Laat ons wel wezen: de enige reden waarom ik niet regelmatiger boeken van Godfried Bomans bespreek, is dat ik het merendeel daarvan al gelezen had vóór ik boeken begon te bespreken. Of in ieder geval het merendeel van z’n boeken die hier in m’n kasten staan en dat zijn er toch meer dan dertig. Alleen de Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas (bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans) en Merkwaardigheden rond de Camera Obscura (over het gelijknamige werk van Hildebrand ofte Nicolaas Beets) haalden daarom eerder mijn boekbesprekingen. Maar toen een paar maanden terug even een lichtpuntje scheen in het Nederlandse corona-”beleid” – dat daar net zomin als aan deze kant van de kunstmatige grens die de Nederlanden scheidt wat dan ook te maken heeft met covid19 of met beleid die naam waardig, maar wél alles met het afhankelijk maken van mensen van de farmaceutische industrie en het installeren van een maatschappij van totale controle – dook ik er een kringwinkel binnen en vond er zowaar een drietal Bomans-werken die ik nog niét gelezen had. Waaronder voorliggend Pa Pinkelman in de politiek.
Nu heeft Bomans wel een aantal “series” geschreven, maar die rond Pa Pinkelman (en Tante Pollewop) bekleedt toch een speciale positie. Pa Pinkelman was namelijk, in zijn oorspronkelijke vorm, wat dan heet een tekststrip. Een strook (“strip” in het Engels) van tekeningen met telkens een stuk tekst onder elke tekening. Geen tekstballonnen dus, in dit soort strips, maar een combinatie van tekening en tekst. Een genre dat bijna typisch Nederlands kan genoemd worden. Ook Bulletje en Bonestaak (van de Vlaming George van Raemdonck en de Nederlander A.M. de Jong), Tom Poes (van Marten Toonder), Dick Bos (van Alfred Mazure), Eric de Noorman (van Hans G. Kresse), Flippie Flink (van Clinge Doorenbos en Robert Raemaekers), Kapitein Rob (van Pieter Kuhn en Evert Werkman), Panda (net zoals Tom Poes van Marten Toonder), en Paulus de Boskabouter (van Jan van Oort alias Jean Dulieu) verschenen op die manier (en ik noem slechts de bekendste series) en moesten internationaal als voorlopers eigenlijk alleen maar Max und Moritz en een aantal andere strips van Wilhelm Busch en Bécassine van Joseph Pinchon en Maurice Languereau laten voorgaan.
Bomans was echter geen tekenaar. En oorspronkelijk niet van plan een strip te gaan publiceren. Maar hij was kort na de “bevrijding” van Nederland door Joop Lücker, hoofdredacteur van De Volkskrant, binnengehaald als chef van de redactie Kunst en moest uiteindelijk ook wat gaan doen voor dat salaris. Hij voerde immers, ook naar zijn eigen mening, “geen bal uit” en het bestuur weigerde daarvoor te betalen. Lücker loste dat op door hem te vragen samen met tekenaar Carol Voges aan een strip te werken. Voges (Carel Willem, dus geen vrouw) had al enige ervaring opgedaan in dienst van Joop Geesink en zou na zijn werk voor De Volkskrant onder andere gaan meewerken aan Marten Toonders Tom Poes, de talloze series van Henri Arnoldus (met Pietje Puk volgens mij als de bekendste) en bladen als Sjors, Donald Duck, Bobo, Okki en Taptoe, maar zijn werk aan Pa Pinkelman valt zeker niet te verwaarlozen. Hij was het die enkele mogelijke personages schetste en daarmee de inspiratie bij Bomans op gang bracht. En het duo slaagde er in van wat oorspronkelijk toch een Gesamtkunstwerk voor kinderen was een verhaal te maken dat door massa’s volwassenen werd gelezen, waaronder, aldus Wikipedia, “veel politici die zichzelf soms zagen figureren in de verhalen”. Bomans wou er na een jaar al mee stoppen, maar Lücker slaagde er in hem tot in 1952 aan boord te houden. Toen kwam er een einde aan de strip, omdat, weerom volgens Wikipedia, “de schrijver er te veel tijd aan kwijt was”. Die tijd leverde in ieder geval De avonturen van Pa Pinkelman (1945-1946), Honderd avonturen van Tante Pollewop (1946-1947), Pa Pinkelman in de politiek (1947-1948), en De onsterfelijke Pa Pinkelman (1952) op.
Een bespreking van dat laatste boek houdt u nog van mij tegoed, want ook dát kocht ik bij mijn bezoek aan die kringwinkel en heb ik nog niet gelezen, maar ik kan u nu al zeggen dat Bomans door Lücker toch wel een “beetje” zal geprest zijn om dat verhaal nog te schrijven: het gat tussen 1948 en 1952 valt sowieso op en voorliggend Pa Pinkelman in de politiek eindigt met het zich terugtrekken op “een hofje te Haarlem” van Pinkelman en Pollewop om daar van “een kalme levensavond (…) [te] genieten”. Bij “tante Pollewop deden zich” immers “reeds kleine ouderdomsgebreken voor”, zoals “een wandelende nier”, zij het dan “nog wel niet over grote afstanden, maar toch al kleine uitstapjes”, en “avonturen beleefden zij niet meer. Wel werd Pa Pinkelman somtijds, als het begon te waaien, door een geheimzinnige onrust aangegrepen en kon men den beroemden man voor het venster zien staan, trommelend op de ruiten en met fonkelende ogen de jagende wolken in hun vaart volgend”, maar “dan dronk hij zijn thee en bedaarde.” “Dood gaan deden zij niet en evenmin werden zij begraven”, aldus Bomans helemaal op het einde van het verhaal, maar het was toch duidelijk dat de fel verouderde Pa Pinkelman en zo mogelijk nog verder achteruit gegane Tante Pollewop op het laatste in dit boek opgenomen prentje van Voges, weergegeven vele tientallen jaren na hun avontuur “in de politiek”, aan het einde van hun verhaal waren en dat Bomans niet van plan was daar ooit nog een vervolg aan te breien. Dat toen dat vervolg er in 1952 tóch kwam de titel De onsterfelijke Pa Pinkelman werd gekozen kan dus op enig sarcasme van Bomans gewezen hebben.
Een sarcasme dat overigens ook wel eens doorkomt in de andere avonturen van Pinkelman en Pollewop, maar dan steeds overgoten met een dikke laag absurdisme, een fenomeen dat de hele serie heeft gekleurd. Zelfs al in de tweede zin van de tekst bij het eerste plaatje van De avonturen van Pa Pinkelman (dat ik, net zoals Honderd avonturen van Tante Pollewop, maar dan onder de titel De avonturen van Tante Pollewop, ook in de oorspronkelijke vorm, dus als een “stripverhaal”, in bezit heb), toch nog geconcipieerd als een verhaal voor kinderen, merk je dat: “In een groot huis woonde eens een heel rijk en heel net jongetje, Kareltje Flens geheten. Hij droeg een sneeuwwit boordje, een bril, en een keurige scheiding in zijn haar”. Net zoals je ook al meteen van bij de eerste strook van dat eerste verhaal tot de conclusie moet komen dat een heruitgave van de verhalen er in onze “politiek correcte” tijden niet meer zou inzitten: “Er was zelfs een nikkertje in huis, dat alles op moest eten waar Kareltje niet van hield, en daarvan kogelrond was geworden. Dat nikkertje heette Flop, en ook van hem zullen wij nog veel horen”. Als ik daar aan toevoeg dat “dat nikkertje” door Voges steevast (tot en met De onsterfelijke Pa Pinkelman) werd getekend met een been door zijn neus, gouden oorringen, megadikke lippen, en op een soort rokje na helemaal in zijn blootje, snapt u wel dat aan een heruitgave tegenwoordig minstens een verontschuldiging van even lang als het verhaal zou moeten voorafgaan. Zelfs nog los van het feit dat Bomans in Pa Pinkelman in de politiek ook nog de verwarring tussen “dat nikkertje”, intussen “het negertje” geworden, en Zwarte Piet organiseert: “Zij omhelsde Kareltje tot driemaal toe en knuffelde toen het negertje, tot het kereltje buiten adem en zij zelf helemaal zwart in haar gezicht was.”
Nu goed, political correctness was toen nog niet uitgevonden, ikzelf doe er nog steeds niet aan, en wie nog eens smakelijk wil lachen doet er goed aan dat óók niet te doen. Lange tenen en humor gaan nu eenmaal niet samen. En dat in tegenstelling tot Bomans en humor. Zeer tongue-in-cheek humor, bijvoorbeeld in deze passage over de nacht van Sinterklaas (een figuur waar Bomans bijzonder veel affectie mee had): “Tante Pollewop verstijfde. Daar, recht boven haar hoofd, vernam zij duidelijk het geluid van sluipende voetstappen. Grote droppels parelden onder de slaapmuts van tante Pollewop. ‘Dus tòch,’ mompelde zij, viel ogenblikkelijk op haar knieën en zette met bevende stem een Sinterklaaslied in. En juist maakte zij zich gereed om met innige devotie het tweede couplet aan te vangen, toen er buiten het raam een ladder naar beneden zakte en hierlangs een schaduw, slechts in onderbroek en borstrok gekleed, met grote gezwindheid naar beneden klom en in de nacht verdween. Hoewel tante Pollewop slechts gebrekkig op de hoogte was van bisschoppelijke gebruiken in het algemeen en die van het Spaanse episcopaat in het bijzonder, achtte zij dit optreden toch zózeer in strijd met de waardigheid van de heilige man, dat zij met argwaan vervuld werd.” Als ik zoiets lees, dan vraag ik me nadat ik uitgelachen ben, toch af hoe je dat bij mekaar pent zonder zélf de hele tijd te zitten lachen.
Idem voor (en ik heb m'n selectie tot het absolute minimum moeten beperken) passages als de volgende trouwens:
– “‘Het zogenaamde Indonesische probleem heeft niets te betekenen. Naar het inzicht van het partijbestuur dienen de inlanders zich eenvoudig te onderwerpen, zodat onze jongens naar huis kunnen’”;
– “Boven stond de scheepskapel aangetreden en speelde zacht de nationale hymne ‘Wie zal dat betalen?’, waarop alle passagiers het hoofd ontblootten en voor zich op de grond staarden, ten prooi aan hun overpeinzingen”;
– “Pa Pinkelman lag de hele nacht wakker in bed, òp van de zenuwen en kwam de volgende dag zó vroeg in de vergaderzaal van de UNO, dat er nog niemand aanwezig was dan de werkster, die de zitplaatsen der verenigde volkeren een goede beurt gaf. ‘Gunst, meneer,’ sprak de brave vrouw, haar stofdoek uitslaande, ‘zo vroeg heb ik nog nooit ‘n verenigd volk zien binnenkomen.’”;
– “Hij was maar een eenvoudige sultan, die met hard werken van onder af was opgeklommen en door spaarzaamheid en vlijt elk jaar met Sinterklaas één vrouw opzij kon leggen en op die wijze tot vijftien echtgenoten was gekomen, wat belachelijk weinig is voor een sultan”;
– “Zelfs geen sprietje gras groeide er in de voortuin en in het achtertuintje bloeide slechts één paardenbloem, die de sultan elke dag met een gietertje begoot, om haar in stand te houden. Dit was een tegenvaller voor Pa Pinkelman, want hij had achter een struik in hinderlaag willen liggen”;
– of, ten slotte: “Weldra zagen zij de Waddeneilanden en de worstvormige gedaante der provincie Limburg beneden zich, ja, de stippeltjeslijnen van de Duitse en Belgische grens waren duidelijk voor het blote oog waarneembaar. Eindelijk zagen zij zelfs Spanje en de laars van Italië in ‘t blauwe water van de Middellandse Zee en de reusachtige omtrekken van het werelddeel Afrika. Kareltje en Flop keken ademloos toe. Dat de aarde zich zo stipt hield aan de afbeeldingen in hun atlassen, dat was iets, waarover zij zich oprecht verheugden en hun tot lering strekte. Pa Pinkelman, altijd op de loer om de kennis der hem toevertrouwde knapen te vermeerderen, beijverde zich om de nijverheids- en landbouwproducten der afzonderlijke gebieden op te sommen, terwijl hij hun wees hoe men de verschillende landen aan hun kleur kan onderscheiden, met uitzondering van de nog niet geheel ontdekte gebieden, die voorlopig wit waren gebleven. Hij toonde aan de hand der onder hem liggende voorbeelden onomstotelijk aan, dat de steden beneden de honderdduizend inwoners er als cirkeltjes uitzagen, terwijl die van honderdduizend en méér zich als vierkantjes aan het leergierige oog vertoonden.”
En dan zijn er natuurlijk nog de al genoemde tekeningen van Voges (zij het dat die in de uitgave in mijn bezit, die bij Elsevier uit 1972, slechts illustratief her en der meegegeven zijn) en de titels die Bomans gebruikt: een nummer met daaronder telkens een soort korte samenvatting van wat gaat gebeuren. Dingen als “Pa Pinkelman betreedt het Amerikaanse vasteland en stijgt terstond tot onmetelijke hoogte.” of “Het Pinkelman-plan wordt voor twee ton door de Nederlandse regering gekocht, waarna de vervaardiger het ter kennis van het Turkse volk brengt. Pa Pinkelman speelt met de gedachte om Nederlands minister te worden, doch tante Pollewop ziet, liggend in bed, gegronde bezwaren.” Je kan dat, zoals ik net deed, “een soort korte samenvatting” noemen, maar in feite zijn het nog extra stukjes humor.
Net zoals volkomen absurditeiten als een tekening van jezelf laten opnemen (terwijl je met de kas gaat lopen dan nog), zeggen dat de verteller en tekenaar de personages achterna reizen om te gaan kijken wat ze aan het doen zijn, fouten in de verhaallijn rechtzetten door een van de personages te laten zeggen dat dat aan de verteller of tekenaar ligt (“(…) ‘de oplossing is zeer eenvoudig. Het is een vergissing van de tekenaar.’”), of personages De Volkskrant laten lezen om er achter te komen waar de anderen zijn of wat ze doen (“(…) in de krant van deze morgen zit ik zelf met jullie te praten. Dàt is ‘t prettige van ‘n krant: dat je bij blijft. Je weet, waar je aan toe bent.’”). Wat dan natuurlijk weer in volkomen tegenspraak staat met dit: “Ook de twee kameeldrijvers waren het met juffrouw Knoop eens en de drie krankzinnigen eveneens, omdat zij van de gedachten uitgingen, dat de krant altijd gelijk heeft. Hetgeen ook in Europa een veel verbreide vorm van waanzin is.”
Ik heb dat soort technieken nóg zien toepassen in, al dan niet humoristische, verhalen, maar Bomans was hier werkelijk een meester in: “De minister glimlachte. ‘Kijk ‘s, Arie,’ zei hij, ‘’t zit zo: ik heb niets te vertellen. Wat ik nu doe, is door de schrijver eergisteren geschreven en wat ik overmorgen ga doen, dat zet hij vandaag op papier.” Dat is voer voor filosofen, zoal niet voor psychologen, toch?
“Zelfs de grootste misantroop zal”, zo vermeldt de achterflap, “moeten lachen bij de avonturen van dit ‘heerlijke stuk onbenul,’ zoals tante Pollewop haar geliefde echtgenoot pleegt te noemen. De humor, de speelse wijsheid en kleurrijke fantasie van Godfried Bomans hebben in dit Pinkelmanverhaal waarlijk ongeëvenaarde hoogten bereikt. Het reizen met Pa Pinkelman doet alle grenzen wegvallen, zelfs die van de logica.” Veel meer kan ik daar niet aan toevoegen, ook al omdat je anders voor je het weet, vervalt in politieke gewoonten:
“Minister Wittebol wilde het kort maken (applaus). Hij wilde zich slechts tot een enkel woord bepalen (langdurig applaus). Doch hij kon niet nalaten de tolk te zijn van alle aanwezigen. In het algemeen, zo zei hij, had hij opgemerkt, dat de mensen, die het hardste werkten, in de kleinste huisjes woonden (gejuich). Daarom deed het hem zo goed, dat er dit keer iemand in een klein huisje woonde, die volstrekt niets had uitgevoerd (stormachtig gejuich). Hij sprak de wens uit, dat deze gebeurtenis een aansporing zou zijn voor alle landgenoten om voort te gaan in de richting van het gemeenschappelijke doel en drukte de hoop uit, dat hij in deze verwachtingen niet beschaamd zou worden. Hierna sprak minister Gielen zijn hoop uit en wenste evenmin in zijn verwachtingen beschaamd te worden. Hierna drukten de referendaris, de secretaris-generaal, de hoofdinspecteur van het H.W. (het hofjeswezen) en een man met een platte pet die helemaal niets was, hun hoop en hun verwachtingen uit, allen in een enkel woord, doch tezamen in twee uur, en was de plechtigheid afgelopen.” En daarmee ook deze boekbespreking.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !