vrijdag 29 september 2023

Zehn Tage im Juli – Günter Lucks & Harald Stutte (boekbespreking door Björn Roose)

Zehn Tage im Juli – Günter Lucks & Harald Stutte (boekbespreking door Björn Roose)
Zoals gemeld bij mijn recente bespreking van Die sterbende Jagd van Gerd Gaiser, bij deze mijn tweede bespreking van een Duits(talig) boek in een paar weken tijd: Zehn Tage im Juli van Günter Lucks en Harald Stutte.

Zehn Tage im Juli, ondertitel Wie ich den Bombenkrieg auf Hamburg überlebte, werd me, tegelijkertijd met Zeitbombe Jonastal van Edgar Mayer en Thomas Mehner, ter spoedige lezing uitgeleend door een oude vriend, en heeft – dat was al duidelijk voor wie het Duits enigszins beheerst (wat ik hoop, want anders zal u minstens aan de citaten niet veel hebben) en niet geheel verloren loopt in de geschiedenis van de eerste helft van de twintigste eeuw – de Geallieerde bombardementen op Hamburg, gericht op niets anders dan de burgerbevolking, tot onderwerp. Een onderwerp waarvan het belang niet kan overschat worden in tijden waarin het “vrije westen”, daarin voorafgegaan door dominee Zelensky, zo goed als iedere dag de mond vol heeft over het “terroristische” Rusland, zélfs al vallen de doden door slecht gemikt afweergeschut van de Oekraïners zelf.

Nu zijn de terreurbombardementen van de Engelsen en Amerikanen op Duitse burgers in steden als Dresden, Kassel, Pforzheim, Mainz, Keulen, enzovoort geen staatsgeheim – al hebben de Amerikanen noch de Engelsen ooit toegegeven dat ze daar massamoorden begaan hebben en zal er van officiële Duitse kant zelfs nooit maar een kik gegeven worden over die feiten -, maar Günter Lucks’ ooggetuigenverslag (Stutte was dan wel mede-auteur van het boek, maar gezien hij pas geboren werd in 1964 geen mede-ooggetuige) is toch de moeite van het lezen waard, temeer omdat het verslag verre van beperkt blijft tot die ‘tien dagen in juli’ 1943. Lucks, geboren in 1928 (en eind vorig jaar overleden), maakte immers voor het einde van de Tweede Wereldoorlog en tot een stuk daarna wel méér mee dan die bombardementen die het grootste deel van zijn geboortestad en tienduizenden burgers aldaar tot slachtoffer maakten. En dat vanuit een startpunt dat niet echt standaard te noemen was: zijn vader en moeder waren beiden actieve communisten, deel van wat dan het communistische establishment in Hanzestad Hamburg heette te zijn, zijn vader bij de Rote Frontkämpferbund (ook kortweg bekend als Rotfront), de militie van de Kommunistische Partei Deutschlands, zijn moeder bij de Rote Frauen und Mädchenbund, de vrouwelijke arm van die militie, wat hem niet belette nog vóór het begin van de oorlog toe te treden tot de Hitlerjugend, en dat tegen de zin van zijn ouders in. Die bombardementen noch zijn, intussen gescheiden, ouders beletten hem al evenmin zich in 1944 te melden als vrijwilliger, in welke hoedanigheid hij bij de Waffen-SS terechtkwam en in Oostenrijk ingezet werd tegen het Rode Leger. Een Rode Leger dat hem als gewonde in gevangenschap nam en hem vervolgens vijf jaar van de ene gevangenis naar de andere sleepte. Een ervaring waaruit hij dan weer zoveel “leerde” dat hij zich een jaar na zijn terugkeer in Hamburg, in 1951, aansloot bij de communistische Freie Deutsche Jugend, en in 1953 naar de DDR (zie mijn bespreking van Achter de Muur – Oost-Duitsland 1949-1990 van Katja Hoyer) verhuisde met zijn kersverse echtgenote. Van zóveel communisme genas hij echter snel: twee jaar later verhuisde het koppel al terug naar de Bundesrepublik, waar Lucks een zevental jaar later zelfs voor de rest van zijn carrière aan de slag ging bij het Axel Springer Verlag, uitgever van onder andere Bild en van veel te verdenken maar in ieder geval niét van anti-amerikanisme.

Enfin, dát deel van zijn carrière is voor ons lezers allicht minder belangrijk dan wat hij daar nog aan toevoegde na zijn pensionering: als gevolg van zijn optredens als Zeitzeuge in scholen ging hij samen met Stutte ook aan het schrijven van boeken. Na Ich war Hitlers letztes Aufgebot: Meine Erlebnisse als SS-Kindersoldat (2010), Hitlers vergessene Kinderarmee (2014), en Der rote Hitlerjunge: Meine Kindheit zwischen Kommunismus und Hakenkreuz (2015), volgde aldus zijn laatste boek, voorliggend Zehn Tage im Juli – Wie ich den Bombenkrieg auf Hamburg überlebte (2020). Und wie mein Bruder Hermann die nicht überlebte, zou ik er aan toevoegen: “In Wahrheit ist mein geliebter Bruder nie von mir gegangen. Hermann, 14 Monate älter als ich, ist für alle Ewigkeit 15 Jahre jung geblieben. Er starb in den ersten Stunden des noch jungen 28. Juli, zwei Tage vor seinem 16. Geburtstag.

Om maar te zeggen dat dit ooggetuigenverslag wel zéér persoonlijk is. En géén geschiedenisboek: “Ich bin kein Historiker, ich erhebe nicht den Anspruch auf eine exakte, detailtreue Wiedergabe der Ereignissen vom Juli 1943, jenes Bombeninfernos, das als ‘Operation Gomorrha’ oder ‘Hamburger Feuersturm’ in die Geschichtsbücher eingegangen ist. (…) Dieses Buch soll nicht viel mehr leisten, als unsere Geschichte zu erzählen, die Geschichte von zwei Jungen, die sich in jenen Tagen und Nächten im Zielgebiet der ‘Operation Gomorrha’ aufhielten, des bis dahin schwersten konventionellen Bombardements einer zivilen Stadt, das schätzungsweise 35 000 Menschenleben kostete. Das Totesurteil meines Bruders war wohl bereits am 27. Mai 1943 vom Oberbefehlshaber des Bomber Command der Royal Air Force, der Luftstreitkräfte des Vereinigten Königreichs Grossbritannien und Nordirland unterzeichnet worden, so weiss man heute. Vier Wörter waren es, die unter Punkt 4 auf dem streng geheimen Einsatzbefehl Nr. 173 das Vorhaben in kalter Präzision umrissen: ‘Intention: To destroy Hamburg.’ Übersetzt bedeutet das: Absicht: Hamburg zu zerstören.” Een “Absicht” dat Lucks de Geallieerden niet eens kwalijk neemt, want “diesen Krieg haben nicht die Briten begonnen” en dan is – zie de “logica” die ook gehanteerd wordt waar het eender welke Oekraïense actie tegen Russen (of zelfs zogenaamde “russofielen”, waaronder vertegenwoordigers van de Russisch-orthodoxe kerk) betreft – álles toegelaten. Een zienswijze die ik niet deel – je hoeft geen christen te zijn om te beseffen dat je kwaad van regeringen niet met een groter kwaad tegen hun burgers hoort te vereffenen -, maar die in Duitsland nog steeds opgeld doet. Na naar het randje van de fysieke ondergang gebracht te zijn door een dictator en vervolgens óver dat randje geduwd te zijn door andere dictators en zogenaamde “bevrijders”, zijn Duitsers nu eenmaal ook psychisch zo ver onder controle gebracht dat ze simpelweg massaal zelfmoord zouden plegen als hun Amerikaanse meesters dat bevalen. “Ich fand es bemerkenswert, wie Hamburg nach dem Krieg mit dem erlittenen Leid umgegangen ist”, schrijft Luchs dus: “Obwohl Hamburg die höchtste Zahl an zivilen Opfern aller deutschen Städte zu beklagen hatte und 53 Prozent seines Wohnraums verloren hat, hat man die Zerstörung von 1943 nach dem Krieg nie politisch instrumentalisiert. Die Stadt gefiel sich nie in der Rolle permanenter Mahnung oder eines Opferkultes. Und das, obwohl die Ruinen von [de wijken, noot van mij] Hammerbrook, Rothenburgsort oder Hamm die vermutlich grössten Friedhöfe dieser Stadt ohne Grabsteine waren. Den Nährboden für neuen Hass zumindest bildeten sie nie.” Na de bommen, zand erover, de laatste hatelijkheid wordt aan de “bevrijder” gelaten. Stockholmsyndroom in het echt en in het groot.

Nu goed, het is niet mijn bedoeling u van verdere lezing van dit boekje af te houden, het is ondanks de manier waarop Lucks (zoals dat heet) ‘erin staat’ de moeite van het lezen waard. Ook waar het een aantal niet meteen aan die ‘tien dagen in juli’ gerelateerde zaken betreft. Bijvoorbeeld het “altdeutsche Schrift”, beter bekend als “Frakturschrift” of ‘gotisch schrift’: daarvoor was, volgens Lucks, in 1939 al geen plaats meer in nationaal-socialistisch Duitsland omdat de nationaal-socialisten de letters ervan beschouwden als “Schwabacher Judenlettern”: “Ersetzt wurde sie damals durch die auf dem lateinischen Alphabet basierende Antiqua-Schrift, die noch heute verwendet wird. Die sogenannte ‘Arisierung’ im NS-Staat machte nicht einmal vor der Schrift halt”. Iets wat uiteraard kán, ik heb daar geen onderzoek naar gedaan, maar minstens niet consequent is met wat ik bijvoorbeeld aantrof in een door Hermann Göring (toch geen kleine jongen bij de nationaal-socialisten) ingeleid boek over de “sechzehn Kampfmonaten des Jagdgeschwaders Freiherr von Richthofen”, Jagd in Flanderns Himmel, uitgegeven in 1940 bij Verlag Knorr & Hirth, een uitgeverij die in die jaren volledig onder controle van de nationaal-socialisten stond, en met wat ik binnen de vijf minuten aan verdere info vond op het internet, in het bijzonder op (het toegegeven niet altijd even goed ingelichte) Wikipedia: “In Duitsland bleef het type de norm tot 1941, toen werd het door Hitler verboden, waarschijnlijk omdat het gebruik van de Antiqua een internationale propagandaverspreiding mogelijk maakte.” Lucks was, zoals hij zelf aangaf, geen “Historiker”: in zijn herinneringen aan “diesem Sommertag im Jahr 1939 in der Volksschule am Rossberg im Hamburger Stadtteil Eilbek” loopt hij zowaar zelfs een jaar of twee vooruit op de feiten, iets waarvan de lezer dan toch hoopt dat hij dat niét gedaan heeft met betrekking tot, bijvoorbeeld, het gegeven dat zijn oudere broer zich veel sneller dan hij “emanzipierte” uit de communistische geloofsovertuiging van het gezin: “Er trat dem Jungvolk bei, der NS-Organisation für die Zehn-bis 14-Jährigen, später der Hitlerjugend. Er war dabei sehr engagiert und wurde sogar ein Scharführer der HJ. Zu diesem Zeitpunkt träumte ich noch von einer Karriere im ‘Roten Jungsturm’, der kommunistischen Jugendorganisation.

Ach wat, ‘t is een zeur die over dat soort details valt, de overgang van communisme naar nationaal-socialisme verliep over het algeméén gewoon vrij vlot: “Ich erlebte in der Familie und im kommunistischen Freundeskreis meiner Eltern, wie aus Kommunisten und Sozialdemokraten über Nacht Parteigänger der Nazis wurden. Wie sich scheinbar ‘klassenbewusste’, wie es damals hiess, wie sich politisch überzeugte Kommunisten und zu allem entschlossene Revolutionäre von den braunen Machthabern ködern liessen. Mit Versprechen, mit einer neuen politischen Heimat und sozialistischen Parolen nunmehr im neuen völkischen Gewand. Wirksamer aber noch mit Arbeit, selbst wenn es der an Militär erinnernde Dienst im neu geschaffenen ‘Reichsarbeitsdients’ war, mitunter auch mit kostenlosem Essen, Freibier oder nagelneuen SA-Uniformen der damals noch kaum bekannten Textilfirma Hugo Boss.” Dát, en dan bedoel ik niet de vroegere jaren van Hugo Boss maar die massale overstap van communisme naar nationaal-socialisme, was in ieder geval iets dat de jonge Lucks méér opviel dan dat de oorlog in september 1939 begon: “Die Sonne schien weiter, es war draussen knapp über 20 Grad warm, die Leute wirkten vielleicht etwas ernster und besorgter als sonst, tuschelten vielleicht etwas häufiger miteinander, gingen aber weiter ihren alltäglichen Pflichten nach. Ich war sogar ein wenig enttäuscht.

Dat de kranten al snel ophielden met het publiceren van het eigen aantal doden – iets wat onze propagandabladen bijvoorbeeld ook doen waar het de doden aan ‘Oekraïense’ kant betreft, terwijl ze samen met de Oekraïners graag het aantal doden aan Russische kant opblazen – is dus wellicht niet iets dat Lucks destijds zélf opgevallen is, net zomin als wanneer de overgang van “Bomben auf Polen” naar “Bomben auf England” gebeurde, of de eerste luchtaanval op Hamburg. Die laatste vond plaats op 18 mei 1940 en was óók al grotendeels gericht op de burgerbevolking: “400 Brand- und 80 Sprengbommen” werden afgeworpen boven de wijken Altona, Sankt Pauli en Harburg én boven de haven, 34 burgers stierven, dubbel zoveel werden er gewond, maar “Ich kann mich an diese Nacht nicht mehr erinnern.” Misschien omdat dat bombardement plaatsvond drie maanden vóór de eerste Duitse bombardementen op Britse steden? Toegegeven, dan waren de nationaal-socialisten nog steeds de oorlog begonnen, maar op zo’n details ingaan, zou er toe kunnen leiden dat de Blitz een reactie was, geen actie. Iets wat ik natuurlijk niet zomaar zou durven beweren, maar wat een goede Duitser, zoals Lucks er ongetwijfeld een was, zelfs nooit zou durven denken, terwijl hij toch – ondanks het gegeven dat Hermann Göring vanaf dat moment smalend ‘Herr Meyer’ werd genoemd (zie daarvoor mijn bespreking van Göring – Noem me Herr Meyer van Jan Bauwens) - tot de conclusie komt: “Die alliierten Luftangriffe halfen propagandistisch eher den Nazis.

Propagandistisch én qua voortschrijdend inzicht: Herr Meyer bleek duidelijk niét in staat geallieerde luchtaanvallen helemaal te stoppen, dus werden er voorbereidingen getrof voor als het weer zou voorvallen (en tot in juli 1943 viel het nog vele keren voor, met zo’n 1500 burgerslachtoffers in Hamburg alleen al tot gevolg): “Vor dem grossen Bombardement im Sommer 1943 gab es in der Hansestadt (…) 139 Bunker, 773 ‘Sonderbunker’, die immerhin als ‘splittersicher’ galten, zudem 1442 öffentliche Luftschutzräume. 378 000 Hamburger konnten theoretisch darin Schutz finden. 14 000 Feuerwehrleute standen in der Hansestadt bereit, dazu 8000 Männer in technischen Sondereinheiten. Rund 12 000 Soldaten dienten in den 80 Flak- und 22 Scheinwerferstellungen rund um Deutschlands wichtigste Hafenstadt, so viel wie in keiner anderen deutschen Stadt.” “Das alles kling aus heutiger Sicht beeindruckend,” schrijft Lucks, “war aber kein wirksames Mittel, um die sich anbahnende Katastrophe für die Hamburger abzuwenden.” Wat inderdaad zou blijken vanaf ‘Gomorrha’, Tag eins, zondagavond 24 juli 1943, een tijdstip waarop we belanden nadat de auteur nog enige hoofdstukken heeft gewijd aan Blockwarte und Goldfasane, Eine kurze Illusion von Familienleben, de eerste helft van het Schicksalsjahr 1943, en Zwei Jungen allein in Hamburg, de uitleg waarom hij toen de hel boven de stad uitbrak daar alleen met zijn broer was, terwijl zijn stiefvader en moeder en hun biologische kinderen in het toenmalige Böhmen und Mähren zaten.

Jedem englischen Piloten, der damals in Richtung Hamburg startete, musste nach der Lektüre des Buches [Bomber’s Baedeker, noot van mij] eigentlich klar sein, dass es im Osten der Stadt keine wichtigen strategischen Ziele gab. Sondern dass da ausschliesslich Menschen lebten – Arbeiter, Familien, einfache Leute”, schrijft Lucks, waarna hij – verrassend – toch nog laat volgen dat de oorspronkelijke afkeer van de Amerikanen voor de Engelse “Flächenbombardements” al snel overging en er nauwelijks nog een onderscheid te maken was tussen hun “Präzisionsangriffe” en die “Flächenbombardements”, maar, hè, “diesen Krieg haben nicht die Briten begonnen”, nietwaar? “Habe ich in dieser Nacht wirklich etwas gedacht”, vraagt hij zich af, “falls man darunter das rationale Abwägen von Risiken onder das analytische Ausloten von Alternativen versteht? Nein, ich handelte instinktiv wie ein Tier. Auf das nackte überleben zielende Reflexe übernahmen die Regie und führten mich glücklich und unbeschadet durch den heissen Orkan, der im Hamburger Osten tobte. Lärm lag in der Luft, jenes schrille Heulen, von dem ich später einmal las, es habe wie von Hunderten von Orgelpfeifen hervorgerufen geklungen. (…) Ich war nur wenige Schritte gelaufen, als ich über eine verkohlte Leiche stolperte. Ich fiel kurz hin und raffte mich wieder auf. Weiter lief ich, nur weg, weg, weg. Ich hatte keine Idee, wohin. Irgendwann fiel mir der Hauptbahnhof ein, der etwas nordwestlich lag. Und das war der Weg gegen die Richtung, in welche dieser Heissluftorkan tobte. Bomben fielen schon lange nicht mehr. Irgendwo heulten Sirenen, kündigten wohl Entwarnung an. Entwarnung von was? Für uns, die Überlebenden, gab es keine Entwarnung, überall war Feuer.” Meer dan “Feuer” zelfs, een “Feuersturm” (een vuurstorm, in het midden waarvan temperaturen tot meer dan 1000 graden heersten): “Dass heisse Luft am Boden zusammen mit der kalten Luft in höheren Schichten der Atmosphäre einen drei Kilometer breiten Luftschlot über dem Hamburger Osten entstehen liessen. Es bildete sich ein ‘Kamineffekt’, so hat man inzwischen herausgefunden, Luft wurde bis in 8000 Meter Höhe katapultiert, am Boden entstand ein Sog, der mit bis zu 270 Stundenkilometern durch den Osten rauschte und im Übrigen die ursache für jenen infernalischen Heulton war, der an Kirchenorgeln erinnerte. Ich glaube nicht an Vorsehung, aber für Tausende Hamburger wurde dieses Heulen zu einem Requiem, wie man es schauerlicher nicht komponieren kann.

En daarmee waren die “Zehn Tage im Juli” nog maar begonnen: Günter Lucks, wiens broer op die nacht verdween en nooit meer zou opduiken (noch levend noch dood), maakte een eerste balans op van zijn leven: “Ich war 14 Jahre, ich lebte, ich trug die verstaubte, am einigen Stellen angesengte HJ-Uniform mit der schwarzen Skihose. Mir gehörte eine Volksgasmaske, deren Gummiüberzug für den Kopf Brandspuren hatte. Ich hatte kein Zuhause mehr. Und ich war allein.

Hoe hij de “Tage, an denen es dunkel blieb” verder doorkwam, hoe de stad die dagen en vooral nachten - want de bombardementen gebeurden toen bijna per definitie nachtelijk - doorkwam, hoe de verteller uiteindelijk bij zijn stiefvader en moeder in Tsjechië terechtkwam, hoe zij uiteindelijk – in tegenstelling tot zovele duizenden Duitsers die Duitsland nooit (meer) zagen maar stierven tijdens de door de communisten georganiseerde dodenmarsen - terug in Hamburg terechtkwamen, hoe de auteur in de Waffen-SS en uiteindelijk in Russische gevangenschap kwam, laat ik u graag helemaal zelf lezen. Afsluiten doe ik echter met een stukje uit het door Lucks geschreven Schluss: “Vielleicht hilft das, um den nachfolgenden Generationen verständlich zu machen, was uns in den Jahren meiner Kindheit in den Ruin getrieben hat. Und es hat mir geholfen, meinen politischen Reifeprozess, man kann es meine ‘ideologische Odyssee’ nennen, abzuschliessen. Mit meinen 91 Jahren bin ich heute ein zutiefst überzeugter Demokrat, ein Pro-Europäer und ein Kritiker ideologischer Verblendung, egal unter welcher Flagge, mit welchem politischen oder religiösen Anstich sie daherkommt.” Ik ben er zelf amper 51, maar zie leidende “democraten” en “pro-Europeanen” vanuit een enorme ideologische verblindheid de middelen aanreiken om van weer een ander land een ruïne te maken en uiteindelijk heel Europa te ruïneren. Veelal met het excuus dat ‘wij de oorlog niet begonnen zijn’...

Björn Roose

dinsdag 26 september 2023

De lucht in gevlogen, de hemel in geprezen – Eerbewijzen voor Van Speyk – Sandra de Vries (boekbespreking door Björn Roose)

De lucht in gevlogen, de hemel in geprezen – Eerbewijzen voor Van Speyk – Sandra de Vries (boekbespreking door Björn Roose)
“Aan het begin van de negentiende eeuw nam de verering van helden en heldinnen uit de Vaderlandse geschiedenis een hoge vlucht in de Nederlanden. Steeds weer werden hun edele daden beschreven, bezongen en in beeld gebracht, opdat iedereen zich maar zou spiegelen aan hun goede voorbeeld. Sommige van die ‘lichtende voorbeelden’ zijn in onze tijd nog steeds bekend, andere zijn volslagen in de vergetelheid geraakt.

Waarom was de verering van deze legendarische figuren nu zo belangrijk? Dat had vooral te maken met de ongunstige omstandigheden waarin de Nederlanden zich sedert het einde van de achttiende eeuw bevonden. De economie stond er slecht voor en op cultureel gebied verkeerde de natie in een impasse. Bovendien was het land door de Franse overheersing zijn identiteit kwijtgeraakt. Er werd dan ook naarstig gezocht naar wegen om die te herkrijgen. Men verlangde niet alleen nostalgisch naar de Tachtigjarige Oorlog, waarin de Nederlanders zich zo dapper hadden gedragen, maar ook naar de Gouden Eeuw, die zo voorspoedig was geweest en zoveel voortreffelijke mannen en vrouwen had voortgebracht. Het liefst zag men die goede tijden van weleer zo spoedig mogelijk terugkeren.

Op 5 februari 1831 leek die wens even in vervulling te gaan. Die dag stierf de jonge luitenant ter zee Jan Carel Josephus van Speyck de heldendood, toen hij zijn vastgelopen kanonneerboot met vriend en vijand de lucht in liet vliegen, om te voorkomen dat hem belagende Belgen de Hollandse vlag zouden strijken.”

Zo begint het Woord vooraf van De lucht in gevlogen, de hemel in geprezen – Eerbewijzen voor Van Speyk van Sandra de Vries en dat dit boekje (amper honderdtwintig bladzijden dik) over Jan ‘Dan liever de lucht in!’ Van Speyk gaat, was voor mij, als rechtgeaard Heel-Nederlander, ook reden genoeg om het op een of andere rommelmarkt te kopen.

Helaas ben ik geen geschiedkundige (en dat “helaas” valt niet echt sarcastisch op te vatten, want als ik had gedacht dat er voor een per slot van rekening middelmatig mens als ik brood te verdienen was met geschiedkunde, dan had ik intussen meer dan dertig jaar geleden graag in die richting gestudeerd) en gaat dit boek slechts in zéér beperkte mate over Van Speyk, het belgisch separatisme en hoe onze goede koning Willem in dat verband ageerde. Het boek, aldus nog het Woord vooraf, “[werd] niet geschreven (…) met de bedoeling om een nieuw monument voor de held op te richten, maar om te onderzoeken op welke wijze Van Speyk in de literatuur en de beeldende kunst werd vereeuwigd. Nagegaan wordt welke stijlmiddelen er van officiële en officieuze zijde werden aangegrepen om uiting te geven aan gevoelens van bewondering en eer.” Het “de hemel in geprezen” in de titel is dus wezenlijk belangrijker dan het “De lucht in gevlogen” en “Eerbewijzen voor Van Speyk” dekt correct de (kanonneerboot)lading.

“(…) aan de held gewijde monumenten, penningen en schilderijen [zijn] tamelijk volledig in dit boek vertegenwoordigd”, heet het dan ook verder in het Woord vooraf, en wie er enig idee van heeft hoeveel eer er bewezen werd aan Van Speyk kan dan al beginnen vrezen dat dat een opsomming zonder einde vormt, maar – en dat is de reden waarom het dat tóch niet is -: “Sommige onderwerpen blijven geheel onbesproken, zoals de bloem die naar Van Speyk werd genoemd en de kinderen die niet alleen de voornamen van de held, maar ook diens achternaam kregen. Ook alle snuisterijen die werden vervaardigd uit het hout en het ijzer van de geëxplodeerde kanonneerboot zijn buiten beschouwing gelaten, hetgeen overigens ook geldt voor de serviezen met Van Speykportret die al spoedig op de markt werden gebracht. Zelfs de borstbeelden die ijzergieterij Nederburgh Nering Bögel te Deventer voor de marine vervaardigde, komen slechts zijdelings ter sprake.”

De Vries heeft met andere woorden - gelukkig, want anders had ik dit boekje mogelijk gelaten voor wat het was - géén volledigheid nagestreefd in dit in 1988 bij Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem verschenen boekje, maar desalniettemin worden bijvoorbeeld aan de begrafenis alléén al zo’n vijf bladzijden tekst besteed. Maar die begrafenis was er dan ook een uit de duizend: “Er verstreek ruim een jaar voordat de begrafenis daadwerkelijk plaatsvond. Kennelijk nam de organisatie van de plechtigheid en de oprichting van het grafmonument in de Nieuwe Kerk veel tijd in beslag; op 4 mei 1832 [15 maanden na de knal dus, noot van mij] was het echter zover. Van Speyk viel een vorstelijke begrafenis ten deel (…)”, wat toch niet slecht was voor iemand die op zijn vier zijn vader verloor, op zijn tien zijn moeder, vervolgens in een weeshuis terecht kwam, uit zijn eerste paar jobs ontslagen werd “omdat hij zijn tijd te veel verlummelde”, bij zijn eerste poging om bij de marine te komen afgewezen werd omdat hij zo mager was, en nadat hij uiteindelijk als stuursmansleerling tóch nog aan de bak kon komen, besloot dat het zeemansleven niet meeviel en weer bij de kleermaker ging werken waar hij voorheen gewerkt had. “Binnen een paar dagen” nadat hij zijn boot bij Fort Sint Laurentius (Antwerpen) had opgeblazen, “was een onbekende jongeman van 29 jaar uitgegroeid tot een nationale held en had de verheerlijking van zijn persoon een aanvang genomen”, terwijl het weliswaar “opmerkelijk incident” (helaas) toch “geen noemenswaardige invloed heeft gehad op de loop der geschiedenis”.

Net zomin als het overlopen van Nicolas Joseph Daine naar de belgen of het feit dat Reinier Claeszen in 1606 óók zijn boot had opgeblazen, zou ik zeggen, maar die feiten bleken toch bekend bij Van Speyk en maakten van zijn daad behalve een actie met voorbedachten rade ook een schakel in een geheel: “Verschillende brieven getuigen eveneens van dit voornemen. Een daarvan werd zeer vaak geciteerd; hij was [na zijn dood uiteraard, noot van mij] zelfs als facsimile te koop. De betreffende brief werd door Van Speyk geschreven, toen hij met zijn kanonneerboot voor Antwerpen lag. In de brief geeft onze held eerst te kennen dat hij graag een tweede Chassé zou willen en dat hij alles over heeft voor de koning. Vervolgens beklaagt hij zich dat hij zich in tegenstelling tot de landsoldaten niet kan bewijzen, omdat hij in zijn bewegingen belemmerd dreigt te worden door bevriezing van het Scheldewater. Hij eindigt ten slotte met de verzuchting dat hij liever met boot en al de lucht in gaat dan een ‘infame Brabander te worden’ en besluit zijn brief met de mededeling dat hij liever een Reinier Claeszen (?-1606) is dan een Nicolas Joseph Daine (1782-1843). Reinier Claeszen liet namelijk in 1606 zijn boot de lucht in vliegen, toen hij bij Kaap Sint Vincent in handen dreigde te vallen van de Spanjaarden, terwijl Daine een generaal-majoor van Belgische afkomst in Nederlandse dienst was, die in 1830 overliep naar zijn oude vaderland [wat historische onzin is, want belgië had op dat moment nog nooit bestaan, noot van mij] en daar zijn diensten aanbood.”

Nu goed, de verdere woorden over Van Speyk zouden niet meer door hemzelf worden geschreven, maar onder andere door “dichters – en mensen die daarvoor door wilden gaan”, die zo vrij waren ter inspiratie beelden te ontlenen aan Pieter Cornelisz. Hooft (1581-1647) en Joost van den Vondel (1587-1679), genoegzaam bekend onder het veel kortere ‘Vondel’, en die vaak werk van zo’n “erbarmelijke kwaliteit” afleverden dat Jacob van Lennep zich gedwongen zag een parodie op hun werken te schrijven in de vorm van Jan, een Heldendicht in twaalf duizend zangen, of zoo veel meer als de Dichter maken zal, indien hij tijd en lust heeft, vooralsnog zonder motto, vignet of gegraveerden tytel. “O! dat die held, die wreker onzer vlag, / Al wat op hem in ‘t licht kwam of zal komen, / Gedicht, gravuur, verhand’ling, weegeklaag, / Lithografie, romances, odes, droomen / En boekjens voor de jeugd, met d’eigen slag / (‘t Ging in één moeite door) had meegenomen!”, luidde daarin zijn vrome wens, maar ‘t mocht, gezien de volgorde der gebeurtenissen, uiteraard niet zijn.

Net zomin als een aantal monumenten ontworpen door vroede vaderlanders (of platte opportunisten, dat onderscheid valt wanneer er eigen roem of geld in het spel komt nog nauwelijks te maken), al kwamen er wel degelijk naast “gedicht, gravuur, verhand’ling, weegeklaag” ook in steen gebeitelde in memoriams tot stand. De daar toch al staande vuurtoren van Egmont aan Zee bijvoorbeeld (de Noordertoren), die – na veel vijven en zessen en nadat er stevig gebakkeleid was over de vraag of de Brandaris op Terschelling of een nieuw te bouwen vuurtoren op Schouwen geen beter idee was - versierd werd met “palmetten” (“om te herinneren aan het element waarop Van Speyk de dood vond”), het wapen van Amsterdam (“geboorteplaats van de held”), “eivormige elementen” op de kroonlijst (staand voor “overvloed” en “vermenigvuldiging”, die op hun beurt moesten zinspelen op de “onberekenbare [ontelbare] heilrijke vruchten welke Van Speyk’s heldendood den Vaderlander moet aanbrengen”), een aan de held opgedragen inscriptie, een anker (“symbool van de zeevaart, maar ook van de hoop”), een slang die in haar eigen staart bijt, een tak met “immortellen”, een lauwertak, het kruis van de Willemsorde, kransen van klimop en van laurierbladen, fakkels en rond dat alles een hek “dat samengesteld is uit speren van het type dat in de klassieke oudheid niet alleen werd gebruikt als wapen, maar ook als enterhaak”: “Op zichzelf waren Sigaults [Jean François Sigault, de ontwerper, noot van mij] niet nieuw of spectaculair, maar in hun onderlinge samenhang verschaften zij hem de mogelijkheid om Van Speyks zelfopoffering op een eigenzinnige wijze te becommentariëren. De steenhouwer heeft hiervan dankbaar gebruik gemaakt. Het lijkt er wel op of hij geen mogelijkheid onbenut wilde laten om de deugdzaamheid van de held in abstracto te bejubelen.” Iets wat bijvoorbeeld ook de schilders deden, al hadden ze er even vaak geen idee van hoe Van Speyk eruitzag als waarmee hij het kruit deed ontploffen dat zijn boot de lucht injoeg als hoe zo’n exploderende kanonneerboot dan wel realistisch diende weergegeven te worden. Voorin dit boekje – dat overigens in het algemeen rijk voorzien is van beeldmateriaal – staan vijf geschilderde portretten van de luitenant ter zee, waarvan geen op de andere lijkt (er is er dan ook maar één “naar het leven” geschilderd), “men wist niet of” hij het kruit had ontstoken “met een sigaar, een lont of een pistool” (en beeldde de scène dan maar de ene keer met het ene attribuut dan weer met het andere af), maar de meeste aan het ontploffende schip gewijde schilderijen vertoonden toch “grote onderlinge overeenkomsten”: “De uit elkaar spattende kanonneerboot is op alle werken links weergegeven, terwijl rechts een deel van de andere Nederlandse kanonneerboten die zich gelijktijdig met ‘nr.2’ op de Schelde bevonden, zichtbaar is en op de achtergrond het silhouet van de stad Antwerpen zich tegen de lucht aftekent. Van Schotel, Schouman en Pieneman is bekend dat zij de locatie bestudeerden en zich uitvoerig lieten voorlichten door deskundigen van de marine. We mogen aannemen dat De Braekeleer dat ook heeft gedaan. Kennelijk achtten zij allemaal de gekozen hoek de beste om het unieke schouwspel tot zijn recht te laten komen. Hoe zij er in slaagden om een natuurgetrouw beeld van de ontploffing te schilderen, weten we niet, al zullen ook daarbij ooggetuigenverklaringen een rol hebben gespeeld. Voor het geval deze ontoereikend waren, konden de schilders altijd nog te rade gaan bij schilderijen en prenten uit de zeventiende en achttiende eeuw, zoals het schilderij van Hendrick Cornelisz. Vroom (1566-1640) uit het Rijksmuseum, dat ‘Het ontploffen van het Spaanse admiraalschip tijdens de zeeslag bij Gibraltar op 25 april 1607’ voorstelt, of de prent met ‘Het springen van ‘s lands oorlogsschip Alphen op 15 september 1778’.”

Er waren dus wel wat voorbeelden te vinden, maar er waren óók mensen die Van Speyk géén voorbeeld vonden: “Na alle blijken van waardering voor Van Speyk en zijn vaderlandslievende daad wordt het nu de hoogste tijd om ook even stil te staan bij een aantal kritische geluiden, want die zijn er wel degelijk geweest. Zo verscheen in 1833 De zelfopoffering van J.C.J. van Speyk aan den bijbel getoetst: eene bijdrage tot staving dat de gereformeerde leer de zelfmoord nog bevordert, nog begunstigt, nog verdedigt [...], dat werd geschreven door de medicus Z.H. van der Feen” en “een felle aanklacht [was] tegen Van Speyk èn al diegenen die zijn ‘zelfmoord’ een navolgenswaardige christendeugd durfden te noemen”. Geen “christendeugd” dus, niet navolgenswaardig, en een paar decennia later in brede kringen al bijna vergeten: “Weliswaar behield Van Speyk zijn voorbeeld-functie tot op de dag van vandaag, maar het ziet ernaar uit dat die rol hem al snel alleen nog maar in beperkte (marine-)kring werd toebedeeld. Veertig jaar na dato lijkt zijn naam bij de grote massa al niet meer te leven, als we tenminste mogen afgaan op de inhoud van een ingezonden brief aan de Deventer Courant van 8 februari 1871, waarin iemand schreef ‘den 5 februari 1831, dus […] juist 40 jaren geleden, stierf de dappere Van Speyk den heldendood; - behalve te ‘s Gravenhage (gewoonlijk met een diné) schijnt er weinig meer aan dien heldendaad gedacht te worden…’.” Precies zoals dat ook het geval zal zijn met al die jonge “helden” die nu, met geldelijke steun van ons allen en toejuiching van - uiteraard zélf niet gekke, dus niet aan het front zittende - politici in het “vrije westen” in Oekraïne de dood ingejaagd worden. Dode Jan wordt zo af en toe nog eens vereerd, maar blode Jan had nog ettelijke, mogelijk mooie jaren voor zich. En geen enkel regime of potentiële regimewissel is een dode Jan waard.

Björn Roose

vrijdag 22 september 2023

Paulus gestenigd en Paulus gegeseld – Madeleine Manderyck, Jan Van Damme & Zsuzsanna Van Ruyven-Zeman (boekbespreking door Björn Roose)

Paulus gestenigd en Paulus gegeseld – Madeleine Manderyck, Jan Van Damme & Zsuzsanna Van Ruyven-Zeman (boekbespreking door Björn Roose)
Achtentachtig bladzijden, drie auteurs en een titel die, ondertitel inbegrepen, toch wel tot de langste van de in de Phoebus Focus-serie uitgegeven boekjes behoort: Paulus gestenigd en Paulus gegeseld – Abraham Van Diepenbeecks (1596-1675) ontwerpen voor een glasramencyclus in de Antwerpse Sint-Pauluskerk. Voor de rest gelukkig ook de vaste ingrediënten van elk boekje in deze serie: gedrukt op glanzend papier, lezend als een trein (zelfs als je traag leest en uitgebreid naar de foto’s kijkt, kost dit boekje niet meer dan een uurtje van je tijd), en voorzien van massa’s beeldmateriaal, zoals je van elk respectabel kunstboek mag verwachten.

“(…) een glasraam, hoe barok ook, is geen schilderij”, schrijft vaste inleider en “Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation” Katharina Van Cauteren in haar Voorwoord, maar de onderwerpen van het boek – Paulus gestenigd en Paulus gegeseld zijn er twee – zijn toch… olieverfschilderijen. Op paneel weliswaar, maar desalniettemin schilderijen. Schilderijen die, in hun geheel of in detail, zo’n vijftien bladzijden vullen – eerlijk gezegd zonder dat zulks nodig is -, schilderijen die het enige zijn wat nog overblijft van de glasramen in kwestie: waar die glasramen “zich bevinden en óf ze bewaard bleven, is een raadsel”, maar “aan de hand van deze unieke modelli [de olieverfschilderijen op paneel dus, noot van mij] vertelt deze Phoebus Focus het verhaal van de al even unieke glasramenreeks van de innovatieve ontwerper tot het moeizame verloop van de bestelling, van de opdrachtgever en schenkers tot een reconstructie van de reeks.”

“Sinds de achttiende eeuw is de klepel van de kunstgeschiedenis helemaal doorgeslagen in de (over)waardering van de schilderkunst ten opzichte van de (ondergewaardeerde) ‘toegepaste kunsten’”, zegt Katharina Van Cauteren nog, daaraan toevoegend dat “vroeger (…) de waarde van een wandtapijt of een glasraam meestal vele malen hoger dan die van een schilderij [was] – al was het maar omdat het gebruikte materiaal duurder was”, en ze zal ongetwijfeld gelijk hebben als ze van Madeleine Manderyck, Jan Van Damme en Zsuzsanna Van Ruyven-Zeman zegt dat ze “allen [gelden] als ware topspecialisten op het vlak van de glasschilderkunst, Van Diepenbeeck en/of de Sint-Pauluskerk”, maar wat mij betreft is het nummer XXII in de Phoebus Focus-serie toch een van de minder interessante. Getuige daarvan (voor mij toch, al kan u dat niet zien) is het feit dat ik nauwelijks stukken tekst aangeduid heb die ik het citeren waard of minstens nuttig om te gebruiken voor deze bespreking vond en dat terwijl ik wel degelijk waardering heb voor mooie glasramen en ze, ondanks het feit dat ik geen christen ben (ik hoef me niet te laten ontdopen om te weten dat ik dat niet ben), voor mij een van de redenen zijn waarom ik telkens weer kerken binnen loop. De enige stukken die ik werkelijk interessant vond waren dat over Van Diepenbeecks carrièreswitch, dat over de Bossche immigranten, en dat over Het metier van de glasschilder. En helaas wordt in die stukken niet echt diep ingegaan op de genoemde zaken.

