Zoals eerder gezegd (met name bij de bespreking van Ode aan het kijken van Alain de Botton) ben ik dezer dagen de kortere boekjes uit mijn boekenkasten aan het vissen. Ik probeer immers een tempo van twee besprekingen per week vol te houden, maar kom daar niet toe als ik alleen maar dikke boeken lees. Niet omdat ik die niet gelezen krijg, overigens (ik lees nog steeds minstens een uur of twee per dag), maar omdat het me tijdens de week al eens durft ontbreken aan tijd om een boekespreking te schrijven: ik schrijf deze bespreking op een zaterdagochtend omstreeks 6 uur. En dat laatste dan weer omdat ik er straks vandoor ga voor een dagtrip (hoef ik voorlopig nog géén spul voor in m’n lijf te laten spuiten of een stok voor in m’n neus te latens teken), niet omdat ik slecht slaap. Wat dan wél weer iets is waar het hoofdpersonage van De grote leegte last van heeft:
“Een vrouw ligt in bed, klaarwakker. Ze voelt het komen aangolven, onverbiddelijk, onafwendbaar. In haar hoofd en botten zitten zeven miskramen. Ze beleeft het allemaal weer opnieuw: het pakken van de koffers, de kilte van het ziekenhuis, de vreemde instrumenten die alles wegschrapen. En achteraf de grote leegte.
Haar man ligt naast haar en slaapt de slaap der rechtvaardigen, denkt ze schamper. Haar gedachten vertrekken naar vroeger: haar kleinburgerlijke ouders, haar overhaaste huwelijk, haar onvervuld verlangen naar moederschap… Hoe zal ze haar man vertellen dat ze opnieuw de vlucht moet nemen naar daarginds, de psychiatrische instelling, waar ze begrip en medeleven voelt?”
Nu heb ik het altijd een hele kunst gevonden als je je als man in het hoofd van een vrouw kan verplaatsen – en omgekeerd, trouwens; veel verder dan standaard aannames brengen we het daarbij met z’n allen meestal niet –, maar een vrouw die een miskraam heeft gehad is nog veel moeilijker in te voelen dan een andere. Laat staan zeven miskramen. Misschien heeft De Bleser het daar een beetje overdreven om het “echter” te maken? Volgens mij blijf je al de rest van je leven “gestoord” als je twee, drie miskramen hebt gehad. Die grote leegte, inderdaad, dat plotseling afstoten van een deel van jezelf zonder dat je er wat dan ook voor in de plaats krijgt, dat – en veel meer dan me proberen in te leven, kan ik ook niet – ongetwijfeld fel opduikende gevoel dat je gefaald hebt, dat je niet kan wat zoveel miljarden vrouwen vóór je gedaan hebben, en dat dan gecombineerd met de klinische zelfzekerheid van de medici rondom je. Wie het niet zelf gevoéld heeft, kan het eenvoudig niet invoelen bij een ander. Mannen kunnen dit dus niet. Punt aan de lijn. Net zomin als je een handicap kan voelen die je niet hebt (zie mijn bespreking van De tuimelaar van Frans Depeuter). We kunnen hoogstens – en zelfs daar wringt het schoentje al, want we lijden dit niet – medelijden hebben, maar medelijden is een hoogst onvoldoende emotie en zal ook als dusdanig aangevoeld worden door de ander, in het geval van een koppel degene die een bijdrage geleverd heeft aan het probleem. Wat de zaken uiteraard alleen maar erger maakt.
Enfin, u weet dat ik niet van dit genre houdt, het lijden zonder einde, maar Willy De Bleser (overleden in 2010) heeft met De grote leegte, overigens zijn laatste werk, in ieder geval een zeer verdienstelijke poging gedaan zich in te voelen in een vrouw die zich in die situatie bevindt. Ik lees elders – op het internet, op zoek naar ‘s mans biografie – dat hij “een schrijver uit de tweede lijn” was (dixit Lukas De Vos) of een soort nationaal-socialist (dixit ene Ronny De Schepper in het cultureel hoogstaande blad, excuseer, het communistische vod De Rode Vaan), maar van De grote leegte kan ik in ieder geval zeggen dat het mooi en goed (ook in de overdrachtelijke zin van het woord) geschreven is.
Een paar stukjes ter illustratie:
“Alleen haar hart pompt iets sneller dan normaal en klopt iets te hoog: nog net niet tot bovenaan in de keel.”
