vrijdag 31 december 2021

Madonna met kind – Jan II Borman (ca. 1460-ca. 1520) en de laatmiddeleeuwse beeldhouwkunst op haar best – Marjan Debaene (boekbespreking door Björn Roose)

Madonna met kind – Jan II Borman (ca. 1460-ca. 1520) en de laatmiddeleeuwse beeldhouwkunst op haar best – Marjan Debaene (boekbespreking door Björn Roose)
Da’s eigenaardig… We zijn aan nummer XII toe van de reeks Phoebus Focus en die is gratis meegekomen met de nummer 6 van OKV-magazine van dit jaar. Dat zou willen zeggen dat dit gebruik ontstaan is bij het eerste nummer van OKV-magazine van 2020 en toch is dat niet hoe ik me dat herinner.

Terecht en onterecht, zo blijkt: het eerste nummer van 2020 viel eigenlijk in december 2019 in de bus, want dat nummer gold voor “december 2019 / januari 2020”. Maar de officiële nummer 1 van 2020 arriveerde in februari 2020 en gold voor “februari / maart 2020” en in dát nummer had hoofdredacteur Mark Vanvaeck het in zijn voorwoord voor het eerst over Phoebus Focus: “(…) The Phoebus Foundation wil jullie laten kennismaken met de gigantische en gevarieerde collectie die de kunststichting beheert en aan een zo breed mogelijk publiek wil tonen. Bij elk nummer vinden de OKV-abonnees gratis een Phoebus Focus. Het is een reeks boekjes die kunstwerken uit de verzameling onder de loep nemen, geschreven door gespecialiseerde kunsthistorici.”

En dat is het dus, bij nummer XII, Madonna met kind – Jan II Borman (ca. 1460-ca. 1520) en de laatmiddeleeuwse beeldhouwkunst op haar best, gekomen, nog steeds. Al is dat niet te danken aan enige gave van Mark Vanvaeck om in de toekomst te kijken, want ook dit twaalfde nummer was al verschenen bij de Phoebus Foundation in datzelfde jaar 2019. De “gespecialiseerde kunsthistoricus” van dienst is deze keer Marjan Debaene, ook vandaag nog Head of Collections bij Museum M in Leuven en, dixit de achterflap, “experte op het gebied van laatgotische Brabantse sculptuur”. Waarmee ze ook meteen expert is (in dit geval is de titel wellicht niet onverdiend, wat je zeker niet kan zeggen van die van vele andere “experten”) in iets dat tot aan dit nummer niet aan bod gekomen is in deze serie. Met uitzondering van nummer IV, gewijd aan “een kleine geschiedenis van het middeleeuwse diereneposReynaert de vos, focusten alle nummers tot en met XI namelijk op schilderkunst, een gegeven waarbij ook de “stafchef van de kanselarij van The Phoebus Foundation” Katharina Van Cauteren zich in haar inleiding vragen stelt:

“Komt het door de uitvinding van de fotografie? De opkomst van de film? Of begint het al met de kunstenaarsbiografen die vanaf de zestiende eeuw vooral oog hebben voor hun collega-schilders? Ergens in de loop van de voorbije eeuwen gebeurde er iets waardoor ons oog vandaag veel vlotter om kan met twee dan met drie dimensies. Een foto interpreteren we in een toepasselijke oogopslag. Een sculptuur, daarentegen, vraagt visuele energie. Een beeld moet van alle kanten worden bekeken. Het verandert, al naargelang het perspectief. Het vraagt interactie en fantasie. Maar het menselijk brein is lui. En dus werd ‘kunst’ de voorbije eeuwen zowat synoniem voor ‘schilderkunst’. Sculpturen, tja, die mogen er wel bij, maar ze bungelen toch wat aan het staartje.”

En dat is dan weer iets waar The Phoebus Foundation – minstens met dit nummer XII in de Phoebus Focus-serie – wat wil aan doen: “(…) [we] willen (…) de vergeten beeldhouwers en hun creaties een nieuw forum geven. Onze sculpturencollectie strekt zich uit van de elfde tot de zeventiende eeuw en is uitzonderlijk divers. Ze gaat van ivoren beeldjes zo groot als een pink tot imposante houten of albasten retabels, en alles daar tussenin. Er zijn objecten uit Vlaanderen, Brabant en het Maasland, maar ook uit Centraal- en Zuid-Europa. Samen vormen ze een staalkaart van zowat zes eeuwen aan West-Europese sculptuurproductie.”

Goeie voornemens waar ik, die ondanks het feit dat ik zelf fotografeer méér heb met beeldhouwwerk dan met schilderijen, alleen maar blij mee kan zijn. In tegenstelling helaas tot wat geldt voor het fotomateriaal in Madonna met kind – Jan II Borman (ca. 1460-ca. 1520) en de laatmiddeleeuwse beeldhouwkunst op haar best: ik fotografeer zelf zeer graag beeldhouwwerk en doe dat uit allerlei hoeken behalve rechttoe rechtaan, maar dertien foto’s van deze madonna met kind, zonder dat die elk op zich wat aanbrengen in het verhaal, is er lichtelijk over. Meer vergelijkingsmateriaal, (details van) andere sculpturen, zouden interessanter geweest zijn. Maar misschien moest er “gevuld” worden, want als ik ruim tel, dan kom ik (los van het voorwoord) amper aan 16 bladzijden tekst en zou het boekje misschien wat té dun uitgevallen zijn in vergelijking met zijn voorgangers in de serie, die door de band genomen rond de 90 bladzijden uitkwamen, waar dit twaalfde deel ondanks het “vullen” slechts aan 72 komt.

Nu, voor de duidelijkheid, al is de inhoud van dit werkje beperkt, hij is wel – zoals gebruikelijk in deze serie – interessant. Naast uitleg over de “beste beeldsnijder” Jan II Borman (“alias Jean Davianus”) en diens familie (een heuse “beeldhouwersdynastie”) leren we een en ander bij over de historiek van de Madonna met kind in kwestie, de Beeldenstorm (zeker passend als het over katholiek beeldhouwwerk gaat), het Coudenbergpaleis en zijn bewoners, patroonheiligen, Margareta van Oostenrijk (“dochter van Maria van Bourgondië (1457-1482) en de latere keizer Maximiliaan I (1459-1519)”), de Internationale Stijl (ofte Schöne Stil of nog Weicher Stil), en Madonna’s-met-kind her en der in Europa.

Ik beken eerlijk dat ik veel meer gefascineerd ben door een beeld als Le Génie du Mal van Guillaume Geefs (te vinden in de Cathédrale Saint-Paul in Luik) of de Hexe van Carl Cauer (in de Alte Nationalgalerie in Berlijn) dan in welk beeld van een madonna met kind dan ook, maar het valt niet te ontkennen dat er in dat laatste genre véél gemaakt is en dat het niet allemaal even geslaagd is als het exemplaar van Jan II Borman in de collectie van de Phoebus Foundation. Of ze nu effectief ooit polychroom geweest is of niet en waar ze met haar 600 kilo ooit gestaan heeft, zullen we wellicht nooit met zekerheid kunnen zeggen, maar deze “Schöne Madonna” met haar Gioconda smile verdient inderdaad beter dan tussen de plooien van de geschiedenis (bijna had ik “haar mantel” geschreven) te verdwijnen, zelfs al zijn zij en de kleine op een paar plaatsen hersteld moeten worden na de protestantse poging om hen effectief uit de herinnering te vegen.

Björn Roose

dinsdag 28 december 2021

De tiende man – Graham Greene (boekbespreking door Björn Roose)

De tiende man – Graham Greene (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb er echt geen idee van waarom, maar ik verwar Graham Greene wel eens met Ernest Hemingway (van wie ik eerder het boek Mannen zonder vrouwen besprak). Goed, Greene stond op de shortlist voor de Nobelprijs voor Literatuur in zowel 1966 als 1967 en Hemingway in 1954, maar die laatste wón hem ook. En ze hadden allebei iets met Cuba: bij Hemingway hield dat op toen Fidel Castro daar de macht overnam (in 1959 verliet hij het eiland na daar sinds 1939 bijna permanent gewoond te hebben), bij Greene (die behept was met een zekere bewondering voor de Líder Máximo) begon het pas toen Fidel Castro al bijna aan de macht was. Maar los daarvan… Geen reden om die twee te verwarren.

Of het zou het feit moeten zijn dat er van beide auteurs vrij veel boeken werden verfilmd. Van Hemingway A Farewell to Arms, For Whom the Bell Tolls, To Have and Have Not, The Killers, The Macomber Affair, The Snows of Kilimanjaro, The Sun Also Rises, The Old Man and the Sea, en Islands in the Stream. En van Greene onder andere Stamboul Train (verfilmd als Orient Express), Brighton Rock, The End of the Affair, The Quiet American, A Gun for Sale, The Honorary Consul en een hele hoop films waarvoor hij het scenario schreef. Dat laatste was onder andere het geval met The Third Man en het is met The Third Man dat ik de eigenlijke bespreking van De tiende man (The tenth man) begin. Waarom? Omdat Greene dat in zijn inleiding óók doet:

“In 1948, toen ik aan De derde man bezig was, schijn ik volledig het bestaan vergeten te zijn van een verhaal dat De tiende man heette en dat als een tikkende tijdbom ergens in de archieven van Metro-Goldwyn-Mayer in Amerika lag. In 1983 schreef een onbekende me vanuit de Verenigde Staten met de mededeling dat een verhaal van mijn hand, De tiende man getiteld, door MGM te koop werd aangeboden aan een Amerikaanse uitgever. Ik vatte de zaak niet ernstig op. Ik meende me – abusievelijk, naar zou blijken – een ruwe schets te herinneren die ik tegen het einde van de oorlog geschreven had ingevolge een contract met mijn vriend Ben Goetz, de vertegenwoordiger van MGM in Londen. Deze schets had misschien twee getypte velletjes beslagen, zodat er geen gevaar voor publikatie leek te bestaan, te meer daar het verhaal nooit verfilmd was. (…) Toen kwam kort geleden het verbazingwekkende en onrustbarende bericht dat de heer Anthony Blond een aanzienlijke som had neergeteld voor alle boek- en feuilletonrechten op dat mysterieuze verhaal, waarbij de schrijversroyalties uiteraard aan MGM zouden worden uitgekeerd. Hij was zo hoffelijk me het typoscript toe te zenden om daarin net zoveel veranderingen aan te brengen als ik maar wilde, en het bleek geen ruwe schets van twee pagina’s te zijn maar een complete novelle van zo’n dertigduizend woorden.”

Dat kán natuurlijk allemaal een verkoopspraatje zijn, maar dat word gecombineerd met nog twee filmscenario’s die dan weer niét verfilmd zijn (toch nog niet op het moment dat De tiende man verscheen bij Bert Bakker, in 1985), wat de inleiding tot het boek toch wel lezenswaardig maakt. Over Jim Braddon en de oorlogsmisdadiger, het eerste scenario, vertel ik u niks; over Niemands schuld geef ik u graag mee dat het beslist ofwel een zeer verwarrende film was geworden ofwel een ronduit hilarische (‘t is bijna zo’n toneelstuk met mensen die telkens weer in gezelschap van de ene langs de ene deur buiten gaan om al dan niet met vermomming en in gezelschap van iemand anders langs een andere weer binnen te komen). “(…) in vereenvoudigde, zij het mijns inziens niet noodzakelijk verbeterde vorm”, dixit Greene, zou het later weer opduiken “als een roman met de titel Onze man in Havanna”. Een roman die MI5 (de Britse Security Service of Military Intelligence, Section 5) stappen deed zetten bij MI6 (de Secret Intelligence Service of Military Intelligence, Section 6) “wegens schending van officiële geheimen”. MI6, waarvoor Greene zelf gewerkt had, zag dat echter niet zitten en er kwam niks van in huis, net zoals het geen zoden aan de dijk zal zetten als ik de mensen van Bert Bakker (intussen als “fonds” ondergebracht bij Uitgeverij Prometheus) er op wijs dat het dus niét “M15” (M Vijftien) en “M16” (M Zestien) zijn, wat de vertaler (Peter Bergsma) er kennelijk wél van gemaakt heeft.

Dat gezegd zijnde, De tiende man is ook los van die inleiding zeer het lezen waard. De plot, zoals weergegeven in korte lijnen op de achterflap (geen spoiler alert dus), is deze: “In een gevangenis moet als represaillemaatregel elke tiende man worden doodgeschoten. Tien mannen trekken strootjes. Een rijke man trekt het langste strootje. Biedt al zijn geld aan aan degene die zijn plaats wil innemen. Een man gaat akkoord, omdat zo in ieder geval voor zijn familie is gezorgd, en wordt geëxecuteerd. De rijke man gaat later, als hij is vrijgelaten, in vermomming op bezoek bij de familie die nu al zijn geld en bezittingen heeft, terwijl hijzelf niets anders heeft dan zijn leven.”

‘t Is te zeggen, dat was de oorspronkelijke plot: in de uiteindelijke versie zitten er dertig man in een Franse gevangenis onder Duits bevel en moeten er dus drie geëxecuteerd worden ten gevolge van een (verzets?)actie in de stad tegen de Duitse bezetter. En “de rijke man” is heus niet de enige die probeert het toeval te snel af te zijn: de ene vindt dat de oudsten minder te verliezen hebben, de andere dat vrijgezellen voor mogen gaan. Maar als ze tot het besluit komen te loten, komt “de rijke man” wél met een ideetje om zichzelf te redden: als de burgemeester voorstelt “in alfabetische volgorde [te] trekken”, duwt hij er door dat het dan “te beginnen met de Z” moet zijn. Hij heet immers Chavel, Louis Chavel, en de berekende gok is dat zo goed als iedereen aan de beurt zal geweest zijn vóór hem en dat er dus weinig kans is dat hij nog een met een x’je gemarkeerd briefje zal in handen krijgen. Wél dus… en da’s het moment waarop hij eerst “honderdduizend franc” biedt aan wie het lot van hem wil overnemen en vervolgens “geld, land, alles, St. Jean de Brinac”.

Ene Janvier hapt toe, alles wordt netjes op papier gezet in het bijzijn van twee getuigen, en Janvier verwisselt het tijdige met het eeuwige in plaats van Louis Chavel: “Filosofen zeggen dat verleden, heden en toekomst tegelijkertijd bestaan, en zeker is dat in deze dichte duisternis menig verleden tot leven kwam: een vrachtauto reed de Boulevard Montparnasse op, een meisje bood haar mond aan om gekust te worden en een gemeenteraad koos een burgemeester: en in de gedachten van drie mannen stond de toekomst even onwrikbaar vast als hun geboorte – vijftig meter sintelpad en een bakstenen muur vol blutsen en gaten.”

Alleen weet Chavel reeds vóór het zover is dat hij de moeilijke weg heeft gekozen: “Nu zijn hysterie voorbij was, scheen het Chavel toe dat dat simpele pad in feite oneindig veel aantrekkelijker was dan de lange, duistere weg die zijn eigen voeten hadden te gaan.” Wat ook klopt: hij mag zijn naam dan wel veranderd hebben naar Jean-Louis Charlot, maar zijn vrijlatingspapieren uit de gevangenis zijn geen hulp bij het opnieuw vinden van werk en van op de straat weer advocaat worden zit er niet in. Wie vroeger voor hem boog als een knipmes, negeert hem nu bovendien. Er was duidelijk respect voor zijn geld, niet voor hem.

Dus trekt hij als bedelaar naar zijn vroegere huis in St. Jean de Brinac, dat intussen effectief in bezit is genomen, zij het enigszins halfhartig, door de zus en moeder van Janvier. De moeder denkt dat Janvier ergens in het buitenland zit en goed geld verdient en daarmee die villa voor hen gekocht heeft, de zus laat zich door “Charlot” wijsmaken dat hij een van de mannen was die met Janvier in de cel gezeten heeft en neemt hem als een soort van “klusjesman” in dienst. Zij weet echter wél dat ze het huis en het geld te danken hebben aan het feit dat Janvier zich heeft laten kopen door Chavel… en ze is noch Janvier noch Chavel daar dankbaar voor. Als ze Chavel ooit voor de loop van haar geweer krijgt, zegt ze, knalt ze hem af.

Méér dan basis genoeg dus om ook nog de volgende zestig bladzijden te voorzien van een rijke intrige: haat en liefde komen wel zéér sterk bij mekaar te liggen en dan komt er ook nog een derde hond in het spel. Wie dát is, ga ik u lekker zelf laten uitzoeken, net zoals ik u niet aan uw neus ga hangen hoe een en ander uiteindelijk afloopt, maar ik geef nog graag dit citaat mee: “De dood is geen persoonlijke aangelegenheid: het is niet maar zo dat het lichaam ophoudt met ademhalen en dat het daarmee afgelopen is – gefluister, getinkel, het kraken van een plank, water dat in een gootsteen stroomt. De dood was als een operatie die inderhaast werd uitgevoerd zonder de juiste medische begeleiding – of als een geboorte. Men verwachtte elk moment het gehuil van de pasgeborene te zullen horen, maar al wat men uiteindelijk hoorde was stilte. De kraan werd dichtgedraaid, het glas verstomde, de planken hielden op met kraken.”

Ik heb hier nóg een viertal boeken van Graham Greene in mijn kast staan (waaronder het eerder genoemde Onze man in Havanna), maar dit De tiende man was alvast een mooie kennismaking met zijn werk. En dat voor een boek waarvan de auteur zelf het bestaan was vergeten...

Björn Roose

vrijdag 24 december 2021

Op weg naar de hemel – Roald Dahl (boekbespreking door Björn Roose)

Op weg naar de hemel – Roald Dahl (boekbespreking door Björn Roose)
Behalve het voorliggende Op weg naar de hemel heb ik van Roald Dahl in mijn boekenkasten ook nog Alle verhalen liggen. Een snelle controle leert me dat de eerste elf kortverhalen in dat laatste effectief dezelfde zijn als de elf die opgenomen werden in Op weg naar de hemel, maar goed, dan sla ik die bij latere lezing van Alle verhalen wel over. Alhoewel … misschien doe ik dat wel niet, want het moet gezegd: Dahl is een briljant verteller.

De als Noor in Wales geboren “Britse” schrijver is u mogelijk, ten onrechte, niet zo bekend als auteur voor volwassenen, maar er is toch nauwelijks kans dat u een aantal van zijn werken voor het jongere publiek niet kent: De reuzenperzik (James and the Giant Peach), Sjakie en de chocoladefabriek, en Matilda moeten toch minstens een serieuze bel doen rinkelen, ook bij het cinematofiele publiek. Hetzelfde zou kunnen gezegd worden van zijn in 1943 uitgegeven De Gremlins, maar dié Gremlins hebben geen uitstaans met de films uit 1984 en 1990.

Volwassenen, toch diegenen die al een tijdje meegaan, zouden de voor hun leeftijdscategorie bestemde verhalen van Dahl dan weer kunnen kennen van de ITV-serie Tales of the Unexpected, die uitgezonden werd tussen 1979 en 1988. In de eerste drie seizoenen daarvan kwamen vooral verfilmingen – meestal door de bijna twee meter lange schrijver zelf ingeleid – van Dahls kortverhalen aan bod. Kortverhalen uit de bundels Tales of the Unexpected (uiteraard), Someone like you (in het Nederlands uitgegeven onder de titel M’n liefje m’n duifje), en Kiss, kiss (ofte Op weg naar de hemel).

Voor wie de auteur dán nog niet kan plaatsen, geef ik graag mee dat zijn kleindochter Sophie Dahl heet (eigenlijk Sophie Holloway), ook af en toe een boek pleegt, en als model wel eens voor een schandaaltje zorgde.

Maar natuurlijk leest u mijn boekbesprekingen niét om meer te weten te komen over films, tv-series en modellen. U wil gewoon weten hoe het boek wás. Wel, schitterend! Na het lezen van De hospita, William en Mary, het titelverhaal Op weg naar de hemel, Dominees hobby, Mevrouw Bixby en de mantel van de Kolonel, Koninginnegelei, Sjorsje, Genesis en catastrofe. Een waar gebeurd verhaal, Edward de veroveraar, Varken, en De wereldkampioen, wou ik nog maar één ding: nog méér verhalen van Dahl verslinden. Zoals de achterflap aangeeft: “Als geen ander weet Dahl zijn lezer te hypnotiseren, zodat deze de meest fantastische situaties als werkelijkheid accepteert. Zijn scheppingen amuseren – vaak als sick-joke, waarbij de rillingen je over de rug lopen. Bijenhouders, predikanten, hospita’s, stropers en tot wanhoop gedreven vrouwen van middelbare leeftijd vallen aan zijn pen ten prooi, en vertonen een haast griezelige gelijkenis met mensen die wij kennen en – helaas – maar al te vaak met onszelf.

Nah ja, vergeet dat van die rillingen die over je rug lopen, we zijn intussen toch wel al wat gewoon qua griezelige toestanden (de regering Alexander De Croo of het van demissionair terug missionair geworden kabinet Rutte, bijvoorbeeld), maar elk van deze kortverhalen is zó verdomd clever dat je het meteen nog eens opnieuw zou willen lezen. Je wéét van meet af aan dat er iets ernstig mis is met de hospita uit het gelijknamige verhaal, maar Billy, haar gast, schijnt het maar niet te vatten. William uit William en Mary is een eikel en Mary een sloor (zij het dan geen minderbegoede), maar het is een genot te zien hoe Mary de leiding neemt een keer William onsterfelijk is geworden. Mevrouw Foster wordt met haar drang naar stiptheid gepest door haar man, maar terwijl hij Op weg naar de hemel is, vliegt zij naar Parijs. “Dominee” Boggis is een geniale oplichter maar in Dominees hobby eindigt het er toch maar mooi mee dat hij zichzelf dóór zijn oplichterij een enorme kloot aftrekt. Mevrouw Bixby bedriegt haar man, maar door de mantel van de Kolonel komt ze er achter dat haar man hetzelfde doet met haar en kan ze daar niet eens wat van zeggen. In Koninginnegelei wéét je zo goed als meteen dat het fout gaat lopen, maar hoé fout … dat kom je uiteindelijk niet te weten (Dahl maakte vaak gebruik van open eindes, al werden die in de serie Tales of the Unexpected vaak gesloten). Dominee Sjorsje is op z’n zachtst gezegd niet gek van vrouwen, maar eindigt als een seksmaniak. Edward de Veroveraar blijkt het niet zo te hebben voor zwerfkatten, terwijl zijn vrouw het toch wel héél erg heeft voor Ferenc (ofte Franz) Liszt. En De wereldkampioen blijkt vóór het halen van de meet zijn armen in een vreugdegebaar omhoog geworpen te hebben.

Alleen Genesis en catastrofe. Een waar gebeurd verhaal is lichtelijk teleurstellend. Ik had het definitief door toen de naam “Klara” genoemd werd en wie ook maar iéts van de geschiedenis van de 20ste eeuw afweet, zal het begrepen hebben bij de zin “En we zijn in Braunau”. Maar dat wordt dan weer goed gemaakt door Varken, een vegetarisch horrorverhaal, dat helemaal als een sprookje geconcipieerd is, maar eindigt met de zin: “Plotseling kreeg onze held ontzettende slaap, maar toch duurde het nog even voordat zijn gezonde, sterke hart de laatste druppel bloed uit zijn lichaam had weggepompt en hij het leven op deze o zo verrukkelijke aarde vaarwel zei, en het tijdelijke met het eeuwige verwisselde.”

Meer over de plot van de verschillende kortverhalen ga ik u niet vertellen (het zijn per slot van rekening kortverhalen), maar ik geef u wel nog graag een paar citaten mee om u verder kennis te laten maken met de witz en stijl van Roald Dahl:

“Hij was tot de overtuiging gekomen dat energie de eigenschap was die alle succesvolle zakenlieden gemeen hadden. De grote bazen op het hoofdkantoor gedroegen zich doorlopend ontzagwekkend energiek. Die lui waren fantastisch.” (uit De hospita)

“Hij heeft het soort gezicht dat me aanstaat, knap en benig en zonder een zweem van de gebruikelijke doktersuitdrukking. Je kent die uitdrukking wel, ze kijken bijna allemaal zo. De boodschap Ik Alleen Kan Je Redden glimt je tegemoet uit hun ogen, als een stompzinnige lichtreclame.” (uit William en Mary)

“Geen ruzie en geen kritiek, dacht ze, niet meer voortdurend vermaningen hoeven aanhoren, geen regels meer om me aan te houden, geen verbod om sigaretten te roken, geen koude, afkeurende ogen die me ‘s avonds van boven een boek gadeslaan, geen overhemden om te wassen en te strijken, geen eten meer hoeven koken; niets anders dan het kloppen van de hartlongmachine, wat trouwens best een kalmerend geluid was en zeker niet zo hard dat het boven de televisie uit te horen zou zijn. ‘Dokter,’ zei ze. ‘Ik geloof waarachtig dat ik ineens geweldig op hem gesteld begin te raken.” (uit William en Mary)

“Het kan best zijn dat meneer Foster het recht had geïrriteerd te zijn over deze dwaasheid van zijn vrouw, maar het was beslist onvergeeflijk van hem om haar ellende te vergroten door haar onnodig te laten wachten. Het staat natuurlijk niet vast dat hij dat deed, maar wanneer ze ergens naartoe zouden gaan was zijn timing zo uitgekiend – altijd net een minuut of twee te laat, begrijpt u wel – en zijn optreden zo achteloos, dat het moeilijk te geloven viel dat hij niet bezig was de ongelukkige vrouw op zijn eigen, gemene manier te kwellen.” (uit Op weg naar de hemel)

“Hoewel ik geenszins mijn eigen loftrompet wil steken, meen ik er toch aanspraak op te mogen maken dat ik in de meeste opzichten een redelijk volwassen en ontwikkeld mens ben. Ik heb tamelijk veel gereisd. Ik ben behoorlijk belezen. Ik ken Grieks en Latijn. Ik interesseer me voor de exacte wetenschappen. Ik kan het van andere mensen heel goed verdragen wanneer ze er ietwat liberale politieke denkbeelden op na houden.” (uit Sjorsje)

“Ik had de rand van de tanden stevig met mijn vingers beet en slaagde er ondanks de zuiging in me langzaam op te trekken naar het daglicht, toen de boventanden plotseling neerkwamen op mijn knokkels en er zo hard op begonnen in te hakken dat ik los moest laten. Ik gleed met mijn voeten terug in de keel, terwijl ik me als een bezetene trachtte vast te klampen aan de uitsteeksels die ik passeerde, maar alles was zo glad en glibberig dat ik nergens houvast kon krijgen. Toen ik langs de achterste kiezen gleed ving ik links een glimp op van een felle flits goud en zeven centimeter verderop zag ik boven mijn hoofd, aan de bovenkant van de keel, een ding bungelen dat op een dikke rode stalactiet leek, en dat ongetwijfeld de huig is geweest. Ik greep er met beide handen naar, maar het ding glibberde tussen mijn vingers door en ik verdween in de diepte.” (uit Sjorsje)

“‘Doe niet zo mal, Edward. Telkens als ik iets van Liszt speel raakt hij helemaal opgewonden, en dan rent hij naar het pianobankje en komt naast me zitten. Maar alléén bij Liszt, en niemand kan een poes het verschil leren tussen Liszt en Schumann. Jij kunt ze zelfs niet eens uit elkaar houden. Maar hij wel, iedere keer weer. En nog hele onbekende dignen van Liszt óók.’” (uit Edward de Veroveraar)

“‘Glosspan?’ zei de dokter. ‘Mijn god, is die ouwe dood?’ ‘Dat is ze inderdaad,’ antwoordde de jongeman. ‘Als u met me mee naar huis gaat zal ik haar opgraven en dan kunt u het zelf zien.’ ‘Hoe diep heb je haar begraven?’ vroeg de arts. ‘Anderhalf à twee meter, schat ik.’ ‘En hoe lang geleden?’ ‘O, een uur of acht.’ ‘Dan is ze dood,’ verklaarde de arts. ‘Hier heb je de akte van overlijden.’” (uit Varken)

“De jachtpartij van Victor Hazel vond elk jaar op de eerste oktober plaats en het was een zeer beroemd festijn. Heren met tere gestellen en tweedpakken, sommige van adel en andere alleen maar rijk (…)” (uit De wereldkampioen)

En, ten slotte, deze inleiding tot Mevrouw Bixby en de mantel van de Kolonel: “Amerika is voor vrouwen een land met grote mogelijkheden. Ze hebben nu al omstreeks vijfentachtig procent van de rijkdom der natie in handen. En binnenkort zullen ze alles bezitten. Echtscheiding is een lucratieve procedure geworden, eenvoudig te verkrijgen en gemakkelijk om te vergeten; en ambitieuze vrouwen kunnen deze procedure zo dikwijls volgen als ze maar willen, en hun winst door onderhandelen opjagen tot astronomische hoogten. De dood van de echtgenoot biedt eveneens aardige perspectieven, en sommige vrouwen geven de voorkeur aan deze methode. Ze weten dat ze niet lang zullen hoeven wachten, want overwerktheid en hoge bloeddruk zullen de arme ziel ongetwijfeld spoedig fataal worden, en hij zal sterven achter zijn bureau, met een flesje peppillen in de ene hand en een doosje tranquillizers in de andere.”

Met die páár stukjes moet u het doen. Het is in ieder geval meer dan er overblijft van William, Louisa’s kat, of de fazanten van Claud en Gordon. En samen met de rest van de verhalen waarvan ze onderdeel zijn, vormen ze een kluif waar je eens lekker kan voor gaan zitten.

Björn Roose

dinsdag 21 december 2021

Doorbraak-magazine – 01 (magazinebespreking door Björn Roose)

Doorbraak-magazine – 01 (magazinebespreking door Björn Roose)
Een wat? Een "magazinebespreking"? Inderdaad, een magazinebespreking. Voor één keer, beloofd. En eigenlijk louter omdat een zéér goede vriend van me, een vriend die ik nog ken van toen we samen (ik wat vaker dan hij) café ‘t Ezelsbrugske frequenteerden in Schaarbeek (Brussel), een vriend die tevens verantwoordelijk is voor de beste stripserie ooit (al is het dan meer dan een strip), de opmaak van dat magazine verzorgt.

Ik wist dankzij de auteur van The Maier-files dus al even dat Doorbraak, toch sinds jaar en dag bij de meeste mensen bekend als – zoals ook op de webstek staat aangegeven – “een Vlaamse politieke nieuws- en opiniesite die verder gaat dan de waan van de dag”, weer dacht aan een papieren versie (het was oorspronkelijk een blad). En ik wist ook van zodra het blad in de krantenwinkel lag dat het zover was: mijn maat was fier op zijn werk.

En terecht. De opmaak mag er zeker wezen. Rustig, voldoende witruimte om de ogen wat ontspanning te bieden, foto’s, kadertjes, enzovoort. Als fan van het uitvullen van kolommen zou ik er een opmerking kunnen over maken dat er in Doorbraak geen gebruik gemaakt is van die mogelijkheid, maar goed: wie maakt er (nog) wél gebruik van die mogelijkheid?

Als vaste “corrector” van een ánder magazine, TeKoS, moét mijn oog uiteraard ook op fouten letten. Fouten in de spelling dus. Als ik ze zelf laat staan in m’n eigen teksten of die van een ander heb ik de neiging mijn hoofd herhaaldelijk onzacht in aanraking met de muur te brengen; als ik ze bespeur in de gedrukte teksten van iemand waarvoor ik geen correcties doe, dan krijg ik de kriebels. Als ik dus zie dat ze – in de verleden tijd – “op de redactie likkebaarden (…) bij de gedachte aan langere, diepere interviews of reportages”, dan vind ik dat minstens zonde. Als ik in een voor het overige zeer goed artikel iets lees over “de grootste verwezenlijkingen van de 20 e eeuw” of in een “essay” (een woord dat bij mij altijd vooral de associatie met een dikdoenerige poging oproept) “de een manspartij van Jean-Pierre Van Rossem”, dan vraag ik me af of het besef leeft dat je correcties in een gedrukt magazine niet zoals bij een webstek achteraf nog kan doorvoeren. En als ik mijn naam, als medewerker sinds een eeuwigheid, verkeerd zou gespeld zien staan, dan zou ik het vliegend schijt krijgen. ‘t Is Erwin Vanmol, beste vrienden, niet Erwin Van Mol zoals aangegeven in de inhoudstafel. Maar goed, “c’est un point de détail”, n’est-ce pas?

In tegenstelling tot de cartoons van genoemde Vanmol, bijvoorbeeld. Zo politiek incorrect als de pest, goed getekend en – niet onbelangrijk – grappig. Ik lig iedere keer weer in een deuk als ik die “Vlaanderen de Puit” zie.

In tegenstelling ook tot het zeer leerzame artikel – toch voor iemand die niet van dichtbij met politiek bezig is – van de heren Kenneth Lasoen en Hervé Schrans over Hoe China de wereldorde naar eigen inzicht (en politiek) hertekent of de korte inleiding tot Albanië – waar de islam drinkt, en Europa wacht – van de hand van Christophe Degreef.

In tegenstelling ten slotte tot het redelijk intelligent mixen van binnenlandse politiek, economie, buitenlandse politiek, en “maatschappij”. Dat laatste is uiteraard een titel waar je zo ongeveer alles onder kan vatten, wat hier dan ook gebeurt: kunst, een vraaggesprek met de Nederlands-Perzische columnist Afshin Ellian, en – ‘t zou erg zijn als er niet minstens één artikel aan werd besteed – covid19.

Maar, en dat moeten de mensen van Doorbraak eigenlijk niet als een punt van kritiek op dít magazine opvatten, het gaat natuurlijk grotendeels over politiek in al zijn vormen. Een artikel over de mislukte “vernederlandsing” (quoi?) van de Vlaamse Rand (met daarin overigens een paar keer de ergernis wekkende woordspeling “veRandert”/“veRanderen”), een dubbelinterview met Mark Elchardus en Bart De Wever, een stuk over “de nieuwe maakindustrie” (met uiteraard een hoop adviezen aan de beleidslui: ‘Maakt dat ge dit doet’, “zodat we niet moeten uitwijken naar Wallonië of Frankrijk”), een column van Siegfried Bracke (de N-VA moet “voldoende” aan bod komen, nietwaar?), een uitgebreid verhaal over de Spaanse exclave (en magneet voor Marokkaanse en andere “vluchtelingen”) Ceuta, een klapke met Sammy Mahdi (bels staatssecretaris voor Asiel en Migratie), een blik op de politiek aan de overkant van Het Kanaal, een artikel over “sportfiscaliteit” en de eigenbelangen van bepaalde politici wat dat betreft… Voor mij hoeft het allemaal niet zo.

Ik begrijp dat dat circus voor véél mensen interessant is, maar wat mij betreft mag het nóg filosofischer dan in de column van Alain Grootaers (die ik tot mijn scha en schande tot nog toe alleen kende van de – schitterende – documentaireserie Tegenwind) en nóg meer op zoek naar de achtergrond dan in het artikel van Frans Crols over de Vlerick Business School. Nu goed, de enige magazines waarop ik nog een abonnement heb (behalve TeKoS dan), zitten dan ook in de rayon milieu en kunst en het zijn niet meteen magazines die je in de gazettewinkel gaat vinden: Die Kehre en OKV-magazine (die trouwens, om een paar paragrafen terug te keren, wél allebei gebruik maken van de mogelijkheid om de kolommen uit te vullen).

Waarmee ik op een allerlaatste punt van kritiek gekomen ben: de prijs. Goed, het is een driemaandelijks magazine en je moet de prijs dus eigenlijk door drie delen (als we even een maand als standaard periode nemen), maar dan kost dit blad nog steeds 4 euro per maand. Voor tachtig bladzijden, waarvan vier verspild aan reclame. Ík vind dat veel. Zelfs als er bij het nemen van een jaarabonnement 2 euro per nummer af gaat (40 euro per jaar, dus 10 euro per nummer). Ter vergelijking: Die Kehre (66 bladzijden) kost 7 euro per stuk en 22 euro voor een abonnement van 6 nummers (wel iets meer als het moet verzonden worden naar het buitenland), OKV-Magazine (meer dan 80 bladzijden) 8 euro per stuk en 45 euro voor een abonnement van 6 nummers. Dat zal dan voor andere mensen wel weer veel zijn, maar 12 euro als verkoopprijs in een krantenwinkel lijkt me hoe dan ook zéér gewaagd. Zeker omdat, eerlijk is eerlijk, magazines die zich voornamelijk wijden aan politiek en economie nauwelijks eeuwigheidswaarde hebben en het sowieso al moeilijk is om “losse” lezers aan je te binden als je maar om de drie maanden een nieuw magazine in de rekken hebt liggen (er wordt wel eens vergeten dat mensen werkelijk uitkijken naar een wekelijks of maandelijks verschijnend blad en dat ze dat niet drie maanden na mekaar doen).

Nu goed, ik ben vrij zeker dat Doorbraak-magazine een langer leven zal beschoren zijn dan Punt. Het blad waar Peter De Roover, destijds nog niet actief bij de N-VA maar wel bij het maandblad… Doorbraak, de lakens uitdeelde (en naar verluidt wel eens de neiging had om potten de breken), hield er na negen weken alweer mee op. Voor een driemaandelijks magazine ligt zoiets, dunkt me, niet binnen de mogelijkheden.

En ik wens hoofdredacteur Pieter Bauwens en de kernredactie bestaande uit Christophe Degreef, Winny Matheeussen en Filip Michiels zo’n droevig lot zeker ook niet toe. Nog los van het feit dat ik de opmaker meer dan het genoegen gun nog lang het zijne te kunnen bijdragen aan het maken van een blad als Doorbraak-magazine (en/of een ander). Ik durf daarbij hopen dat de ploeg verder zal “bijdragen aan een breder debat in Vlaanderen” en “verschillende visies aan bod” zal “laten komen in de Vlaamse media en het evenwicht herstellen waar dat ontbreekt”, maar ook – meer dan in dit eerste nummer – “onderwerpen of perspectieven die in andere media niet of te weinig aan bod komen” in de schijnwerper zal plaatsen. Ik probeer in de gaten te houden wanneer dat volgende nummer er komt, zal zeker de inhoudstafel doornemen, en – 12 euro of niet – het magazine kopen als de inhoud me mogelijk voldoende zal boeien.

Björn Roose

vrijdag 17 december 2021

Kermis – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)

Kermis – Gaston Durnez (boekbespreking door Björn Roose)
Het is alweer van oktober 2018 geleden dat ik nog een boek van Gaston Durnez besprak. Dat boek heette Een mens is maar een wandelaar en is een bijzondere autobiografie. Een autobiografie waaraan ik een heel klein steentje bijdroeg (zie daarvoor de bespreking) en die ik ten gevolge daarvan gratis in ontvangst mocht nemen.

Kermis is daarentegen géén autobiografie, maar het voelt bijwijlen een beetje als een biografie van mijn jeugd of toch minstens van die delen van mijn jeugd waarin er feest was in de straat of in het dorp een paar kilometer verderop, want wij woonden toch wel een stukje “buiten de parochie”. En dat terwijl de Kermis van Durnez (helaas het jaar na het verschijnen van Een mens is maar een wandelaar overleden) al verscheen bij Boekengilde De Clauwaert in 1963. Toch een kleine twintig jaar vóor ik de geschatte leeftijd van Jan, het hoofdpersonage van dit boekje (een grote 90 bladzijden die lezen als een trein), bereikte. Maar m’n lief zegt óók regelmatig dat we daar in dat uthoekje van West-Vlaanderen precies een jaar of tien achter liepen, dus dat kan kloppen.

Toegegeven, processies (waaraan de mogelijke deelname het begin vormt van Kermis) hadden we – voor zover ik me herinner – niet in Handzame. Om dié voorbij te zien trekken, heb ik zo ongeveer moeten wachten tot ik in 2010 verhuisde vanuit het ook al West-Vlaamse Zande naar het Oost-Vlaamse Moerzeke.

Maar voor de rest kon ik me de scènes bijna dromen. “De familie begon binnen te vallen, als duiven na een verre vlucht. Moeder had de tafel in de voorkamer, de salon zoals ze zei, met een wit laken bedekt (…)”, schrijft Durnez, en ik denk aan die “living” waarin nooit geleefd werd, die alleen maar in gebruik was als er “grote feesten” waren, als wij naar tv wilden kijken als mijn ouders bezoek hadden (er stond na het overlijden van mijn oma zo’n oud zwartwit-toestel met van die schuifmeters), of als mijn vader “schrijfwerk” had: hij had een deel van de enorme kast die er stond - het van een naar beneden klappend deksel voorziene drankencompartiment - omgetoverd tot zijn “bureau”. En die familie die, in tegenstelling tot die van Durnez, niet uit Limburg kwam met de trein of uit West-Vlaanderen (“uit de Vlaanders”) met een minibusje, maar wél op een andere planeet leek te wonen. In Erpe-Mere begot of zelfs – al waren dat eerder vrienden – in het verre Tilburg. Ergens waar ze in ieder geval niet klonken zoals bij ons. En de “tafel-op-schragen” die bij gezet moest worden om de hele familie aan te laten zitten, terwijl er voor de kinderen vaak nog iets moest geïmproviseerd worden, al was dat bij ons geen “aardappelkist waarop een handdoek was gelegd”. En de familie die dan gezellig in ruzie kwam, keer op keer, tot het op een keer niet meer goed kwam met het grootste deel van de broers en zussen (er waren er in de gezinnen waaruit mijn ouders kwamen ook veel meer dan in de huidige gezinnen) en het gedaan was met de familiefeesten.

Of de fanfare, ook al een onderwerp in De fanfare “De Sint-Jans-vrienden” van Ernest Claes trouwens, al heb ik het in mijn bespreking daarvan niét gehad over iets dat ofwel een typische ruzie binnen fanfares is/was ofwel door Durnez min of meer overgenomen werd van Claes, die tussen de “bedienaar” van de grote trom en de drager ervan: “Door-met-de-Trom, het ronde mannetje dat al sinds jaar en dag de dikke trom sloeg, stond ruzie te maken met Lange Wapper die de «ketel» moest dragen. Ook Wapper was al jaren met die taak belast. En sinds mensengeheugenis, zei moeder, hadden hij en Door-met-de-Trom ruzie gemaakt. Zij scholden mekaar voor het minste uit. De ene verweet de andere, dat hij niets van muziek kende.” Of de kermis zelf, natuurlijk, met de pogingen om gratis op de draaimolen te zitten (al dan niet door aan de “flosj” te trekken). En de “bendevorming” met, zo mogelijk, oudere jongens om oorlogje te spelen of in “het kamp” toegelaten te worden. En het uitdrinken van de “kliekjes” bier achtergelaten door de volwassenen (een kindermond is snel gevuld).

Zelfs iets wat wij niét met de kermis deden, maar bij een andere gelegenheid beschrijft Durnez: kinderen die in de auto gaan zitten terwijl de chauffeur binnen in huis is en de handrem naar beneden duwen: “Toen zette de toerauto zich in beweging, heel zachtjes, dan een beetje rapper. Hij bolde vier meter verder in de groene haag van de boomgaard, waar hij bleef steken, met de voorste wielen in een ondiepe gracht.” Bij ons was het achteruit van de oprit af en de baan op even voor de “camion” van de veevoederhandelaar uit onze straat daar zou passeren. Die stopte en wij kwamen er met de schrik van af, maar bij “de vrouwen riepen alsof het laatste oordeel was uitgebroken en een paar mannen vloekten of hùn zoon dat nondedju had gedaan” kan ik me sindsdien wat inbeelden.

Zoals ik me niks hoéf in te beelden bij de schooldirecteur, “de bovenmeester” zoals die bij Durnez heet: “De strenge, zwarte man, die zo hard met een regel op de kneukels kon kloppen, als hij dacht dat ge iets hadt misdaan! De grote, donkere baas van de hele school, die zijn wenkbrauwen zo lelijk kon fronsen en zijn neus en zijn snor zo onheilspellend optrekken, dat ge d’r schrik van kreeg!” Die van ons had nog nauwelijks haar (die paar flarden die hem nog resteerden, kamde hij over zijn hoofd en hingen te wapperen als het waaide), laat staan een snor, maar hij kon met zijn ring zó hard op je hoofd kloppen als hij je ‘s winters betrapte op je – uiteraard geheel uit den boze – warm houden bij de chauffages van de toiletten, dat je hem nooit van je leven meer vergat.

En dan ten slotte, de vader met zijn bijzondere status: “Jan kon het niet zien zoals bij een andere man. Bij anderen was dat stout, bij vader iets merkwaardigs, iets dat deel uitmaakte van de geheimzinnigheid rond hem. Zijn vader moest niet naar de mis gaan, omdat het zijn vader was.” Aan dit verhaal komt een einde als Jan tot de vaststelling komt dat zijn vader wél “stout” is, het moment dat hij “begreep (…) dat er twee werelden waren, een van hem en een van de grote mensen” en dat hij “zichzelf [ziet] in de deur van die der grote mensen”.

Hoe Jan precies in die deur terechtkomt, verklap ik u echter niet. Als u dat wil weten, dan leest u dit knappe, vanuit het oogpunt van Jan geschreven maar nooit vervallend in die typische kinderachtigheid die je in moderne jeugdboeken vaak tegenkomt, boek van Gaston Durnez maar. Een kermis is een geseling waard, zeggen ze dan bij ons, maar Kermis kan u mogelijk ook zonder een pak slaag nog vast krijgen.

Björn Roose

dinsdag 14 december 2021

Bijdragen tot de Geschiedenis der Vlaamsche IJzertragedie 1914-1918 – I. Open brieven en Vertoogschriften van de Vlaamsche Frontbeweging (1917-1918) (boekbespreking door Björn Roose)

Bijdragen tot de Geschiedenis der Vlaamsche IJzertragedie 1914-1918 – I. Open brieven en Vertoogschriften van de Vlaamsche Frontbeweging (1917-1918) (boekbespreking door Björn Roose)
Ik zal het maar meteen ruiterlijk toegeven: al is dit boekje toch zo’n honderd bladzijden dik, meer dan een paar daarvan heb ik er niet gelezen. Niet omdat het niet boeiend is, niet omdat ik er geen zin meer in had, maar omdat ik het grootste deel van dit boekje al gelezen had in “Alleen in u – o koning – geloven wij nog” – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. Net het feit dat ik laatstgenoemd boek vorige week besprak, was namelijk de aanleiding tot het lezen van dit Bijdragen tot de Geschiedenis der Vlaamsche IJzertragedie 1914-1918 – I. Open brieven en Vertoogschriften van de Vlaamsche Frontbeweging (1917-1918).

Of beter: het zoeken in LibraryThing naar het boek dat ik hier besprak, leerde me dat ik ook Bijdragen tot de Geschiedenis der Vlaamsche IJzertragedie 1914-1918 – I. Open brieven en Vertoogschriften van de Vlaamsche Frontbeweging (1917-1918) in mijn bezit had. Een erfenis van een helaas alweer jaren geleden overleden kameraad en een nummer I uit een serie die nooit een vervolg zou kennen. Na dit in augustus 1939 door de vzw Bedevaart naar de Graven van den IJzer uitgegeven eerste nummer kwam er nooit meer iets terecht van de nochtans ook al in het Woord vooraf aangekondigde negen volgende nummers: II. Brieven van Vlaamsche gesneuvelden; III. Individueele Vlaamsche Vertoogschriften; IV. Een geschiedenis der Vlaamsche frontblaadjes en der Vlaamsche frontpers; V. Officieele onderrichtingen in verband met den Vlaamschen strijd; VI. Personalia : vervolgingen en straffen ; boetkompanies ; Cézembre, Orne, Fresnes, Auvours ; symbolen van Vlaamsch IJzeridealisme; VII. De dertig duizend Vlaamsche gesneuvelden; VIII. Een beknopte geschiedenis van de Vlaamsche IJzertragedie; IX. Een overzicht der Heldenhulde en der IJzerbedevaarten; en X. Een definitieve, uitgebreide Geschiedenis van de Vlaamsche IJzertragedie. Het was een “voorloopig – voor allerlei wijzigingen nog vatbaar – plan”, maar daar maakte het officiële begin van de Tweede Wereldoorlog (1 september 1939) een einde an.

Van een “wetenschappelijke” aanpak kwam ook niks, wat een van de redenen was waarom de auteurs van “Alleen in u – o koning – geloven wij nog” – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog daar in 2017 hun werk konden van maken. Zoals ik in de bespreking dáárvan al aangaf met betrekking tot vzw IJzerwake, de Frontbeweging en de Frontpartij: dat zijn noch waren wetenschappelijke instituten, maar wel strijdverenigingen, en strijdverenigingen “hebben niet de bedoeling mensen dood te slaan met wetenschappelijke mumbo jumbo”.

De gelukkige koper/bezitter van voorliggend door geen enkele auteur opgeëist werkje zal hierin dan ook, op de eigenlijke Open Frontbrieven na, nauwelijks iets vinden dat doet denken aan “Alleen in u – o koning – geloven wij nog” – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, of het moest deze vermelding in de zeer korte inleiding tot de eerste Open Frontbrief, de Open Brief aan den Koning van België, Albert I (verschenen den 11 juli 1917) zijn: “Deze brief werd bij duizenden exemplaren (op formaat 22 X 34 cm.) gepolycopieerd, natuurlijk in ‘t geheim, over het heele front verspreid”.

Wat er dan wél weer in staat, zijn fotografische weergaves van een aantal van de Open Frontbrieven, of toch van delen ervan, iets wat in het wetenschappelijke werk waarnaar ik hier al een aantal keren verwezen heb niét het geval is. Én een aantal voetnoten die in datzelfde wetenschappelijke werk evenmin aanwezig waren. Die bij de naam Ribot, bijvoorbeeld: “Toenmalig Fransch Eerste Minister”. Of bij de naam Maeterlinck: “Maurice Maeterlinck, geboren Gentenaar, verfranscht en franschschrijvend letterkundige”. Maar ook die bij een aantal citaten in het Frans die in de al eerder genoemde eerste Open Frontbrief gebruikt werden. Die worden ten behoeve van de lezer van Bijdragen tot de Geschiedenis der Vlaamsche IJzertragedie 1914-1918 – I. Open brieven en Vertoogschriften van de Vlaamsche Frontbeweging (1917-1918) niet alleen vertaald naar het Nederlands, maar ook voorzien van de auteurs van de citaten, al zijn die auteurs wel “geanonimiseerd”: “Majoor P., bij ‘t 2e linieregim.”, “Majoor D., bij ‘t 3e linieregim.”; “Kolonel bij ‘t 9e linieregim.” of, uiteraard, “Generaal B. – bevelhebber der 1e legerafdeeling”. Die laatste was wellicht ook voor de lezers uit 1939 meteen duidbaar als Louis Bernheim, maar met het voor de geest halen of te weten komen van de rest van de namen zullen ook zij al serieuze problemen ondervonden hebben.

Net zoals de Vlaamse beweging met de geleidelijke evolutie van een “zelfstandig” Vlaanderen binnen belgië, naar een “mét België als het kan” tot uiteindelijk een “zonder België omdat het moét”, een evolutie die zich in 1939 duidelijk al begon af te tekenen in de geesten van de mannen (ik vermoed dat er geen vrouwen bij waren) van de vzw Bedevaart naar de Graven van den IJzer, getuige daarvan deze passage in het Woord vooraf: “Wie deze manifesten voor het eerst leest zal ongetwijfeld zeer onder den indruk er van komen ; schrijnende levensernst, gelouterd door bestendig lijden, beginselvastheid en zielsadel te midden het wankelen van alle moreele waarden, hunkering naar rechtvaardigheid tegenover het ondermijnen van de meest heilige rechten, klare doelstelling, heroïsche doodsverachting en uiterste offergezindheid moéten hem diep ontroeren ; hij zal, wellicht op een dwaalspoor gebracht door naoorlogsche leugencampagnes ook getroffen worden door de loyale houding van de Vlaamsche frontmannen ; zij waren en bleven immers «bereid hun bloed te geven zooveel als het moest» op voorwaarde «dat dit bloed dienen zou tot de redding van ons volk en niet om nog nauwer den slavenband toe te halen» ; zij ijverden voor «een vrij Vlaanderen in een vrij België» t.t.z. dat zij de zelfbevochten bevrijding van België aanvaarden als een conditio sine qua non van een vrij Vlaanderen ; zij beschouwden «zelfbestuur als uitgangspunt van het nieuwe leven dat den Belgischen staat sterker en hechter moet maken»; zij spraken van «zelfbestuur in een hartelijken bondstaat België». Maar zij wilden de dubbele nationaliteit der bevolking van België erkend en gevrijwaard zien en zij streden voor Vlaamsche gelijkberechtiging; hun strijd ging tegen het België dat Vlaanderen wilde negeeren, kleineeren, verbasteren of vernietigen ; tegen degenen ook die hen, om hun Germaanschen oorsprong, gelijkschakelden met de Duitsche bezetters. Wie dit inziet, zal spoedig de volle tragiek van hun strijd begrijpen.”

En meteen ook waarom de Vlaamse beweging in de Tweede Wereldoorlog voor het overgrote deel een andere koers voer, zou ik daaraan durven toevoegen. Het “nieuw Vlaams verweer” waarop de vzw Bedevaart naar de Graven van den IJzer aan de vooravond van die nieuwe wereldbrand hoopte, een verweer dat, naast “bezinning”, moest voortvloeien uit het “weer blootleggen” van “de kernen van de Vlaamsche tragiek”, was er duidelijk niét op gericht nog eens de belgische kaart te spelen in de hoop deze keer wél een beloning te ontvangen. De foto van het “puinblok van Merkem”, ook nu nog te vinden in de crypte van de IJzertoren, waarmee het boek opent, het “puinblok” waarop “met bloedroode letters” de “verzuchting” van de Vlaamse IJzersoldaten geschilderd staat, mocht intussen duidelijk over twee generaties heen begrepen worden. “Hier ons bloed! Wanneer ons recht?” was alvast in het secretariaat van de vzw, daar op de Hoge Brug in Kaaskerke-Diksmuide geen vraag meer die men bereid was ad infinitum te blijven stellen.

Björn Roose

vrijdag 10 december 2021

“Alleen in u – o koning – geloven wij nog” – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog – Guy Leemans, Raf Praet, Luc Vandeweyer & Frans-Jos Verdoodt (boekbespreking door Björn Roose)

“Alleen in u – o koning – geloven wij nog” – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog – Guy Leemans, Raf Praet, Luc Vandeweyer & Frans-Jos Verdoodt (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb wel al eens vaker verkondigd dat dít beslist het boek met de langste titel was dat ik ooit besproken had, maar waar het “Alleen in u – o koning – geloven wij nog” – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog mét de vermelding van de auteurs (wat ik op m’n eigen blog altijd doe) betreft, ben ik dat deze keer wel zeker. Het is ook een vrij “lang” boek, zo’n 380 bladzijden, maar – het moet gezegd – het leest vlot en … wie niet helemaal stapelkrankzinnig (of historicus) is, kan hier en daar een paar bladzijden overslaan.

Zoals bij het vermelden van de auteurs op de voorpagina kennelijk een aantal auteurs zijn overgeslagen. Mij lijkt dat gek als je er toch al vier op die voorpagina hebt staan en duidelijk niet op een letter meer of minder hebt gekeken, maar behalve Guy Leemans (bij het verschijnen van dit boek in 2017 nog directeur van VOS, tegenwoordig “Vlaamse Vredesvereniging”, maar oorspronkelijk de Vlaamse Oud-Strijdersbond), Raf Praet (ook al voormalig directeur van VOS), Luc Vandeweyer (historicus) en Frans-Jos Verdoodt (historicus, voormalig directeur van het Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-Nationalisme en ook al actief in de VOS), werkten aan deze uitgave ook Frank Seberechts (historicus en diensthoofd Onderzoek van datzelfde Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-Nationalisme, ofte ADVN), Romain Vanlandschoot (historicus en medewerker aan verschillende edities van de (Nieuwe) Encyclopedie van de Vlaamse Beweging) en Jan Velaers (jurist en onder andere bekend van twee “koninklijke” biografieën, één over de belze koning Leopold III en één over de dito Albert I) mee.

En dan waren er ook nog Paul De Belder (voorzitter van het IJzerbedevaartcomité, tegenwoordig Aan de IJzer geheten) en Ivo Coninx (voorzitter van – toch wel – de VOS). Maar goed, die laatste twee schreven dan ook, als initiatiefnemers voor dit werk, alleen maar het Woord vooraf bij dit bij Peristyle uitgegeven werk. Peri-wat? Peristyle, inderdaad, het merk waaronder het ADVN publiceert. “De productie en distributie van Peristyle zal grotendeels door de instelling gebeuren, in samenwerking met een commerciële uitgeverij, waardoor tevens een breder publiek bereikt wordt”, schrijft het ADVN daar zelf over, zonder die “commerciële uitgeverij” met naam te noemen, maar die naam wordt dus wel vermeld in “Alleen in u – o koning – geloven wij nog” – Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog, het eerste boek dat bij deze “uitgeverij” verscheen: Het Laatste Woord vof. En dat is dan weer een firma van Karl Drabbe, een man die z’n hand niet omdraait voor activiteit binnen of het oprichten van nog maar eens een uitgeverij: Davidsfonds, Uitgeverij Pelckmans, Uitgeverij Polis, Uitgeverij Vrijdag en sinds dit jaar z’n eigen uitgeverij Ertsberg.

Een mens gaat zich bij het lezen van dat alles toch wel afvragen of het sop de kolen niet waard is bij al die uitgevers of dat, net andersom, er enorm veel geld te verdienen valt met kookboeken en pulpliteratuur. Hoeveel afnemers zijn er immers voor serieuze werken als het voorliggende? Wel, één in ieder geval, mijn “oude” kameraad Patrick Giets, auteur van De Maier-Files (een stripserie waaraan ik het genoegen heb enige medewerking te kunnen verlenen), die me dit boek cadeau gaf voor mijn recentste verjaardag. Een boek over een geschiedenis van net iets meer dan een eeuw geleden voor iemand die net iets minder dan een halve eeuw oud is, is dan ook wel een passend geschenk.

Enfin, genoeg over de achtergrond van dit boek, over naar de inhoud, die Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog. “Ondanks het belang van deze documenten, zowel tijdens de oorlog als later in de collectieve verbeelding van de Vlaamse beweging”, schrijft Raf Praet daarover in de Verantwoording van de tekstuitgave (jep, soms moeten zo’n dingen verantwoord worden, kennelijk), “werden deze teksten tot nog toe nooit op een wetenschappelijke manier uitgegeven, laat staan bestudeerd”. De redenen daarvoor zijn legio, o.a. dat de definitie van “Open Frontbrief” niet duidelijk is, dat er van eenzelfde brief soms verschillende versies bestaan, en dat meestal niet honderd procent zeker is wie de auteur ervan is, maar het komt er op neer dat de auteurs van deze uitgave geprobeerd hebben het “beter” te doen, wetenschappelijker in ieder geval, dan die van de IJzerreeks (nog uitgegeven in volle oorlogstijd, 1918, “met de hulp van de Duitse bezetter”), die van de Frontpartij (Open Brieven van de Vlaamsche Frontpartij in het jaar 1917 en Vertoogschriften van het Vlaamsche Frontverbond) van een jaar later, die van de vzw Bedevaart naar de graven van den IJzer van 1939 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Vlaamsche IJzertragedie: I. Open Brieven en Vertoogschriften van de Vlaamsche Frontbeweging (1917-1918)), en die van vzw IJzerwake uit 2006 (kortweg Open Frontbrieven genaamd).

De afkeer voor die laatste organisatie probeert Raf Praet zelfs niet weg te steken, maar het mag uiteraard duidelijk zijn dat vzw IJzerwake net zomin als de eerdere uitgevers een poging gedaan heeft om een wetenschappelijk verantwoorde uitgave van de “Open Frontbrieven” te bewerkstelligen. Vzw IJzerwake is, zoals de Frontbeweging en de Frontpartij dat waren, nu eenmaal geen wetenschappelijk instituut, maar een Vlaams-nationale strijdvereniging, en Vlaams-nationale strijdverenigingen hebben niet de bedoeling mensen dood te slaan met wetenschappelijke mumbo jumbo. Waarmee we uitkomen bij wat ik al eerder zei: dat “wie niet helemaal stapelkrankzinnig (of historicus) is, (...) hier en daar een paar bladzijden [kan] overslaan”. De lijsten met plaatsnummers in het archief van het ADVN bijvoorbeeld, of “Lijst uit Niet-Canoniek 21”, of een vergelijkingstabel tussen wat opgenomen werd in de verschillende edities, of de tabel met “Chronologische datering van de stukken”, of de vertaalde versies van de brieven aan Woodrow Wilson, Henry Cabot Lodge en de Vredesconferentie, of de vermeldingen à la “De tekst is weergegeven op basis van acht getypte exemplaren uit het archiefbestanddeel met nummer Y128/2/2, waarbij het origineel niet voorhanden is” of “(…) op basis van de twee gestencilde originelen. De stencils bestaan elk uit een dubbel blad recto verso en een enkel blad recto verso, beschreven door een enkele hand, handschrift 16, die niet van Verschaeve is”. Ik ben écht wel geïnteresseerd in geschiedenis, maar wat moét ik met zo’n gegevens? Meer nog, wat moet een andere historicus met zo’n gegevens, behalve misschien zelf een artikel schrijven waarin hij de historici die hier aan het werk geweest zijn tegenspreekt met de stelling dat er drié, niet twéé gestencilde originelen overgebleven zijn, en dat handschrift 16 wél dat van Cyriel Verschaeve, maar dan in zenuwachtige toestand is?

Soit, dat gezegd zijnde, het boek is voor de rest wél interessant. Zelfs al in het voorwoord van De Belder en Coninx. Die hebben het over het feit dat Albert I als eerste belze koning zijn eed aflegde in het Frans en het Nederlands (in die volgorde uiteraard), waarop gejuich opsteeg uit Vlaamse rangen (een kinderhand is snel gevuld, al volgde er meteen een ‘open brief’ met een aantal verdere wensen) en boegeroep uit Franstalige: “Er kwam echter fel verzet vanuit Wallonië en vanuit franskiljonse kringen. Op die basis schreef de Waalse politicus Jules Destrée (1863-1936) eveneens een ‘open brief’ aan de vorst. De tegenstellingen in het land lagen daarmee open en bloot en dat stemde Albert I bijzonder zorgelijk. Hij raakte ervan overtuigd dat het ongenoegen van de francofonen in het land een groot gevaar kon betekenen en dat hij er alle belang bij had om deze middens te vriend te houden. Niet in de laatste plaats keek hij daarbij naar het officierenkorps dat hij zag als de voornaamste steunpilaar onder de monarchie en de geografische integriteit van België. Toen de oorlog uitbrak in augustus 1914, werd het officierenkorps nog véél belangrijker voor hem. De vorst zorgde er daarnaast voor dat de regering werd uitgebreid en aangevuld met ministers die een resoluut anti-Vlaamse houding aannamen. Hij besefte maar al te goed dat de taalkundige diversiteit van zijn land de oorlogvoerende grootmachten kansen bood op het behalen van strategische winst in deze allesvernietigende oorlog. Dat werd des te duidelijker naarmate de oorlog bleef duren.” Alleen niet voor de Vlamingen aan het front, kennelijk. Die hadden niét door dat de belze koning niet aan hun kant stond (ja, je kan dus hele dagen beschoten worden en tóch naïef blijven): “De talrijke jonge Vlaamsgezinden die soldaat waren geworden, vonden dat ze niet langer konden blijven zwijgen. Zij overlegden en vormden een uitgebreid netwerk: de Frontbeweging. Zij stuurden de vorst op 11 juli 1917 een nieuwe ‘open brief’. Deze tekst was het begin van een resem belangrijke brieven en pamfletten die de verzamelnaam Open Frontbrieven hebben gekregen. Zij zijn van cruciaal belang om de ontwikkeling van de Vlaamse beweging te begrijpen. Hun historisch belang is dus zeer groot.” Waarmee ook u, beste lezer, die nog nooit van die Open Frontbrieven zou gehoord hebben, nu weet waarom die een boek waard zijn.

Een boek, trouwens, dat bijna zonder taalfouten tot bij de lezer geraakt is, al slaat de stelling van Raf Praet dat “de Open Frontbrieven uitgegeven [werden] door een clandestiene beweging die er desalniettemin wel in sloeg contacten te onderhouden met de hoogste echelons van de Belgische staat en de legerleiding” natuurlijk nergens op. Maar da’s een detail. Het “wat voorafging” door Luc Vandeweyer (en een klein deeltje door Raf Praet) in de hoofdstukken Deel 1. Koning Albert I en het groeiend ongenoegen in het land en Deel II. “Onze verbasterde, abnormale Belgen” – De Vlaamse Katholieken groeperen zich. 1914-1916 is buitengewoon interessant en maakt duidelijk dat de Vlaamsgezindheid niet aan het front ontstond, maar daar wegens de omstandigheden wel intenser werd (en dat die Vlaamsgezindheid inderdaad katholiek van inslag was, terwijl de socialisten, toch de mensen die “het volk” daar eens zouden gaan van zijn ketens bevrijden, onder leiding van Emile Vandervelde, samen met de liberale elite enorm gekant waren tegen “de vernederlandsing” van Vlaanderen). Én dat dingen die niets met elkaar lijken te maken te hebben wel degelijk grote gevolgen kunnen hebben: de overgang van de loting van soldaten (zie onder andere De loteling van Hendrik Conscience) naar een systeem van “één zoon soldaat per gezin” op het aantal studerende Vlamingen, bijvoorbeeld, en dat dan weer op het verzet tegen taalkundige onderdrukking aan het front. Na nog enige uitleg over de organisatie van dat verzet aan dat front en vooral in de “kantonnementszone” daar achter, krijgt de lezer dan vanaf pagina 81 de al dan niet “canonieke” (en de ene keer al wat meer “Open” dan de andere keer) Frontbrieven voorgeschoteld. Telkens voorzien van een korte inleiding, met de Frontbrief zelf op een grijskleurige bladzijde gedrukt, maar helaas ook voorzien van alineatekens en dergelijke meer. Niet bevorderlijk voor de leesbaarheid, maar leesbaarheid is nu eenmaal geen vereiste voor wetenschappelijke uitgaves, zullen we maar denken.

Het doet genoegen daarbij als mogelijke auteurs van de brieven af en toe ook Hammenaar Filip De Pillecyn voorbij te zien komen (onder andere als auteur van Vlaanderens Dageraad aan den IJzer, “het meest volledige programma van de Frontbeweging”, samen met Hendrik Borginon). Het was cynisch-grappig onder een foto (er zijn er overigens zéér weinig opgenomen in dit werk) te lezen (cursivering van mij): “Met sport bood de legerleiding de soldaten een gezonde en gezagsvriendelijke uitlaatklep.” En het was een verrassing een verwijzing naar de Hongaarse koning Mathias Corvinus, “den humanist”, te lezen in Vertoog aan de Afgevaardigden der volkeren ter Vredesconferentie.

Net zoals het ingaan op de figuren van enerzijds kardinaal Désiré Mercier (eerste keer dat ik zijn voornaam las, overigens) en anderzijds kapelaan Cyriel verschaeve (van wie ook de schitterende Catechismus der Vlaamsche Beweging, een zeer sterke V&A, werd opgenomen) door Romain Vanlandschoot wat toevoegt aan lezing van de Brief aan kardinaal Mercier van september 1917, waarin Verschaeve (de schrijver) trouwens een captatio benevolentiae heeft verwerkt die nauwelijks moet onderdoen voor die van Multatuli aan de opperhoofden van Lebak in zijn Max Havelaar: “Nu dat ons hart ons aanzet en ons geweten ons dwingt tot U te spreken, rijst alles voor ons op wat Gij voor ons land gedaan hebt. Wij herinneren ons met dankbaarheid wat al moed er uit uwe leering over de waarde en het loon van ‘t vervullen van onzen soldatenplicht in ons wederkwam, wat fier besef van de grootheid onzer rol uwe woorden in de Sint-Gudulakerk gesproken: “ de soldaten zijn de eerste bewerkers van ‘s lands zedelijke grootheid ” ons inplantten, en boven alles hoe goed en hoe moedig Gij onze ouders en familiën getroost, geholpen en verdedigd hebt. Daarneven zien wij naar U op, en de grootheid tot dewelke uw prachtig worstelen voor het recht tegen den Duitschen reus U in de oogen der gansche wereld deed stijgen, ontsnapt ons niet, en vervult ons met fierheid, doch ook met eerbiedige vrees. Wat wij U moeten zeggen maakt ons harte beklemd, omdat het ons den schijn zal geven, alsof wij Uwer Eminentie hooge menschelijke beteekenis en nog hooger geestelijke waardigheid niet genoegzaam erkenden. Daar komen echter toestanden voor, waarover men, spijts den schijn die ergernis geeft, moet stappen, en tot de menschen, zelfs tot God’s vertegenwoordigers spreken met God alleen voor ‘t oog en als getuige, Uwe Eminentie beleefde zelf zulk een toestand toen Zij aan de wereld het verbijsterend schouwspel van eene botsing tusschen bisschoppen en bisschoppen moest leveren. Doch de hoop dat die openbare stap een einde zou stellen aan de verdeeldheid die in daden zich uitte, en een slechtere ergernis, ja, “ zelfs godslasterende gedachten verwekte ”, alsook de plicht die boven alle andere gaat om de waarheid te zoeken en te verkondigen, deden Haar tot handelen overgaan. Zoo werd de brief aan de Duitsche bisschoppen geschreven, die zooveel deugd aan ons katholiek gemoed gedaan heeft. Onze toestand dwingt ons tot spreken ; uw verheven voorbeeld zet ons aan ; mocht er ook goed uit volgen.”

Of zoals de uitleg over de Russische revolutie en de buitenlandpolitiek van de Amerikaanse president Woodrow Wilson, plus de Flamenpolitik van de Duitse bezetter voor de nodige achtergrond zorgen bij onder andere de Brief aan de verbondene grootmachten en Bestuurlijke scheiding en activisten (een heikele kwestie voor de Frontbeweging die per slot van rekening wel nog steeds tegen de Duitsers vocht). Terwijl een zinsnede als “Inzonder, Gij, een kleinzoon van een Duitschen Jood, die beter past in een concentratiekamp” uit de Open brief aan generaal Bernheim van januari 1918 natuurlijk ook wel deze uitleg (toch in onze tijden) kan gebruiken: “In dit citaat, hoe snedig dat ook is, is de antisemitische toon niet noodzakelijk de belangrijkste. Hetzelfde verwijt aan Bernheim komt immers terug in andere Open Frontbrieven waarbij vermelding van zijn Joodse afkomst achterwege wordt gelaten. De vermelding van een concentratiekamp verbinden met de vermelding van zijn Joodse afkomst zou tevens een onrechtmatige terugprojectie [of Hineininterpretierung, zoals dat in het Duits veel mooier wordt genoemd, noot van mij] zijn van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog op de Eerste. Deze verwijzing verwijst immers naar de praktijk om Duitse expats in geallieerde landen preventief in hechtenis te nemen bij het uitbreken van de oorlog in 1914. De schrijvers van de brief hebben bij het woord concentratiekamp ook eerder de Britse concentratiekampen uit de Boerenoorlog (1899-1902) in het achterhoofd.”

Op het einde van het boek heeft ook nog het hoofdstukje Heldenhulde en de Open Frontbrieven: twee loten van dezelfde stam van Frank Seberechts zeker zijn nut (ook hier duikt Filip De Pillecyn overigens weer op), maar de nabeschouwing over Het ‘IJzertestament’ is er wat mij betreft iets te veel aan. De auteur, Guy Leemans, komt daar met beide voeten terecht in wat dan wel eens “levende geschiedenis” wordt genoemd, maar eigenlijk nog helemaal niet objectief kan bekeken worden.

Tot slot van deze bespreking gooi ik er graag de inleidende paragraaf van het gedicht Voor onze regeering (ook omschreven als Y128/2/2 Niet-Canoniek 6 Inc. Voor onze regeering) tegenaan:

“Hoelang nog belooft gij ons met zeg’nenden mond
en smijt ons wat brood lijk een hongrigen hond,
en paait ons : Wat roept gij nu koppig om recht,
leert harden en buigen, leert zwijgen en vecht.”

Met een beetje prutsen aan het rijm en het vervangen van “vecht” door “werkt” helaas nog steeds toepasbaar in onze tijden…

Björn Roose

woensdag 8 december 2021

Dodendans - Willy De Bleser (boekbespreking door Björn Roose)

Dodendans - Willy De Bleser (boekbespreking door Björn Roose)
Bleek ik zowaar twéé boekjes van Willy De Bleser in mijn boekenkasten staan te hebben. Behalve het al eerder besproken De grote leegte (bespreking hier) moet ik klaarblijkelijk ook voorliggend Dodendans “geërfd” hebben. In dit soort werkjes, nog geen vijfendertig tekstbladzijden lang, investeer ik immers alleen maar als het om mij verder ook bekende auteurs gaat en dat was met De Bleser zeker niet het geval.

Dat niet investeren zegt overigens niet dat dit soort boekjes noodzakelijk minderwaardig zouden zijn. Dit Dodendans, net zoals De grote leegte verschenen bij Davidsfonds/Clauwaert (maar dan in 1997), evenaart het eerder besproken werk wat de schrijfstijl betreft. Ik had het in mijn vorige bespreking dienaangaande onder andere over het feit dat De Bleser soms woorden gebruikt die niet echt in de context passen (uit Dodendans blijkt dat hij wat dat betreft enige voorliefde voor “tijdfractie” heeft), maar da’s een minimale min tegenover de ook hiér weer zeer goed werkende kracht van de beschrijving. Die beschrijving is, weerom zoals in De grote leegte, bijzonder klinisch, maar dat past wonderwel bij het gegeven van deze novelle: een man die op zijn sterfbed ligt, zijn laatste adem gaat uitblazen, omringd door zijn kinderen.

De intro tot het verhaal is dus tekenend voor de rest ervan: “De oude man is aan het sterven zoals eertijds in deze contreien meestal werd gestorven. Gesteund in de rug en de nek door met hagelwitte – want dagelijks ververste – slopen overtrokken kussens, zit hij halfovereind in het massieve eiken, ambachtelijk vervaardigde bed. Zijn negen nog in leven zijnde kinderen staan biddend om hem heen.”

Alleen wat daarna volgt, is een beetje lastig: “Ik weet dat ik spoedig zal doodgaan. Ik ruik hem, mijn eigen dood.” Dat plotseling overgaan naar de ik-vorm, is iets dat De Bleser een paar keer doet in dit boekje, telkens voor niet meer dan een paar zinnen, maar hij wisselt daarbij ook nog van personage en het techniekje lijkt weinig nut te hebben.

En, eerlijk is eerlijk, als de achterflap aangeeft dat “Dodendans ontroert door zijn soberheid en suggestiviteit”, dan weet ik ofwel niet wat ontroering is ofwel is dat onzin. Het is een knap geschreven novelle, dat wel, maar ontroering is niet iets wat ik er bij gevoeld heb. En suggestiviteit is vaak ook nogal ver te zoeken. De scène die begint met “Dan gebeurt opeens iets waarvoor hij altijd heimelijk bevreesd is geweest, al van zijn jongelingsjaren af, als hij sporadisch aan ziekte en aftakeling dacht: zonder dat zijn sluitspier er enig verweer tegen heeft, lopen zijn ingewanden leeg”, mocht wat mij betreft zelfs een stuk suggestiever en minder direct geweest zijn, laat staan dat ik ze ontroerend vind.

Dat laatste geldt overigens ook voor het thema. Op de achterflap klinkt het als heel wat: “Als burgemeester en bedrijfsleider is Jan Kempen in het dorp altijd een aanzienlijk man geweest: een onberispelijke levenswandel, een volmaakt gezin… Nu is hij 81 en stervende. Zijn kinderen staan rond hem verzameld. Maar was zijn leven wel zo voorspoedig als het lijkt? Is hij gelukkig geweest? Wat moet hij met de hypocrisie die onvermijdelijk elk leven binnensluipt, en die ook bij hem sporen heeft nagelaten? Zijn huwelijk was geen hoogvlieger. Na de dood van zijn vrouw begon hij een goed verborgen gehouden relatie met een levenslustige weduwe uit de buurt; een geheim dat hij op dit ultieme moment prijsgeeft. Ook bij zijn kinderen worden maskers afgetrokken. Niemand ontsnapt aan de ontgoocheling die het leven brengt…” Maar in werkelijkheid bestaat die hypocrisie en die “ontgoocheling die het leven brengt” uit niet meer dan het feit dat je op “every sperm is sacred” geen leven bouwt en dat het, als je dat wél probeert te doen, wel eens dreigt te verzanden in alléén dat “sperm is sacred”. Met een zoon die zich beklaagt dat zijn vrouw voor de zoveelste keer zwanger is, een vader die niet meer aan “moeder” mocht komen van zodra ze geen moeder meer kon worden, en een weduwnaar die dat dan maar probeerde te compenseren door het aan te leggen met iemand voor wie dát nooit de basis van de relatie was geweest (hij wil gewoon van jetje geven met – echt, zo heet de dame – Jetje).

Zoals aangegeven lust ik de stijl wel, maar inhoudelijk is dit echt een niemendalletje. Een afrekening met de katholieke kerk misschien, maar die kerk zat ook in 1997 al volkomen in het slop en daarmee afrekenen kwam zelfs op het einde van de twintigste eeuw dus al neer op schoppen naar iemand die langs de grond ligt. Een boekje dus dat ik met gemengde gevoelens uitgelezen heb.

Björn Roose

zaterdag 4 december 2021

Het recht van de sterkste – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)

Het recht van de sterkste – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb het ook bij vorige besprekingen van werken van Cyriel Buysse al gezegd: je wordt er niet vrolijk van. Niet omdat hij niet goed zou schrijven, niet omdat zijn boeken niet het lezen waard zouden zijn, maar omwille van de verhalen. En dat verhaal is bij Het recht van de sterkste minstens zo “triest” als dat in Het leven van Rozeke Van Dalen, dat ik in juni van dit jaar besprak:

“In Het recht van de sterkste beschrijft Cyriel Buysse het leven in de beruchte Zijstraat van het Westvlaamse Nevele, waar hij geboren werd. De bewoners van deze straat zijn landarbeiders, stropers en wiedsters. De brute kracht van de man overheerst er. De hoofdpersoon is het zachte meisje Marie, dat door ‘Reus’ Balduk wordt overweldigd en met hem trouwt als blijkt dat ze zwanger is. Het wordt een huwelijk vol ellende en geweld, waarin de vrouw alleen rust vindt als haar man wegens stroperij in de gevangenis belandt.”

Voor het geval u die eerste zin zou mislezen hebben, zoals ik deed: Cyriel Buysse werd niét geboren in die “beruchte Zijstraat”, wel in Nevele (dat overigens in Oost-Vlaanderen ligt, niet in West-Vlaanderen, terwijl het boek zich trouwens, minstens officieel, afspeelt in Brakel). Zijn familie maakte immers deel uit van de hogere Gentse burgerij en zijn vader leidde een cichoreifabriek die eigendom van de familie was, dus hij zou als boreling weinig te zoeken hebben gehad in die Zijstraat. Maar, en dat is in in dit geval fascinerend, hij lijkt niet alleen die Zijstraat zeer goed gekend te hebben, maar ook bijzonder sterk op de hoogte geweest te zijn van de praktische aard van de bezigheden van de bewoners ervan. Hij laat het invullen van de details van de armoe, de stroperij, de diefstallen niet aan de lezer over, bij momenten lijken zijn beschrijvingen van de activiteiten van de stropers bijna een handleiding om in de stiel te stappen.

Vooraleer ik echter verder op het verhaal inga, wil ik een “alhoewel” plaatsen bij het feit dat Buysse niet geboren werd in de Zijstraat. Ten eerste bestaat die niet. De naam van de straat in kwestie is “Zeistraat” (die is er wel degelijk nog steeds). Ten tweede werd Buysse geboren in de Langemunt, een straat die gekruist wordt door die Zeistraat/Zijstraat. Dus was er zeker reden waarom hij die straat zou leren kennen hebben, zelfs al was die straat “een soort ‘reservaat’ waar alle sociale ellende van ‘Arm Vlaanderen’ zich als het ware had opgestapeld”.

Een stevige “wablief” mag er overigens ook geplaatst worden bij de beschuldigingen vanuit de toenmalige katholieke pers naar aanleiding van het publiceren van “een der eerste naturalistische romans uit Vlaanderen” (dixit de achterflap van deze uitgave – Manteau, 1984) en Buysses eerste roman tout court (al had hij voorafgaand aan het in 1893 gepubliceerde Het recht van de sterkste wel een aantal andere werken geschreven): hij zou “vooral pornografische toestanden” getekend hebben. De tijden waren toen andere dan tegenwoordig, natuurlijk, maar zelfs in zijn beschrijving van de verkrachting waarmee het lijden van Marie zo ongeveer begint, blijft Buysse zeer kies. Wellicht voelde de katholieke pers dan ook eerder wrevel over het feit dat Buysse pijnlijk duidelijk maakte dat de burgerij zich weinig of niks van de toestanden in de Zijstraat aantrok. Pas als Marie (Maria) “tering” krijgt (tuberculose dus, ofte TBC), komt daar verandering in: “De armendokter werd ontboden. Hij kwam, hij zag haar lang en peilend aan, hij stelde haar enige vragen. Zij moest ook, op zijn bevel, haar borst ontbloten en de aanwezigen, verbaasd, zagen hem op die blanke, vermagerde borst, een zonderling voorwerpje, een soort van zilveren horentje – een ‘toetertje’ werd het terstond geheten – plaatsen en daar, met het oor er op gedrukt, aandachtig in luisteren. Verder had hij niets gevraagd ; ja toch, hij had haar ook gevraagd of zij veel hoestte, en of zij de geldelijke middelen bezat, om wijn, vlees en eieren te kopen. Op haar ontkennende antwoord was hij heengegaan, maar sinds was hij teruggekomen en nu ontving Maria eindelijk, door de tussenkomst van de dokter, van het Weldadigheidsbureel en van een rijke juffer uit het dorp, zei men, de nodige bijstand.” De verdediging van Buysse tegen de aantijgingen luidde dan ook: “Ik ben niet achteruit geschrokken voor de waarheid”.

Net zomin als hij “achteruit geschrokken” is voor het weergeven van de “moraal” van de personages en hun omgeving. Hier bijvoorbeeld in het kader van hoe Maria en ‘Reus’ Balduk aan het dansen gaan. Zij: “En weer dorst zij niet weigeren. Hij was van haar dorp en woonde in haar straat. Zij vreesde, moest ze zijn voorstel van de hand wijzen, van preutsheid beschuldigd en, als zodanig, publiek en luid door hem uitgescholden te worden.” Hij: “(…) terwijl het besluit haar tot minnares te nemen zich sterker in hem ankerde. Pas twee dagen tevoren was hij uit de gevangenis ontslagen, alwaar hij, wegens vechten, negen maanden had gezeten. Gedurende die afwezigheid was zijn lief met een ander getrouwd, en zonder de minste spijt of droefheid daarover, had hij enkel bij zichzelf gezworen, dat Akspoele-kermis niet voorbij zou gaan, zonder dat hij een nieuw lief had.” En vervolgens als hij haar verkracht: “(…) hij was boven op haar gevallen, hij had een greep aarde genomen en stopte haar die in de mond, in de ogen, over geheel het aangezicht, om haar het roepen te beletten. Toen kon ze zich niet meer verdedigen, zij stikte en spuwde, zij viel in zwijm, ‘t werd nacht om haar heen, de afschuwelijke nacht van ‘t graf, waarin ze zich halfdood, doch met het vlijmend bewustzijn nog te leven en afgrijselijk te lijden, voelde verkrachten en begraven… Hij liet haar eindelijk los, hij poogde haar weer te doen opstaan ; hij sprak herhaaldelijk, vlug en stil : – Kom, ‘t is niets, ‘t is gedaan, laat ons nu voortgaan.”

Als dát “pornografische toestanden” zijn, lijken me het er vooral van de geest, de geest die daar zo open en bloot op tafel gelegd wordt. Dat “’t is niets” waarmee de dader de verkrachting afdoet, is nog het walgelijkste van de hele scène. Alhoewel, nee, nog walgelijker is de reactie van haar moeder als ze verneemt dat haar dochter verkracht is: “Zij had maar dit verstaan, de moeder : Balduk heeft haar omvergeworpen in het koren ! En ‘t was genoeg voor haar, zij vroeg niet om nog meer te weten, alles was klaar, haar dochter moest de schuld van het gebeurde zijn, en de verwijten, de verwensingen, de schandelijkste en onnoemelijkste scheldwoorden rolden, als het slijk uit een mestpoel, voor haar onschuldige meisje en voor Witte Manse [haar vriendin, noot van mij] uit haar mond, terwijl ze de eerste met slagen en schoppen overlaadde.” Een mens kan zich bij het lezen daarvan alleen maar afvragen hoeveel verder we de ladder der beschaving intussen beklommen hebben, nee, een mens moét zich dat niet eens afvragen, want nog al te vaak hoor je of lees je dat het de vrouw is die het “uitgelokt” heeft, dat ze zich maar moet “bedekken” (van kop tot teen in sommige gebieden), dat zij de schuldige is. Toegegeven, minder vaak dan dat je tegenwoordig moet horen dat de man, vooral de “witte”, de schuld van álles is, dat hij zelfs om te kijken voorafgaandelijke toestemming moet vragen en die liefst op papier moet verkrijgen, maar da’s dan weer de uitwas in de andere richting. Een uitwas die met meer dan een eeuw vertraging komt en gericht is op alles wat mannelijk is, helaas. Een uitwas waarvan we evenwel kunnen hopen dat die óók voorbijgaat en ooit in romans zal terechtkomen als één van de walgelijke fenomenen van ónze tijd: het collectief wegzetten van mensen op basis van het feit dat ze zich niet richten naar de waan van de dag, dat ze gewoon zichzelf zijn, dat ze niet laten bepalen wat “normaal” is door een regering, een parlement, “experten”, en doorgaan met een leven dat wérkelijk normaal is.

En dan moet de rit naar het lokale Hart der Duisternis (zie hier voor dat van Joseph Conrad) nog beginnen: de verkrachter die vindt dat hij in zijn recht is omdat “het (…) altijd zo bestaan [heeft]”, de vrouwen die er een eed zouden willen op zweren “dat het niet mogelijk was aan een meisje te raken wanneer het meisje niet wilde”, de zelfmoordgedachten van een meisje dat “in een midden van dieven en schurken, van echte bandieten met afschuwelijke zeden opgevoed, (…) eerlijk en zuiver gebleven [is], des te zuiverder, des te eerlijker, naarmate zij de anderen, om haar heen, tot een steeds lager zedelijk peil zag dalen”, een meisje dat – nadat haar “gelijken” dat al gedaan hebben – zelfs zover gaat zichzélf te beschuldigen van wat er gebeurd is, “alsof men voorzorgen nam tot het voorkomen van gruwelen, waarvan men het bestaan op de wereld zelfs niet vermoedt”, schrijft Buysse. Vervolgens de verkrachter voor wie “geen twijfel [kon] bestaan : hij had haar eens bezeten, voortaan moest ze de zijne wezen”, het meisje dat komt te beseffen dat ze zwanger is, de verkrachter die daarmee helemáál een stok tussen de deur heeft en belooft z’n leven te beteren (“Thans wilde hij de(…) makkers van vroeger niet dadelijk de rug toekeren, maar langzamerhand, dit beloofde hij haar, zou hij bepaald alle gemeenschap met hen afbreken.”), het meisje dat denkt dat het nóg erger kon geweest zijn als een van die “makkers” haar verkracht had, de verkrachter die -godbetert – aanvallen van jaloezie krijgt, haar vraagt “of niemand haar met voorstellen van liefde achtervolgde, of ze weigeren zou en zich desnoods verdedigen, indien iets dergelijks gebeuren moest”, die haar in mekaar slaat omdat hij “denkt” dat ze zwanger is van een ander, en zij die uiteindelijk toch met hem trouwt omdat ze het financieel nooit zal redden, zwanger en daarna met een kind aan haar rokken.

Even lijkt het tij daarna te keren: “(…) haar leven was nu kalm, eentonig en gelukkig. Zij kreeg geen slagen meer, zij was geen gedwongen getuige meer van vechtpartijen en baldadigheden, die haar, na het zwoegen van de dag, de nachtelijke rust ontnamen. Zij ging weer, evenals vóór haar huwelijk, zolang er nog veldarbeid was en haar zwangere toestand zulks toeliet, bij boer De Waele in daghuur werken, terwijl haar echtgenoot in Gent verbleef [waar hij als arbeider meewerkt aan het graven van het Schipdonkkanaal, noot van mij] en de oude weduwe Balduk het karig huishouden oppaste.” En er ontstaat bij Maria zelfs, ondanks het feit dat hij “de gebruiken van zijn stand” volgt en, nauwelijks aandacht aan haar bestedend, zijn amusement buitenshuis gaat zoeken, “een gevoel van ware liefde voor Balduk. Voor de eerste maal van haar leven omhelsde zij hem met volle en vrije tederheid en kwamen er tranen van echte droefheid in haar ogen, toen hij haar de volgende morgen reeds vroeg moest verlaten, om terug naar Gent te keren.”

Maar na dat plateau, die laagvlakte in de relatie, gaat het verder de dieperik in: ‘Reus’ Balduk verliest zijn werk nadat hij een “surveillant een kaakslag [heeft] gegeven”, zoekt zijn oude, criminele makkers terug op, gaat men hen aan het stropen, legt het aan met de vroegere vriendin van Maria, Witte Manse, breidt met de bende de activiteiten uit van stroperij naar regelrechte diefstal, dwingt haar een alibi te verstrekken voor zijn nachtelijke bezigheden, en vervreemdt ondertussen compleet van haar: “’t Was meer en meer in hem een aangroeiende, onoverwinnelijke antipathie, de jaloerse, nijdige, onberedeneerde haat van het kwaad tegen het goed. Zij was als van een ander geslacht, als van een ander bloed voor hem. Hij hield haar voor preuts, hooggeleid, en al haar gaven en deugden kwamen hem als zoveel strilzwijgende, tot hem gerichte verwijten voor. (…) ‘t Was een wreedaardige, stelselmatige, schier dierlijke haat, die hij tegen zijn ongelukkige vrouw voedde. Hij kon haar werkelijk niet meer horen noch zien. En van toen af begon hij haar te mishandelen, om het louter genoegen, om de drift van te mishandelen.”

Waarna er tóch nog een nieuw rustpunt komt, een nieuw plateau, zij het dan nog lager gelegen dan het vorige: de bende waarvan ‘Reus’ intussen het voortouw heeft genomen plant een bijzonder stoutmoedige diefstal, voert die ook uit, maar weet deze keer niét te ontsnappen aan de arm der wet. De verkrachter draait voor twee jaar de gevangenis in, “een onverwachte gebeurtenis, die eensklaps een volkomen verandering en een tijdelijke verzachting in haar ellendig leven kwam brengen.” Een “tijdelijke verzachting”, geen langdurige verbetering: ze is nu immer alleenstaande moeder, met een tweede kleine op komst en de verantwoordelijkheid voor de moeder van haar verkrachter: “Zij had geen andere toevlucht meer dan het kantwerken en daarmee kon ze, als ze van ‘s morgens zes uur tot ‘s avonds negen schier onverpoosd arbeidde, en daarbij nog zeer bedreven was, dertig of vijf en dertig centen per dag verdienen.” Dus gaat ze, voor dat kind, voor die moeder, uit bedelen. Ze bevalt van het tweede kind, blijft bedlegerig, en valt uiteindelijk, zoals eerder aangegeven, ten prooi aan tuberculose. Als haar verkrachter weer vrij komt, lijkt haar verzwakte toestand hem even terug op het goede pad te brengen, maar dat blijkt – er komt nooit een einde aan de miserie – alleen maar te liggen aan haar jongere zus, Lisatje, die inmiddels in haar huis verblijft en met wie hij een vrijage begint, wat voldoende blijkt om het lichte herstel dat er bij haar was weer af te breken en haar – duchtig door hem geholpen (“Maar sterft dan, nondemilledzju ! Creveert, dat wij hier rust hebben !”) – het graf in te jagen.

Nee, ik blijf het zeggen, van Buysse lezen word je niet vrolijk. En toch wil ik met een paar politieke aantekeningen van de schrijver eindigen. Cynische aantekeningen, waar je eigenlijk wél vrolijk van kan worden: “Er zou verandering komen in de wereld. Een nieuwe partij stak het hoofd op, de socialistische, welke ‘t beheer van de rijken onderwerpen en dit van ‘t eigenlijke volk aanstellen zou. Goederen en fortuinen zouden onder al de bewoners van de aarde in verdeling komen ; er zouden voor niemand langer voorrechten bestaan. Zij werden ernstig toen ze daarover spraken en schudden gewichtig met het hoofd. Zij [‘Reus’ Balduk en zijn makkers, noot van mij] waren voor de algemene verdeling van de goederen, maar het erbijgevoegde leerstelsel : ‘aan eenieder loon naar werken’ of ‘bezitten naar verdiensten’ liet hen koel. Zij beseften inwendig dat zij er zouden bij verliezen, moest de verdeling op die voet van louter rechtvaardigheid en deugd geschieden. Als men aan de landbouwers de grond en aan de arbeiders de werktuigen zou gegeven hebben, wat kon er dan nog voor hen overblijven ? En ook dat woord ‘bezitten’ was een wanklank in hun oren en verwekte in hun geest een denkbeeld van zelfverantwoordelijkheid en regelmatig leven, dat met al hun begrippen van maatschappelijke degelijkheid streed. (…) En zij werden bepaald en hardnekkig conservatieven als zij op de afschaffing van enkele voorrechten, zoals dat van de jacht, bijv. begonnen te denken. Ziet eens, zij waren thans op Brakel – de dokter, de zoon van de notaris en de gemeenteontvanger, die een regelmatige jachtakte hadden, meegerekend – hoogstens een vijftiental, die op jacht uitgingen en toch was er na Kerstdag geen haas noch patrijs meer te bespeuren. Wat zou er geschieden en hoelang zou er nog een stuk wild bestaan, indien eenieder vrij ‘t geweer ter hand mocht nemen en ermee te velde trekken ?” Een mens mag aan zoveel onrechtvaardigheid niet denken, natuurlijk, maar mij deed dit stukje in ieder geval terugdenken aan mijn vader, socialist (in ieder geval nog toen ik hem voor het laatst zag) en helemaal gewonnen voor de “herverdeling van de rijkdom”, maar duidelijk enigszins geschokt toen ik hem voor de voeten wierp dat hij nog steeds een stuk rijker was (minstens materieel) dan een groot deel van de wereld en dat het doortrekken van die “herverdeling” er dus onherroepelijk zou toe leiden dat ook zijn rijkdom zou “herverdeeld” worden. Daar wou hij niet aan geloven, natuurlijk, maar iedereen die met arbeid zijn brood moet verdienen, weet ook dat het geen kwestie van geloof is: de overheid “herverdeelt” uw inkomen. Meer dan de helft gaat naar haar, wat resteert mag u houden om het grotendeels te “herverdelen” over de bank/huiseigenaar, verzekeraars, autohandelaars en grootwarenhuizen die u per slot van rekening alleen maar leveren wat u nodig heeft om enigszins “fatsoenlijk” te leven.

Begrijpelijk dus dat een beetje rechtgeaarde crimineel zulks niet ziet zitten. Ik zou dat ook niet zien zitten, maar ik ben nu eenmaal niet voor crimineel in de wieg gelegd. Alhoewel, als de overheid het maar ver genoeg drijft, word ik dat vanzelf misschien wel: wat vandaag nog legaal is, kan morgen immers illegaal worden, maar daarmee moreel niet minder aanvaardbaar. We zullen zien. Het recht van de sterkste eindigt sowieso waar de zwakste weigert het spel nog mee te spelen.

Björn Roose