ook weinig zin gehad hebben: zijn boeken en toneelstukken lagen, een enkele uitzondering niet te na gesproken (met name het stuk De dagen der Toerbins), Jozef Stalin niet bijzonder nauw aan het hart, en kregen in veel gevallen dan ook geen daglicht te zien. Zoja’s appartement werd, dixit Wikipedia, “geestdriftig onthaald door het publiek”, maar Boelgakov herschreef wel veertig procent van het stuk om het acceptabeler te krijgen voor de machthebbers in binnen- en buitenland (zie terzake mijn boekbespreking ervan). Hondehart (zie mijn boekbespreking dáárvan) raakte in 1925 niet eens door de voorafgaande censuur en het zou tot 1987 duren vooraleer het wél kon gepubliceerd worden in Moskou (in de jaren tussen 1925 en 1987 circuleerde het uiteraard tóch als samizdat-literatuur). Aan voorliggend De Meester en Margarita zou hij twaalf jaar werken, van 1928 tot zijn dood in 1940, maar een eerste zwaar door het regime gecensureerde versie (ongeveer twaalf procent van de tekst sneuvelde) verscheen pas in 1966-1967 in het magazine Moskva. Bovendien was ook de volledige versie bij zijn dood niet helemaal af: “in de roman [bleven]”, aldus nog eens Wikipedia, “enkele onvoltooide zinnen en losse eindjes achter”.

Wat eigenlijk een meevaller mag heten. Vertaler Marko Fondse heeft het in zijn nawoord bij het boek, toepasselijk Over de meester van De Meester en Margarita getiteld, niet zomaar over het feit dat het boek, “wat het (…) allemaal nog meer mag zijn, op enkele zeer wezenlijke punten ook de autobiografie van hun onnoemelijk gesarde chroniqueur” was. Als de meester in het verhaal zijn manuscript verbrandt, is dat ook iets wat Boelgakov gedaan heeft: omdat hij in 1930 geen toekomst voor zichzelf meer zag als schrijver in de Sovjet-Unie verbrandde hij namelijk zijn eerste versie van De Meester en Margarita (al zei hij eerder al dat hij “de kachel als (zijn) meest geliefde redactie beschouwt”). En het gepuzzel werd er naderhand niet minder op: de door de censuur geschrapte passages “komen enige tijd later weer boven water in de redactiekantoren van de uitgever Giulio Einaudi in Turijn. In opdracht van Einaudi geeft Scherz Verlag ze in een apart boekje uit, helaas zonder te vermelden waar deze vstavki thuishoren in de door Moskva gepubliceerde versie.”

Terwijl zélfs wat Marko Fondse dan “de gecastreerde uitgave” noemt, “binnen sovjetrussische verhoudingen een brok geestelijk dynamiet [was] omdat het de negatie is van alle collectivisme, positivisme, vooruitgangsoptimisme en geloof in de veranderbaarheid van de mens, zowel collectief als individueel”. Dito binnen ons eigen, huidige bestel dus, want dat “collectivisme, positivisme, vooruitgangsoptimisme en geloof in de veranderbaarheid van de mens, zowel collectief als individueel” zijn hic et nunc zo mogelijk nog méér en hardnekkiger aanwezig dan in de toenmalige Sovjet-Unie. Wat mutatis mutandis ook geldt voor de “geschrapte fragmenten”, in deze uitgave van De Arbeiderspers uit 1968 schuin weergegeven: “a. politieke toespelingen; b. vergrijpen tegen iets dat bekend is onder de verrassende benaming van ‘sovjetmoraal’; c. toespelingen op sociale verhoudingen die weliswaar bestaan, maar die volgens de leer niet kunnen bestaan en dus ook niet bestaan”. Fondse spreekt aan het einde van zijn nawoord de hoop uit dat “in deze vertaling, die ik graag jaren in bewerking had willen houden, de stilistische veelzijdigheid van het origineel niet al te zeer verloren gegaan is”, een indruk die ik inderdaad niet had en waarop ik straks terugkom, maar ik kan dus alvast zeggen dat de actualiteitswaarde helaas óók niet verloren gegaan is.

“(…) wat het boek allemaal nog meer mag zijn”, schreef Fondse, maar wat is het dan meer dan “de autobiografie van hun onnoemelijk gesarde chroniqueur”? Wel, véél meer, en je hoeft ook niet per se te beseffen dat het hier voor een wezenlijk deel om een autobiografie gaat. De Meester en Margarita geeft namelijk op geen enkel moment die indruk, net zomin als het voelt als “een van de gecompliceerdste werken uit de sovjetliteratuur”. Het enige wat enigszins gecompliceerd is, is het feit dat je aan het begin van het boek twee – telkens door hoofdstuktitels van elkaar gescheiden – verhalen hebt: dat van een zekere Woland die Moskou bezoekt en dat van Pontius Pilatus aan de vooravond van Jezus Christus’ kruisiging. Die twee verhalen komen in de loop van het boek, toch zo’n vierhonderd bladzijden lang, ook nog netjes bij elkaar (het is trouwens mogelijk dat Boelgakov toen hij zijn eerste manuscript in brand stak alléén nog maar een verhaal over Pontius Pilatus had, net zoals de Meester). Zoals dat ook gebeurt met de (andere) personages die in de loop van de hoofdstukken geïntroduceerd worden in een steeds onwerkelijker Moskou. Onwerkelijk, minstens in de zin dat het uit de beoogde werkelijkheid zou geschrapt worden als de machthebbers dat konden op de manier waarop ze met het boek van Boelgakov te werk zijn gegaan. “Moskou wordt in dit boek bezocht en geterroriseerd door de Duivel en zijn trawanten”, schrijft de auteur van de achterflap, terwijl ter gelijker tijd “Boelgakov het klassieke Faustverhaal [herschrijft] en (…) als roman-binnen-de-roman een ironische revisie van het Lijdensverhaal [plaatst]”. “Het boek combineert fabel, fantasie, satanie, politieke satire en slapstick comedy tot één schitterende parabel op macht en corruptie, goed en kwaad, menselijke zwakte en de kracht van de liefde”, wat zich onder andere uit in het feit dat er niet alleen de Meester én Margarita is, maar ook Margarita en de Duivel, de Meester en de Duivel, Pontius Pilatus en Jezus (of tenminste Jesjoea Ha-Notsri, zoals hij ook wel eens genoemd werd in de Talmoed), in steeds wisselende verhoudingen.

En dat, die wisselende verhoudingen, is waar het om gaat: “De grootste zwakte van die maatschappij [toen de Sovjet-maatschappij, maar nu evengoed de onze, noot van mij] immers is in feite datgene wat zij haar sterkte acht: het uitbannen van al wat onvoorzien is, de menselijke gril, het onberekenbare, waarvan met name Margarita de belichaming is. Boelgakov wil vooral aantonen tot welke krankzinnige toestanden het kan leiden, als die elementen zich toch voordoen”. Krankzinnig, maar… in goede zin: “(…) de Satan – Woland – [verbleekt] in vergelijking met zijn reputatie (…) tot een figuur die slechts het goede kan bewerken: de stalinistische samenleving is erger hel dan enige bekende versie van Satans wereld.”

Een wereld waaraan het schrijversgild bovendien meewerkte, wat dat gild (aldaar RAPP geheten, ofte Werkgemeenschap van Proletarische Schrijvers), samen met de officiële toneelwereld op een hoofdrol kwam te staan in de spelletjes van Woland: “Van de gehele georganiseerde schrijversbent blijft geen spaan heel en in De Meester en Margarita gaat hun clubhuis in vlammen op”, een welverdiend lot voor wat al in de jaren 1920 “een literair terreurinstituut” was geworden. “Was Boelgakovs manuscript in die tijd ontdekt, hij zou zeker geen natuurlijke dood gestorven zijn”, voegt Fondse er aan toe.

Wil dat alles zeggen dat De Meester en Margarita een bloedserieus werk is? Qua “boodschap” wel, zoveel is duidelijk, maar daar laat ik u zelf graag wat op kauwen, bij voorkeur nádat u het boek gelezen hebt (waarbij u zich overigens vooral niet moet laten afschrikken door het feit dat het in het eerste hoofdstuk, Spreek nooit met onbekenden, al meteen tot een gesprek over Immanuel Kant, Friedrich Schiller en Leo Strauss komt of dat de duivel uit het door zijn gespreksgenoten aangereikte gebrek aan godsbewijzen het bewijs voor zijn eigen bestaan naar voor brengt: “dan blijft toch altijd de vraag bestaan, wie dan wel het menselijk bedrijf bestiert, alsmede de gehele op deze aarde bestaande orde in het ruimste verband”, terwijl zij hem achteraf gezien bijna “gek gemaakt [hadden] met (…) bewijzen dat ik niet besta”). Qua maatschappijkritiek zonder twijfel ook, onder andere wat betreft de alom aanwezige corruptie, mensen die opgelicht worden omdat ze eigenlijk zelf hopen de werkelijkheid op te lichten, dokters die als het er op aan komt zelf niet geloven in “de” wetenschap, nieuwspraak en afkortingen à la 1984 (“steur van de tweede versheidscategorie” of “DRAMLIT”, voor “dramaturgen en literatoren”), het naar gekkenhuizen sturen van dwarsdenkers, de permanente woningnood die werd “opgelost” door huizen in steeds kleinere woonruimtes onder te verdelen (een fenomeen dat onder andere in Pasternaks Dokter Zjivago, maar ook in Boelgakovs eigen Hondehart aan de orde komt), en de zogenaamde winkels voor buitenlanders waar de Moskouse beau monde, als die maar over buitenlandse deviezen beschikte (wat officieel niet mocht), even goed haar boodschappen deed. Maar De Meester en Margarita is dus ook, zoals op de achterflap aangegeven, “fabel, fantasie, satanie [wat dan dan ook moge wezen, noot van mij], politieke satire en slapstick comedy”, en dat uit zich onder andere in de schrijfstijl. Bij het drankje in “Het abrikozensap vormde een overvloedig geel schuim en verspreidde een lucht als een kapperszaak” kan ik me (gelukkig) nauwelijks iets voorstellen, maar grappig is het wél. “De heer mat een vadem”, klinkt sowieso een stuk lolliger dan “Hij was één meter tachtig lang”, net zoals “het muzikale mispunt” een hele verbetering is ten opzichte van “de dirigent”, of een beschrijving van iemand die – al dan niet door kwaad opzet – in drieën is gereden door een tram als “Michail Aleksandrovitsj kon nergens naar toe bellen. Ver, ver van Gribojédov [het clubhuis waarvan eerder sprake, noot van mij], in een reusachtige zaal, lag in het licht van duizendkaarslampen op drie zinken tafels verdeeld wat als geheel nog kort geleden naar de naam Michail Aleksandrovitsj geluisterd had”. Om het verder maar niet uitgebreid te hebben over bijvoorbeeld het feit dat Boelgakov zichzelf opvoert (“de auteur van deze zeer waarheidsminnende regelen”) in een verhaal waarin hij zichzelf eigenlijk al opvoert als een van de personages, de lezer ter orde roept (“gij dwaalt af, lezer! Volg mij!”), Johann Strauss (de “Walzerkönig”) een orkest laat dirigeren in de hel, de omgeving van Moskou net iets “schilderachtiger” voorstelt dan het regime graag zal gehad hebben (“een bonte verscheidenheid van zaken, zoals daar zijn schildershuisjes en stapels brandhout, uitgedroogde telegraafpalen en masten, hopen macadam, met sloten doorsneden aardheuvels”), een aan duidelijkheid niets te wensen overlatende definitie van “intellectuelen” geeft (“ik moet toegeven dat er ook tussen intellectuelen verdomd intelligente kerels rondlopen”), nogal eigenaardige namen voor sommige van zijn personages kiest (onder andere Berlioz en Rimski, telkens, inderdaad, zoals “in” de componist), vloeken niet schrijft omdat ze “niet geschikt zijn voor de drukpers”, verbanningen (naar onder andere Jalta, op de Krim) veel sneller laat gaan dan Stalin dat ooit gekund heeft (teleportatie, of iets dergelijks, is nu eenmaal instant), de kiss of death letterlijk maakt (zij het met behulp van een zombiedame), een helper van Satan (met name Azazello ofte Azazel, zowel in de Bijbel als in de Koran bekend als een gevallen engel) laat zeggen dat z’n baas naar de hel kan lopen, een vrouw die net op een bezem de halve wereld is rondgevlogen zich laat afvragen hoe je een volledige balzaal in een Moskous appartement kan krijgen, een hele stad zichzelf laat wijsmaken dat ze zichzelf maar wat wijsgemaakt hebben als ze een keer iets hebben gezien dat niet overeenkomt met wat ze geacht worden te zien (zie daarvoor punt c van de door de censuur in de oorspronkelijke uitgave geschrapte stukken), of zijn held, de Meester (zichzelf, mét zotskap), pas na zo’n honderddertig bladzijden het toneel opvoert in een hoofdstuk met de toepasselijke titel De held van het verhaal doet zijn intrede.

Alhoewel, de held? Volgens Woland is dat iemand anders, zijnde Pontius Pilatus, een held geschapen door de Meester of door degenen die hem zo’n tweeduizend jaar geleden literaire onsterfelijkheid verleenden: “‘We hebben uw roman gelezen,’ begon Woland, zich tot de Meester wendend, ‘en we kunnen alleen maar zeggen dat hij spijtig genoeg niet voltooid is. Zie, ik wilde u graag de held van uw roman tonen. Hij zit al bijna tweeduizend jaar op dit bergplateau te slapen, maar wanneer het volle maan is, dan wordt hij geteisterd door slapeloosheid. (…) Steeds het zelfde zegt hij (…) Hij zegt dat hem ook bij maanlicht geen rust gegund wordt en dat hij een ellendig beroep heeft. Dat zegt hij altijd, als hij niet slapen kan en als hij wel slaapt, dan droomt hij steeds van het zelfde: een weg van maanlicht die hij gaan wil om te praten met de arrestant Ha-Notsri. Want hij beweert dat hij destijds iets niet helemaal heeft uitgepraat, heel lang geleden, op de veertiende dag van de lentemaand Nisan.” Wat dat dan precies is, dat laat ik graag aan u over om te ontdekken.

Wat, om deze bespreking te eindigen, ten slotte de Faustlegende aangaat, door Boelgakov net zo eigenzinnig herschreven als het verhaal van Pontius Pilatus’ ontmoeting met Jezus Christus (een herschrijving die rechtgelovige christenen mogelijk de haren ten berge doet rijzen, nog los van de zogenaamde voorspelling van Pilatus aan het adres van de joodse hogepriester Kajafas, “het zal je berouwen dat je die filosoof met zijn vredesprediking de dood ingestuurd hebt”): die is behalve in literaire zin – zie daarvoor mijn bespreking van Goethes Faust 1 en Faust 2 – ook aanwezig in een aantal details, want ook zin voor detail had Boelgakov duidelijk. Dat Margarita Boelgakovs versie van de beduidend lijdzamere Greetje moest wezen, was iets wat mijn vriendin meteen opviel bij het horen van de titel en het gegeven dat Boelgakov iets met Faust had (ikzelf had die verwijzing op dat moment nog niet bemerkt, ere wie ere toekomt). Dat De Meester en Margarita net zoals de Faust van Goethe uiteenvalt in een Eerste boek en een Tweede boek viel me tijdens mijn bespreking pas op. Dat Woland als hij zich voorstelt “een wandelstok met zwarte knop in de vorm van een poedelkop” draagt, is dan echter weer een verwijzing die zelfs ík niet kon missen, ook niet toen ik ze voor het eerst zag. Niet dat die poedel “des poedels kern” is in de Faust van Goethe of in De Meester en Margarita (daarin maakt een reusachtige zwarte kater meer aanspraak op die positie), maar toch, het is mogelijk opvallender dan bijvoorbeeld het feit dat het duivelse gezelschap Margarita tijdens het bal van Satan een aantal keren aanduidt als “koningin Margot” (zie la reine Margot) of de link die Boelgakov legt tussen het loochenen van Christus door Petrus en een scène in het Variététheater waarbij de bezoekende zombie na het drie keer kraaien van de haan het pand verlaat.

Zo, bij deze verlaat ik het podium. Met de welgemeende intentie dit boek later nóg eens te lezen.

Björn Roose

vrijdag 2 december 2022

Willem van Saint-Thierry en de liefde – Eerste mysticus van de Lage Landen – Paul Verdeyen (boekbespreking door Björn Roose)

Willem van Saint-Thierry en de liefde – Eerste mysticus van de Lage Landen – Paul Verdeyen (boekbespreking door Björn Roose)
“Paul Verdeyen s.j. (Sterrebeek, 1935) is hoogleraar em. aan de Universiteit Antwerpen. Bij uitgeverij Davidsfonds/Leuven publiceerde hij Jan van Ruusbroek”. Baf, daar staat de volledige biografie van de auteur op de achterflap, meer is er over de man echt niet te vinden. Die “em.” staat uiteraard voor “emeritus”, wat voor minder hooggeleerden zoals u en ik wil zeggen “met pensioen”. Die “s.j.” betekent dan weer “Societatis Jesu” en dát geeft toch wat méér biografie aan Paul Verdeyen. Met het toevoegen van die afkorting aan zijn naam laat iemand namelijk weten dat hij behoort tot de Sociëteit van Jezus, opgericht “door een groep studievrienden” (aldus Wikipedia) “rond” López de Loyola (beter bekend als Ignatius van Loyola) in 1534 in Parijs. Dat clubje is u onbekend? Mogelijk, maar van de jezuïeten heeft u wellicht al wel gehoord (eventueel spreekwoordelijk) en da’s gewoon een andere naam voor die nog steeds bestaande katholieke “orde”, want tot die status werd het clubje in 1540 verheven door paus Paulus III.

Hoe dan ook, Willem van Saint-Thierry en de liefde gaat niet over een jezuïet, daarvoor werd Willem te vroeg geboren: volgens Wikipedia rond 1080, volgens Paul Verdeyen “ten laatste in 1075”. En bovendien was hij niet erg honkvast wat zijn affiliaties betrof: eerst was hij benedictijn, vervolgens cisterciënzer, en uiteindelijk vatte hij een nogal sterke sympathie op voor de kartuizers. Waarom Verdeyen dan een boek schreef over de man? Omdat professoren graag schrijven over dingen die nog niet helemaal kapot gepubliceerd zijn, neem ik aan, dingen waarin ze dan een “autoriteit” kunnen worden.

Maar wat weet een jezuïet, die per slot van rekening ondanks het feit dat hij geen ordekleed draagt wel onder andere de gelofte van kuisheid aflegt, nou helemaal over de liefde? Niet veel als het om de liefde gaat die u en ik, gewone luiden zonder de neiging dat soort geloften af te leggen, kennen, maar uiteraard wél een en ander als het gaat over de liefde “tot” god (voor de christenen met hoofdletter) en over dié liefde gaat het uiteraard in de titel.

En die “Lage Landen”, wat hebben die ermee te maken? Ook al niet veel. “Willem werd”, geeft Verdeyen al aan in zijn Woord vooraf, “geboren in de omgeving van Luik”, maar voorts is, gaat hij verder in Hoofdstuk I over Het leven van Willem van Saint-Thierry, “over afkomst, jeugd en opvoeding van Willem (…) zeer weinig bekend”. “Was hij Limburger of Waal? Was zijn moedertaal Diets of Waals?”, Verdeyen heeft noch geeft er een antwoord op. Het enige dat hij in dat kader zegt, is dat “zijn karakter bepaald niet Bourgondisch” was, maar dat geeft nu niet meteen uitsluitsel over de kwestie. Hij keerde trouwens na zijn vertrek naar Reims (Frankrijk) ook nooit meer terug naar zijn geboortestreek, schreef er niet over (toch niet voor zover we te weten komen uit dit boek), en bleef er eeuwenlang zo onbetekenend als voor de rest van de wereld, wat van dat “Eerste mysticus van de Lage Landen” op z’n zachtst gezegd een long shot maakt.

Terwijl ik dit boekje, nog geen 140 bladzijden dik, wellicht op basis van dat onderdeel van de titel gekocht heb. De auteur immers kende ik niet, de liefde tot god zegt me niet veel, en het doorbladeren van het boek zou me geleerd hebben dat het een beetje té was voor mij: zéér academisch, niet echt vlot geschreven, gortdroog. Meteen na het Woord vooraf de Bibliografie vinden, da’s me voor zover ik me kan herinneren nog niet overkomen, maar – toegegeven – in dit soort werken wel toepasselijk. In een Woord vooraf van twee bladzijden een adres aantreffen, is ook nieuw voor me. Van een in een boek opgenomen tekst niet alleen de vertaling vinden, maar ook het origineel, is dan weer niét nieuw voor me, maar doorgaans wordt dat dan aangekondigd, wat hier – met het Latijnse origineel van de Vita van Willem van Saint-Thierry – niet het geval was. Het lijkt allemaal tot de geplogenheden te horen voor de auteur, maar voor een doorsnee lezer is het dat natuurlijk niet (wie kent tegenwoordig nog genoeg Latijn om iets aan die originele tekst te hebben, per slot van rekening?).

Enfin, wat Willem van Saint-Thierry méér maakt dan studiemateriaal voor hoogleraren is uiteraard datgene wat Verdeyen meteen al aan het begin van zijn voorwoord vermeldt: “Eeuwenlang werd hij slechts vernoemd als de eerste biograaf van Bernardus van Clairvaux. Vele van zijn geschriften werden overgeleverd onder de naam van zijn vriend Bernardus. Maar de studies van twee grote benedictijnen, A. Wilmart en J.-M. Déchanet, hebben onze kijk op Willem grondig veranderd. Wij weten nu dat hij vele geestelijke werken schreef, dat hij een zeer oorspronkelijk denker was en dat hij moet worden beschouwd als de theologische raadgever van Bernardus”. En wij, zelfs als doorsnee lezers, weten doorgaans wel dat Bernardus van Clairvaux dezelfde is als Sint-Bernardus (een status waarin hij door paus Alexander III al werd verheven amper 21 jaar na zijn dood, wat toch vrij snel is), de man die van paus Bernard van Pisa, een van zijn vroegere leerlingen, de opdracht kreeg op te roepen tot deelname aan de – op de herovering van Lissabon na – volkomen mislukte Tweede Kruistocht, iets waarvoor hij vervolgens de zwarte piet toegespeeld kreeg. Maar toen was Willem van Saint-Thierry al dood (hij stierf in 1148) en het onderwerp “Kruistochten” wordt ook gewoon niet aangeraakt in dit boek. Net zomin als, neem ik aan, in de Vita prima Bernardi, de biografie waarvan sprake, want die werd reeds gepubliceerd in 1147, terwijl die Kruistocht toen pas begon.

Ik zal hier niet inhoudelijk ingaan op de verdere werken van Willem van Saint-Thierry en zelfs niet op de citaten daaruit die Verdeyen meegeeft – theologisch kom ik volkomen onbeslagen ten ijs –, maar ik kan u wel vertellen dat dat er nog tien waren: God schouwen, De natuur en de adel van de Minne, Over het H. Sacrament van het altaar, Commentaar op de Romeinenbrief van Paulus, De Meditaties, De bloemlezingen uit Ambrosius en Gregorius de Grote, Commentaar op het Hooglied, De spiegel van het geloof, De geheimenis van het geloof, Over de natuur van het lichaam en de ziel, en De brief aan de broeders van Mont-Dieu. Die waren uiteraard allemaal in het Latijn geschreven, maar de auteur is zo goed geweest ze de naar het Nederlands vertaalde titel mee te geven. Van De natuur en de adel van de Minne, door de Brabantse 13de-eeuwse mystica Hadewijch ook in vertaling opgenomen in haar achttiende brief, weet Verdeyen daarbij te vermelden dat die net zoals God schouwen “omstreeks 1160 ten onrechte toegeschreven [werd] aan Bernardus”; van De brief aan de broeders van Mont-Dieu (waarvan de oorspronkelijke handschriften overigens in 1606 door de kartuizers van Mont-Dieu aan een Parijse antiquair verkocht werden omdat ze dachten, aldus Verdeyen, “dat gedrukte teksten al die ‘oude koek’ waardeloos maakten”) eveneens: “Deze brief vat zo goed de westerse spiritualiteit samen, dat hij door Mabillon Gulden Brief (Epistola aurea) werd genoemd. Er bestaan ongeveer 220 bewaarde handschriften met de Latijnse tekst, alsook tientallen vertalingen. Het succes van deze brief is grotendeels te danken aan het feit dat hij zeer lange tijd aan Bernardus werd toegeschreven”. Zoals het belang van Willem van Saint-Thierry als persoon ook in dit boek niet los te bekijken is van dat van Bernardus van Clairvaux. Getuige de uitgebreide aandacht die Verdeyen besteedt aan de Ontmoeting van twee zieke abten, zijnde Willem en Bernardus, in de abdij van Clairvaux (intussen, o Frans cynisme, “omgevormd tot een staatsgevangenis”), De vroege briefwisseling van Bernardus en Willem, de reden waarom Willem nooit is ingetreden in Clairvaux, de verdere ontmoetingen van de twee, de confrontatie – nadat Willem Bernardus op diens afwijkende leer had gewezen – tussen Bernardus en Pierre Abélard (ofte Petrus Abaelardus), enzovoort.

Voor wie niet meteen thuis is in dat soort werken – een categorie waaronder ik me reken – volgt er overigens op het daaraan gewijde Hoofdstuk II, Willems werken, een hoofdstuk (uiteraard Hoofdstuk III genoemd) Willem, vader van de mystiek in de Nederlanden. Daarin gaat Verdeyen uitgebreid in op zaken als De minnemystiek (waarvan Bernardus en Willem als de spits-broeders mogen beschouwd worden), De drie trappen van het geestelijk leven (een indeling door Willem overgenomen van Origenes en Pseudo-Dionysius), De positieve godsontmoeting (die tegenover de op dat moment heersende stelling stond dat “het menselijk verstand (…) klein en beperkt [is] en (…) [men] dus nooit de oneindig grote God [kan] bereiken”), Willems standpunt ten opzichte van “de” wetenschap, begijnen, het geloof van “gewone gelovigen” (“het naakte geloof van de animale mens en het verlichte geloof van de rationele mens”), en ten slotte – toch nog – de definitie van wat mystiek nu precies is, of toch “de theïstische mystiek van gelovige mensen”, en de mystieke beleving: “een passieve gave die God geeft aan wie Hij wil, wanneer Hij wil en zoals Hij wil. Het is dus onmogelijk zich voor te bereiden op zo’n ontmoeting. Wie op die manier wordt geraakt verliest het besef van tijd en ruimte. Hij beleeft een extase, die de activiteit van alle vermogens aan banden legt en de mens een grondige eenheid doet ervaren in zichzelf en een totale overgave aan de Andere. Deze Andere legt dan volledig beslag op de mens, die zich op verrukkelijke wijze overwonnen weet.” Verdeyen eindigt dat hoofdstuk met de stelling: “Wij geven Willem de eretitel ‘vader van de mystiek in de Nederlanden’. Met evenveel recht kan men hem beschouwen als lezer en navolger van Origenes en als gids van Ruusbroec. Zo is hij de onvervangbare schakel tussen het lichtend genie van Alexandrië en de zonnige ziener uit het Brabantse Zoniënbos”.

Lichtjes hoogdravend, naar mijn smaak, maar goed, ergens in De brief aan de broeders van Mont-Dieu schrijft onderwerp Willem van Saint-Thierry: “Verder moet men op vaste tijden aandacht geven aan een vaste lectuur. Een toevallige lezing, vrucht van gelukkig toeval, verzadigt de ziel weinig of niet, maar maakt ze onstandvastig. Een tekst die gemakshalve wordt gekozen, verdwijnt nog makkelijker uit het geheugen. Men moet bij uitgelezen meesters verwijlen en onze geest moet zich met hun wereld vertrouwd maken”. Ik heb ergens anders ongeveer hetzelfde gelezen en ik heb ook toen gedacht dat ik me daar onmogelijk kon aan houden. Wat op zich ook bewijst dat het niet hoeft, want als ik ergens anders hetzelfde lees en dat nog weet, inclusief wat ik er over dacht, hoéf ik me niet te concentreren op dezelfde “meesters”. Als ik dat wél had gedaan, dan had ik wellicht ook nooit dit Willem van Saint-Thierry en de liefde – Eerste mysticus van de Lage Landen gelezen.

Björn Roose