Van Diepenbeeck weigerde in 1636 “ouderman” van het Antwerpse glazeniersambacht te worden, “omdat hij niet langer de ambitie had als glasschilder werkzaam te zijn, maar als kunstschilder” en schreef zich in 1638-1639 ook effectief in “als meester-schilder in het schildersambacht van dezelfde Sint-Lucasgilde”, maar in 1642 weigerde hij een benoeming tot opperdeken dáárvan en ging zich vervolgens, op een paar schilderijen en een viertal glasramen voor de Antwerpse Sint-Jacobskerk na, verder bezighouden met… “ontwerpersactiviteit voor prenten en wandtapijten”. “Hij zorgde als glasschilder voor een ongekende vernieuwing. Geïnspireerd door Rubens paste hij diens methode van olieverfschetsen op paneel toe en introduceerde hij de barokke vormentaal in de glasramen die hij ontwierp voor Antwerpse kerken en kloosters”, maar wou zich kennelijk toch liever bezighouden met schilderijen en nog liever met prenten en wandtapijten. Ík word dan, zo ben ik nu eenmaal, nieuwsgierig naar het waaróm van die “carrièreswitch”, maar de auteurs weten daar ofwel niks over te melden of hebben er geen onderzoek naar gedaan.

Bij de Bossche immigranten worden in de eerste plaats Theodoor Van Thulden, “waardige opvolger van de monumentale barokstijl die Van Diepenbeeck had geïntroduceerd”, en tweedens Jan De Labaer, “als ontwerper (…) minder begaafd dan zijn twee streekgenoten, maar technisch (…) een uitmuntend glasschilder”, genoemd, maar behalve een van ver gefotografeerd glasraam uit de Sint-Michiel- en Sint-Goedelekathedraal (Brussel) en een schervenraam met daarin stukken uit de verloren gegane Intrede van Christus in Jeruzalem krijgen we van hen geen werk te zien. Een euvel dat niet goed gemaakt wordt door in het laatste kwart van het boekje toch nog een mooi glasraam van een “Onbekende meester”, een in zijn geheel gefotografeerd raam uit de Sint-Jacobskerk “toegeschreven aan Abraham Van Diepenbeeck” (meteen het enige dat van hem bewaard zou zijn), en een tweede schervenraam met stukken uit andere glasramen van Van Diepenbeeck weer te geven. Ik wéét dat het boek geen glasramen, maar een paar ontwerpen ervoor tot onderwerp heeft, maar als ook de inleider in haar Voorwoord een lans breekt voor glasramen, dan zouden er beslist wat méér in het boekje mogen staan, óók als er verder geen sporen meer te vinden zijn van Van Diepenbeecks eigen werk ter zake (bij het stukje Vermist: glasramencyclus had ik overigens óók al zo’n onbevredigd gevoel). En dat terwijl andere onderwerpen, zoals het stukje over Michael Ophovius, er net zo goed uit hadden mogen blijven: goed, die werd ook geboren in ‘s Hertogenbosch, leefde zoals Van Diepenbeeck een hele tijd te Antwerpen, en zijn grafmonument is te vinden in de reeds genoemde Sint-Pauluskerk (al overleed hij dan in Lier), maar toen de Antwerpse afdeling van zijn orde, die van de predikheren, bij Van Diepenbeeck de tien glasramen bestelde waarvan de in de titel genoemde Paulus gestenigd en Paulus gegeseld er twee waren, was hij voor zover ik begrepen heb geen prior meer van die afdeling en niet eens meer voltijds gevestigd in ‘t Stad.

En dan het ergste: over Het metier van de glasschilder weten de verzamelde auteurs niet meer dan een halve bladzijde tekst bij mekaar te pennen. In een serie waarin onder andere bladzijden lang ingegaan is op röntgenonderzoek van schilderijen, moet de lezer het wat dít onderwerp betreft kennelijk stellen met een soort Wikipedia-inleidinkje. Erger nog: Wikipedia weet méér in detail te vermelden over gebrandschilderd glas dan Madeleine Manderyck, Jan Van Damme en Zsuzsanna Van Ruyven-Zeman samen. Leuk dat even toegelicht wordt wat een “moneel” is – “een verticale stijl in een raamopening, die het oppervlak van het raam in lichten verdeelt” en wat we ons moeten voorstellen bij “raambruggen” – “horizontale ijzeren staven die het glasraam dragen” -, maar een zinsnede als “De glasstukken worden beschilderd met bruingrijze grisailleverf” is een inleiding tot een stukje over wat grisailleverf is; “Zilvergeel en sanguine (vleeskleur) worden met speciale glasverven uitgevoerd” zou de eerste zin van een bladzijde over de eigenschappen van glasverven kunnen zijn; en “Vervolgens worden ze in loodprofielen gevat en tot panelen samengevoegd” roept toch wel te beantwoorden vragen over loodprofielen op.

Bref, dit boekje lijkt me een goede reden om me wat verder te verdiepen in het onderwerp gebrandschilderd glas, maar is op zich een gemiste kans.

Björn Roose

dinsdag 19 september 2023

Allemaal poppenkast – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)

Allemaal poppenkast – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)
Bij mijn vorige bespreking van een boek van Jos Brink, met name die van Blij blijven, schreef ik: “Cursiefjes blijven voorlopig – en ik durf hopen ook nog langer, maar dat zal afhangen van wat ik op dat front nog allemaal aantref in kringwinkels en dergelijke – nog wel even een vast item in mijn boekbesprekingen, maar met deze Blij blijven ben ik op dit moment wel even aan het einde van de boeken in die categorie van Jos Brink gekomen. Niet dat er verder geen meer zijn – ik heb per slot van rekening eerder alleen nog maar zijn Stukje voor stukje besproken -, maar ik heb er (nog) geen andere in mijn bezit. En dat ene andere boek dat ik van hem heb, Handboek voor hulpsinterklazen, het laatste boek dat hij schreef (hij overleed vooraleer hij de drukproeven kon overlopen), moet – los van het feit dat het niet in de categorie Cursiefjes valt – nog minstens wachten tot rond – uiteraard – Sinterklaas.”

Die “(nog)” stond daar echter niet voor niks. Het voornemen blijft dus nog steeds binnen hier en een paar maanden aandacht te besteden aan zijn Handboek voor hulpsinterklazen, maar sinds februari van dit jaar kwam ik bij verschillende gelegenheden toch nog een tweetal boeken van de auteur tegen: de bespreking van Made in Holland volgt een dezer maanden (nadat ik het gelezen heb dus), de bespreking van Allemaal poppenkast (al duikt Sinterklaas ook dáárin op) krijgt u bij deze. Met dien verstande dat ik u voor wat de introductie tot de auteur betreft graag verwijs naar eerder genoemde reeds gepubliceerde besprekingen, dat ik u niet (nog eens) ga uitleggen wat cursiefjes zijn en waarom een bundeling ervan nauwelijks te bespreken valt (al is het dan een genre dat tegenwoordig helaas veel minder beoefent wordt), en dat u – als u die vorige besprekingen gelezen hebt – sowieso al weet dat ik van oordeel ben dat Brink ter zake zeer bedreven was. Dat toonde hij ook met de vierenveertig stukkies in deze in 1981 bij Teleboek verschenen bundel weer aan.

Vierenveertig cursiefjes over Dierendag (nauwelijks een ding in Vlaanderen, maar wel in Nederland), kaal worden, advertenties, loodgieters, de natuur, nieuwsgierigheid, treinen, geloven, zijn oude school, het huwelijk, enzovoort, waarin hij niet alleen aantoont van vaak alledaagse situaties werkelijk een verhaal(tje) te kunnen maken, maar ook met taal speelt op een manier waarop bijvoorbeeld de ter zake veel bekendere Simon Carmiggelt dat nooit of nauwelijks ooit heeft gedaan. Vondsten als deze zijn typisch voor Brink: “Op het gevaar af dat u gaat denken dat ik reeds op jeugdige leeftijd ernstig dement aan het worden ben, geef ik toe dat ik al koutend uren met mijn huisdier zoekbreng. Meestal helpt ze me eraan herinneren dat ik me ijlings naar de drankboer dien te reppen ten einde de voorraad whisky aan te vullen. Ze práát me als het ware naar de fles toe, want ze is een poes-alleen, dus slechts van mij kan ze een kater verwachten.” Vondsten als dié en humor op zijn eigen kap: “(…) alles wat bij andere mensen bijdraagt tot nóg meer geluk en warmte, haardrogers, polaroidcamera’s, elektrische tandenborstels en washandjesspanners, gaat bij mij binnen een week kapot, of ontploft al nog vóór ik het winkelpand heb verlaten. Dat kleeft aan me en ik ben eraan gewend. Ik weet dat ik de enige niet ben: je herkent lotgenoten op straat. Ze lopen met een lichtelijk slepende tred, afhangende schouders en een holle rug. Hun hele wezen straalt iets uit van: mij kan niks meer gebeuren, juist omdat álles hun gebeurt. Zo ben ik ook. Op het scherm en in het theater acteer ik een viefheid van jewelste, maar in werkelijkheid word ik onder mijn smoking overeind gehouden met hardleren korsetten en rugbaleinen, schoudervullingen en kin-ophouders. Zo draai ik de mensen een rad voor de ogen, en thuisgekomen zak ik als een monatoetje op de bedrand neer.”

Vondsten ook soms die wie de jaren tachtig, ten laatste negentig niet heeft meegemaakt, laat staan de jaren ervoor, weinig meer zullen zeggen: “(…) ik ken een man die kaal werd alleen omdat hij zich er druk over maakte. En nu loopt hij rond met een toupet. Dat wil zeggen, hij dénkt dat het een toupet is. Ik voor mij geloof al z’n leven dat de fabrikant hem laat rondlopen met een hoogpolige tapijttegel op zijn bol. Je ziet dan ook al op kilometers afstand dat het een haarstuk is. Het gloeit groen op in het zonlicht en het wipt op de vreemdste plaatsen.” Maar wie heeft de jongste jaren nog zo’n dooie rat op iemands hoofd gezien? Welke man doet nog moeite zijn kaalheid te camoufleren onder een moumoute? Of het moest een ontsnappingskoning à la Jevgeni Prigozjin zijn, die het dan nog niet eens deed (of doet, wie weet staat ie een dezer jaren op uit de doden) om die kaalheid te camoufleren, maar om volkomen onherkenbaar te zijn.

En vondsten uiteraard die ook een Hans Teeuwen had kunnen gebruiken. Want laat ons wel wezen: een baby aanduiden als “een gesmolten E.T.” is bijzonder grappig, maar van werkstukken uit de boetseerclub zeggen dat “men [ze] het beste kan aanduiden als buitenbaarmoederlijke zwangerschappen” óók. Of van jezelf dat je een “door een dronkeman in elkaar geprutst bouwpakket” bent, of “een mengsel van mierezuur én het apelazarus dat ik mij schrok”, of dat je “uitputtend de verschillen [had] moeten doornemen tussen trompetnarcissen, fluitnarcissen, trombonenarcissen en ammehoelanarcissen”.

En dan, tussendoor, verwijzingen waaraan je merkt dat Brink behalve aan rond hossen op de bühne ook aan het lezen van boeken deed. Waar M. Vasalis opduikt bijvoorbeeld, met haar ode Aan een boom in het Vondelpark: “Bomen worden ziek en moeten dood. Maar Vasalis is onsterfelijk.” Of zich toen al bewust was van de golf van politieke correctheid die op gang aan het komen was: “We zongen eveneens een tekstje over een negerjongetje dat opzien baarde en van wie werd verondersteld dat zijn moeder hem nimmer hoefde te wassen, wat ons reuze gemakkelijk leek. Met dat soort liedekens hoef je vandaag de dag niet meer aan te komen, gezien onze zeer gemengde bevolking.” Of van de “specialisten”-praat waarmee “gewone” mensen aan de kant gezet worden: “‘O, Kareltje z’n plakboek…’ ‘Wij spreken liever van scrapalbum. Kijk, meneer eh… Bastenaken. Binnen het primaire kader van het basisonderwijs vindt een individualiserende planning plaats. Ik ben de man in het veld en u bent de exogene factor. Ouders, het gezin, vormen het supporting team, nietwaar? Zij zijn, in hun interne consistentie, onze feedback.’” (Feedback die, zo merkte ik gisteren, inmiddels zelfs door N-VA-gezinde leerkrachten niet meer aanvaard wordt als het bijvoorbeeld over seksuele opvoeding bij kleuters gaat, want de eindtermen gaan boven wat de ouders daarvan denken). Of dat hij af en toe niet zo héél ver van Carmiggelt staat, bijvoorbeeld als er een leurder aan zijn deur staat: “Ik had natuurlijk onmiddellijk moeten roepen: ‘Gaat heen rare oude man!’ of iets van gelijke strekking. Ik ben daar te laf voor. Ik fluisterde daarentegen: ‘Nou meneer, dat loekt goed!’” Of als hij iets oneetbaars te eten krijgt: “Als toetje had de schat een goedbedoeld mokkapuddinkje vervaardigd, met zelfgebakken strooisel erop. Van gebrande suiker. Het leek wel glas. Ik had net zo goed een bierpul kunnen verbrijzelen en naar binnen proppen. En lafaard als ik ben, riep ik voortdurend dat het héérlijk was. Vandaar die tweede uitnodiging.” Niét op Carmiggelt lijken, zou in dat geval natuurlijk het eerlijkste zijn, maar dan zou je verder ook geen verhaal te vertellen hebben. En laat mij eerlijk zijn: als Brink het heeft over nooit open doen als er gebeld wordt, geen ramen lappen, en gepruts met contactlijm, dan sta ik op mijn beurt niet ver van Brink…

Björn Roose

vrijdag 15 september 2023

Die sterbende Jagd – Gerd Gaiser (boekbespreking door Björn Roose)

Die sterbende Jagd – Gerd Gaiser (boekbespreking door Björn Roose)
Het is zeker niet zo dat élk Duits boek dat in mijn kasten terechtkomt, of alleen maar in mijn handen, “de” oorlog als onderwerp heeft, maar Die sterbende Jagd van Gerd Gaiser is toch ook weer niet het eerste dat in die categorie valt en het zal – dat kan ik nu al zeggen, al ben ik nog bezig met de lezing ervan – in de komende paar weken ook niet het laatste dergelijke boek zijn dat ik bespreek. Binnenkort volgen er nog twee: Zeitbombe Jonastal van Edgar Mayer en Thomas Mehner en Zehn Tage im Juli van Günter Lucks en Harald Stutte.

Puur toeval eigenlijk – ik werd die laatste twee boeken spontaan uitgeleend door een oude vriend -, maar gezien de verbanden, in het ene geval figuurlijk, in het andere letterlijk, kan ook hiér weer aan het bestaan van zo’n toeval getwijfeld worden: Zeitbombe Jonastal gaat (wie een béétje Duits kent, had dat al door) over een tijdbom, Zehn Tage im Juli gaat over de vernietigingsaanvallen van de Geallieerden tegenover de burgerbevolking van de Duitse stad Hamburg, en Die sterbende Jagd gaat over het naarmate het boek vordert steeds naderbij tikken van het einde van een eskader jachtvliegers dat onder andere tot taak heeft zo’n vernietigingsaanvallen te pareren. Een onderwerp waarin de auteur Gerd Gaiser zonder meer volkomen thuis was.

Gaiser, geboren in 1908 in Oberriexingen (net boven Stuttgart) en in 1976 overleden in Reutlingen (net onder Stuttgart), was dan namelijk wel leraar van opleiding en zou dat na “de” oorlog ook opnieuw worden, maar de latere professor Kunstpedagogiek aan de Pedagogische Hogeschool van Reutlingen was ook reserveluitenant en diende vanaf 1941 bij achtereenvolgens Jagdgeschwader 27, Jagdgeschwader 1 en Jagdgeschwader 11, en werd vervolgens Dritter Generalstabsoffizier in de staf van de Jagdfliegerführer voor Roemenië en ten slotte, in 1944, in de staf van die voor Boven-Italië. Dat hij daar het einde van de oorlog meemaakte en in krijgsgevangenschap ging, vertel ik er voor de volledigheid bij, maar doet uiteraard niet af aan zijn kennis over jachteskaders, ofte Jagdfliegergeschwader, ofte Jagdgeschwader, ofte kortweg, iets poëtischer, Jagden.

Poëtischer inderdaad, want de leraar, professor, en (tussen haakjes) schilder, was behalve dát ook dichter en schrijver. In 1941 verscheen van hem de dichtbundel Reiter am Himmel, door literatuurcritici wellicht terecht – ik weet het niet, ik heb hem niet gelezen – weggezet als “Reichslyrik” en een “Parteinahme für den Nationalsozialismus”, maar die kritiek klonk al veel minder luid toen in 1953 voorliggend Die sterbende Jagd werd gepubliceerd. Een aantal van zijn opponenten bléven (zo gaat dat nu eenmaal bij wie mensen niet het genoegen gunt te evolueren) hem natuurlijk duiden als “nationalsozialistisch vorbelastet”, en wilden in essentie alléén maar Heinrich Böll (van wie ik eerder Huizen zonder vaders, De nalatenschap, Meningen van een clown, Groepsfoto met dame, en Biljarten om half tien besprak) als aanvaardbare moderne auteur beschouwen, maar vanaf 1951 tot in het jaar van zijn overlijden haalde hij toch een aantal literaire prijzen binnen (de Fontane-Preis, de Preis der Bayerischen Akademie der Schönen Künste, de Immermann-Preis, de Wilhelm-Raabe-Preis, en de Verdienstmedaille des Landes Baden-Württemberg), vonden zijn werken de weg naar anthologieën en schoolleesboeken en tot 1990 (met de opvolger van Die sterbende Jagd, Schlussball) ook naar regelmatige herdrukken.

Van de kleine twintig werken die tot dat, ondanks zijn voorgeschiedenis tot stand komende en toch vrij lang durende, succes zouden bijdragen, wordt Die sterbende Jagd, samen met Schlussball, als het beste beschouwd. Hij toonde zich mét dit boek, aldus Wikipedia, als – en ik vertaal het even voor u – “vertegenwoordiger van de moderne literatuur”, die zich “van symbolische en expressionistische stijlmiddelen bediende” in een boek waarin “de oorlog in de lucht caleidoscopisch, in talrijke stukken en met een wisselende focus wordt weergegeven”. Dat klopt (en ieder die dit werk leest, zal dat kunnen bevestigen), maar ook de verder weergegeven kritiek over een aantal van zijn andere boeken doet dat: de personages worden in al dat expressionistische en symbolische geweld nauwelijks uitgewerkt, en – al zal dat ongetwijfeld ten dele ook aan mijn Duits liggen – de stijl is zo allesoverheersend, de atmosfeer zo “dicht”, dat het boek nooit aangenaam om lezen wordt. Telkens als je zelfs maar het gevoel hebt dat je ‘in’ de personages gaat komen, dat de actie nu eens lekker (al is dat in dit geval wellicht niet het meest toepasselijke woord) loopt, komt er weer een einde aan het hoofdstuk, verspring je naar een andere plaats, naar een ander personage, naar een ander moment. En die komen dan wel allemaal samen, maar zelfs dát niet volledig en niet uitmondend in een ‘rustig’ hoofdstuk. Wat zonde is, want een intro als deze is echt wel de moeite waard: “Als Cornils, genannt der Fähnrich, an seinen Rottenflieger durchgab, dass er versuche, zum Platz umzukehren, stand ihm schon die Kabine voll Rauch. Sehr schnell fiel nach der Kehrtkurve die Umdrehungszahl. Cornils schloss den Brandhahn; schon hatte er viel Höhe verloren; keine Rede davon, dass er sich halten konnte. Da sah er ein, dass er aufs Wasser herunter musste. Er zog die Sprengladung ab, welche die kabinenhaube öffnete, und setzte auf, ohne das Fahrwerk auszufahren und ohne Trimmung und Landeklappen zu verstellen. Der Aufprall war hart, Cornils schlug, obwohl ihn die Gurte hielten, mit dem Gesicht an, es funkte in seinen Schwindel wie von einem Knüttelhieb, und sofort spürte er Blut zwischen den Zähnen. Vielleicht vierzig Meter schoss die Maschine auf dem Wasser entlang und kippte dann über die Schnauze. Cornils, halb von Besinnung, riss die Sitzgurte auf, kam frei und strudelte nach oben.

Als je het in een film zou zien, zou je, zeker als het meteen helemaal in het begin gebeurde, al doodnerveus worden bij de gedachte aan wat de rest van de film aan actie zou bieden. Maar het moge van het stilistisch bijzondere van dit werk getuigen dat het tweede hoofdstuk dan begint met: “Cornils lag also im Bach, wie die Umgangssprache es nannte: keine bedeutende Persönlichkeit, noch berufen, künftig eine Rolle zu spielen, weiter nichts als ein kleiner Flugzeugführer im Unteroffiziersrang. Sein Unfall war nicht angenehm und konnte mörderisch werden für den Betroffenen, aber aussergewöhnlich war dieser Unfall nicht und hätte jeden anderen auch treffen können, er kam an so manchen aus diesen Staffeln, die über See zu fliegen gezwungen waren. Auf dem Lande hätte es eine simple Bauchlandung abgesetzt”. Van vol gas naar vol op de rem in een paar bladzijden tijd, een fenomeen dat het hele boek lang duurt. Een fenomeen waar je als lezer toch wel een beetje zeeziek van wordt, ook al dein je dan niet mee op die zee daar nabij Randvig (“kaum ein Platz, es war eine Auwiese”), dat stuk Noordzee ingesloten tussen Noorwegen, Zweden en Denemarken dat ook het Skagerrak wordt genoemd en dat nu nog steeds vergiftigd is met arseen omdat de Geallieerden daar in de jaren ná de oorlog opzettelijk verschillende schepen geladen met munitie en chemische wapens van nationaal-socialistisch Duitsland tot zinken hebben gebracht.

Enfin, we gaan hier niet dié geschiedenis uit de doeken doen, net zomin als we dat gaan doen met de geschiedenis van de jachteskaders in dat gebied. Het volstaat te zeggen dat die niet alleen door ongevallen, maar ook toenemend door vijandelijke aanvallen op in de buurt gelegen steden (Schaaken nabij Königsberg, bijvoorbeeld) uitgedund werden, dat daarbij de piloten maar al te vaak sneuvelden (daar ook steeds vaker met ondankbaarheid voor beloond door het oppercommando-met-snorretje – “Das Wort Feigheit war nicht benutzt, aber stand zwischen den Zeilen.”), en dat Die sterbende Jagd dan ook een titel is die de lading dekt: “Das war ein gewisser Tag im September, der Tag, an dem die schlacht um die Insel verloren ging, der Tag, an dem plötzlich der Himmel so voll hing, obwohl dort niemand mehr viel erwarten konnte, und das Wetter auch gegen uns war, und wir die Kämpfer im Stich lassen mussten, damit überhaupt noch etwas nach Hause kam. Damals war es aus; und sagen Sie selbst, was ist denn seither geschehen? Nichts. Höchtstens Trugschlüsse und Vorspiegelungen. Alles versaut, das Hauptstück ist vorbei, das Nachspiel hat angefangen. Wir sind das Nachspiel.” Ook in bredere zin trouwens: de hele Jagd van Adolf Hitler, zó succesvol in de beginjaren, ging ten onder aan gebrek aan materiaal, de daardoor ontstane onmogelijkheid zich snel aan de nieuwe omstandigheden aan te passen, en uiteindelijk ook tekort aan mensen die nog konden opgeofferd worden in een alsmaar uitzichtlozer… verdedigingsoorlog. “Tausend Jäger, die zu jeder Stunde am Himmel hängen konnten, hätten den Gegner vielleicht aufgehalten. Aber diese Jäger waren nicht da. Der General hatte sie nicht bekommen, der um diese Jäger einen erbitterten und verzehrenden Kampf geführt hatte. Man hatte sich auf etwas verlassen, solange der Gegner zurückhielt, auf eine neue Waffe, auf Erprobungen, auf ein Mirakel, auf ein Ingenium. Jetzt war es zu spät geworden.” En alles wat individuele mensen voor die achtergrond staand ondernamen, leek steeds zinlozer. Vechten, in gebombardeerde gebieden op zoek gaan naar familieleden, proberen nog een beetje een aangenaam leven te leiden. “Eine Schlacht ohne Aussicht für sie, sie konnten sie nicht gewinnen; sie war schon verloren, als sie begann. Das wussten weinige, denn sie waren gewöhnt worden zu siegen; sie taten das Ihre und Nächste und sahen nicht alles zugleich.” En dat alles voor “de” vrede uiteraard (gaan niet alle gevechten op een bizarre manier om “de” vrede?): “Der Friede? Worin besteht der Friede? Ranglisten und Beförderungen, verhinderter Ehrgeiz, Lügen, Warenhäuser, Zwischenhandel und organisierte Verdauung. Einer macht den anderen fertig, damit er selbst besser lebt. Kann er es nicht, kauft er ihn , und das heisst dann Gemeinschaft. Der Alltag, von Hass und Gereitzheiten keuchend; Tobsüchte über Lächerlichtkeiten, die nicht klappen, über lästige Einladungen und verspätete Mahlzeiten. Und im Keller die Bestien, die man aussperrt und die gern heraufmöchten. Das alles erhalten, das wiederherstellen? Ist das die Opfer wert, die da fallen? Warum fallen sie und wofür? Etwas, das man damit bezahlen könnte: so etwas Teures gibt es überhaupt nicht.