“Of hij zou gewoon kunnen verdwijnen. Gewoonweg verzwinden met de noorderzon, zoals haar vader dat noemde. En bovendien daad bij woord voegde, de leukerd. Zonder gedag te zeggen, – noch tegen de vrouw met wie hij voor Kerk en Staat was getrouwd tot de dood hen zou scheiden, noch tegen zijn enige dochter, zijn oogappel. Doodgemoedereerd bijna twintig jaar van samenleven met zijn echtgenote en dochter uit zijn hoofd wiste en geruisloos verdween. Mijn vader, – dacht hij soms dat de wereld elke dag opnieuw geschapen wordt? Nochtans leek hij mij niet iemand van het slag dat eeuwig en altijd op zoek gaat naar iets. Oda maakt een blinde grimas tegen het plafond.”
“Oda praat hardop tegen zichzelf, terwijl haar hand verachting in het badwater tekent.”
Of, ten slotte, “Een halfuur geleden heeft hij haar genomen: kort en krachtig. In haar onderbuik zindert de heftigheid van zijn liefde na: onaangenaam, haast pijnlijk. Daarstraks, op het door de Griekse zon geblakerd caféterras heeft zij nochtans bij vlagen gedacht dat het seffens misschien toch nog kon worden zoals het ooit, weliswaar niet zo vaak, is geweest, – hier, in hetzelfde hotel maar op een andere kamer. Van het moment af dat hij haar bij de schouders heeft gepakt en gekust, niet ruw maar tamelijk onbehouwen, heeft zij beseft dat zij een kortstondige illusie heeft gekoesterd. Instinctief heeft zij zich dadelijk leeggemaakt, stilgehouden, het hele gedoe bijna weerzinwekkend gevonden en zich sterk moeten bedwingen het klamme lichaam van de man niet van zich af te duwen.”
Goed, af en toe gebruikt De Bleser woorden die in deze context niet passen, “eveneens”, “tijdfractie”, maar dat wordt ruimschoots goed gemaakt door de leesbaarheid van het boekje: de tijdssprongen worden ook als dusdanig aangegeven – “toen”, “nu”, “toen, daarginds”, “vroeger” – en gedachtengangen staan schuin gedrukt. Je kan dat overbodige hulp vinden, maar het is, zeker in een kortverhaal waar minder de tijd is om alles uit te bouwen, gewoon handig.
En dan is er natuurlijk nog die beschrijving van een miskraam op pagina 40, een beschrijving gevolgd door “De heer Paul Verkinderen blijft doorslapen alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Blijkbaar kan het hem geen reet verdommen dat het kind, dat hij heeft verwekt, voortijdig uit de moederschoot is gegleden en in een stroom van bloed, pis en stront is versmoord. Hij laat me alleen in een wereld waar alle leven is uitgedoofd, alles leeg lijkt. Doodgemoedereerd laat hij me achter. Misschien bloed ik wel dood. Het kan me geen barst schelen”:
“Via beide onderste lichaamsopeningen breekt de stroom uit haar los. Aanvankelijk bezorgt het Oda dezelfde opluchting als bij een normale ontlasting. De flitsende pijnen in haar buik nemen af, lijken een moment of wat geheel weg te ebben. Ook uit haar hoofd trekt de min of meer kunstmatige slaap weg, terwijl op haar armen, dijen en benen kippenvel opduikt. Maar daar vanonder blijft het uit haar vloeien en een ongekende gespannenheid in de bilnaad komt langzaam opzetten. Oda begint onbedaarlijk te rillen. Dan, opeens, dringen de miasma’s in haar neus. Tegelijkertijd realiseert ze zich wat er zich aan haar aan het voltrekken is. Een aantal keren slaat haar hart over. In een ultieme reflex knijpt Oda haar sluitspier dicht; walgend drukt zij de lippen op elkaar. Pijn vlijmt door haar buik; alles wordt zwart voor haar ogen, secondenlang. Kreunend vult zij haar longen met kwalijk riekende lucht.”
Klinisch, dat wel, maar daarom, vanwege die tegenspraak met die gedachten, ook juist zo krachtig. “Krachtig” is dan ook het woord waarmee ik dit boekje zou willen samenvatten. Wie het nog weet op de kop te tikken – het verscheen in 1998 bij Davidsfonds/Clauwaert –, wil ik het dus aanraden.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !