woensdag 23 december 2020

De kruisvaarders – De strijd om het Heilige Land (Dan Jones)

Björn Roose bespreekt - De Kruisvaarders - De strijd om het Heilige Land (Dan Jones)
Zaak met een boek als De kruisvaarders – De strijd om het Heilige Land is er ter gelijkertijd wel degelijk een boekbespreking aan te wijden en deze niet zo lang te maken dat niemand ze nog leest. Want laat me duidelijk zijn: dit werk van Dan Jones is meer dan lezenswaardig, maar het telt ook meer dan 500 bladzijden en het zit tsjokvol kleine en grote feiten.

De auteur is nog relatief jong (geboren in 1981), maar is behalve auteur ook nog documentairemaker en columnist (met als hoofdonderwerp sport dan nog) en heeft er desondanks inmiddels zeven boeken op zitten. Onderwerpen: de Plantagenets, de zogenaamde War of the Roses, de Magna Carta, de Tempeliers (een onderwerp dat nauw samen hangt met de kruisvaarders), een “nieuwe geschiedenis van de wereld” (1850-1960), en het twee wereldoorlogen bestrijkende The World Aflame: The Long War, 1914-1945. Op acht jaar tijd. Faut le faire. En vooral: je moet het ook nog goéd doen. Iets waar, minstens in het geval van De kruisvaarders, niet over te klagen valt, lijkt het mij.

De combinatie van de dramatische inleiding – een man die ter kruistocht trekt na eerst aan de roep verzaakt te hebben en vervolgens zijn baby verloren te zijn (een teken, een teken!) – en wat hierna komt, is bijvoorbeeld al bijzonder knap: “Ik heb de keuze van de ‘kruisvaarders’ opzettelijk heel breed gehouden. Het gaat om vrouwen en mannen, christenen uit de oosterse en de westerse kerken, soennitische en sjiitsche moslims, Arabieren, joden, Turken, Koerden, Syriërs, Egyptenaren, Berbers en Mongolen. Het boek wordt bevolkt door mensen uit Engeland, Wales, Frankrijk, Scandinavië, het Duitse Rijk, Italië, Sicilië, Spanje, Portugal, de Balkan en Noord-Afrika. Er komen zelfs Vikingen in voor. Sommigen spelen een hoofdrol, anderen zijn figuranten. Maar dit is hun verhaal. Het algehele resultaat is een bewust pluralistische geschiedenis van de kruistochten. In historiografisch opzicht wil dat zeggen dat het verhaal zich niet exclusief richt op de vestiging, overleving en teloorgang van de kruisvaardersstaten in Palestina en Syrië en de oorlogen tegen de moslims in die gebieden. Dat is een rode draad in het verhaal, maar die wordt in de context geplaatst van concurrerende geschiedenissen van officiële kruistochten die op het Iberisch Schiereiland, in de Baltische staten, in Oost-Europa, Zuid-Frankrijk, op Sicilië en in Anatolië werden uitgevochten, alsmede de onofficiële volksbewegingen die elders werden aangewakkerd.”

Wat mij, als heiden, betreft mocht er best nog wat meer aandacht geweest zijn voor die katholieke aanvallen op de heidense stammen aan de Oostzee rond 1100, maar je zal anderzijds pakweg de Teutonen niet echt veel tegen komen in meer klassieke boeken over de kruisvaarten. Of het feit dat een van de slachtoffers van de kruisvaarten, de Byzantijnse keizer Alexios voorafgaand aan de kruisvaarten niet geaarzeld had om westerse machthebbers tegen mekaar op te zetten in de hoop dat ze hem dan met zijn allen met rust zouden laten. Of het gegeven dat er gedurende lange tijd echt niet zoiets was als een islamitisch front tegenover de christelijke invallers in het Midden-Oosten: “(…) duidelijk is in elk geval dat de rampspoed van de Seltsjoeken door het beleg van Antiochië zeker geen aanleiding was voor een solidariteitsbeweging onder alle moslims. Zoiets was eerder een gouden kans om voordeel te behalen voor de verstokte, onverzoenlijke vijanden die elkaar al lang voordat de Latijnen op het toneel verschenen, naar het leven stonden.” Of dat paus Urbanus zelf “er bij verschillende edelen aan weerszijden van de Pyreneeën op aandrong om niet naar het Heilige Land af te reizen, maar achter te blijven en tegen de Almoraviden te strijden.” Hij had natuurlijk gelijk met zijn stelling dat “er (…) geen deugd in [schuilt] om de christenen daar van de Saracenen te verlossen, terwijl ze hier aan de tirannie en onderdrukking van de Saracenen worden blootgesteld”, maar een tweefrontenoorlog is nóóit een goed idee geweest. Of dat de “grote” Noer al-Din dan wel “het idee van een verenigde islamitische jihad tegen de ongelovigen (…) [bleef] verkondigen”, maar dat enkel “ter rechtvaardiging van zijn politiek om zo veel mogelijk gebied en macht in Syrië en daarbuiten te veroveren – en om het als excuus te gebruiken wanneer hij daarvoor tegen soennitische moslimbroeders moest vechten”. Of een vergelijking tussen een nog steeds door moslims aangehaalde oorlogsmisdaad van de Engelse koning Richard en de oorlogsmisdaden van Saladin: “De Engelse koning bracht zesentwintighonderd ongewapende en vastgebonden krijgsgevangenen naar de vlakte voor Akko en executeerde hen allemaal – een afgrijselijk wrede daad die in theorie weliswaar legaal was, maar zelfs naar de maatstaven van die tijd buitensporig werd geacht en als oorlogsmisdaad is beschreven. Dit soort wandaden maakte echter deel uit van de twaalfde-eeuwse oorlogsvoering. Saladin en velen voor hem hadden eveneens gevangenen als slaven verkocht of massaal omgebracht. Van weerszijden was er bijzonder weinig aandacht voor mensenrechten.” (De moslimlegers van Baibars zouden bijvoorbeeld later, bij de verovering van Safad de vijfhonderd verdedigers van de stad vrije doortocht beloofd hebben, maar lieten ze, toen ze daar gebruik van maakten, op twee na allemaal terechtstellen op een nabije heuveltop).

Raar overigens om te lezen dat “het leiderschap van de Eerste Kruistocht (…) sterk Normandisch gekleurd [was]” en daar dan als één van de bewijzen van te lezen: “Zij brachten ook graaf Robrecht II van Vlaanderen mee, wiens tante Matilda de vrouw van de Veroveraar was geweest.” Ik had niet de indruk dat Edward De Maesschalck in zijn, eveneens knappe, De graven van Vlaanderen (861-1384) Robrecht II ook maar op enig moment als een aanhangsel van de Normandiërs beschouwde …

Ook al raar – omdat ik daar nog nooit over gehoord had – is de stelling dat Vlamingen Engelsen gingen gaan ophalen om deel te nemen aan de kruistochten: “Zoals generaties van Vlaamse en andere noordelijke pelgrims vóór hen hadden gedaan, voeren ze door Het Kanaal en legden aan in Dartmouth om de Engelse vrijwilligers op te halen die graag wilden ontsnappen aan de laatste stuiptrekkingen van de burgeroorlog. Vervolgens staken ze Het Kanaal opnieuw over en voeren langs de Atlantische kust van het continent en door de Straat van Gibraltar naar de Middellandse Zee.” Riep iemand daar “Taxi!”?

Lichtelijk overdreven dan weer om van een beschrijving in de Gesta Francorum over sommige kruisvaarders die tijdens het lange beleg van Antiochië overgingen tot het eten van mensenvlees te maken dat “de kruisvaarders zich door Syrië naar de Libanese kust werkten, achter hun kruisen en met het menselijke vet stollend in hun baarden”. Je kan “populair” schrijven, maar dit is gewoon belachelijk in zijn veralgemening.

En bijzonder grappig om zoiets als dit gortdroog tussen een reeks andere feiten te zien staan: “Achter de hoog oprijzende verdedigingswerken bevatte een reeks schitterende kerken de grootste verzameling christelijke relieken ter wereld, waaronder een flesje met het Heilige Bloed, delen van het Heilige Kruis, de doornenkroon, lichaamsdelen van alle apostelen en de hoofden van zeven heiligen, waaronder twee van Johannes de Doper.” Met dan als voetnoot bij dat laatste ook nog dit: “Een derde hoofd van Johannes de Doper is in Damascus te vinden.”

Voor de rest kon ik bijvoorbeeld de stukken tekst over het aan zijn einde komen van de eerste “volkskruistocht” aan de grenzen van Hongarije, de avonturen (al dan niet officieel te klasseren als kruistocht) van Sigurd I van Noorwegen in onder andere Lissabon en op het tot de Balearen behorende eiland Formentera, de diplomatieke inspanningen van de eerste grootmeester van de Tempeliers Hugo van Payns, of het geruzie onder de heersers van de kruisvaardersrijkjes (een soort middeleeuws klein-links, maar dan met zwaarden en halve trouwboeken in plaats van verschillende versies van het marxisme), zeer smaken. Net zoals een occassionele uitwijding over kunst (bijvoorbeeld het Melisende Psalter), de flaters die begaan werden bij de de probeersels om Egypte te veroveren, de ronduit zielige pogingen om de Mongolen over te halen tot de christelijke kant (de Mongolen kenden, zoals de christenen, alleen hun eigen k(h)an(t)), het totale misbruik van het kruisvaarten-concept door paus Innoncentius IV om de laatste nakomelingen van Frederik van Hohenstaufen uit Sicilië te verjagen, of uiteraard de ondergang van Akko, het laatste bolwerk van de kruisvaarders in het Midden-Oosten.

Maar de epiloog Kruisvaarders 2.0 had echt niet gemoeten. ‘t Is toch niet omdat een of andere gek in Christchurch (Nieuw-Zeeland) zichzelf een kruisvaarder noemt, dat ie in een boek over de kruisvaarten hoort terecht te komen? ‘t Is toch niet omdat moslims van tegenwoordig nog wel eens de kruisvaarten als excuus aanhalen, dat je een voor de rest relevant boek moet aanvullen met vertelsels over al-Qaida?

Nah ja, dat is samen met het ontbreken van een tijdlijn eigenlijk het enige echte gebrek aan dit boek. En dat wordt dan weer min of meer goed gemaakt door een lijst van belangrijkste personages, overzichten van Koningen en koninginnen van Jeruzalem, Pausen, en Keizers, en een zeer uitgebreide Bibliografie. Een aanrader over bijna de hele lijn dus, dit De Kruisvaarders – De strijd om het Heilige Land van Dan Jones.

Björn Roose

zaterdag 19 december 2020

Mein Kamm (Ephraim Kishon)

Björn Roose bespreekt - Mein Kamm (Ephraim Kishon)
Wie Ephraim Kishon gaat opzoeken op het internet zal van de Nederlandstalige Wikipedia in ieder geval niet zo heel veel leren: “Ephraim Kishon (Boedapest, Hongarije, 23 augustus 1924 – Appenzell, Zwitserland, 29 januari 2005) was een Israëlische satiricus van Hongaarse afkomst. Daarnaast is hij ook werkzaam geweest als journalist, schrijver van verhalen en toneelstukken en filmregisseur. De meeste van zijn werken - boeken, artikelen en films - hadden een satirische of anderzijds humoristische inslag. Boeken door Kishon werden in 36 talen uitgegeven, waaronder vele ook in het Nederlands. Kishon schreef zelf in het Hebreeuws, Duits en Hongaars.”
 
En dat is het dan. Zelfs geen bibliografie. Zelfs geen lijstje van zijn in het Nederlands vertaalde werken. Nada.

Op de Engelstalige Wikipedia is in ieder geval wat meer te vinden, onder andere hoe dat “Israëlische satiricus van Hongaarse afkomst” kan verklaard worden: Kishon werd geboren als Ferenc (Hongaars voor Frans) Hoffmann; tijdens de Tweede Wereldoorlog passeerde hij verschillende concentratiekampen, maar wist uiteindelijk te ontsnappen tijdens het transport naar Sobibor; na de oorlog keerde hij terug naar Budapest, waar hij ontdekte dat zijn ouders en zus eveneens de oorlog overleefd hadden. In 1949 ontsnapte hij voor de tweede keer: dit keer aan het communistische regime dat de macht had overgenomen in Hongarije, en wel richting Israël.

Interesssante info – zeker in verband met voorliggend boek –, maar eigenaardig genoeg wordt in de toch wel uitgebreide lijst van boeken op de Engelstalige Wikipedia óók al geen melding gemaakt van het in 1997 verschenen Mein Kamm.

Dat is wél het geval op de Duitstalige Wikipedia, waar het boek zelfs een eigen “lemma” waard is. Misschien is dit boek dus alleen maar verschenen in het Duits. Dat is in ieder geval ook de taal waarin ik het gelezen heb, na medename ervan uit een vakantiehuisje in Duitsland (de eigenaresse vond het niet erg, want had het al gelezen). En het dient gezegd: weer eens een boek in het Duits lezen was een uitdaging (hoewel geen hele grote), maar een uitdaging die de moeite waard was. Deze persiflage op de opkomst en ondergang van de NSDAP en Adolf Hitler, en vooral de rol van de jodenhaat en -vervolging daarin, is ronduit schitterend. Vervang NSDAP door NHPKF (Nationale Haarschützerpartei und Kreiszacklerfront), Adolf Hitler door Rudolph Flinta, en joden door kaalkoppen, en voeg daar een (naar omstandigheden milde) satirische stijl aan toe en je weet dat het met de hoofdstukken Die geburt einer siegreichen Schnapsidee, Das Volk erwacht, en Glanz und Untergang eines Alptraums nauwelijks mis kan gaan. En Kishon spaart nochtans de roede niet: ja, de oude adel krijgt een pak slaag, en de industriëlen ook, maar de kaalkoppen/joden al evenzeer. Net zoals overigens hypocriete kaalkoppen die zich voordoen als “harigen”, mensen die zich laten meeslepen door de omstandigheden, lui die niet durven nee zeggen als hun “vrienden” hen de verkeerde richting uit duwen (een situatie waarin zich ook het hoofdpersonage Rudolph Flinta bevindt), de internationale politiek die afwacht wat het wordt, en de massa die zich laat meeslepen door de luidste roeptoeters.

Op het gevaar af minder in het Duits onderlegden weg te jagen een paar citaten:

“Das war recht verwegen, da mir die Witwe Schick, als ich bei ihr meine Zelte aufschlug, kategorisch erklärt hatte, in meinem Untermieterzimmer duldete sie dreierlei auf keinen Fall: Alkohol, Zigarettenqualm und Personen weiblichen Geschlechts. Sie war ein wenig gekränkt, als ich sie daraufhin des Raumes verwies, um wenigstens einer der drei Forderungen nachzukommen.”

“Ein einziges Mal hatte ich mich für zwei Tage in Untersuchungshaft befunden. Das war aber bereits acht Jahre her und ein klassischer Fall von Justizirrtum, denn ich hatte das Fahrrad längst zurückgebracht.”

“Ich trat durch die Drehtür des Café ‘Hopp’ ins Freie und machte mich fröhlich pfeifend auf den Weg, denn Pepi hatte mir brüderlich einen Teil seiner Gehaltserhöhung versprochen. Diese noble Geste ehrte ihm, wenn ich seinem Angebot auch durch einen symbolischen Würgegriff ein wenig auf die Sprünge helfen muβte.”

“Natürlich kamen auch mir immer wieder Gerüchte von öffentlichen Skandalen und Bestechungsaffären zu Ohren. Ich kümmerte mich jedoch herzlich wenig darum, weil ich es für nur natürlich hielt, daβ Politiker Kasse machten. Warum sonst hätten sie diesen Beruf ergriffen? Zwar gab es auch in dieser Branche ein paar Träumer, welche die Verbreitung altruistischer Gedanken für Politik hielten, anstatt sich um ihre eigene zerrüttete Finanzlage zu kümmern, doch man machte zumeist nicht viel Federlesens um diese Sonderlinge, und so erledigte sich das Problem ganz von selbst.”

“Der junge Philosph entwickelte in sorgfältigen wissenschaftlichen Experimenten eine nahezu patentreife Haarwassersubstanz. Die geheime Formel dieser Revolution im einschlägigen Markt lautete: 98 Teile Wasser, 1 Teil Menthol und 1 Teil von noch irgend etwas.”

“Er schaute mir jetzt direkt in die Augen. Ich blickte zu Boden, um ihn nicht in Verlegenheit zu bringen.”

“(…) gleich mit dem ersten Schuβ traf ich einen Steinadler hoch in den Lüften. Daβ es ein Storch gewesen war, stellte sich erst später heraus. Schlieβlich bin ich kein Zoologe.”

“Er versprach in seiner Regierungserklärung, er werde die alte politische Linie genauso fortführen, nur in umgekehrter Richtung.”

En ten slotte: “Die feindlichen Streitkräfte hatten jetzt in einigen Landstrichen unsere Grenzen bereits überschritten und nahmen im Durchschnitte ein bis zwei Provinzen pro Woche ein. Ein Grund mehr, alle nationalen Kräfte zu sammeln, um die vollkommene Haarhygiene der Heimatfront zu sichern.”

Maar tussen dat alles in ook echt ernstige zaken – je merkt het wel als de humor even komt te vervallen –, gemeende liefde, en een o zo duidelijk zicht op hoe je, bijvoorbeeld, in onze tijden op een paar maanden van “Bang voor coronavirus? Pas eerder op voor de griep” (Marc Van Ranst op 23 januari 2020) naar “(…) uitzonderlijke tijden vergen uitzonderlijke maatregelen. Een uitzonderingsbeleid voor vaccinweigeraars zou zo’n maatregel kunnen zijn (…) Uiteraard zou dat tijdelijk zijn (…) Maar tot het zover is, moeten we met corronavaccinweigeraars geen compassie hebben.” (Bert Lauwers, redacteur bij Trends, op 17 november 2020) kan gaan.

Een goeie satire tekent het onderwerp ervan duidelijker af dan het uit de – vaak onder allerlei feiten en feitjes bedolven – realiteit tevoorschijn komt. En Ephraim Kishon heeft met dit Mein Kamm een zeer goeie satire afgeleverd. Als u het boek ooit ergens tegen komt, desnoods in een vakantiehuisje in Duitsland, probeer er dan de hand op te leggen.

Björn Roose

woensdag 9 december 2020

Provocaties – gedachten over vooruitgang en andere illusies (John Gray)

Björn Roose bespreekt - Provocaties - gedachten over vooruitgang en andere illusies (John Gray)Twee problemen met dit boek: 1) het is al maanden geleden dat ik het gelezen heb (het reisde deze zomer met mij mee naar Midden-Europa), wat de bespreking wat lastiger maakt; 2) ik vond de inleiding zo treffend dat ik die bijna letter voor letter zou willen citeren. Aangezien die inleiding veertien bladzijden lang is, kan ik dat echter niet maken.

Wil dat zeggen dat ik het hele boek fantastisch vond? Dat ook weer niet. Ik heb me bijvoorbeeld redelijk hard geërgerd aan het hoofdstuk De schaduwkant van de moderniteit: Europa’s nieuwe ultrarechtse partijen. Als ik daarin bijvoorbeeld lees dat “een hooggeplaatst lid van het Vlaams Blok in België (…) de realiteit van de holocaust en de authenticiteit van het dagboek van Anne Frank in twijfel [trok]” en daarmee “de verborgen agenda van ultrarechts in bijna geheel Europa [onthulde]”, dan twijfel ik tussen uitbarsten in gelach of in woede. Eerstens omdat dat lid, Roeland Raes, op het moment dat dat “nieuws” naar buiten kwam, alleen nog in naam “hooggeplaatst” was (maar in werkelijkheid niks meer te zeggen had); tweedens omdat hij niet “de realiteit van de holocaust” in twijfel trok, maar de omvang en systematiek ervan (wat echt niet hetzelfde is); ten derde omdat twijfelen aan de echtheid van een document humaine (en/of een officiële waarheid) altijd moet kunnen (als er geen twijfelaars geweest waren zou het zogenaamd autobiografische boek Misha: A Mémoire of the Holocaust Years van de even zogenaamde Misha Defonseca allicht nog steeds voor een echt verslag doorgaan); ten vierde omdat er simpelweg niet zoiets is als een “verborgen agenda van ultrarechts in bijna geheel Europa”, laat staan dat die verborgen agenda een antisemitische zou zijn. Ja, er zullen wel wat jodenhaters te vinden zijn ter rechterzijde. Zoals er nogal wat jodenhaters te vinden zijn ter linkerzijde. En ja, er zullen ter linkerzijde wel wat filosemieten te vinden zijn. Maar nee, die zijn er zeker niet in mindere aantallen en minder luidruchtig ter rechterzijde. Je kan dan uiteraard gaan beweren dat wat die jodenhaters (in zoverre iemand die vraagtekens plaatst bij de jodenvervolging of een dagboek dat per se moet zijn) – openlijk op tv, dan nog – verkondigen de “geheime agenda” is, maar het lijkt me minstens even zinnig om, op basis van de uitgesproken voorliefde van een Geert Wilders (toch vaak afgeserveerd als “ultrarechts”), een Filip Dewinter of een Heinz-Christian Strache (FPÖ) voor een harde Israëlische politiek, te zeggen dat die “geheime agenda” uitgesproken pro-joods is.

Als ik dus “argumenten” als dat van Gray lees op een internetforum, dan bedenk ik dat het aantal dwazen oneindig is; als ik ze echter lees in een boek dat ik voor de rest sterk weet te waarderen, dan begin ik me ongewild vragen te stellen over de argumentatie in de rest van het boek. En dat terwijl Gray één pagina na het bij mekaar schrijven van die “argumenten” al stelt dat het nationaal-socialisme (uiteraard steeds politiek-correct als “nazisme” geduid) in essentie … antinationalistisch was. En dat de afkeer van de nationaal-socialisten voor het nationalisme “overeenkwam met hun allesomvattende modernisme”. Beweer dát (correct overigens) in een hoofdstuk met als titel De schaduwkant van de moderniteit: Europa’s nieuwe ultrarechtse partijen en ik ga me afvragen of de fout in de titel zit of in de redenering. En als je er nóg een bladzijde later het volgende aan toevoegt, dan begin ik te denken dat je een zeer sarcastisch hoofdstuk hebt geschreven: “George Bernard Shaw verdedigde de massale uitroeiingen als een humaan alternatief voor opsluiting, loofde stalinistisch Rusland in de periode dat er miljoenen stierven van de honger en beschouwde Hitler-Duitsland als een progressief regime. H.G. Wells flirtte met dezelfde denkbeelden. Voor deze linkse denkers, alsook voor de nazi’s zelf, was het nazisme het tegenovergestelde van een reactionaire beweging. Het was de belichaming van een van de voornaamste geloofsovertuigingen van de moderne periode: het geloof dat vooruitgang het gebruik vereist van wetenschap en technologie om de menselijke conditie te transformeren, zonder te letten op de moraal uit het verleden.” Kijk even rond u en vraag u af wie de grote aanhangers van de wetenschap zijn, wie de technologie als oplossing voor alles vereert, wie de condition humaine probeert te overwinnen, en stel uzelf de vraag of die mensen ter linkerzijde of ter rechterzijde zitten. Of die mensen progressieven zijn of conservatieven. Of die mensen nationalistisch te noemen vallen of internationalistisch. Het antwoord is weerom dat dit alles zo goed als niks te maken heeft met “ultrarechts” en zo goed als alles met links tot ultralinks. En dan komt er als kers op de taart nog dit: “Achter dit geloof, nu net zo gangbaar als de roep om privatisering ongeveer een decennium geleden, ligt de gedachte dat demografische factoren verdere immigratie economisch noodzakelijk maken. Het mag dan waar zijn dat een vergrijzend Europa profijt kan hebben van een voortdurende stroom van immigranten – maar zolang in enkele landen van Europa meer dan tien procent van hun arbeidskrachten werkloos is, is dat argument nauwelijks overtuigend”. Dit is simpelweg een uitgebreide verwoording van de Vlaams-Blokslogan uit de jaren 1980: “400.000 werklozen – waarom dan gastarbeiders?”

“Ultrarechts begrijpt de zwakte van de liberale samenlevingen”, besluit Gray het hoofdstuk in kwestie, “de partijen in het midden niet. Europa’s politieke elites, gesteund door een combinatie van hybris, een in zwang zijnde doctrine en een gerieflijke onwetendheid van de geschiedenis, lijken vastbesloten te zijn de toenemende risico’s te ontkennen. Als gevolg daarvan zullen ze over niet meer dan een paar jaar in grote delen van het Europese vasteland de regeringsmacht moeten delen met ultrarechts”. Quod non dus, want “ultrarechts” blijkt telkens het mee aan de macht komt een reus op lemen voeten, makkelijk te neutraliseren en bereid zoveel water in zijn wijn te doen dat het regelrechte rommel wordt. In die zin ís het allicht een deel van wat Gray als de moderniteit beschouwt, maar het heeft met de schaduwkant alleen dít te maken: het groeit op in de enorme schaduw die die moderniteit werpt. Maar het ís niet die schaduw.

En omdat ik toch begonnen ben met de negatieve kant van de balans: de hoofdstukken In het belang van Europa mag Groot-Brittannië niet meedoen, Een terugblik op Blair, Thatcher’s geest bezweren, en De spektakelmaatschappij herzien hadden bij de vertaling naar het Nederlands ook best mogen sneuvelen. Te Brits, te veel gebonden aan de tijd, te weinig belangrijk voor een Vlaamse of Nederlandse lezer. Zonde van het papier dus.

Maar los van dat hele deel III van het boek, Politiek zonder illusies, is de rest (op een paar te tijdgebonden stukken over de Amerikaanse politiek na, al komt de actualiteit daarvan wellicht terug als Donald Trump als president aan de kant geschoven wordt en de haviken de zaak in Washington weer overnemen) zéér interessant. Een paar citaatjes ter illustratie daarvan:

“Seculiere samenlevingen worden beheerst door verdrongen religie. De religieuze beweegreden die afgeschermd is van het bewustzijn, is vervormd en keert terug als de fantasie van verlossing via politiek, of – nu het geloof in de politiek ontegenzeglijk wankelt – via de verering van wetenschap en technologie. Hoewel de grandioze politieke projecten van de twintigste eeuw op een tragedie of klucht zijn uitgelopen, blijven de meeste mensen vasthouden aan de hoop dat wetenschap zal slagen waar de politiek is mislukt: de mensheid kan een wereld maken die beter is dan elke andere uit het verleden. Dit geloof komt niet voort uit een daadwerkelijke overtuiging maar uit de angst voor zinloosheid die opdoemt als de hoop op een betere toekomst wordt opgegeven. Het geloof in de vooruitgang is de prozac van de denkende klasse.”

“De geschiedenis is geen stijgende spiraal van menselijke vooruitgang en zelfs niet een centimeter voor centimeter moeizaam kruipen naar een betere wereld. Het is een oneindige cyclus waarin veranderende kennis inwerkt op onveranderlijke menselijke behoeften. Vrijheid is herhaaldelijk verkregen en weer verloren in een afwisseling die lange periodes omvat van anarchie en tirannie, en er is geen reden te denken dat deze cyclus ooit zal eindigen. Feitelijk zal het er alleen maar gewelddadiger aan toe gaan door de toename van de menselijke macht als gevolg van de groeiende wetenschappelijke kennis.”

“Genocide en de vernietiging van de natuur zijn evengoed resultaten van wetenschappelijke kennis als antibiotica en een toegenomen levensverwachting. De wetenschap vergroot de menselijke macht. Het kan het menselijke leven niet redelijker, vrediger of beschaafder maken en nog minder de mensheid in staat stellen de wereld om te vormen.”

“Humanisten doen zich graag voor als vurige bewonderaars van het menselijke dier. Toch is religie (…) een menselijke impuls die even natuurlijk en universeel is als seks. Intellectueel gezien is het atheïsme een Victoriaans fossiel. Freudiaans gezien is het een vorm van verdringing. Humanisten proberen een menselijke behoefte te verdringen wanneer zij proberen religie met wortel en al uit het menselijk leven te verwijderen. Net als bij seks werkt verdringing niet. De religieuze aandrift blijft terugkeren, vaak in perverse en groteske vormen, zoals het humanisme zelf.”

Stuk voor stuk citaten om in te kaderen in tijden waarin wetenschappelijke “experts” de dienst uitmaken (of zouden willen uitmaken), de politiek dankbaar gebruik maakt van een aangeleerde anti-religieuze reflex bij een deel van de massa en een doorgeslagen “religieuze aandrift” bij een ander deel om de aandacht van haar eigen falen af te leiden, en vrijheid steeds duidelijker en sneller verloren gaat.

Voor de duidelijkheid - want je weet al meteen dat er als je een onsje kritiek op de adoratie van de wetenschap levert je tegenwerpingen krijgt genre “Wil je dan terug in een grot gaan leven?” –, de auteur is niet gekant tegen wetenschap tout court: “De Quinceys opmerking dat kiespijn een kwart van het menselijke lijden omvat, is het onthouden waar, als we ooit zouden denken dat weinig in het menselijke lot verbeterd kan worden. De bijdrage van de tandheelkundige anesthesie aan het menselijke welzijn is een geheugensteun voor het feit dat zich op sommige gebieden werkelijke verbeteringen en echte vooruitgang hebben voorgedaan. Niettemin is geloof in vooruitgang een bijgeloof.”

En Gray is zich ook zeer goed bewust van het verschil tussen een heidense visie op de wereld en de visie van de ééngodengodsdiensten daarop en het effect daarvan op de seculiere maatschappijen van tegenwoordig: “Zeggen dat het marxisme een seculiere versie is van de christelijke visie op de geschiedenis is een open deur, maar hetzelfde geldt voor de visie op de menselijke toekomst waardoor denkers als Fukuyama en Wilson geïnspireerd zijn. Fukuyama’s idee van het einde van de geschiedenis heeft alleen zin als geschiedenis een enkelvoudige continue vertelling is, een moreel drama waarbij de gehele mensheid is betrokken en die eindigt in een soort universele verlossing. Nogmaals, dat is een typisch christelijke visie. Geen heidense denker heeft de geschiedenis ooit op deze wijze beschouwd. Volgens Aristoteles en de Romeinse geschiedschrijvers is geschiedenis een reeks cycli die niet zo heel veel verschillen van cycli die je in het leven van planten aantreft. Er is geen doel of einde. Evenzo heeft Wilsons idee dat de mensheid de evolutie kan bepalen alleen zin als je aanneemt dat de mensheid als soort verschilt van elke andere diersoort. Deze overtuigingen zijn allebei een erfenis van het geloof.”

Over geloof gesproken: de auteur gelooft duidelijk, en terecht, ook niet in de moralistische fabels die gebruikt worden (waar zelfs langs alle kanten om gevraagd wordt) om militaire interventies overal ter wereld te faciliteren: “Conflicten in het Midden-Oosten hebben een bijzonder ingewikkelde geschiedenis, maar eenieder die je vertelt dat de westerse inmenging in de regio niets te maken heeft met olie, is een dwaas of een leugenaar. In Centraal-Azië is de Great Game hervat, met als spelers de voornaamste machten die wedijveren om de toegang tot de olie- en gasreserves in die regio. Achter al de retoriek over humanitaire interventie is de harde werkelijkheid van de klassieke geopolitiek weer teruggekeerd. (…) Weldenkende economen kunnen doorbabbelen over de vrede brengende invloed van de vrijemarkteconomie zolang als ze willen, maar militaire strategen blijven het vanzelfsprekend vinden dat een onbelemmerde toegang tot energiebronnen een strategisch imperatief is. Ontwikkelde industriële samenlevingen zouden ineenstorten als ze er langer dan een paar maanden van afgesneden zouden worden. Geen enkele nieuwe technologie kan die ramp voorkomen.”

Die vrijemarkteconomie hangt op zich ook niet samen met de “moderniteit” waarvoor ze vaak, op zijn minst theoretisch, als breekijzer gebruikt wordt: “Feitelijk zijn er vele wegen die naar moderniteit leiden, en vele ervan lopen dood. Het is eenvoudigweg niet waar dat liberaal kapitalisme de enige manier is om een moderne economie te organiseren. Bismarcks Pruisen belichaamde een ander model, alsook het Rusland van de tsaar, en allebei zouden in een of andere vorm nog hebben bestaan als de Eerste Wereldoorlog anders was geëindigd. De Japanse en Dutise vormen hebben zich nooit aangepast aan het model van de vrijemarkteconomie en ondanks de rechtzinnige opinie overal die het tegendeel beweert, is het waarschijnlijk dat ze dat ook nooit zullen doen. We weten niet bij voorbaat wat moderniteit voor een samenleving betekent of wat ervoor nodig is om haar te bereiken. Wat we zeker weten is dat verschillende landen op verschillende manieren succesvol zijn gemoderniseerd.” Meer nog, zegt Gray: “(…) de poging om het bestaan overal in een enkele vorm te persen zal onherroepelijk conflicten en onveiligheid in de hand werken. Regels voor handel en kapitaalstromen zouden zoveel mogelijk overgelaten moeten worden aan overeenkomsten tussen soevereine staten. Als landen ervoor kiezen om niet mee te doen aan de mondiale markten, moeten ze met rust gelaten worden. Ze moeten vrij zijn om hun eigen versie van moderniteit te vinden, of in het geheel niet te moderniseren. Zolang ze geen gevaar voor andere staten zijn, zouden zelfs ontoelaatbare regimes getolereerd moeten worden. Een lossere, meer gefragmenteerde wereld zou een minder redelijke wereld zijn. Maar het zou wel een veiligere wereld zijn.”

John Gray werkt al deze gegevens over verschillende hoofdstukken uit en gooit er nog een aantal andere thema’s bovenop die me eveneens nauw aan het hart gaan: overbevolking, grenzen aan de groei, de massale uitroeiing van dieren in het wild, kortom ecologische thema’s. Gezien ik zelf auteur ben van een ecologische rubriek in het driemaandelijkse blad TeKoS, houd ik een inkijkje in die hoofdstukken voor een van mijn volgende artikels daarin.

En met een kritiek van één zin op het hoofdstuk Martelen: een gematigd voorstel houd ik ook de bespreking van dit boek voor bekeken: ik hoop dat een hoofstuk dat eindigt met “’s Werelds beste liberale denkers leggen zich toe op het ontwerpen van een modern stelsel van gerechtigde martelpraktijken. In een tijd dat de beschaving dagelijkse bedreigingen te verduren heeft, kan er geen hoopvoller teken zijn.” geheel en al sarcastisch bedoeld is. Wat de rest van het boek (met uitzondering van de eerder genoemde hoofdstukken, uiteraard) betreft is mijn conclusie zeer duidelijk: lezen, die hap!

Björn Roose

vrijdag 4 december 2020

Heilige Schrik (Herman Brusselmans)

Björn Roose bespreekt - Heilige schrik (Herman Brusselmans)
Ik publiceerde de jongste maanden al twee keer eerder een bespreking van een van Brusselmans’ boeken: De droogte en Bloemen op mijn graf. Zoals toen aangekondigd, ligt het in de bedoeling op korte termijn álle in mijn boekenkast aanwezige werken van Brusselmans te lezen om aldus te kunnen beslissen of ik ze ook allemaal kan afvoeren richting zolder (waar ze vervolgens rustig een eventuele verkoop kunnen afwachten). Met Heilige schrik ben ik dus aan het derde boek van Brusselmans op zeer korte termijn toe en eerlijk gezegd: ik was er niet rouwig om dat het uit was.

Dat zegt eigenlijk voldoende, me dunkt, maar laat ik daar meteen aan toe voegen dat Heilige schrik, zoals het grootste deel van Bloemen op mijn graf, een verzameling columns is en dat ik zelfs na Bloemen op mijn graf al een overdosis van die columns binnen had. Ik heb nooit dat gevoel gehad met boeken van klassieke stukjes-schrijvers als Carmiggelt, Bomans, Durnez of Verbeeck (om er maar een paar te noemen), maar Brusselmans lezen gaat na verloop van tijd niet alleen vervelen maar ook ergeren.

Meteen ook de reden waarom ik na de eerste twee boeken overgeschakeld ben op het niet meer rink aaneen lezen van z’n boeken, maar het beperken van de lezing daarvan tot mijn wandelingetjes. Wetende dat die wandelingetjes gezien de tijd van het jaar steeds meer in de duisternis (en soms zelfs in de regen) plaatsvinden, is het tempo waarin ik Brusselmans gewrochten lees dus enigszins afgenomen, maar dus nog niet genoeg om de opkomende verveling te verdrijven.

Jeezes … Misschien kan je de overjaarse pubers die Humo lezen nog bezig houden met “Vanavond ga ik trouwens Véronique De Kock eens beffen”, maar ik heb intussen wel zoiets van: “Doe dat en schrijf een column minder.” En ja, misschien was een Brief aan J.P. Van Rossem in zijn cel grappig op het moment dat die in zijn cel zat, maar aan eeuwigheidswaarde heeft zo’n stuk werkelijk niks. En telkens weer – zelfs in zoverre dat ik er ook al telkens weer op terugkom – dat gezanik over zijn moeder. En dan die écriture automatique … Die kan dan wel nuttig zijn als je iedere week je stukkie moet leveren, maar wat is de zin van het opnemen van zo’n teksten in een bloemlezing?

Enfin, als u mijn vorige twee Brusselmans-besprekingen gelezen heeft, weet u ook al wel zo’n beetje wat mijn punten van kritiek op de teksten van Brusselmans zijn. Net zoals u uit die vorige besprekingen (en uit vele andere van mijn hand) heeft kunnen afleiden dat ik zelden geheel en al negatief ben over een boek. Dat is ook zo met Heilige schrik. Stukjes als Het meisje van de uitroeptekens, Vrouw met kanker, Lever je hamer in, Waaraan wil je dat ik denk?, De losers der liefde, Kind, Het muurtje, Op meisjeskamers, Bericht aan onze vrouwen, Lullige kerst, Hoger plan, De lens, Zomaar een man, of De man uit de schaduwen steken boven de rest uit, maar wat zijn 14 goeie teksten op een totaal van zo’n 240? Hoogstens een mogelijk bewijs dat dit geen bloemlezing is.

En ja, ook in deze – laat het ons dan maar zo noemen – verzameling zitten hier en daar citerenswaardige passages. Deze bijvoorbeeld, uit Mijn grootmoeder had geen gemakkelijk leven: “Agent Batavus nam eerst een toastje met bain mousse, vervolgens zijn notitieboekje, ten slotte een besluit en nadien geen enkel risico (…)”. Of deze uit Geheime andijvie: “Ja, het zit zo, mijn schoonvader, Antoine van de Keere, is een befaamd duivenmelker en die heeft glazen laten maken met daarop de afbeelding van zijn prijsduif Filou, die de eerste prijs haalde in zulke diverse vluchten als naar Barcelona (en uiteraard weer terug), Rambouillet (idem), Mallorca (idem) en op een keer zelfs per ongeluk naar de Waddeneilanden (niet idem), waarna we van Filou nooit meer iets vernomen hebben.” Of deze uit Leve België: “Desondanks kreeg ik op mijn vraag me daar een uitleg van een Spaanse ober waar geen eind aan kwam (zeker één meter tweeënnegentig was die klootzak) (…)”. Of, ten slotte, deze uit De depressie: “Zonder nog langer op haar borsten te letten liep ik naar de lift. Daar stond een man op krukken te wachten, doch niemand bracht hem die voorlopig.”

En ja, de gimmick met de titels is ook goed gevonden. Je tekst als titel De tongzoener meegeven en het dan de hele tekst over iets totaal anders hebben, maar die eindigen met: “Of wacht ‘ns, er is naast schrijven toch nog iets anders wat ik heel goed kan. Tongzoenen.” Of, nog verregaander, je tekst voorzien van de titel Stoffig dat het hier is en dan pas in de allerlaatste zin afkomen met “Nu ga ik het stof afdoen.”

Maar bij het grootste deel van het boek heb je toch de neiging het eens te zijn met de woorden waarmee Brusselmans In deel 3 komt alles weer goed eindigt: “(…) en als ik dan op den duur toch die kloterige rotzin van drie kutwoorden op papier krijg, dan heb ik de indruk dat hij totaal overbodig is en nergens wat mee te maken heeft. Hoe moet dat aflopen?”

Het antwoord op die vraag luidt: met het, zoals verwacht, verplaatsen van dit boek van boekenkast naar zolder.

Björn Roose

dinsdag 1 december 2020

De hongerheldin (Amélie Nothomb)

Björn Roose bespreekt - De hongerheldin (Amélie Nothomb)
Ik kan me eerlijk gezegd niet meer herinneren wanneer ik voor het eerst een boek las van jonkvrouw Fabienne Claire, kortweg Amélie, Nothomb. Maar het is járen geleden en het eerste verhaal er in (ik herinner me vagelijk dat het om een bundel ging) handelde over haar tijd in dienst van een Japanse firma. Ik vond het in ieder geval bijzonder grappig. Sindsdien heb ik voor mezelf een aantal van haar boeken tweedehands gekocht (Cosmetica van de vijand, Gods ingewanden, De spiegel van Mercurius, Filippica’s, Zwavelzuur en het voorliggende De Hongerheldin) en voor mijn vriendin (die de schrijfster gaarne leest) een aantal nieuw (vraag me niet welke), maar ben ik aan het lezen daarvan niet meer toegekomen. Waarom? Ach ja, te veel te lezen, te weinig tijd.

Sinds ik echter, met dank aan cojona, drie keer per dag ga wandelen en daarbij de gewoonte heb aangenomen tijdens dat wandelen ook nog te lezen, is mijn leestempo (dat eigenlijk al niet laag lag) sterk toegenomen. Wetende dat De hongerheldin leest als een trein, was dit boekje van een grote 200 bladzijden dan ook uitgelezen op een tweetal dagen tijd.

Plotseling herinner ik me trouwens ook – het boekje is al een tijdje gelezen, ik loop tig besprekingen achter – waarom ik De hongerheldin ter hand genomen heb en niet een van haar andere boeken: ik wou weer eens een autobiografie lezen, snuffelde met dat doel in het deel van mijn bibliotheek dat aan autobiografieën is voorbehouden en vond dit boekje – in het Frans overigens Biographie de la faim geheten – daarin terug. In dit werk vat, aldus de tekst op de achterflap, “Amélie voor het eerst in haar tienjarige schrijversloopbaan haar leven op een systematische manier samen. Haar bestaan wordt gekenmerkt door een niet te stillen honger. (…) Honger niet alleen naar eten maar ook naar een volheid van het eigen ik, want waar geen volheid is, liggen de leegte en de leegheid op de loer! Honger geeft richting aan ons leven en streven.”

“In haar jonge jaren”, zo gaat die achterflaptekst verder, “ziet Amélie alles zeer absoluut: haar vriendschappen doen bijna pijn, haar bewondering is grenzeloos en haar kritiek op de volwassenen en hun vreemde manier van leven is dodelijk. Haar lichaam wil ze plooien naar haar wil: de anorexia is een weloverwogen stap om haar anatomie te kennen en te bedwingen. Haar geest wil ze vormen via lectuur en haar geestdrift voor boeken kan het best als boulimie worden omschreven.”

Maar wie al ooit iets van Nothomb gelezen heeft, weet dat ze niet alleen “in haar jonge jaren (…) alles zeer absoluut [ziet]”. Net die absolute, en daarmee vaak absurde, kijk op dingen is wat haar voor mij interessant maakt. Alleen komt dat, als een auteur het over zijn kinderjaren heeft, over alsof hij zich nog zeer goed kan inleven in het gevoel/de sfeer die zo bepalend is voor iéders kinderjaren. Niemand is relativistisch als ie jong is. Iedereen is een solipsist.

En ja, de wereld draait om jou. Als de wereld dat niét doet, is de wereld fout. Wat niet belet uiteraard dat andere mensen ook wel eens denken dat de wereld om hén draait. Zo bijvoorbeeld de inwoners van Vanuatu, een eilandengroep in Oceanië. Deze werd in de 19de eeuw zo’n beetje onder de voet gelopen door Fransen en Engelsen (die er onder andere zo’n 40,000 mensen wegvoerden als slaven), kwam in 1906 (toen nog onder de naam die James Cook er in 1774 aan gaf, Nieuwe Hebriden) in gemeenschappelijk Brits-Frans bezit, maar slaagde er uiteindelijk in om zich in 1980, na jaren discussie over de mogelijkheid daartoe, onafhankelijk te laten verklaren. Aan dat soort “details” gaat Nothomb voorbij in haar “inleiding”: “Je denkt bij jezelf dat Oceanië het excentriekste gebied van de atlas is. Te midden van zoveel buitenissigheden valt Vanuatu op door zijn kleurloosheid. Het heeft geen enkel excuus: wie onder het gemeenschappelijke bestuur heeft gestaan van twee landen die elkaar zo’n eeuwenoude vijandschap toedragen als Frankrijk en Groot-Brittannië en er niet eens in geslaagd is ook maar één miezerig conflictje uit te lokken, geeft blijk van slechte wil. Wie zijn onafhankelijkheid heeft verworven zonder dat iemand ze betwist, is een tikkeltje zielig, vooral als dat feit geheel onopgemerkt voorbijgaat.”

Ook hier, los van haar kindertijd, die absolute kijk op de dingen dus. Een kijk die niet noodzakelijk strookt met de werkelijkheid, maar wel tot grappige teksten leidt. Zoals ook dit stukje uit hetzelfde hoofdstuk illustreert: “Maar zodra een voorwerp verveling opwekte, hoefde ik niet eens naar het onderschrift te kijken: het was steevast een kam – of een masker, of een beeld – afkomstig uit Vanuatu, die nauwelijks te onderscheiden was van de kammen – of maskers, of beelden – die te bezichtigen zijn in negenennegentig procent van de gemeentemusea met antiquiteiten over de hele wereld, waar je tot vervelens toe de eeuwige stukken silex en tandenkettingen te zien krijgt waarmee onze verre voorouders zo nodig hun grotten vol moesten stouwen. Ik heb altijd gevonden dat het net zo idioot is om dat soort dingen tentoon te stellen als wanneer de archeologen van de toekomst het in hun hoofd zouden halen om onze plastic vorken en kartonnen borden te exposeren.”

Maar goed, via de inleiding over Vanuatu komt Nothomb dus tot haar kinderjaren. En haar ouders. En dat eten, waarnaar de titel verwijst: “Papa is een martelaar als het op eten aankomt. Hij is iemand die ze tegen wil en dank hebben opgezadeld met een hongergevoel, dat vervolgens voortdurend beteugeld moest worden. Om het zwakke, gevoelige en ziekelijke jongetje dat hij was tot eten te dwingen, werd er zo’n emotionele chantage gepleegd dat hij de zaak van zijn vrouwelijke beulen – zijn oma van moederszijde in het bijzonder – ten slotte tot de zijne maakte en een buik cultiveerde die het hele universum kon verzwelgen. Die man hebben ze een gemene streek geleverd: ze hebben hem een obsessie met eten aangepraat en zodra hij daarmee behept was, werd hij voor de rest van zijn leven op dieet gezet. Dit absurde lot viel mijn arme vader te beurt: nooit komt hij aan zijn trekken.”

Eetstoornissen zitten dus in de familie. Maar ook het reizen. Want vader Patrick, op 17 maart van dit jaar overleden, was een diplomaat en diplomaten slepen hun gezin overal mee heen. En dat levert onder andere qua talenkennis eigenaardige zaken op bij de kinderen, zeker als je die zaken dan ook nog eens uitdrukt in culinaire termen: “Zelf sprak ik maar één taal: het Frapans. Degenen die dachten dat dit in werkelijkheid twee verschillende talen waren, gaven blijk van oppervlakkigheid. Ze bleven stilstaan bij details als woordenschat en syntaxis. Ondanks die bijkomstigheden hadden ze moeten inzien dat er objectieve punten van overeenkomst waren, zoals de Latijns klinkende woorden of de precieze grammatica, en vooral dat er een metafysische verwantschap bestond op een hoger niveau: ze waren een streling voor de tong. Wie zou het Frapans niet doen watertanden? De woorden met hun duidelijk van elkaar gescheiden lettergrepen en hun heldere klanken waren net sushi’s, bonbons of plakken chocola die je makkelijk in talige stukjes kon verdelen, het waren koekjes voor bij de theeceremonie, die individueel verpakt waren, zodat je ze fijn kon uitpakken en de verschillende smaken kon ontdekken. Ik had geen behoefte aan Engels, een taal die leek op een tot moes gekookt gerecht, een brij van slisklanken, uitgekauwde bubbelgum die van mond tot mond werd doorgegeven. Het Amerikaanse Engels had geen benul van rauw serveren, stoven, sudderen of stomen, maar alleen van koken. Het werd nauwelijks gearticuleerd en deed me denken aan een stel uitgeputte mensen die hun eten naar binnen werken zonder een woord te zeggen. Het was een ongeciviliseerde soepzooi.”

Een mens kan zich daar zowaar inderdaad iets bij indenken. Dat is minder het geval bij de kleine Amélie die zich te buiten gaat aan alcohol. Niet één keer, maar met de regelmaat van de klok: “(…) alcohol was zoetigheid van de bovenste plank, het bewijs van de goddelijkheid van suiker, zijn hoogste verschijningsvorm”. “Zonder reclame te willen maken voor alcoholisme bij kinderen”, voegt de schrijfster er dan nog aan toe, “moet ik er toch op wijzen dat mijn drankzucht nooit enig probleem heeft opgeleverd. Als kind kon ik uitstekend met mijn ondeugden overweg. Ik kon tegen een stootje, mijn spichtige lijf raakte tegen de Überhunger gehard.” Wat uiteraard élke alcoholist van zichzelf denkt.

Om terug te komen op het eerder genoemde solipsisme trouwens ook nog dit: “Ik geloofde dus in God zonder uit te sluiten dat ik zelf God was – en zonder het tegen iemand te zeggen, want ik had uitstekend begrepen dat die kwestie bij ons thuis niet in een reuk van heiligheid stond.” Die kwestie had ze overigens tegen haar vierde achter zich gelaten, schrijft ze verder, “ook al probeerde Nishio-san [haar oppas, noot van mij] me nog van het tegendeel te overtuigen. Hoewel ik diep in mijn binnenste in mijn goddelijkheid bleef geloven, constateerde ik dagelijks, op de yôchien en elders, dat ik in de ogen van de anderen voortaan deel uitmaakte van de ordinaire stervelingen. Van meet af aan was duidelijjk dat de verglijdende tijd alleen rampen in petto had.”

En dan de verhuis van Japan naar China en weer een nieuwe taal: “In Peking sprak kameraad Trê, die uitsluitende belast was met de taak me ’s morgens aan mijn haar te trekken, de taal die gehanteerd werd in de tijd van de Bende van Vier, een soort van anti-Mandarijnen-Chinees, dat zich verhield tot het Chinees als het Duits van Hitler tot dat van Goethe: als een foeilelijke perversie die klonk alsof er iemand op zijn bek getimmerd werd.” Geen keukentermen deze keer, maar door de reductio ad Hitlerum desalniettemin duidelijk.

Wat Amélie Nothomb denkt van het Nederlands, wordt niet meteen duidelijk, maar dat onze taal in diplomatieke kringen niet gesproken wordt wel. Pas in Peking komt ze er achter dat er Fransen bestaan, maar “tegelijk ontdekte ik de nationale verscheidenheid: ik leerde Belgen kennen die geen Frans spraken. De wereld zat wel bijzonder vreemd in elkaar.”

Wat ze over het communisme dacht of denkt, is dan weer minder moeilijk te bevroeden: “Die grotten van Ali Baba waren afgesloten met een hangslot, maar niets is makkelijker door te vijlen dan een hangslot van communistische makelij.” Of nog: “Alles wat authentiek Chinees was in China vonden we prachtig. Helaas bleef van dat China bijna niets meer over. De culturele revolutie had het land in één grote strafgevangenis veranderd.

Van de communistische dictatuur China naar the land of the free is een kleine stap in de diplomatenwereld, van de VS naar Bangladesh eveneens, al is de schok bij de laatste stap ook voor Nothomb duidelijk groter. “Ik stond versteld”, schrijft ze over haar aankomst in New York, “Het verschil met het Peking van 1975 kon niet groter zijn. We hadden de ene planeet verruild voor een andere, die kennelijk in een ander zonnestelsel lag. Toen ik de skyline zag, in de gele taxi, zette ik het op een brullen. Mijn geschreeuw was drie jaar lang niet van de lucht.” Over haar voorziene vertrek naar Bangladesh: “Zonder er ooit geweest te zijn wisten we dat Bangladesh, het armste land ter wereld, het tegendeel van New York zou zijn. Uit voorzorg verdubbelde ik mijn dosissen whisky. Een mens kon niet vooruitziend genoeg zijn.” En na aankomst aldaar: “Het land bezat geen andere rijkdom of schoonheid dan zijn overtalrijke bevolking, die tegelijk de hoofdoorzaak was van zijn ontstellende armoede. We bezochten alle provincies en nooit zagen we iets bezienswaardigs, behalve de mensen, die overal even bevallig waren. Jammer genoeg lag de helft constant te sterven. Dat was de voornaamste bezigheid in Bangladesh.”

Daarna … de fysieke quasi-ondergang ten gevolge van anorexia. En zeer dunne hoofdstukjes over vier jaar in belgië (amper vier bladzijden) en de terugkeer naar Japan en de vroegere kinderjuffrouw Nishio-san. Geen idee of die vier jaar Brussel te hard waren voor de auteur, te zat, te onduidelijk, te oninteressant, maar op deze manier lijken ze in het boek niks te zoeken te hebben. Misschien omdat de lezer er niks in te zoeken heeft, wie zal ‘t zeggen? Misschien omdat net in die jaren de sleutel zit tot de zogenaamde coming of age? Misschien doet het er gewoon niet toe: De hongerheldin is sowieso een knap geschreven en lezenswaardig boek.

Björn Roose

vrijdag 27 november 2020

Het meermonster van Tagua Tagua – Monstermanie en hofintriges in de achttiende eeuw (Katharina Van Cauteren)

Björn Roose bespreekt - Het meermonster van Tagua Tagua (Katharina Van Cautheren)
Katharina Van Cauteren, hoofd van de kanselarij van The Phoebus Foundation, is door de band genomen verantwoordelijk voor het voorwoord in de reeks Phoebus Focus uitgegeven door die Phoebus Foundation. Haar naam is bij mijn boekbesprekingen al vaker gevallen omdat die voorwoorden vaak zo raak zijn dat ik de behoefte voel er uit te citeren. Zo bijvoorbeeld met betrekking tot De allegorie van de zeven vrije kunsten – De verbeelding van Maerten de Vos , Sint-Lukas schildert de Madonna – Het verhaal van een bijzonder motief, en Keukenstilleven met Christus in het huis van Marta en Maria – Een showstuk van Frans Ykens (1601-1693), om het maar te houden bij wat ik eerder dit jaar publiceerde. Maar in het geval van Het meermonster van Tagua Tagua – Monstermanie en hofintriges in de achttiende eeuw is ze de auteur (zoals ze dat, samen met Rik Van Daele en Patrick Bernauw was van een bewerking van Reynaert De Vos – voor de boekbespreking: zie hier) en ze doet dat goed.

Nochtans sla ik ook in dit geval het voorwoord, voor de gelegenheid van de hand van dr. Paul Huvenne, eredirecteur van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten Antwerpen, niet over. Deze vat immers kort samen waarover dit boek gaat: “Dit anonieme Meermonster van Tagua Tagua uit 1784 past op geen enkele manier in de traditionele kunsthistorische overzichten. Wie hierin op zoek gaat naar de late achttiende eeuw, treft een verhaal over pastelkleurige rococotafereeltjes en rigide academieschilderkunst, over Boucher en David, en schilderijen voor het opkomende galeriewezen. Daar heeft dit monster niets mee te maken. Toch geeft het ons ook tweehonderdvijftig jaar na datum als geen ander kunstwerk inzicht in de kracht van het beeld in een krakend tijdsgewricht. Het is het soort schilderij dat nog aansluit bij de zestiende- en zeventiende-eeuwse ‘Kunst- und Wunderkammern’ als schatkamer van alles wat de schepping te bieden had. In die zin staat het Meermonster veel dichter bij de oorsprong van het museum dan gelijk welke galerie. Sterker: het beest brengt een synthese van driehonderd jaar beeldtraditie. In de kern gaat het terug op middeleeuwse encyclopedieën, maar zijn galante snuit verraadt een achttiende-eeuwse identiteit. Voeg daar nog aan toe dat het beeld hier wordt gebruikt voor journalistiek-wetenschappelijke vormgeving en politieke cartoons avant-la-lettre, en het monster blijkt zoveel meer dan een visuele spielerei.”

Over al die aspecten en meer mag vervolgens Katharina Van Cauteren het hebben. En Van Cauteren, overigens ook auteur van jeugdboeken als De nacht van de zwarte ridder, Ontplof!, Tortilla Flat en De zaak Van Eyck, doet dat op zeer humoristische, en bij het Meermonster waarvan sprake passende, wijze. Ik ben bij dit, naar goede gewoonte ook weer mooi geillustreerde, boekwerkje (90 bladzijden dik), ettelijke malen in lachen uitgebarsten. Wat bij een onderwerp als “kunst” niet vanzelfsprekend is (tenzij dan in de zin dat je je wel eens kan bescheuren om de dikdoenerij van het wereldje). En wat niet belet dat Van Cauteren het werk op gedegen wijze aanpakt: de evolutie van het monster, welk stuk journaille het eerst was met het nieuws, de latere monsters, het landschap errond, mogelijke feiten als basis voor het verhaal, de plaats van schilderijen in de Wunderkammern waarover ook de inleider het had, de eigenaardig 18de eeuwse trekken van het beestje, het politiek gebruik en hergebruik (met Marie-Antoinette als voornaamste slachtoffer), en zelfs de “monsterlijke” mode die op een van de hypes rond het Meermonster volgde, passeren daarbij de revue.

Maar terug naar die humor. Die vind je bijvoorbeeld in dit stukje uit Van doetje naar bête mechante: “Het is niet de eerste keer dat onze briefschrijver-annex-monsterexpert iets over het beest verneemt. Toen hij nog zaken deed in Lotharingen, had men ook in Nancy problemen met een monster. Dat berokkende er schade aan de arme boeren. Uiteindelijk jagen zij het ondier op en zetten het gevangen in een stal. Het creatuur kruipt echter door het raampje (!), vlucht naar Rijsel en ten slotte naar Vlaanderen. Daar leidt het monster een gezapig leventje, maar de episode met de boze boeren heeft het toch achterdochtig gemaakt. Onrustig trekt het beest dus verder noordwaarts, zwemt van eiland naar eiland en belandt zo helemaal in de Canadese Hudsonbaai. Maar ook monsters hebben graag warme pootjes, en dus zoekt het beest warmere oorden op – om uiteindelijk te belanden in het meer van Fagua. Hier eet het aanvankelijk enkel kleine visjes en wortels. Soms trekt het er ‘s nachts op uit om enkele schapen tot zich te nemen, maar de schade is niet groter dan die van een wolf. Ons gedrocht blijkt een doetje. Omdat het beest geen tegenstand krijgt, wordt het steeds stoutmoediger. De lezer van het pamflet ziet het monsterlijk menu evolueren van enkele visjes naar een souper van ‘pauvres brébis, timides moutons & tendres agneaux’ met een dessertje van ‘cochons’. Elke nacht gaat het monster nu op stap. Ooggetuigen zien hoe een hele troep varkens het meer in gejaagd wordt. De dader laat zich echter niet zien. Pas bij dageraad daagt het beest op ‘avec nonchalance’. Die arrogantie is er teveel aan. Met de steun van de Mexicaanse vicekoning wordt een list bedacht. Men bouwt een nepstal met koeien en schapen. Wanneer het monster zijn buikje rond komt eten, blijkt de constructie een val. Het beest valt in een kar en wordt in processie naar Santa Fe gevoerd, waar een vorstelijk monsterleventje wacht. Omdat exotische gedrochten nu eenmaal niet mogen verhongeren, krijgt het de ossen en varkens voortaan op vaste tijdstippen geserveerd.”

Of, korter, over een tweede monster, een vrouwelijk exemplaar (pas naderhand zou ook het oorspronkelijke monster vrouwelijke trekken beginnen vertonen), in het hoofdstuk Spaanse scoop: “Volgens het bijschrift was ook zij gezien in het meer van Fagua, al kon zij nog niet gestrikt worden. Vrouwtjes vangen is altijd iets lastiger.”

Of nog, in Jurassic Park: “Maar archeologen zijn een recente mensensoort”. En “Monsters, dat is algemeen bekend, eten graag en veel.” En, ten slotte: “De Boze sloot een pact met een van de landeigenaars en verschoof vervolgens een berg. Daardoor kon het water naar de zee stromen, en verdween ook het monster in het afvoerputje.” Of, helemáál ten slotte, uit Van meermonsters en kip-konijnhybriden: “Pas in deze context wordt ook duidelijk waarom het wetenschappelijke enthousiasme over het bestaan van het monstervrouwtje van Tagua zo groot is. Stel je voor dat ook zij zou kunnen worden gevangen en naar Europa overgebracht! Het zou het begin kunnen betekenen van een kweekprogramma om de soort verder te zetten. Wat, laten we wel wezen, een beetje ironisch is voor wie bedenkt dat het meermonster net was gevangen om te vermijden dat het verdere schade zou aanrichten. Maar wetenschap gaat ook in de achttiende eeuw al eens voor op praktische overwegingen.”

Dat laatste dus zoals nu met lockdowns, mondmaskers, handgels en whatever more, inclusief het feit dat het minder roeptoeterige (of minder aanhoorde) deel van de wetenschap zelfs niks in de pap te brokken heeft als het op het bepalen van de “wetenschappelijke” lijn van het beleid (of wat daarvoor tegenwoordig moet doorgaan) aankomt.

Hoe dan ook, zelfs als u niet zo into humor bent, is dit vijfde boekje in de Phoebus Focus-reeks weer de moeite waard. Zoals Katharina Van Cauteren zelf in haar besluit schrijft: “Toen ik het schilderij met het monster uit de lagune van Tagua Tagua voor het eerst zag, vond ik het vooral heel grappig, zoals het wezen daar parmantig poseert met zijn brede grijns en politiesnor. Het was een curiosum: een gek beest dat ik al snel liefhebbend ‘mijn monster’ doopte, en dat me wat moest afleiden van de ernst die kunsthistorisch onderzoek zichzelf graag oplegt. Maar wat begon als vrolijke verstrooiing, bleek al snel een toegangspoortje tot een tijd waarin monsters weliswaar niet langer alive and kicking waren, maar toch nog niet dood en begraven. Plots bleek ‘mijn monster’ een zinnebeeld van wetenschappelijke omwentelingen, ecologische rampen, hofintriges en politieke crises van ongekend formaat – en tegelijk ook van iets zo banaals en vluchtigs als mode. Het beest was niet langer een merkwaardig schilderij. Het was tegelijk allegorie, karikatuur, cartoon en kroongetuige van alle kwalen van zijn tijd, een heel geschiedenisboek samengebald tot één merkwaardig beeld.”

Een eindconclusie waar ik niks aan toe te voegen heb. Tenzij dan dit: als u uw hand op dit boekje of een van de andere in de Phoebus Focus-serie kan leggen, laat dat dan zeker niet na. De geïnteresseerden kunnen de rest van de serie in ieder geval nog vastkrijgen door een abonnement te nemen op OKV-Magazine . Doen!

Björn Roose

zaterdag 21 november 2020

Stroomafwaarts langs de Donau (Péter Esterházy)

Björn Roose bespreekt - Stroomafwaarts langs de Donau (Péter Esterházy)
Ik heb al enige jaren een zekere interesse voor Hongarije (niet in de zin dat ik het, of toch zijn leiders, telkens weer wil veroordelen zoals zovele Westeuropese politici, maar in de zin dat ik met ieder bezoek meer van het land én de manier waarop het geleid wordt ga houden), voor de Donau (onvermijdelijk als je regelmatig in die richting reist met de wagen), en voor boeken (daar hoeft geen uitleg bij, denk ik), dus moest het er vroeg of laat van komen dat ik een boek van een Hongaarse schrijver over een reis langs de Donau las. Dat Stroomafwaarts langs de Donau van Péter Esterházy ter gelijker tijd meer is dan dat, was mooi meegenomen. Dat het ook een stuk minder is helaas niet.

Het “meer” wordt al verklaard op de flaptekst: “Een roman als een reisboek. Een reisboek als een roman. Péter Esterházy voert ons stroomafwaarts langs de Donau, van de bron bij Donaueschingen via Ulm, Passau, Wenen, Bratislava, Boedapest en Novi Sad tot aan de monding van de rivier in De (sic) Zwarte Zee. En ondertussen vertelt hij over de geschiedenis en de cultuur van (Midden-)Europa, waarvan deze rivier de slagader is.” Gezien de geschiedenis en de cultuur van Midden-Europa me interesseren en het niet meer dan normaal is dat die bij zo’n reis langs de Donau een rol, zoniet de hoofdrol, spelen, was die uitleg voor mij extra aanleiding om het boek te kopen (voor een appel en een ei trouwens, zoals meestal).

“Wat Esterházy te berde brengt is grotendeels echter ook persoonlijke geschiedenis”, gaat de flaptekst verder. “Neem het verhaal van de in moreel opzicht bedenkelijke bohémien oom Roberto, met wie de nog jonge Esterházy lang geleden zijn eerste tocht langs de Donau heeft gemaakt. Deze oom verdwijnt op zeker moment om pas jaren later geestelijk en lichamelijk toegetakeld vrij te komen uit een gevangenis waar hij heeft vastgezeten als dubbelspion. Of neem de figuur van de zeer liefdevol beschreven vader en een hele rij plastisch geportretteerde zonderlinge verwanten, herbergiers, kamerverhuursters, meisjes en vrouwen. Esterházy is er als geen andere schrijver in geslaagd de eigen geschiedenis te verweven met het grote Europese geschiedverhaal.” Dáár gaat het helaas mis. De “echter ook” in “Wat Esterházy te berde brengt is grotendeels echter ook persoonlijke geschiedenis” staat daar namelijk te veel. Dit Stroomafwaarts langs de Donau is gewoon “grotendeels persoonlijke geschiedenis”. En die persoonlijke geschiedenis overwoekert de oevers van de Donau waarlangs je verwacht te zullen reizen.

Stroomafwaarts langs de Donau is simpelweg een persoonlijk verhaal, verkleed als reisverhaal, en daar heb je als geïnteresseerde in de Donau en zijn geschiedenis gewoon niet zoveel aan. Net zomin als aan dat persoonlijke verhaal trouwens, want, zoals telkens weer vermeld wordt over de in 2016 aan alvleesklierkanker overleden schrijver: fictie en feiten worden zo door elkaar gemengd dat je ze niet meer kan onderscheiden. Niet alleen in dit werk trouwens, maar ook in andere van zijn hand, zoals Harmonia Caelestis (uit 2000), waarin hij de geschiedenis van zijn familie, het eeuwenoude Hongaarse geslacht Esterházy, vertelt.

Alleen wie zo goed als niks weet over de Hongaarse geschiedenis kent die naam misschien niet, maar Péter Esterházy mocht zichzelf nog steeds “graaf” noemen. Alsof je dan nog geen boeiende geschiedenis genoeg kan vertellen, boven op de Wahrheit ook nog een beetje Dichtung gaan gooien, is er zoniet óver, dan toch minstens overbodig. Dat bleek ook toen hij twee jaar na het verschijnen van Harmonia Caelestis een Verbeterde Editie de wereld in stuurde: hij was er intussen achtergekomen dat zijn door hem zeer geliefde vader voor de communistische geheime dienst had gewerkt en in die hoedanigheid zelfs een rapport over Péter had opgesteld. Als je er rekening mee houdt dat de familie in 1950 was gedeporteerd naar de Hortobágy (een enorme steppe die tegenwoordig grotendeels beschermd is als natuurgebied, maar in die jaren de Hongaarse Goelag-archipel omvatte), is dat ongetwijfeld extra pijnlijk (maar ook weer typisch menselijk).

Maar terug naar Stroomafwaarts langs de Donau: ook daarin toont Esterházy dat hij niet onterecht omschreven wordt als een “postmoderne” schrijver (aldus Wikipedia), wiens stijl zich kenmerkt “door speelsheid, intertekstualiteit en humor” en wiens “verhouding tot andere schrijvers (…) tweeslachtig [is]: langs de ene kant bewijst hij hun (sic) in zijn werk vaak een (sic) eer, langs de andere kant speelt hij met hen (vaak door middel van intertekstualiteit)”. Voor wie dat allemaal té onbegrijpelijk is: Esterházy schreef zéér intellectualistisch. Verwijzingen naar andere schrijvers à volonté (en voor mij, eerlijk gezegd, tegen mijn volonté in), drie-vier teksten door elkaar husselend, in die mate dat het niet zozeer meer interessant is als wel interesse dodend. Ik twijfel er niet aan dat de prijzen uitdelende kliek hier wel wat mee kan, maar ik ben nu eenmaal een simpele jongen uit de grote massa en wordt niet bijzonder graag op mijn zenuwen gewerkt tijdens het lezen van een boek.

Ik had dus graag gezien dat de persoonlijke geschiedenis wat méér de geschiedenis van het land en de stroom was geweest, dat die hele geschiedenis niet bedolven werd onder trucjes en name dropping, en dat ik wat meer van de Donau had waargenomen. Interessant uiteraard dat ik te weten kwam dat de bron van de Donau … niet bestaat (en dus in tegendeel tot wat de flaptekst vertelt niet bij Donaueschingen ligt), dat er enige discussie is over wat nu eigenlijk uitmondt in wat in Passau (als ik het goed begrepen heb is de Inn daar al langer op weg dan de Donau en zou de rivier dus verder ook Inn kunnen heten), dat ie ergens bij Immendingen plotseling de grond induikt, en dat de Donau waar ie uitkomt in de zee zodanig versplinterd is dat het nauwelijks te bepalen is wat daar nog de hoofdader is (wist u trouwens – dat las ik op een tentoonstelling over de rivier die ik onlangs bezocht – dat de Donau, in tegenstelling tot andere rivieren, stroomopwaarts gemeten wordt en dat het beginpunt daarbij enige kilometers landinwaarts wordt vastgesteld?), maar méér – tsja – feiten had best gemogen.

Wat overigens niet wil zeggen dat de vermenging van Donau-verhaal en persoonlijk verhaal geen mooie tekst kan opleveren. Dit stukje bijvoorbeeld uit hoofdstuk 7, De burcht van Blauwbaard: “Langzaam kwam ik achter die nieuwe tegenstrijdigheid die het hele huis net zo vulde als de overstroming van de Donau in 1970 de botenloodsen in Rómaifürdő.” Of, uit datzelfde hoofdstuk, “Ik gaf oom Adalbert, met wie ik nergens door verbonden werd, een hand, maar toen ik zijn kleine, tere, fluwelige hand beetpakte als die van een kind, kwam er een soort warmte over me, misschien wel dezelfde sentimentaliteit als bij de Y van de Breg-Brigach, en ik sloeg een arm om hem heen.” Of dit, uit hoofdstuk 8, Iets ergs: “Terecht stelt de accurate Thomas Mann vast: reiziger is hij wie het reizen moeite kost. Het kwam voor dat hij gewoon niet verder kon, niet door kon reizen. Daar maakte hij dan pas op de plaats, net als het late Kád ár-tijdperk of een dode tak van de Donau; hij bleef steken.”

Maar dat soort dingen, samen met met mijn herinneringen samenvallende stukjes uit het boek – dat van de “studenten [die] blikjes te gelde maakten met het opschrift ‘De laatste adem van het socialisme’”, bijvoorbeeld, blikjes waarvan ik er helaas géén kocht in Memento Park, het asielcentrum voor communistische standbeelden in Budapest –, of “discussies” over het feit dat Hongarije in Midden-Europa ligt en niet in Oost-Europa (wat uiteraard klopt, maar door de meeste mensen niet begrepen wordt omdat ze alles voorbij Wenen nog steeds, zoals toen de Sovjets er nog heersten, makkelijkheidshalve als “Oost-Europa” aanduiden), of het verhaal van de selfmade en door de communistische dictatuur weer unmade vrouw Rákhel Vida, maken het gekunstelde van het verhaal-in-het-verhaal-in-het-verhaal geenszins goed. “(Al dan niet) geraadpleegde vakliteratuur” is best grappig, maar hoofdstukken aanduiden als De waarheid, Het vervolg van de waarheid, Het vervolg van het vervolg van de waarheid, Het vervolg van het vervolg van het vervolg van de waarheid en Vervolg enzovoorts is de grap meer dan ver voorbij.

Zo ongrappig wellicht als de benaming “gezelligste barak van het Oostblok”, zoals Hongarije in de jaren zeventig aldaar genoemd werd: “Van binnen was de gezelligste barak niet gezellig, niet gezellig en ook niet triest,” aldus Esterházy, “maar grauw, en binnen merkte je ook niet dat het een barak was, wat je zag was alleen het linoleum, het plakband, de spuitbus, de speciale combinatietang, de Bonanza-kastenwand of wat dan ook, van binnen zag je alleen de enorme moeite die het gekost moest hebben, al dat plastic, skai, schuimplastic, het gelijm, dat vervangen van wat niet verkrijgbaar was, de strips uit Hongkong om de kieren te dichten, al dat getob, het massagoed, die gimmicks, afgestompt zijn en vindingrijk, amnesie en alertheid, al datgene waaruit die gebouwd was en waarvan je niet te weten kwam wat voor iets het was, maar iets was het wel, want er leefden (zeg maar irreëel, niet-bestaand) mensen in, het was iets dat bij elkaar was geraapt, in elkaar geflanst, geprutst: geflutseld.”

Met dat stukje tekst wil ik deze bespreking beëindigen. Net omdat het zo “mooi” aantoont wat ik wil zeggen: de stijl van de schrijver is bij momenten zó ergerlijk dat zelfs stukken tekst die je interessant vindt, waarin je je kan inleven, om zeep geholpen worden. Dit is dan wel geen l’art pour l’art, maar stijl om de stijl is het wel.

Björn Roose

vrijdag 6 november 2020

Griezelen (Jean Ray)

Björn Roose bespreekt - Griezelen (Jean Ray)
Ik heb eigenlijk altijd gedacht dat Gentenaar Raymond de Kremer het alias John Flanders gebruikte als hij in het Nederlands schreef en het alias Jean Ray als hij dat in het Frans deed. Maar ik moet toegeven dat ik na in mijn vroege jeugd een Omnibus van John Flanders gelezen te hebben (waarvan ik me alleen nog herinner dat ik de verhalen daarin enórm griezelig vond) en in mijn minder vroege jeugd Malpertuis van Jean Ray (vertaald naar het Nederlands door Hubert Lampo) een hele tijd niks meer van de man gelezen had. Doorheen de jaren kwamen Spoken op de ruwe heide, De avonturen van Edmund Bell (deel 1 en 2) en Speurders in actie, telkens van John Flanders, in mijn boekenkasten terecht, net zoals Malpertuis (deze keer in het Frans) en het voorliggende Griezelen van Jean Ray, maar iets hield me tegen opnieuw de werken van de Kremer/Flanders/Ray ter hand te nemen. De angst om … teleurgesteld te worden, misschien?

Niet geheel onterecht als Griezelen, geschreven onder het pseudoniem Jean Ray maar wel in het Nederlands, voor de rest van het oeuvre van de auteur staat. Niet dat in die bundel kortverhalen geen leuke dingen te vinden zijn, maar griezelen heb ik er echt niet bij gedaan. Het boekje (een pocket van zo’n 170 bladzijden dik) lijkt vooral verhalen te bevatten die kunnen getuigen van de Kremers (veronderstelde?) bevarenheid, doorspekt van zeemanstaal en welvoorzien van vreemde oorden en havens als ze zijn, maar nee, dit is niet het “spul” waar ik slecht van ga slapen. Een portie geheimzinnigheid, spitsvondigheden, een occassionele knokpartij, en rare dingen, ja, maar niks dat aan het niveau van een Malpertuis kan raken (of aan de, misschien door mij ingebeelde, griezeligheid van die Omnibus van lang geleden).

Verhalen die boven de rest uit steken? Horn en de roerdomp (niet vanwege de griezeligheid, maar vanwege de reminiscentie met De oude man en de zee van Hemingway). En Goudkoorts vanwege de mooie plotwending.

En verder een zeer zeldzaam stukje dat het citeren waard is. Dit bijvoorbeeld: “Ik ben dood, dacht ik, en mijn ziel is ergens aan de andere kant van het leven aangeland. Maar ik was toch nieuwsgierig om te weten waarom mijn ziel mijn vuil en gescheurd matrozenpak had aangehouden, in plaats van een zuiver wit laken om te hebben, zoals het met fatsoenlijke spoken toch steeds het geval is.” (uit De Kipper)

En ja, die zeemanstaal, die mag er bij momenten wezen. “Och ja, die halve gare … die citroenmuil van een passagier!” “Goed betaald voor zo’n halve gare met een geel bakkes, had Trigert bij zichzelf gezegd.” “Dan heb ik nog een passagier, een halve gare van een Chinck, maar die is dood.” “Daar is geen vraag naar, zei hij, maar als je ooit te Londen komt, probeer het eens bij een Chinese pekelharing!” “Zulke woorden laat ik me niet graag aanleunen, vooral niet van een vieze kanarie.” Klinkt nu sowieso als een parodie, als het taaltje in het eerste Buck Danny-stripverhaal, De Jappen vallen aan, maar het is in zijn variaties wel interessant. Waarom één scheldwoord voor Chinezen gebruiken als je er massa’s hebt, nietwaar?

Om van keerzijdes van medailles nog maar te zwijgen (of er van te spreken, zoals in Jungle-Drums): “Och, zei de ander ontwijkend, elke medaille heeft een keerzijde: Londen heeft zijn achterbuurten, New York zijn negerwijk Harlem, op de schoonste eilanden der Stille Zuidzee heerst melaatsheid. Het zal dus niet onwaarschijnlijk klinken wanneer er iets hapert aan een aards paradijs.”

Maar al bij al is dit zeker niet genoeg om dit boek in collectie te houden. En ook niet meteen een aanzet om in de eerste maanden weer een boek van de Kremer in handen te nemen. Nu ja, wéér wat extra ruimte in de boekenkasten.

Björn Roose

vrijdag 23 oktober 2020

Gewoon maar doorgaan (Simon Carmiggelt)

Björn Roose bespreekt - Gewoon maar doorgaan (Simon Carmiggelt)
Allemaal onzin
, Alle orgels slapen, Bemoei je d’r niet mee, Beter bejaard dan dood, Bij nader omzien, Brood voor de vogeltjes, De rest van je leven, De vrolijke jaren, Drie van vroeger, Duiven melken, Een Hollander in Parijs, Een stoet van dwergen, Een toontje lager, Fluiten in het donker, Het klinkt soms wel aardig, Honderd dwaasheden, Kroeglopen, Kroeglopen – Tweede bundel, Mijn moeder had gelijk, Mooi kado, Mooi weer vandaag, Morgen zien we wel weer, Schemeren, Slenteren, Twijfelen is toegestaan, ‘Van u heb ik ook een heleboel gelezen …’, Vliegen vangen, Vroeger kon je lachen, Ze doen maar, Zelfportret in stukjes … Carmiggelt bleef, van 1936 tot 1983, maar stukjes schrijven en de beste daarvan werden keer op keer gebundeld en herbundeld. Ik zou dus ook nog wel een tijdje kunnen doorgaan met het bespreken van zijn boeken, ware het niet dat het voorliggende Gewoon maar doorgaan het laatste was in mijn collectie dat ik nog niet gelezen had. De eerder genoemde titels zijn de andere dertig boeken van hem op mijn planken, wat wil zeggen dat ik er nog meer dan honderd niét heb. En wellicht ook nog een hele tijd niet zal hebben, aangezien ik voor mijn verzameling graag rommelmarkten en bibliotheekverkopen afstruin en ik daar, zelfs als ze nog zouden doorgaan, geen zin in heb zolang ik een luier voor mijn gezicht moet binden.

Deze bespreking van Gewoon maar doorgaan is dus merkwaardig genoeg het voorlopige einde van mijn Carmiggelt-besprekingen. Waarmee het dus, eveneens voorlopig, bij drie besprekingen blijft. Geen ramp, want zoals ik bij de vorige (Duiven melken: https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2020/08/duiven-melken-simon-carmiggelt.html) schreef: “Een kwaadwillig lezer zou kunnen denken dat ik boeken verzamel van een schrijver die ik in essentie niet weet te waarderen, maar dat is benevens de waarheid: ik heb de cursiefjes van Carmiggelt altijd zeer wel kunnen pruimen. Dat het cursiefjes zijn, is echter het probleem: een bespreking schrijven van een boek dat is samengesteld uit dat soort uit het leven gegrepen columns (want zo heten cursiefjes tegenwoordig) is nauwelijks doenbaar. Ja, ik zou kunnen zeggen dat Carmiggelt “aangenaam” schrijft (grote literatuur is het natuurlijk niet, het zijn per slot van rekening dingetjes die in een krant zijn verschenen), dat hij bij tijd en wijle niet “gewoon” een glimlach op mijn lippen weet te krijgen maar ook een schaterlach aan mijn keel kan doen ontsnappen, dat het leuke stukjes zijn om voor te lezen, en dat de bundels natuurlijk een selectie van zijn betere krantenstukjes zijn, maar wat heeft u daar aan? Niets, inderdaad.”

Maar zoals ik een uitzondering maakte voor Duiven Melken “omdat ik hier het voorlezen een paar keer onderbroken heb om bepaalde passages aan te duiden, wat me toelaat die hier te citeren”, maak ik die nu weer voor Gewoon maar doorgaan. Bijvoorbeeld voor een stukje uit het helemaal hilarische deel III van Amsterdam in de zomer:

“Op de Weteringschans kwam een jongen van ‘n jaar of twintig met een fiets aan zijn hand naast me lopen. Hij was niet hip maar traditioneel gekleed en had zelfs geen bakkebaarden. Hij zei: ‘ ‘t is een rare boel hier, in Amsterdam …’ De stelling was algemeen en vrijblijvend genoeg om te beamen, dus ik knikte. ‘Als je nou rekent,’ zei hij, ‘zaterdagavond denk ik: kom, ik koop een pilsje. Ik maak een paar deuren open, ‘t is gezellig, nou ja, om kort te gaan – om één uur ben ik blut. En ik had ‘n pilsje te veel op, daar komt ik eerlijk voor uit.’ Met zijn bruine ogen keek hij mij trouwhartig aan. ‘Poen voor een taxi had ik niet meer,’ vervolgde hij. ‘Nou woon ik in de Noorderstraat. Dus ik denk – ik ga maar lopen. Maar nou had ik een pilsje te veel op, dus dat lopen ging niet zo best. Ik kom te vallen en ik denk: ik blijf hier maar even rustig liggen. Onder een lantaarn, toevallig. Mensen blijven stilstaan. Die zeggen: “Is u onwel?” Ik zeg: “Nee, ik heb een pilsje te veel op.” Toen wou’en ze me thuisbrengen, maar dat heb ik geweigerd, want ik bezorg een ander niet graag overlast. Trouwens – ik lag niemand in de weg. Ik lag daar best, onder die lantaarn. Goed, na ‘n poosje stopt er een politieauto en daar komen twee smerissen uit. Die ene zegt: “Wat doe je daar?” Ik zeg: “Gewoon – liggen. Dat ken je toch wel zien als je uit je doppen kijkt?” Toen wou hij weten waarom. Want ‘t zijn zuigers, hoor, die smerissen. Ik zeg: “Ik heb een pilsje te veel op. Mag dat soms, op een vrije avond?” Maar hij buigt zich zo naar me over en z’n pet valt af. Ik zeg: “Zet je pet maar gauw weer op, dan ben je nog een smeris, want zonder pet ben je helemáál niks.” Wat miszeg ik daar nou an?’ Weer zond hij mij die trouwhartige blik. Ik voelde naderend onheil. ‘Hij roept: “Nou ga jij als de sodemieter naar huis.” En ik zeg: “Ik heb ‘n pilsje te veel op, maar ik woon in de Noorderstraat, dat is vijf minuten met de wagen, dus als jullie me even wegbrengen is de zaak uit de wereld en dan heb ik nog wat terug van me belastingcenten.” Dat is toch redelijk, nietwaar? Maar hij schreeuwt: “Er zijn twee mogelijkheden. Of je loopt nou meteen naar huis, of we nemen je in de wagen mee naar het bureau”. Ik zeg: “Dan kies ik het eerste, maar je hoeft niet zo tegen me te schreeuwen, want bang ben ik alleen voor een vent, maar niet voor een gevulde koek.” Wat miszeg ik daar nou an?”

Of uit het nog hilarischer deel IV van Journaal, waarin Carmiggelt een klein meisje ontmoet op de bus: “Toen pakte ze de tas van haar moeder, die vol liefde op haar neerkeek, begon er in te rommelen en haalde een flesje te voorschijn. Het was parfum. Ze schroefde de dop er af, greep mijn rechterhand en stortte er een aanzienlijke plas van de vloeistof in. ‘Niet zo véél, schat,’ zei de moeder. Het parfum was getrokken uit het sperma van een oude muskusrat, die zich de laatste tijd niet zo wel voelde. Het verspreidde een zoete, paars aanslag op de tong veroorzakende stank met een enorme actieradius en was zo kleverig als appelstroop. Toen de bus stopte bij het station ging ik er uit, want ik moest naar de televisie in Bussum. Amsterdam heeft een zeer penetrante lijflucht, maar daar kwam ik nu makkelijk boven uit – dat merkte ik aan de voorbijgangers die mij geschokt of bevreemd nakeken. In het station begaf ik mij naar het toilet en waste lange tijd mijn hand. Maar dat hielp niet. De lucht kon er tegen. Ik zou er waarschijnlijk nog jaren mee behept blijven. ‘t Moest wegslijten, op de lange duur. Ik liep naar de trein en ging, in een lege coupé, eenzaam zitten stinken. Als mijn vrouw deze vuiligheid gebruikte zou ik ons huwelijk alleen met behulp van rubberen neusdopjes kunnen rekken. De deur van de coupé ging open en er trad een heer binnen die een boek vol tabellen met cijfers uit zijn tas haalde en er gretig in begon te lezen, of het fruitige pornografie was. Na een poosje hoorde ik hem een snuffelend geluid maken. Hij róók me, wierp me een wrevelige blik vol verachting toe en verliet de coupé, die daarna, even voor vertrek vol liep, omdat een echtbaar met zoon en dochter ook de kant van Bussum op moest. De bengel riep spontaan: ‘Verdomme, wat stinkt het hier.’ Ik keek uit het raam. Het viel me, toen we reden, op dat de koeien in de wei terugdeinsden. Maar misschien deden ze dat anders ook, als een trein voorbij ging.”

Of deze passage uit deel V van In Rome, een passage waarvoor je nu de politiek correcte goegemeente over je heen zou krijgen: “Des avonds om elf uur besluit mijn Romeinse Driestuiversopera met een gitzwarte zigeunerin, die bedelt met een kind van hoogstens een jaar op de arm. ‘t Is een blond jongetje, heel diep in slaap. Ze zal hem wel te leen hebben, want hij is veel te blond om van haar te zijn.”

Of dit maatschappijkritische deeltje uit het helemáál maatschappijkritische Winkeltje: “Toen Annie een poosje later riep: ‘Jongens, eet dat brood nou op, anders komen jullie te laat op school’ sprak Ernst: ‘Mevrouw, wilt u niet zo autoritair tegen mij praten.’ Nu tuimelt Annie daarvan niet uit haar stoel, want het woord ligt ook Hansje voor in de mond. Hij behoort tot de kritische clan van Ernst, die op school de zenuwinzinkingen der leerkrachten regelt door onophoudelijk protestacties te voeren, huiswerkstakingen uit te roepen, circulaires over druggebruik uit te delen, het ontslag te eisen van een juffrouw die verkeerd les geeft of een dag weg te blijven omdat de Kabouters hulp geboden moet worden bij het kraken van panden. Hansje kraakt dapper mee en komt, aan het einde van zo’n dag bij pa en moe, die een riant ingericht grachtenhuis met tien kamers bewonen. Maar het zou flauw zijn hem dat voor de voetjes te werpen, want de anarchist Peter Kropotkien, de heilige van Roel van Duyn, werd geboren in een kasteel omdat hij een prins was en dat kon die man ook niet helpen.”

En dan nóg zo een (eigenlijk een zeldzaamheid om zoveel maatschappijkritiek te lezen in de boekjes van Carmiggelt) uit deel V van Cinque Terre: “Maar revolutie komt neer op bloed en andere gezichten in de Alfa Romeo’s, een mutatie waarvoor ik, als principiële voetganger, weinig belangstelling heb. De gewone mensen blijven behoeftig, maar mogen er alleen niet langer hardop over spreken als ze in de rij staan voor levensmiddelen. Als de revolutie in Italië komt, zal de heer Antonini tijdig uitwijken naar Zwitserland, om daar op net zo’n terras te dromen van de divanpop. En in het huis met de twintig kamers zal dan de secretaris van de communistische partij weekeinds doorbrengen. Het personeel houdt hij wel aan. Want als u denkt dat mevrouw Brezjnew zélf de vloer dweilt is u een ongeneeslijke dromer.”

Over deel 1 van De stad uit heb ik het hier daarentegen niet. Wie dááruit een citaat wil lezen, kan altijd nummer 179 van TeKoS (https://www.deltastichting.be/tekos179.html) bestellen. Daarin heb ik, in mijn vaste (ecologische) rubriek, uitvoerig geciteerd uit dat deel 1. En wie weet besluit u na het lezen van dat nummer om abonnee te worden. Het is de moeite waard!

Na dat klein beetje reclame echter nog een zeer filosofische uitsmijter. Uit het stukje Zien: “Toen jaren geleden in Zeeland de dijken braken en de wrede stem van het water het doodvonnis velde over mens en dier, zag ik in de krant een luchtfoto van twee paarden. Ze stonden naast elkaar tot de borst in het wassende water, gelaten te wachten op de dood. Mensen trachten dan te vluchten. Maar zij niet. Zij voelden, denk ik, dat het onafwendbaar was. Zij wisten te sterven.” Mooi citaat om mee te eindigen in tijden waarin we massaal van onze vrijheid beroofd worden omdat angsthazen en angstaanjagers besloten hebben dat de dood van enkelen aan één specifieke ziekte het waard is om alle anderen in gijzeling te houden.

Los daarvan: als u boeken van Carmiggelt tegen komt: kopen. En lezen uiteraard.

Björn Roose

donderdag 22 oktober 2020

Bloemen op mijn graf (Herman Brusselmans)

Björn Roose bespreekt - Bloemen op mijn graf (Herman Brusselmans)
Zoals vermeld in mijn vorige boekbespreking – die van De droogte van dezelfde auteur – ben ik de in mijn boekenkasten aanwezige boeken van Herman Brusselmans aan het lezen omdat ik daarin enige plaats wil ruimen en al zo’n vermoeden had dat de werken van Brusselmans voor mij persoonlijk de tand des tijds niet zouden doorstaan hebben. Bij deze dus een tweede bespreking van een boek van Brusselmans, Bloemen op mijn graf.

De achterflap van deze bundel geeft aanleiding te denken dat ik dit boek wél in mijn collectie zou willen houden: “Hoe het ook zij, altijd maar dat schrijven resulteert weleens in iets, niet slechts in mijn talloze beroemde romans, maar net zo goed in gedichten, toneelstukken, verhalen, farçen, nog meer farçen, columns, essays, studies, letterkundige pareltjes en dergelijke meer. Uit al deze categorieën heb ik voor Bloemen op mijn graf een zeer strenge selectie gemaakt. Om u een idee te geven hoe streng: sinds 1991 heb ik negenhonderdvierenzestig gedichten geschreven. Slechts elf ervan overleefden de selectie en haalden op het nippertje deze bundeling. Even meedogenloos ging ik door met op kwalitatieve basis te wieden in het aanbod, en wat overbleef bestaat uit een aantal legendarische afleveringen van mijn VPRO- en HUMO-columns; mijn toneelstuk ‘tv-loos’; een stelletje beproefde podiumverhalen; het voetbalepos ‘Het team der wezen’; polemieken à volonté en meer van dat fraais, alles onder het motto: te veel om op te noemen.”

Dat laatste zou echter een waarschuwing moeten zijn: als “een zeer strenge selectie” nog steeds leidt tot “te veel om op te noemen”, is die selectie niet streng genoeg geweest. Ondanks het feit dat deze bundel gepubliceerd werd in 1998 en dus “maar” 16 jaar van de carrière van Brusselmans omvat (en geen langere werken), had zo ongeveer drie vierde van dit boek mogen geschrapt worden als “legendarisch” of “fraais”. Column nummer elvendertig over hoe graag de auteur zijn (dode) moeder wel ziet, over zijn weltschermz, over het beffen van die en het tietjes-likken van die, mogen dan wel een plaats hebben in een “carrière-overzicht” van Brusselmans, maar tot zijn hoogtepunten kunnen ze toch niet gerekend worden.

Bij het niét rijp voor schrapping zijnde vierde zit desalniettemin een en ander dat het vermelden waard is. “Het voetbalepos ‘Het team der wezen’”, bijvoorbeeld, ook al omdat het wel eens leuk is de gemeente vermeld te zien waarin je zelf woont (of de omliggende gemeenten, zoals in Kerststallen in Vlaanderen). Brusselmans is immers een Hammenaar en Moerzeke, mijn dorp, is een deelgemeente van Hamme.

Of passages zoals deze in In welke kleur wil je de taxi?: “‘Prachtige auto,’ zei ze onderweg, ‘en dat interieur! Bijna geheel in notenhout!’ ‘Ja,’ zei ik, ‘de Zweedse eik was op.’” Of “We rolden van elkaar af en hijgden, als mensen die net van elkaar zijn afgerold.”

Of deze uit zijn “zeer strenge selectie” van elf gedichten: “Ik belde het meisje op / ‘Schat,’ zei ik tegen haar, / ‘ik heb mijn stem terug’ / ‘Ik geloof je niet,’ zei zij, / en ze verbrak / het gesprek / Sindsdien praten wij niet meer / met elkaar” (Stom als een steen). Of “Enfin, we praten een beetje over literatuur / Dan stapt Lanoye naar Wevelgem, en ik naar Luik / Voor beiden nog een lange trip, voor beiden nog een menig uur / We kijken nog eenmaal om en wuiven naar elkaar / En denken: ‘De Grootste Vlaamse Schrijver, die loopt daar’ / Het is Lanoye die gelijk had met die gedachte / Wat mijn tocht naar Luik zeer verzachtte” (Luik-Bastenaken-Luik, de wielerklassieker).

Of, uit Stemmen uit een machine, “Ik onderbrak mijn gedachtegangen; kleedde mij aan; droogde mij af en stapte van onder de douche, zij het niet per se in die volgorde.” Of, uit Snoepie: “Ik wens dit met zekerheid te betwijfelen.” Of, uit Wil ik een kind?: “hij zal het gerechtelijk apparaat zodanig omvormen dat niemand meer durft te moorden, te verkrachten, te folteren, te stelen, in openbare gebouwen te roken”.

Allemaal leuke trouvailles (zeer tongue in cheek ook) en af en toe zit er ook wel een volledig stuk in dat mooi, ontroerend, of hilarisch is. In die laatste categorie bijvoorbeeld Gekke koeien, in de tweede Mijn lief leeghoofd, in de eerste Echte man, al moet je bij Brusselmans nooit vergeten dat een stevige portie zelfrelativering op de achtergrond aanwezig is. Dat zie je waar hij in de ene column een niet expliciet genoemde verwijzing naar een andere maakt en die andere volkomen tegenspreekt; dat zie je uiteraard ook soms binnen één column. Bijvoorbeeld in In het teken van de hoop: “Geen reet valt er te beleven. En nooit ontmoet je ‘ns iemand die wat te vertellen heeft waar je van opkijkt. Als ik al ‘ns iets wil horen wat de moeite waard is, lees ik mezelf hardop passages voor uit m’n eigen boeken. Hardop, om niet in slaap te vallen bij die bullshit.”

Maar die sprankjes maken het gezaag niet goed, het (gemaakt?) depressieve, het overdreven absurde, het nihilisme. Zelfs al kan ik uitzonderlijk een toneelstuk als TV-Loos wel degelijk smaken, een boek moet geen opeenstapeling van dat soort dingen worden.

Soit, ik ga dus ook dít boek niet bewaren. Maar Herman Brusselmans zal me daardoor niet beschouwen als een niet-lezer zijner werken. Zo lees ik immers in Mijn lezers heten Ignaas noch Marilou: “Men dient er bij dit alles rekening mee te houden dat al mijn lezers voorheen niet-lezers waren. Ik kan hen dit vergeven. Mijn niet-lezers vergeven dat ze voorheen lezers waren, dat hoeft niet: niet-lezers zijn altijd niet-lezers geweest. Wie leest zal later nooit niét hebben gelezen, vooral in mijn geval. Dit wil niet zeggen dat sommigen van mijn lezers lezers blijven, met andere woorden: er zijn er die op een bepaald moment afhaken en bijvoorbeeld, na het lezen van mijn antiboek Ex-schrijver (1991) hebben gezworen: ‘Dit is de druppel die de emmer doet overlopen. Ik lees nóóit meer een boek van Brusselmans.’ Hoewel ik hen veracht, blijf ik hen toch als lezers beschouwen in plaats van hen te gaan indelen bij de omineuze categorie der niet-lezers.”

Hoe dan ook, ik ben nog geen ex-lezer of niet-niet-lezer van Brusselmans, want ik heb nog wel een paar van zijn boeken op de plank staan. Afwachten maar of die, zoals de bloemen op zijn graf, verwelkt zijn.

Björn Roose

dinsdag 20 oktober 2020

De droogte (Herman Brusselmans)

Björn Roose bespreekt - De droogte (Herman Brusselmans)
Jaren terug, zo’n dertig intussen, had ik Brusselmans vrij hoog zitten. Ik was achttien, zat in Brussel op kot, en Brusselmans had nog maar een vijftal boeken geschreven. In een, uiteraard nooit gepubliceerd, kortverhaal imiteerde ik ‘s mans stijl, maar ik verwees ook rechtstreeks naar hem met de vermelding dat hij eindelijk wel eens mocht stoppen met mekkeren over zijn dooie moeder.

Wat me dan weer niet belette om, toen ik boeken begon te verzamelen, ook nu en dan iets van hem te kopen. In die mate dat zijn werken door de jaren heen toch een vijfentwintigtal centimeter plaats in mijn boekenkasten zijn gaan innemen. Hetgeen de reden was om er recent (weer) eens aan te beginnen. De boeken stapelen zich namelijk sinds enige jaren behalve verticaal ook horizontaal op in mijn kasten en ik probeer daar een einde aan te maken. Nog méér boekenkasten installeren in mijn appartement is nauwelijks haalbaar, dus probeer ik af te voeren wat ik na lezing niet de moeite waard acht om te blijven.

Tijd dus om de proef op de som te nemen: wat laat de tijd voor mij nog heel van het voorliggende De droogte? Van Bloemen op mijn graf? Van Plotseling gebeurde er niets (de trilogie Ex-schrijver, Ex-minnaar, Ex-drummer), Kwantum, Kou van jou (de bundeling van Heden ben ik nuchter, Zijn er kanalen in Aalst?, Dagboek van een vermoeide egoïst en Vlucht voor mij), Heilige Schrik, en Het spook van Toetegaai? Kan ik de fysieke plaats die die boeken innemen, in de toekomst nuttiger aanwenden?

Het antwoord lijkt na het lezen van De droogte en Bloemen op mijn graf alvast “ja” te zijn. Ik ben op dit moment ook nog bezig aan Heilige Schrik, maar heb na de eerste twee besloten Brusselmans verder tussendoor te lezen. De mechaniekjes, zijn écriture automatique, zijn gebef, zijn van het ene café naar het andere trekken, zijn vaste techniek om een melancholische stemming op te roepen, … ze worden allemaal té opvallend als je het ene stukje na het andere, de ene roman na de andere, gaat lezen en het gaat allemaal heel snel vervelen. Wetende dat Brusselmans een rasechte broodschrijver is, dat wekelijks “stukjes” moeten leveren zonder twijfel niet evident is, begrijp ik het gebruik van de automatische piloot voor die vaste opdrachten wel, maar dat begrip draagt niet bij aan de houdbaarheid van de bundels. En al helemaal niet aan de houdbaarheid van romans als De droogte.

In zo’n roman zou je toch kunnen proberen af te wijken van de voor de stukjes gehanteerde “standaard”, maar dat doet Brusselmans in De droogte dus absoluut niet. Het is niet dat er niets gebeurt, in tegendeel, maar het lijkt er haast op (misschien ís het gewoon zo) dat Brusselmans de verveling nastreeft. Hij doet dat mits herhalingen, oneindige herhalingen. Van naar cafés gaan, de weg vragen, geld proberen af te troggelen van de een of de ander, het hoofdpersonage dat zaagt tegen zijn moeder, het hoofdpersonage dat beft of wil beffen, het hoofdpersonage dat mensen ziet vermoord worden, het hoofdpersonage dat zelfs als het in actie komt in essentie het lijdend voorwerp is. En dat niet voor honderd bladzijden of zo, maar meer dan driehonderd bladzijden lang.

Wat niet wil zeggen dat er tussen alle overbodige onzin door niks zit dat het lezen waard is. Dit bijvoorbeeld: “Vuurwapens zullen alleen uitgedeeld of verkocht worden aan militairen, politiepersoneel en mensen van goede wil die de wereld willen redden en daarbij niet kijken op een lijk meer of minder. Waar gehakt wordt vallen spaanders en omeletten bestaan nu eenmaal uit gebroken eieren. De revolutie zal nooit bestaan zonder contrarevolutie. Het is een vraag die eenieder van ons zich minstens één keer per week zou moeten stellen, kijkend in de spiegel: ben ik een potentieel revolutionair of een mogelijk contrarevolutionair? Met andere woorden: ben ik een klootzak of een smeerlap?” Of dit: “Snel schakelde ik over naar een andere zender, waar er iets was over kindermishandeling. Er was een jongen die zei dat hij als kind mishandeld was door z’n moeder, z’n vader, z’n oom, z’n tante, de buurman, de pastoor, de hulp in het huishouden, de andere buur, de koster, de fruitboer, de tuinman, de badmeester en de boekhouder. Een kind dat een boekhouder heeft? Daar moet ik niks van weten, en dus zapte ik snel naar nog een andere zender.” Of, ten slotte, deze passage, waarin de schrijver even binnenstapt in het verhaal: “Een fris glas bier in een gezellig café zou me niet verkeerd vallen. Ik kroop op de Honda en reed naar die kroeg die ik kende van vroeger en die De Middenstreep heette. Of nee, dat kan niet, ik had de Honda verkocht. Dan maar te voet. Ja, De Middenstreep was prima te belopen.”

Maar omwille van die paar passages dit boek op de plank houden? Nee, ik denk het niet. Exit, De droogte, vijf centimeter gewonnen in mijn boekenkasten.

Björn Roose