Maar dát, dat alle gewelddadige offers in naam van de vrede sowieso te duur zijn, dát hebben we helaas nog steeds niet geleerd. En zolang er mensen zijn die zich kunnen veroorloven het leven van anderen te offeren voor hun eigen doelen, hun eigen zeggenschap over een stuk grond, hun eigen versie van “vrede”, zal dat helaas ook niet veranderen: “Es waren Einheiten, die zum alsbaldigen Verbrauch bestimmt waren, und die Männer in ihnen zogen mit, tapfere Männer, weil sie ohne Hoffnungen und die meisten mit bitteren Herzen gingen, sie wollten es durchstehen, weil sich einer vor dem andern nicht schämen wollte. Sie fielen, und bei wem noch Zeit dazu war, der wurde eingescharrt neben der Rollbahn, und die Schlacht rückte nach, und die Gleisketten der Schlacht wühlten ihn aus und zerrten hin und her, was von ihm übrig war, und verdammt und verflucht sollen die sein, die es noch einmal ebenso kommen lassen.”, schrijft Gaiser, en zelfs voor piloten is er geen eer meer aan doden of zich laten doden: “Das Turnieren hat aufgehört, sagte Frenssen, das Aussuchen des Gegners, das Abwarten und Annehmen oder Verweigern des Gefechts. Jetzt ist die Masse im Spiel, und die Masse drüben an Bord, das sind keine Flieger; das sind Schützen, die in Kampfständen abgeschnallt stehen, es ist Infanterie in der Luft. Ihn müsst selbst Masse bilden.” Want dat is wat wij voor de machthebbers zijn, massa. Voor verkiezingen, voor het laten draaien van de economie, voor oorlogen, het maakt niet uit: alles wat nodig is, is een voldoende groot aantal idioten. Vervangbare idioten: “Der Stabsarzt war rasch gerufen, der Doktor Winckelmann mit dem zerhackten Gesicht. Er holte ihn heim, und nachdem er die beiden Durschschüsse durch Schenkel und Lenden untersucht hatte, schüttelte er den Kopf. Ein Mann, der mit derart furchtbaren Wunden noch einen Absprung bestanden und das Boot unter sich gebracht habe, der habe mehr Leben besessen als andere. Der Hauptmann Vehlgast war nicht mehr da, um zu sehen, dass de Bruyn sich Mühe gegeben hatte. Die Staffel bekam einen anderen Kapitän.

Björn Roose

dinsdag 12 september 2023

De koninkrijken van Midden-Europa – Martyn Rady (boekbespreking door Björn Roose)

De koninkrijken van Midden-Europa – Martyn Rady (boekbespreking door Björn Roose)
Wie mijn boekbesprekingen zo’n beetje volgt én een goed geheugen heeft, zal zich misschien herinneren dat ik iets meer dan twee jaar geleden, op 24 april 2021, óók al een boek van Martyn Rady besprak: De Habsburgers – De opkomst en ondergang van een wereldmacht. Zelfs wie zich dat niet herinnert – dat komt voor in de beste families -, kan er in ieder geval die bespreking op naslaan en tot de conclusie komen dat ik zeer tevreden was met de aankoop van dat boek én de lezing ervan. Een conclusie die ook zal kunnen getrokken worden naar aanleiding van mijn bespreking van voorliggend De koninkrijken van Midden-Europa, ook al is de ondertitel dan nauwkeuriger in zijn omschrijving van het onderwerp: Een nieuwe geschiedenis van het hart van Europa. Dat hart is namelijk, zoals zo’n beetje heel Europa (zo niet werkelijk héél Europa), inderdaad op een zeker moment en doorgaans voor een lange periode gevuld geweest met koninkrijken, maar deze geschiedenis begint noch eindigt met die koninkrijken. Eindigen doet ze in het nu, met de obligate sneer naar Rusland, dat “in 2022 Oekraïne binnen[viel] en (…) de grootste oorlog in Europa sinds 1945 [begon]” (historici of all people zouden moeten in gedachten houden dat een situatie terdege beoordelen moeilijk gaat zonder de nodige historische afstand en dat er tussen nu en 2022 verre van voldoende historische afstand ligt), beginnen – toch na de inleiding – met Het Romeinse Rijk, de Hunnen en het Nibelungenlied. Om precies te zijn met Ovidius, dus zo’n tweeduizend jaar geleden. Het zal duidelijk zijn dat de periode van de koninkrijken binnen die tijdspanne vrij groot was, maar ook dat De koninkrijken van Midden-Europa onmogelijk dezelfde lading kan dekken als Een nieuwe geschiedenis van het hart van Europa. Enfin, niet alleen seks verkoopt, koekendozen doen dat ook, vooral die met royals erop, en ook aan mensen met een zekere geschiedkundige interesse.

Andere verkoopsargumenten in dit boek zijn echter veel belangrijker. De gehanteerde definitie van ‘Midden-Europa’ bijvoorbeeld, een definitie die doorheen de geschiedenis nogal eens opgerekt of ingekrompen is, naargelang dat goed uitkwam of naargelang de hoed van de verteller stond. Zoals Rady in zijn inleiding aangeeft: “af en toe hoorde België er ook bij, evenals de Elzas en Lotharingen, en of Polen er al dan niet toe behoorde, hing ervan af of de staat op dat moment werkelijk bestond”. Een gebrek aan beginselvastheid waartegenover Rady dit stelt: “Deze geschiedenis van Midden-Europa is uniek omdat hierin de twee helften van de regio zijn gecombineerd, terwijl historici ze gewoonlijk apart behandelen als Duitsland en oostelijk Midden-Europa, terwijl Oostenrijk soms tot de ene, dan weer tot de andere regio wordt gerekend. Niet nationale geschiedenissen worden hierin op de voorgrond gezet, maar de grotendeels vergeten verhalen van het verleden, van koninkrijken en hertogdommen die ooit groot waren, maar waarvan de herinnering is verdrongen door geschiedenissen die de natiestaat als uitgangspunt hebben genomen. Dit boek gaat ruwweg over het gebied dat nu het huidige Duitsland, Polen, Hongarije, Oostenrijk, Slovenië en het westen van Roemenië of Transsylvanië beslaat, maar het bereik is net zo fluïde als de historische delen van Midden-Europa en dringt af en toe ook door in het territoir van hedendaags Oekraïne, Kroatië, Zwitserland en de Baltische staten”. Als je dat “huidige Duitsland” niet te nauw neemt, zou je dus inderdaad zélfs een deel van hedendaags belgië bij de zaak kunnen betrekken - de Oostkantons zijn niet zomaar Duitstalig en kwamen pas in 1920 als vergoeding voor de geleden oorlogsschade in belgië te liggen -, maar dat stukje van wat het historische Duitsland is geweest of de geschiedenis ervan binnen belgië, komt (voor zover ik me herinner) in het boek niet ter sprake.

In tegenstelling tot talloze andere stukken aardkluit en stukjes geschiedenis. Beweren dat Rady met dit boek een alomvattende geschiedenis van Midden-Europa heeft neergepend, zou overdreven zijn – de literatuurlijst op het einde van het boek is niet zomaar twaalf bladzijden lang en de Noten zo’n vijftig -, maar hij heeft – in de resterende 530 pagina’s – toch wel een bijzonder knappe prestatie ter zake geleverd, vlot geschreven, aandacht bestedend aan belangrijke (deel)aspecten uit verschillende tijdsperiodes, in detail gaand (bijvoorbeeld over de zigeuners in het gebied of over de joden aldaar, maar ook over het kameralisme, censuur of de eugenetische wetenschap/kwakzalverij), maar toch nergens het overzicht verliezend. Dat in detail gaan, maar het overzicht niet verliezen, is dan ook zo ongeveer het enige wat je hem als lezer kan verwijten: je komt massa’s feiten en feitjes tegen waarover je nog méér zou willen lezen, maar waar hij – de trein van de geschiedenis dendert nu eenmaal voort – noodgedwongen niet verder kan op ingaan. Veel van de in de literatuurlijst genoemde bronnen zijn echter (vrij) recent, zij het ook vaak Engelstalig, dus daar valt voor de lezer die wat op zijn honger blijft zitten misschien soelaas te halen. Beter in het Engels in ieder geval dan dat je bronnen moet gaan raadplegen in de talen van de gebieden waarover ze handelen: “Duits kan voor een bezoeker wel eens moeilijk te volgen zijn vanwege de gewoonte om de luisteraar tot aan het einde van de zin in het ongewisse te laten over het relevante werkwoord. Maar verder naar het oosten worden de talen onbegrijpelijk, worden ze geschreven met een overvloed aan medeklinkers, rare diakritische tekens en hier en daar zelfs een afwijkend alfabet.” Drie jaar avondschool Hongaars gevolgd en recentelijk ook een paar keer Tsjechië aangedaan hebbend, kan ik zulks absoluut beamen. Wat niet wil zeggen dat de wereld er achter volkomen anders is dan de onze: “Haal de taal weg of, beter nog, maak haar begrijpelijk en we komen snel in een wereld die, net als Midden-Europa zelf, een mengsel onthult van overeenkomst en verschil.” En beide zijn interessant.

Hoé interessant? Ongeveer tienduizend citaten interessant. Goed, da’s wat overdreven, want als ik een boek lees en interessante passages aanduid, wéét ik heus wel dat ik dat doe om ze ook werkelijk te gebruiken in een bespreking, maar het zijn er ook in dít geval weer veel te veel geworden. Ik probeer u dus een beetje te sparen als ik er toch een aantal aanhaal. Bijvoorbeeld, omdat dát toch wel een belangrijk fenomeen is, over overeenkomsten en verschillen tussen de diverse volkeren van Midden-Europa: “Na de vijfde eeuw breidden de oorspronkelijk een Germaanse taal sprekende Franken, die zich eerder al in Noord-Frankrijk hadden gevestigd, hun macht uit over de oude Romeinse provincie Gallië en drongen ook oostwaarts over de Rijn op. Vanaf de zevende eeuw waren ze in Midden-Europa buren van Slavische stammen. Een nieuw Midden-Europa werd geboren onder Frankisch leiderschap. Frankisch Midden-Europa was taalkundig een mengsel van sprekers van Germaanse en Slavische talen. Hier kwamen de Hongaren bij, met hun aan geen van beide families verwante taal, die aan het einde van de negende eeuw in de Karpaten arriveerden. In de loop van de tijd namen Franken, Germanen, Slaven en Hongaren een overeenkomstige code over van koningschap, katholicisme, wetgeving, ridderschap en ridderlijkheid. Maar vreemd genoeg was de code doordrenkt van de nagedachtenis aan de Hunnen. Een overeenkomstige literaire erfenis verbond de verschillende volkeren van Midden-Europa, die op de invasie van de Hunnen terugkeken als een doorslaggevend moment in hun ontwikkeling.” En dan niet in de zin van een gemeenschappelijk verzet tegen die invasie: “Veel van de Germaanse stammen hier hadden aan Attila’s kant gevochten en hun afstammelingen koesterden romantische verhalen over het doen en laten van de Hunnen en de daden die in hun dienst waren verricht. Het thema van deze legenden waren de laatste dagen van het hof van Bourgondië in Worms, voor de vernietiging door de Hunnen in 437, en de verhalen over paleisintriges in de hoofdstad van de Hunnen, Esztergom (nu in Hongarije), waar Attila heerste onder de naam Etzel, samen met de Ostrogotische heerser Theodoric (Dietrich). Deze historische fragmenten raakten ondergesneeuwd door andere verhalen – over de daden van de legendarische Siegfried en zijn dood door moord, en van de wraak die werd gepland door zijn Bourgondische weduwe Kriemhild, die Attila’s fictieve echtgenote werd. Deze verhalen, die in liederen en vertellingen werden doorgegeven, werden later samengebracht in het epische gedicht het Nibelungenlied.” Het Nibelungenlied, inderdaad, een ‘lied’ waaraan alleen al boeken kunnen gewijd worden en waarover Rady het een bladzijde later al niet meer heeft. Om maar één voorbeeld aan te halen inzake wat ik eerder schreef over al die geschiedenissen waarvoor Rady en passant je interesse (weer) opwekt.

U bent van me gewoon dat ik na zó’n opmerking kwansuis verderga met een zin in de aard van “Zoals hij dat ook doet met het arianisme, de Merovingers, de Karolingers (en hoe die laatsten het roer overnamen van die eersten), ‘een Christusbeeld met een wel erg lange fallus’, monniken die hun oogleden lieten tatoeëren, de olifant van Karel de Grote”, enzovoort, enzoverder, maar gezien zelfs dát soort zinnen ons amper een paar bladzijden verder brengt in dit boek, ga ik dat nu eens niét doen, net zomin als ik aandacht ga besteden aan mogelijk sporadisch voorkomende fouten (zoals het jaartal 1747 op pagina 43) of het feit dat de in het boek opgenomen kaartjes beter ‘leesbaar’ zouden geweest zijn in kleurendruk (wat uiteraard ook een meerkost zou veroorzaakt hebben). De oorsprong van de Slaven (“nog steeds een raadsel”), van de Avaren (“net zo raadselachtig als die van de Slaven, hoewel we in het geval van de Avaren niet eens weten welke taal ze spraken”, wat hen niet belette de stijgbeugel én een nieuwe, virulente vorm van lepra mee te brengen naar Europa), of van de Hongaren (“al net zo duister als die van de Slaven”) bijvoorbeeld zijn, zoals zoveel in dit boek, als onderwerp een boek op zichzelf waard, dus wat ga ik daar uitgebreid over zitten citeren? Daarover of over... – nee, grapje, ik ga écht geen ellenlange opsommingen in deze boekbespreking opnemen, beloofd is beloofd.

Wat ik dan weer wél nog graag meegeef, is het feit dat Rady behalve vlot (wat ik al eerder schreef) bij momenten ook ronduit humoristisch schrijft. Als ik zoiets lees als “Het was absoluut een schitterende ceremonie, slechts bezoedeld door een mislukte poging tot moord, waarvan men toendertijd de afgezette paus Gregorius de schuld gaf”, zónder dat de auteur op die moordpoging zelfs maar één zin lang verder ingaat, dan ga ik er in ieder geval van uit dat het komische effect niet onbedoeld is. Als ik lees dat de ministerialen “de stijl van de edelen [kopieerden] en (…) hun eigen kasteel [bouwden], waarna ze zich gingen noemen naar hun hoofdverblijfplaats voorafgegaan door von, (…) een familiewapen [lieten] ontwerpen en (…) ruzie [maakten] met de buren”, denk ik dat hetzelfde uitgangspunt terecht is. Als ik – ten slotte, want anders ben ik tóch weer uitgebreid aan het opsommen – lees dat “geschiedkundigen schatten dat er binnen de grenzen van hedendaags Duitsland nog zo’n vijfentwintigduizend kastelen te vinden zijn, maar [dat] men (…) pas net begonnen [is] met tellen” lijkt het me niet onmogelijk dat Rady ook dáár een wisecrack heeft neergeschreven. En dan zijn we alles samen, tussen het eerste en het derde voorbeeld, weerom maar een paar bladzijden verder gekomen.

Zonder dus stil te staan bij landdagen (in Hongarije soms bijgewoond door meer dan tienduizend edelen), Wladislaus IV de Ellenlange (“zo lang als een el, ook wel de Korte genoemd omdat hij zo klein was), Middeleeuws Europa als “thuis van gemeenschappelijk bestuur, van experimenten met de republiek, van initiatieven van onderaf, die tegen het verhaal van staatsvorming van bovenaf en van de consolidatie van territoria indruisten”), de Hanze, de gebroeders Grimm (die ook al terzijde passeerden bij mijn bespreking van Libuše Moníková’s De façade), of – een volk waaraan Rady terecht toch ook enige aandacht wijdt - de Friezen (met in hun wet de erkenning van door familievetes veroorzaakte “meer dan vierhonderd mogelijke verwondingen (…), van de amputatie van een vingertopje tot een angstaanjagende reeks verwondingen die de mannelijke geslachtsdelen konden worden aangedaan”), schakel ik tot slot van deze boekbespreking dan ook graag over naar het laatste, koningsloze deel van dit De koninkrijken van Midden-Europa, dat grotendeels gewijd is aan de heerschappij van de Sovjets aldaar. Niet omdat de honderden tussenliggende bladzijden niet interessant zouden zijn, in tegendeel, maar omdat ik, behalve omdat ik beloofd heb geen eindeloze opsommingen in deze bespreking op te nemen (een belofte die me echt pijn doet en die ik daarom niet al te vaak ga doen), zoals u wellicht weet, behalve een zekere belangstelling voor geschiedenis in het algemeen ook een bijzondere belangstelling voor de totalitaire systemen van deze wereld, in het bijzonder Europa, heb. Ik sla dus zelfs de vernedering van Compiègne, het dictaat van Trianon, de Weimarrepubliek (inclusief “Babylon Berlijn”), een toch wel interessant hoofdstuk over toenmalige distopische - en science-fictionliteratuur en dito film (Metropolis, Mann ist Mann, Utazás Faremidóba, Der Herr der Welt, Alraune, Das Kabinett des Dr. Caligari, R.U.R.), en fenomenen als het in 1941 nabij Jedwabne redden van een aantal joden door Duitse soldaten uit handen van een Poolse antisemitische meute, over om meteen bij communisten als de Hongaar Mátyás Rákosi uit te komen: “Nadat hij de grens [van Hongarije, noot van mij] was overgestoken, zag Rákosi hele menigten land- en fabrieksarbeiders (ongetwijfeld gedwongen) met spandoeken ter verwelkoming. Een week later stond hij naast Jozef Stalin op het Rode Plein waar de Sovjetleider de grote militaire parade inspecteerde die werd gehouden ter herdenking van de Russische Revolutie van 1917. Maar toen hij in Moskou op zoek ging naar oude vrienden, ontmoette hij schouderophalen en ontwijkende antwoorden. Bijna allemaal waren ze vermoord in Stalins zuivering van ingebeelde rivalen en verraders en hun namen waren uitgewist.” Een gegeven dat u, mutatis mutandis, ook al bent tegengekomen in mijn bespreking van Achter de Muur – Oost-Duitsland 1949-1990 van Katja Hoyer betreffende de Duitse communisten, al was Hoyer net iets minder grappig betreffende de “investeringen” van de Sovjets in de rest van het zogenaamde Oostblok: “Soms behandelde hij [Stalin, noot van mij] het als buit en nam hij hele fabrieken over of begon joint ventures, waarvoor een bezette staat het investeringskapitaal leverde waarna de Sovjet-Unie er met de productie vandoor ging.”

Ook uit dat hoofdstuk, Mátyás Rákosi, stalinistisch Midden-Europa en de onvrede, en de twee laatste, Communistisch Midden-Europa en de val en Postcommunisme, Slavoj Žižek en de les van Laibach, zou ik nog massa’s citaten kunnen aanhalen, onder andere over de in die laatste titel genoemde groep Laibach en het belang van gratis porno voor het kalmeren van opstandige gevoelens (iets waar mensen die in een kramp schieten als iemand zegt dat het geen slecht idee zou zijn af te kicken van porno best wel eens aandacht zouden aan mogen besteden), maar ik eindig graag met de gedwongen volksverhuizingen na de Tweede Wereldoorlog. Weliswaar een punt van vooral verschil en nauwelijks overeenkomst met wat in West-Europa na diezelfde oorlog gebeurde (al waren er bijvoorbeeld in Vlaanderen volop individuele mensen die door de staat gedwongen werden hun woonplaats te verlaten en er nooit meer mochten gaan wonen), maar toch maar ‘mooi’ georganiseerd met de instemming van het o zo vrije ‘Westen’: “Tijdens een bijeenkomst in Potsdam in juli 1945 kwamen de leiders van de geallieerden overeen dat alle Duitse minderheden gedeporteerd moesten worden naar Duitsland. De meeste Duitsers waren toch al westwaarts gevlucht om aan de optrekkende Sovjettroepen te ontkomen, terwijl de Poolse en de Tsjechoslowaakse regeringen al begonnen waren met wat toen ‘verplaatsingsacties’ werden genoemd. In totaal verhuisden twaalf en een half miljoen Duitsers, vrijwillig of gedwongen en vaak onder zware omstandigheden achter in vrachtwagens of onverwarmde veewagons. Meer dan een half miljoen Duitsers overleed. In Transsylvanië en het Roemeense Banaat werden zo’n tachtigduizend Duitsers, mannen en vrouwen, als nazicollaborateurs bijeengedreven en naar werkkampen in de Sovjet-Unie afgevoerd, waar een kwart van hen omkwam door verwaarlozing en ziekten. Maar niet alleen Duitsers waren in beweging. Hongaren werden verdreven uit Tsjechoslowakije, Joegoslavië en Transsylvanië en het Banaat, Slowaken uit Hongarije, Polen uit de nieuwe Sovjetrepublieken Oekraïne, Litouwen en Belarus, en Oekraïners, Belarussen en Litouwers uit Polen. Behalve Duitsers werden nog eens zo’n zeven miljoen mensen in heel Midden-Europa uit hun geboorteland verdreven, mensen die de resten uit hun eerdere leven in karren of op fietsen meesjorden of die met een enkele koffer achter in een vrachtauto werden gegooid. In Roemenië bleven ongeveer 1,6 miljoen Hongaren achter en in Tsjechoslowakije en in Joegoslavië ongeveer een half miljoen. Die enorme volksverhuizingen gaven Midden-Europa een overeenstemming tussen staat en natie die eerder had ontbroken. Staten en naties vielen nu min of meer samen, en daarmee was een van de bronnen van wrijving verdwenen die lang de betrekkingen tussen regeringen en volkeren hadden vertroebeld en bijgedragen aan Midden-Europa’s politieke instabiliteit. (…) Levens werden goedkoop of waardeloos geacht, lichamen behandeld als ruilmiddel, wreedheid was normaal geworden.” Wie denkt dat dat alles nu voorbij is, kan zich best eens verdiepen in wat nu al een aantal jaren tussen Rusland en Oekraïne betwist gebied is. De pogingen om dat gebied etnisch ‘duidelijker’ te krijgen, komen beslist niét alleen vanuit Rusland (nog los van het feit dat het etnische verschil tussen Russen en ‘Oekraïners’ niet eens zo groot is als dat tussen twee waterdruppels) en wie denkt dat het ‘Westen’ in deze wél noodzakelijk de kant van de good guys gekozen heeft, zou binnen een aantal jaren wel eens bedrogen uit kunnen komen. De ‘vriend’ van vandaag kan binnen hier en een paar jaar de nieuwe ‘vijand’ zijn. Onder andere daarvan getuigt ook de geschiedenis van De koninkrijken van Midden-Europa, een boek dat iedere euro en iedere minuut van uw tijd meer dan waard is.

Björn Roose

vrijdag 8 september 2023

De façade – Libuše Moníková (boekbespreking door Björn Roose)

De façade – Libuše Moníková (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb niet zo heel veel boeken van Tsjechische auteurs in mijn kasten liggen: behalve het voorliggende kan ik me eigenlijk alleen die van Franz Kafka voor de geest halen, en da’s – ondanks het feit dat ze er in Tsjechië wel op staan hem als Tsjechisch te beschouwen – dan nog niet écht zo. Tsjechië was immers – zoals ik ook al meegaf in mijn bespreking van zijn Kleine vertellingen - nog niet geconcipieerd toen hij in 1883 in Praag geboren werd en zou as such ook nooit tijdens zijn leven ontstaan. En toen de Eerste Tsjecho-Slowaakse Republiek het levenslicht zag, in 1918, werd hij wel automatisch Tsjecho-Slowaaks staatsburger, maar hij verbleef daar uiterst zelden: tot zijn dood in 1924 werkte hij voornamelijk in Duitsland en Oostenrijk (waar hij overleed in een sanatorium in Kierling, nabij Wenen). Hij schreef dan ook in het Duits.

Net zoals Libuše Moníková. Die werd op 30 augustus 1945, nog net voor het einde van de Tweede Wereldoorlog, geboren in hetzelfde Praag waar ook Kafka geboren werd, maar dat intussen hoofdstad van de Derde Tsjecho-Slowaakse Republiek geworden was. In die republiek werden in de jaren die daarop zouden volgen ruim drie miljoen etnische Duitsers – burgers, geen soldaten - met geweld onteigend en verdreven (iets waarvan ook in hedendaags Tsjechië nog steeds de gevolgen te zien zijn), maar dat belette niet dat Moníková van 1963 tot 1968 aan de Univerzita Karlova (tot 1918 Karls-Universität) Anglistiek en Germanistiek studeerde, er promoveerde in 1970 en in datzelfde jaar trouwde met een West-Duitse student. Gebruikmakend van haar bezoekersvisum voor de toenmalige BRD verliet ze vervolgens Tsjecho-Slowakije en verhuisde naar Göttingen (voor wie het zoekt: halverwege tussen Dortmund en Leipzig). “Die Übersiedlung geschah auch aus politischen Gründen”, staat dan te lezen op de Duitse Wikipedia (op de Nederlandstalige vind je niks over de auteur), en leidde er in ieder geval toe dat ze nooit in een andere taal dan het Duits zou publiceren.

Intussen is Moníková al bijna een kwarteeuw geleden overleden in Berlijn (waar ze begraven ligt op hetzelfde kerkhof als de gebroeders Grimm – een feit waarvan ik helaas niet op de hoogte was toen ik hún graven een aantal jaren geleden bezocht), maar de zes romans, twee essays en twee toneelstukken die ze tussen 1981 en 1997 schreef, leverden haar ook behalve onder andere twee Tsjechische onderscheidingen (van ná de val van het IJzeren Gordijn) en een Sloveense (idem, maar sneller) prijzen op als het Verdienstkreuz van de Bundesrepublik, het Arno-Schmidt-Stipendium, de Roswitha-Medaille van Bad Gandersheim, de Mainzer Stadtschreiber, de Literaturpreis van Berlijn en van Bremen, de Adelbert-von-Chamisso-Preis, de Franz-Kafka-Preis (toen nog uitgereikt in Klosterneuburg, de Oostenrijkse hoofdgemeente waartoe Kierling – zie eerder – behoort), en natuurlijk de Alfred-Döblin-Preis (bij de daaropvolgende editie uitgereikt voor het eerder door mij besproken Het sprookje van de laatste gedachte van Edgar Hilsenrath) voor nog niet gepubliceerde werken, in casu dit toen (in 1987) nog te verschijnen Die Fassade.

Bij de uitreiking van die laatstgenoemde prijs, wist auteur Friedrich Christian Delius volgens de achterflap van de in datzelfde jaar bij Van Gennep verschenen Nederlandse vertaling te melden: “De façade kan als kunstenaarsroman of als dorpsroman, als historische of als politieke, als reis- of ook als geleerdenroman gelezen worden. Er zit van allemaal iets in, maar pas de ongewone mengeling van ironische parabel en serieus uitgewerkte humor verleent het boek, naast literair meesterschap, zijn politieke doorslaggevendheid.” Veel etiketjes dus, maar niet één waar het boek werkelijk onder te vatten valt, een probleem dat Martin Lüdke, die de recensie voor Der Spiegel schreef, dan ook terecht als volgt oploste: “Libuše Moníková is er met De façade in geslaagd, een fantastisch rijk, slim, humoristisch boek te schrijven, dat vele facetten heeft en vol toespelingen en verwijzingen zit. Het is een zeer serieus en tegelijkertijd een zeer komisch boek”.

Zelf niet zo van etiketjes houdend, kan ik dat citaat van Lüdke in ieder geval wél beamen, zelfs al heb ik ongetwijfeld niet álle “toespelingen en verwijzingen” begrepen. Laat ons immers wel wezen: dit boek werd gepubliceerd in 1987, maar gaat over de toestand in Tsjechië en de (rest van) het toenmalige Oostblok in 1969, de toestand zoals die was kort nadat Jan Palach zichzelf uit protest tegen de Sovjet-bezetting van Tsjecho-Slowakije in brand had gestoken (na hem kwamen nog negen anderen die hetzelfde deden, maar behalve die van Jan Zajíc, de tweede in de rij, zijn hun namen veel minder in het collectieve geheugen blijven hangen), een bezetting die dan weer het antwoord vormde op de Praagse Lente van 1968. Iedereen die een béétje geïnteresseerd is in de geschiedenis van Midden-Europa, weet wat die Praagse Lente is, kent de naam Jan Palach (en bijvoorbeeld het feit dat in Luxemburg-stad een deel van de Place d’Armes naar hem genoemd is), maar verre van iedereen (en daar reken ik mezelf toe) is op de hoogte van álle feiten waarrond die Praagse Lente draaide (uiteindelijk was het niét zo dat Alexander Dubček het communisme overboord wou gooien, hij wou het alleen maar “liberaler” maken), noch van wat na de invasie bleef hangen aan onderhuidse spanningen, of van wat er allemaal gebeurde met de hoofdpersonages. Wie daar ook niet enigszins nieuwsgierig naar is, zal dus sowieso al een deel van die “toespelingen en verwijzingen” niet begrijpen.

Enfin, de lezer hoéft niet te weten dat de “eerste secretaris” waarnaar regelmatig verwezen wordt, de secretaris die een aantal stappen terug heeft moeten zetten en uiteindelijk ergens bij het Slowaakse Staatsbosbeheer terechtgekomen is als een soort boekhouder, genaamde Dubček is, om te begrijpen dat het hier om een aan de kant geschoven hogere functionaris van de communisten gaat. Net zomin als een mens de details hoeft te weten van, bijvoorbeeld, de Slowaakse Nationale Opstand tegen de nationaal-socialisten, “een rijkelijk late en slecht georganiseerde opstand, waarbij onverwacht veel partizanen in handen van de Duitsers zijn gevallen”, om te beseffen dat daaraan óók “verzetshelden” van het laatste uur zullen deelgenomen hebben, “verzetshelden” die eventueel voorheen ook dingen zullen gedaan hebben die minder goed zouden vallen op politiek-correcte magen, zelfs al zouden er politiek-correcte verontschuldigingen voor aangedragen worden: “(…) Men zou ook kunnen zeggen dat meneer Jirse af en toe de Gestapo had geïnformeerd, maar dat was soms ook overdreven, voorzover hij, Qvietone, wist van Jirse waren maar twee joodse families uit de omgeving op grond van zijn informatie gedeporteerd, en dat waren in onze tegenwoordige betekenis eigenlijk eerder zionisten”. Net zomin als de lezer alles hoeft te weten over Akademgorodok (zoek het toch maar op) of Siberië in het algemeen om de, zij het humoristisch gebrachte, kritiek op de “academische wereld” en de Sovjet-omgang met “nationaliteiten” te begrijpen.

En de lezer hoéft ook niet per se te weten dat het kasteel van Frýdlant écht bestaat om te weten dat wat beweerd wordt aan het begin van het verhaal, dat wat de kapstok is waaraan dit verhaal opgehangen is, gewoon klopt. Maar wie, zoals ikzelf afgelopen zomer (puur toevallig – ik had dit boek mee als vakantieliteratuur naar Tsjechië, maar was me er niet van bewust dat ik de centrale plaats van handeling ook ingepland had om te bezoeken), dat kasteel gezien heeft, mét zijn toegetakelde sgraffiti en zijn stellingen, met zijn verwijzing naar Franz Kafka (die het kasteel als inspiratie voor Das Schloss zou gebruikt hebben en die op zijn beurt tot de grote inspiratiebronnen van Moníková hoorde), zal ook weten hoe reëel (en toch overdrachtelijk) dít is: “Inwendig kettert hij op Maltzahn, die deze maand al voor de tweede keer bij Monumentenzorg zit, om de desbetreffende commissie met zijn documentatie te overreden het contract nogmaals te verlengen. De oorspronkelijke bij wijze van proef toegekende twee jaar zijn nauwelijks voldoende voor de helft van de buitengevel, waarbij de binnenplaatsen niet zijn meegeteld. Dat het nodig was de termijn te verdubbelen heeft men begrepen, maar nu gaat het om een afspraak voor de volgende cyclus van vier jaar, die nu al afzienbaar is. Wanneer ze klaar zijn met de eerste ronde, is de eerste façade, waaraan ze jaren geleden zijn begonnen, al zo aangetast dat ze opnieuw kunnen beginnen. De woekeringen van salpeter en sulfaat op de pleisterlaag worden versneld door de luchtvervuiling door de industrie en houden gelijke tred met hun werk; het valt aan te nemen dat hun provisorische restauratie-opdracht zal duren tot aan de eeuwwisseling en hun een vast inkomen zal opleveren.”

‘t Is wél leuk als je wat achtergrond hebt, natuurlijk, of bereid bent daar wat aan te doen. Als een van de personages de figuur van een vrouw “registreert” en denkt aan “Maillol, Bourdelle, Renoir” of de restaurateurs een gesprek hebben over ontlasting waarin onder andere de namen Zadkine, Archipenko, Brancusi, Arp, Gutfreund, Pointsman en Dalí vallen. Als de auteur het heeft over George Sand die vergeleken met Božena Nĕmcová “niets te betekenen” heeft. Als we door de ogen van de personages naar een aantal (vooral) Japanse films (bijvoorbeeld Sanjuro of Yojimbo) kijken. Als je al ooit gehoord hebt van automaten genre de Enigmarelle, of de voedselverwerkende eend van Jacques Vaucanson, die, dixit Johann Wolfgang von Goethe, op het einde een “vederloos (…) geraamte [was], (…) de haver nog heel opgewekt [at], maar (…) die niet meer [verteerde]”. Als je je iets kan voorstellen bij “Anita Ekberg in de fontein” of de “Madonna op de trap”. Als Madame Bovary, Taras Boeljba, De kapiteinsdochter, of Aantekeningen uit een dodenhuis iets voor je betekenen. Als je weet wie of wat “Witten”, “Roden”, Anton Denikin, Nestor Machno (van wie ik overigens niet wist dat de urne bewaard wordt op het Parijse Père-Lachaise), Michail Froenze, Freiherr von Ungern-Sternberg en de Vrede van Brest-Litovsk zijn. Als Smetana geen totaal onbekende naam voor je is (of beter nog: als je weet dat ie uit een brouwersfamilie kwam) en libretto geen betekenisloos woord. Als je ooit een Thonetstoel van dichtbij gezien hebt. Als Jaroslav Hašek, Alois Jirásek, Ladislav Klíma, Leoš Janáček of Jiří Kolář meer zijn dan potentieel verkeerd uit te spreken namen. Als je weet wat Russische/Praagse eieren zijn. Als je Kafka en Dostojevski, Max und Moritz gelezen hebt. Als het Russische werk van Le Corbusier een belletje doet rinkelen. Als je weet dat de Kreutzersonate Beethoven met Tolstoj en voornoemde Janáček verbindt. Als je je mijn bespreking van De lach van Chesterton (van Gaston Durnez) nog herinnert. Enzovoort, enzoverder.

Maar ook als je die achtergrond niét hebt – en laat ons wel wezen: de mijne is ook niet zó uitgebreid -, volstaat een béétje verbeeldingskracht om bijvoorbeeld de scène waarin de restaurateurs het aan de stok krijgen met een bende bezoekers zo levendig voor je geest te kunnen halen dat je in luidop lachen uitbarst. Regelrechte slapstick: “Een portie stuivend zaagsel raakt Patera in de ogen, verblind stapt hij in het gat van een in stukken neergegooide plank en hij zakt er doorheen, van beneden proberen de staatsboeren al zijn voeten vast te grijpen, maar Orten pakt hem net op tijd vast onder zijn oksels. Een tijdlang gaat de strijd om Patera, die in een van beide richtingen moet worden getrokken. Het lukt de steigerpartij Patera te behouden, de Stadicers maken een schoen buit.”

En eveneens zonder die achtergrond kan je wonderbare samentrekkingen als deze waarderen: “Uit de kooi springt een grote, rood en grijs gevlekte kat, hij kijkt geïnteresseerd rond en begint elk meubelstuk, inclusief Podols benen, te besnuffelen.” Of: “In de hoek staat Jirses grasmaaier ter grootte van een halve maaierdorser, een lichtelijk roestig monster waarmee hij om de veertien dagen het grasveld en het gehoor van niet-doven in de omgeving attaqueert.” Of: “My za mir! Wij zijn voor de vrede! brullen de Komsomoltsy achter hen, en ze ballen hun vuisten, in vrolijke vechtstemming.” Of moppen als: “Wat is socialisme? Nu al beter leven dan over drie jaar.” Of: “Waarom zijn er nog sleeën in Tsjechoslovakije? Omdat er op Cuba geen sneeuw ligt.” Of: “Bij kameraad Pavlov was vlo. Nam kameraad Pavlov vlo, zette hem op tafel en maakte met potlood ‘tik, tik, tik’. De vlo hoorde en sprong drie keer: ‘goep, goep, goep’. Kameraad Pavlov schreef in zijn notitieboek: ‘Wanneer wij vlo op tafel zetten en met potlood tikken, springt hij.’ Toen nam kameraad Pavlov vlo, rukte hem alle poten uit, zette hem op tafel en klopte weer, ‘tik, tik, tik’. Vlo: niets. Kameraad Pavlov nam zijn notitieboek en schreef: ‘Wanneer wij vlo nemen, hem alle poten uittrekken en met potlood tik, tik, tik doen’ – indrukwekkende pauze – ‘vlo niet hoort.’”

Precies zoals je zonder die achtergrond wellicht het bijzonder avontuurlijke reisverhaal zal kunnen smaken dat onder de titel Potjomkindorpen het tweede en bijna even lange deel van het met Boheemse dorpen beginnende boek omvat, een hoofdstuk waarin de restaurateurs en een deel van hun omgeving tevergeefs proberen Japan te bereiken, niet verder raken dan Siberië, daar een tijd noodgedwongen blijven hangen, maar uiteindelijk toch quasi ongeschonden – een van hen raakt een tand kwijt omdat die een ontvanger van de Russen bevatte en de programma’s geenszins bevallen - terug in Tsjechië terechtkomen. Eigenlijk allemaal, zoals ook de recensent van Der Spiegel al aangaf, bloedserieus, maar de hele honderdtachtig bladzijden van dit hoofdstuk zijn op zijn minst tragikomisch en op vele momenten, zoals de eerder genoemde slapstick-scène, ronduit hilarisch: “Het geduldigst lijkt Nordanc, voor hem is het een echt avontuur, waarbij hij niet zozeer verontrust wordt door de privé-meloenen van de piloot die door de cabine rollen, alswel door de controles en douane-onderzoeken onderweg. De pas van Svoboda blijkt tot hun verwondering voldoende; de gelijkenis is wel niet erg groot, de kleur van de ogen, die op papier blauw heet, neigt bij Nordanc zeer bepaald naar grijs en zijn haar is eerder rossig dan donkerblond, maar het is te aanvaarden. Hij heeft zijn stekeltjeshaar laten uitgroeien en zijn oorring voor de grens eruitgeschroefd, de drie centimeter lengteverschil – Svoboda is wel een meter achtenzeventig – is te verklaren met het slinken in de loop van de dag, zonodig met beginnende ouderdom – de pas is al één keer verlengd. Zelfs het toeval van de voornaam heeft hij aan zijn kant – Antonín/Andy; voor de Russen gaat het hier om een Tsjechoslovaak [het gaat in werkelijkheid om een Luxemburger, noot van mij], een broeder dus, van die kant verwacht men geen overlopers. En spionnen hebben meestal een Zwitserse pas en een betere uitspraak.” Trouwens, later, bij een zoveelste controle, “kost [het] de vrouw moeite enige gelijkenis te constateren tussen hem en Svoboda, maar ook tussen Orten en Orten, en tussen Podol en Podol. Maltzahn probeert de uitdrukking op zijn pasfoto te imiteren, zij ziet echter alleen zijn akelige baard.”

Ik zou u nog zoveel meer kunnen vertellen én citeren, maar uiteindelijk is dit een boek dat niet samen te vatten valt, tenzij dan in de oproep: ‘Lezen, dat werk!’

Björn Roose