dinsdag 30 augustus 2022

De veerman en de jonkvrouw – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)

De veerman en de jonkvrouw – Filip De Pillecyn (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb al vaker boeken van Filip De Pillecyn besproken, met name Monsieur Hawarden (verfilmd door Harry Kümel) en De aanwezigheid, maar ben er toch in geslaagd na de bespreking van dat laatste gedurende bijna tien maanden géén boek van de auteur open te slaan. Niet dat een boek niet openslaan zo’n enorme prestatie is (ik heb er per slot van rekening nog massa’s ongelezen liggen en er komen er nog regelmatig bij), maar zoals ik toen schreef: “(…) ik [heb] een heel rijtje werken van Filip De Pillecyn in mijn boekenkasten staan en was (…) na het lezen van eerstgenoemde exemplaar [Monsieur Hawarden dus, noot van mij] zéér geneigd om ook snel aan de andere te beginnen. Nu ga ik proberen die neiging een beetje in te tomen omdat de boeken van De Pillecyn zó mooi om lezen zijn dat je er graag nog minstens eentje voor later overhoudt.”

Een van de exemplaren die ik toen voor later overhield, was De veerman en de jonkvrouw en ook daarvan kan ik weer zeggen dat het – hoe simplistisch dat ook moge klinken – een móói boek is. Niet een van z’n meest bekende, weliswaar, maar het thema is in ieder geval wél een monument geworden. Of toch déél van een monument. Hammenaars, en al wie daar voor de rest passeert (waaronder nogal wat toeristen die langs de Schelde fietsen en wandelen, al dan niet af en toe de rivier overstekend met een van de vele… veerboten in de streek), weten immers dat aan de monding van de Durme in de Schelde (al is het technisch al vrij lang geen monding meer, maar da’s een ander verhaal) een monument staat van de hand van Albert Poels (onder andere bekend van de Lange Wapper aan het Antwerpse Steen), waarin een aantal personages uit de werken van De Pillecyn (geboren en tot bij zijn gevangenschap in het zogenaamde Hechteniskamp Lokeren getogen in Hamme) afgebeeld zijn: de pestlijder Rochus (uit de gelijknamige novelle uit 1951), de soldaat Johan (uit de gelijknamige roman uit 1939), en de veerman en de jonkvrouw uit voorliggend werk.

Voorliggend werk, uitgegeven bij De Clauwaert vzw en in mijn bezit in de zevende druk, is nochtans in enkele zinnen samen te vatten. Dat ga ik hier niet doen, maar dat het desondanks bijna honderdveertig bladzijden dikke boekje tóch aanprijzing verdient, zit hem dus in wat ik eerder zei: dat het “een móói boek is”. De Pillecyn weet een romantische historie die door mindere schrijvers deskundig om zeep zou geholpen worden zo knap te verwoorden dat je zelfs als veeleisende lezer (en dat ben ik toch wel een beetje) niet alleen niet op je honger blijft zitten, maar je ook nog verwend voelt.

Ook al uiteraard omdat die historie zich in een tijd afspeelt die je nog net kan voelen in de nevels die ook in het genoemde monument verwerkt zijn, maar die helaas steeds verder van ons af ligt en voor jonge mensen wellicht ook nooit meer voelbaar zal worden, laat staan geweest is: “Wij zijn terug, veerman, zei de geestelijke voldaan. Zijn gezicht blonk van de felle rosse klaarte die de zon over hem legde; hij raapte zijn toog bijeen zoals een boerin het doet met haar rokken en daalde de steiger af. En de bedevaarders volgden in kleine groepjes. Zij waren gebed en gezang door, want hun taak was afgelopen met het bezoek aan het heiligdom en wereldse woorden en gedachten konden de voorgenomen loop der dingen niet meer hinderen. De geestelijke wachtte en toen hij ze zonder haast zag naderkomen, kreeg zijn gezicht een trek van ongeduld. Hij wist dat de nachtelijke tocht naar huis anders zou zijn dan de heenreis. De paternosters waren in de zak gestoken en de vroomheid was bij de relikwie van de heilige gebleven. Hij zou met een geminderde kudde bij de eerste morgenklaarte in het dorp komen. Ver achter hem kwamen dan nog meisjes en jongens die ongaarne uit de grauwe voormorgen te voorschijn traden”. Zeg nu zelf, wanneer heeft u voor het laatst mensen op bedevaart zien vertrekken? Te voet dan nog? Niet omwille van de voettocht (iedereen weet dat de zogenaamde bedevaart naar Santiago de Compostela veeleer aangevoeld wordt als een sportieve prestatie dan als een godsdienstige) of het fietsen (met een pint op de markt van Scherpenheuvel in plaats van een reeks gebeden in de basiliek)? Ik weet dat die ondernemingen nog aangevat worden in het buitenland en heb een aantal van de oorden bezocht waar die heen leiden (de kitsch en de commercie overheerst ruimschoots de devotie), maar in onze contreien heb ik daar in ieder geval geen weet van.

Zoals overigens ook steeds minder, zelfs rond de rivier, van de wereld die De Pillecyn verder schildert: “Als zij hem vragen hoe hij het zo alleen kan uithouden, glimlacht de veerman. Hij vindt in zichzelf gezelschap en als hij zich ‘s avonds verveelt, dan gaat hij slapen of trekt erop uit. Hij leeft in een schone wereld die is alsof zij hem toebehoort. Soms denkt hij hoe het zou zijn moest hij hier weggaan en het is hem of hij niet zou kunnen leven zonder dit land. Het staat in zijn ogen alsof het gegroeid was uit zijn ziel. Het is meer dan de vreugde van een schone morgen of een lieflijk seizoen. Het is als iets waartoe hij behoort met zijn zinnen en zijn lichaam, alsof hij meegroeit met het lis en al die vele stillevende dingen en de rivier gaat door zijn dagelijks leven alsof hij van de eerste scheppingsdag samen met haar tot het leven is ontwaakt”. Nauwelijks nog vindbaar, dat gevoel, al overkomt het me wel eens als ik hier – toch de streek die De Pillecyn heeft geïnspireerd – ‘s avonds vanuit Moerzeke ga wandelen langs de Gaandijk en dan verder naar Kastel om langs de Scheldedijk terug te keren naar Moerzeke, zeker als tijdens die wandeling de zon achter de horizon verdwijnt en de enige levende zielen die ik tegenkom (op de nooit helemaal weg zijnde wielrenners na) behoren tot de kudde van de lokale schaapherder, maar toch zo ontzettend mooi geschreven, niet?

Je zou je er bijna door gaan vereenzelvigen met die veerman: “Een bruidegom wordt hij niet en zijn huishouden doet hij zelf. Hij heeft twee kamers en die zijn gezellig en zindelijk. En als hij ‘s avonds de blinden sluit en rondom zich de suizende aarde weet en het rusteloze water, dan stoort niemand zijn geluk. Hij leest dan in een boek en denkt na en in zijn verbeelding leven de mensen waarover hij leest.” Mensen zoals de boerenmeid, die de veerman wel ziet zitten, bijvoorbeeld: “Zij trok schoon goed aan en een licht kleed. En in de maneschijn ging zij naar de rivier toe. Zij las in de zuivere cirkel van het licht dat de nacht gelukkig wezen zou, want de maan regeert het leven van de vrouw zoal zij ebbe en vloed van de wateren regeert. Zij is het geheim waarin zich het geheim van de vrouw weerspiegelt en vanuit de stille vloed van haar doffe glans de vreemde krachten zendt die, door geen man geweten, de vruchtbaarheid en de wellust ontsteken in het lichaam van de vrouw.”

Net zoals je, in deze tijden van pensée unique, van eenheidsdenken, eigenlijk en eindelijk weer eens een gesprek op niveau zou willen meemaken tussen mensen die het niét op alle punten met mekaar eens zijn. Geen “debat” dus zoals dat gevoerd wordt op tv, geen wetenschappelijke “consensus” zoals die volgens de op diezelfde tv opgevoerde ‘experten’ telkens weer blijkt te bestaan, maar eerlijke gesprekken waarin je overéénkomt het op bepaalde punten niet met mekaar eens te zijn, waarin dat ook mag gezegd worden, maar waarin je ter gelijker tijd zoekt naar wat bindt: “(…) hun denken is doortrokken van deze wellust der verfijnde geesten die in de menselijke beschouwing van de groten der oudheid een verwantschap voelen met de behoeften van hun eigen natuur. Bij de heer de Hovel meer dan bij de abt, geneigd tot het cerebrale genieten van de Franse geest der philosophes en de koele, ontevreden levensbespotting van Voltaire. Een vermaak van de geest voor hem; iets dat niet in zijn leven is gedrongen maar hem amuseert in zijn sceptische kijk over het menselijk bedrijf. En als de abt Diderot, Montesquieu of Voltaire heeft gelezen of de zinnelijke openbaringen van Jean Jacques Rousseau, dan spreekt hij er niet over. Het sissende ongeloof maakt hem bezorgd en bedreigt een dierbare traditie. Maar tot een dispuut komt het niet tussen beide vrienden. Want steeds zwenken zij af naar Horatius en dat heidendom is zo ver dat het eerbiedwaardig wordt. En schoon is het als men het hoort in het gouden woord van de Latijnse dichters wier leven geen last heeft van hun goden.”

En verder, tsja, de details die het “grote” verhaal kleuren, hè: “De donkere Hongaarse wijn” die “het gesprek losser [had] gemaakt” en waarvan ik me dan inbeeld dat het wel om stierenbloed (bikavér) moet gaan; de – weliswaar minder hard dan bij een Cyriel Buysse gemaakte – tegenstelling tussen stad en platteland (“Ik wil niet terug naar de stad, zei ze, nu alles hier in bloei staat en iedere dag een geschenk van de hemel is”); de klassieke associaties (de jonkvrouw heet Leda, de honden Castor en Pollux). En, ik zei het al verschillende keren, hoe mooi De Pillecyn vertelt. Hoe schoon ook, overdrachtelijk dan. Hoe – en dat zie je tegenwoordig nooit meer – … kuis: “Zij koestert zich in de herfstzon van haar zinnen. Haar mond heeft zijn kussen aanvaard en zij heeft geen afwerende hand uitgestoken als zijn lippen daalden in het hoog uitgesneden keurslijf. Onder de as van de jaren is het vuur opnieuw aan het smeulen gegaan”. Maar ook: “Zij zagen elkaar weer. Hij vond in haar gezelschap niet meer die ogenblikken waarop zij zo dicht tot elkaar waren gekomen. Zij wachtte telkens dat de woorden die zij toen hadden gesproken hem nader tot haar zouden brengen; in haar bewogen leven waar verlangen de liefde had verdrongen, was de nood ontstaan naar de genegenheid van de ernstige man waarvan zij de trouwhartigheid had vermoed. Zij wist hoe een man moest vervoerd worden, zij kende de bekoring van haar gelaat en haar lichaam, en die avond toen zijn hand over haar schouder gleed en zijn lippen rustten op haar keel had zij een ogenblik gehoopt dat hij in haar armen de vergetelheid zou hebben gezocht. Maar de glans van het verlangen was uit zijn ogen geweken.” Of, ten slotte, want ook de dood kan kuis omschreven worden: “Hij laadde een van de pistolen; het rustte vertrouwd in zijn handpalm, hij legde het op tafel en nam papier en veder. En peinzend zat hij te staren naar het papier voor zich en doopte de veder in de inkt. Maar toen hij schrijven zou, haalde hij de schouders op. Er was niets te zeggen, hij had aan niemand iets te zeggen. En opstaand greep ritmeester van Calcken het pistool en haalde de haan over.”

Ik heb ooit eens een kortverhaal geschreven over iemand die zich voorbereidt op z’n zelfmoord en er ook mee eindigt geen brief achter te laten, maar dat kwam nog niet in de buurt van de manier waarop Filip De Pillecyn dat hier inkleedt. Nu ja, schoonschrift was al niet mijn dingen en zo schoon schrijven als De Pillecyn is maar weinigen gegeven…

Björn Roose

vrijdag 26 augustus 2022

Zwavelzuur – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)

Zwavelzuur – Amélie Nothomb (boekbespreking door Björn Roose)
Ik schreef bij mijn vorige boekbespreking, die van De tranengoochelaars van Lázló Darvasi, dat ik dat boek ter hand had genomen kort voor ik deze zomer op reis vertrok. Dat klopte, maar wat ik er u niet bij vertelde, is dat dat boek – zoals wel vaker gebeurt – al uit was vóór ik uiteindelijk de auto instapte om andere oorden te gaan bezoeken. Goed dat ik daar op voorzien was en in mijn koffer ook nog volgende stukken leesvoer meenam: De veerman en de jonkvrouw van Filip De Pillecyn, Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk van Cyriel Buysse, Graaf Frederik of De beste van alle werelden van Hans Jörgen Lembourn, en voorliggend Zwavelzuur van Amélie Nothomb. Perfect idee, zo bleek, want ondanks het feit dat reizen voor mij nooit platte rust betekent en eigenlijk nauwelijks extra tijd oplevert om te lezen, kwam ik met nog slechts een paar bladzijden te lezen over terug thuis. En dus uiteraard ook met een vrachtje boeken te bespreken.

Wat dat van Amélie Nothomb betreft: dat is niet het eerste dat ik in mijn besprekingen aan de beurt laat komen, die eer was voorbehouden aan De hongerheldin, maar wat gold voor dat laatste boek, dat ik besprak in december 2020, geldt ook voor Zwavelzuur: het leest als een trein. Reken daarbij het feit dat het boekje, uitgegeven bij Manteau/De bezige bij in 2006, amper 160 bladzijden in vrij grote druk telt en u begrijpt dat ik al na amper twee avonden aan een van de andere meegebrachte boeken toe was. Met enige spijt weliswaar, want behalve dat het vlot las, was het ook ongemeen boeiend.

Ik ben nauwelijks thuis in televisieprogramma’s – ik heb een toestel om af en toe een video op te kijken, maar geen abonnement, antenne of wat dan ook, en dat al meer dan een decennium –, maar weet uit de laatste jaren dat ik nog wel af en toe televisie keek en uiteraard van de verhalen van vrienden en collega’s (die het wel een beetje vreemd vinden dat je zonder televisie je dagen weet te vullen, maar toch graag over wat er op de kijkbuis is lullen) nog wél wat zogenaamde realityprogramma’s zijn, en over zo’n programma heeft Nothomb het in Zwavelzuur. Dixit de achterflap: “In de veertiende roman van Nothomb is een concentratiekamp de setting van een realityprogramma. De slachtoffers worden door de programmamakers van de straat geplukt, de kapo’s zorgvuldig geselecteerd op brutaliteit en meedogenloosheid”. Nu ja, concentratiekamp… Het is inderdaad niet de bedoeling dat wat er aan gevangenen ingaat er weer levend uitkomt, maar het is ook niet de bedoeling dat ze zo vlug mogelijk het hoekje om geholpen worden, want de kijkers moeten er ook nog wat aan hebben en de makers kunnen niet blijven slachtoffers van de straat plukken. Iedere dag worden er dus op een of andere manier mensen van tussen de onvrijwillige spelers gehaald (de kapo’s zijn vrijwilligers), maar intriges krijgen wel de kans zich te ontwikkelen, in het bijzonder die tussen de twee hoofdpersonages: “Zdena, een ‘lelijk’ meisje uit een lager milieu, heeft geen vrienden en krijgt in haar leven geen kansen; ze wordt als meest opvallende kapo door de camera’s op de voet gevolgd. Pannonique is een ‘engel’, een mooi meisje, welopgevoed, intelligent. Als gevangene wordt ze het mikpunt van de spot, de haat én de liefde van Zdena”. “Het publiek krijgt er niet genoeg van”, aldus nog steeds de auteur van de achterflap, en de lezer wil er, begeleid door de commentaar van Nothomb, die zorgt dat je ook te weten komt wat zich buiten het kamp afspeelt, eigenlijk wel uit, maar is ter gelijker tijd razend benieuwd hoe dit afloopt.

Niet met het naar huis stemmen van de kapo’s, voor alle duidelijkheid, en ook niet met een happy end voor alle gevangenen, maar het loopt nu ook weer niet precies af zoals dat ándere boek over een moordend realityprogramma dat ik decennia geleden las, maar nooit vergeten ben: The running man van Stephen King, die onder het pseudoniem Richard Bachman met dit verhaal, The Long Walk, Roadwork en Rage, in het Nederlands verzameld in de omnibus 4 x Stephen King, wat mij betreft zijn beste werk schreef. En… “de kijker” krijgt in het realityprogramma van Nothomb inspraak, niet alleen door zijn “kijkgedrag”, maar uiteindelijk ook door zogenaamde televoting:“‘(...)U bepaalt zelf wie mag blijven en wie niet’. Het woord ‘dood’ werd angstvallig vermeden”. Amélie Nothomb schrijft immers over, om nog een laatste keer de achterflap aan te halen, “de macabere spelletjes van deze hedendaagse kermis van vermaak” en doet dat, zoals eveneens aangegeven, “met haar gebruikelijke gruwelijke humor”, zij het dat die humor deze keer wel erg diep onder de oppervlakte zit. Wie zijn boek met deze zinnen begint, heeft niet de intentie er een grapje van te maken: “Op een gegeven moment was andermans leed hun niet meer genoeg. Ze wilden het ook op de televisie zien. Om het even wie kon opgepakt worden. De razzia’s werden om het even waar gehouden en ze namen iedereen mee, zonder uitzondering. Het was voldoende dat je een mens was.”

Da’s bittere maatschappijkritiek, net zoals Nothomb die héél gevat weergeeft op zoveel andere plaatsen in dit boekje, waarvan je aan het eind eigenlijk spijt hebt dat het al uit is. Over mensen die verblind worden door de camera: “Voortaan zou ze kunnen zeggen dat ze bij de televisie werkte. Als ongeschoolde had ze nu op haar twintigste haar eerste baan gevonden: eindelijk zou haar omgeving haar niet meer uitlachen”. En: “Zij veroordelen me tenminste niet. Het bewijs is dat ze me betalen. En goed ook. Één vergissing per zin: de bazen keken neer op Zdena. Ze betaalden haar met misprijzen. En ze werd slecht betaald”. Over de prioriteiten van programmamakers: “‘Waar het om gaat is dat we respect hebben voor de kijkers’” (niet voor de slachtoffers dus). Over de voorwendselen van wie aan de “goede” kant van het geweer terechtkomt: “‘Weet u, ik denk dat die mensen niet voor niets gevangenzitten. U kunt zeggen wat u wilt, maar ik geloof dat het geen toeval is als je bij de zwakkeren terechtkomt”. Over de mensen die alleen maar kijken (of doen wat de ‘experten’, de politici hen zeggen, zeg maar): “‘De politici zijn een emanatie van het publiek. Wat de organisatoren betreft, dat zijn hyena’s die alleen maar handig inspelen op ondeugden, dat wil zeggen op alles waar een markt voor bestaat die hun geld opbrengt. De kijkers zijn schuldig aan het creëren van een markt die deze mensen geld opbrengt.’ ‘Denkt u niet dat het de organisatoren zijn die een markt creëren, zoals reclamejongens een behoefte creëren?’ ‘Nee. De verantwoordelijkheid ligt uiteindelijk bij degene die er geen been in ziet om naar een schouwspel te kijken waar je zo gemakkelijk nee tegen kunt zeggen.’” En over de reusachtige hypocrisie van diezelfde kijkers én de commentatoren: “‘Jullie zijn allemaal weerzinwekkend. Hoe groter jullie verontwaardiging, hoe massaler jullie kijken.’ Die schandelijke paradox werd door alle media overgenomen en uitentreuren herhaald.”

Maar ook over waarom beulen en administraties mensen liefst zien als een dossier, als een nummer: “Het is niet voor niets dat mensen geen nummers maar namen hebben: de voornaam is de sleutel tot het individu. Het is de zachte klik van het slot waarmee we ons toegang verschaffen tot de ander. Het is de metalen klank die overgave mogelijk maakt. Het nummer is voor het kennen van de ander wat het identiteitsbewijs is voor het individu: niets”. Of: “‘Het merkwaardigste woord in deze zin’, schreef een journalist, ‘is “ik”. Dat meisje, dat voor onze verbijsterde ogen blootstaat aan de allerergste gruwel, aan ontmenselijking, vernederingen, extreem geweld, dat meisje dat we zullen zien sterven, dat ten dode opgeschreven is, heeft nog voldoende eigenwaarde om een zin te beginnen met een triomfantelijk “ik”, een bevestiging van haar eigen identiteit”. Een naam en een persóónlijk voornaamwoord, geen nummer, geen politiek correcte uitdrukking van wat dan als maakbaar beschouwd wordt (je geslacht) in een wereld waarin je verder vooral geacht wordt behalve een “burger” een product te wezen (wie kent de slogans niet waarin mensen beweren dat ze pakweg Adidas zijn?), het besef dat je een individu bent, dat is de enige waardigheid die je uiteindelijk over kan houden, ook en zeker tegen de door politici en allerlei ‘experten’ geclaimde “we” in.

Nothomb geeft trouwens ook blijk van het feit dat ze zich heeft ingelezen in de materie. Via de gevangenen verwijst ze naar Romain Gary, naar Tahar Djaout, maar ze kan niet nalaten bij die mensen ook nog uitleg te geven in voetnoten, wat nauwelijks past bij de stijl van het boek, maar op zich ook weer de lezer kan aanzetten tot verder lezen. Daar lijken ook goede redenen toe: Romain Gary - door Nothomb aangeduid als “Franse schrijver”, maar als Roman Kacew geboren in de Litouwse stad Vilnius (toen nog Russisch overigens) en pas op zijn elfde samen met zijn moeder vanuit Warschau naar Frankrijk geëmigreerd – was na Operatie Overlord (hij schreef trouwens mee aan het scenario van The Longest Day) Duits krijgsgevangene en had het in een van zijn werken over de manier waarop hij en zijn collega-gedetineerden omgingen met hoe ze “in meelijwekkende wilden, in zieke beesten veranderden”; Tahar Djaout was een Algerijnse journalist die in 1993 vermoord werd door het Front Islamique du Salut en van wie volgende uitspraak bekend is: “Als je spreekt, dan sterf je. Als je zwijgt, dan sterf je. Dus spreek en sterf.”

En toch… Toch kwam ik onderweg in dit boek iets tegen dat me een dwaling leek: “Het was vreselijk om te beseffen dat het slechtste wezen in deze hele affaire bij het kamp van de gedetineerden hoorde en niet bij dat van de schurken. Logisch was het wel, want de duivel is datgene wat tweedracht zaait. ZHF 911 oefende een verlammende invloed uit op hun kamp, dat zonder haar wellicht dat van de goeden zou zijn geweest, terwijl het door haar schuld hooguit een meelijwekkend, door interne twisten verscheurd zootje ongeregeld was.” Terwijl ik altijd van oordeel ben geweest dat net een gebrek aan verdeeldheid, een te hoge mate van eendracht, er voor zorgt dat mensen die door daartoe geplaatste personen (weerom: politici, ‘experten’) aangeduid worden als schadelijk voor “de maatschappij”, voor “we”, voor “de volksgezondheid”, uiteindelijk in gedwongen isolatie (al dan niet gegarandeerd via apps en testen), gevangenissen en ten slotte concentratiekampen terechtkomen. Die Reihen fest geschlossen is als frase nu eenmaal niet verdwááld in het Horst-Wessel-lied, maar integraal deel van elke ideologie die neigt naar de One Vision waarover Queen het had en waarvan de tekst door Laibach in het cover-nummer Geburt einer Nation in het Duits vertaald werd: “Ein Fleisch, ein Blut,/ ein wahrer Glaube./ Eine Rasse und ein Traum,/ ein starker Wille./ So reicht mir eure Hände,/ und gebt mir eure Herzen./ Ich warte./ Es gibt nur eine Richtung,/ eine Erde und ein Volk./ Ein Leitbild./ Nicht Neid, nicht Streit./ Nur die Begeisterung./ Die ganze Nacht/ feuren wir Einigung./ Ein Fleisch, ein Blut,/ ein wahrer Glaube./ Ein Ruf, ein Traum, ein starker Wille/ Gebt mir eine Nacht./ Gebt mir einen Traum./ Nichts als das:/ ein Mensch,/ ein Man,/ ein Gedanke,/ eine Nacht,/ ein-mal”.

Enfin, ik eindig met een meer technisch puntje van kritiek: één keer komen we in het decor terecht, in de aanvankelijke opzet van het boek. Kennelijk was er in dat opzet nog sprake van innerlijke dialogen, van niet uitgesproken ik-stukken, van gedachten kortom die rechtstrééks aan de lezer werden kond gedaan. Op pagina 130 krijgen we daarmee na een beschrijving van wat Zdena (“ze”) denkt en voorafgaand aan een volgend stuk beschrijving van wat Zdena (“ze”) denkt het denken zélf van Zdena: “Het ergste is nog dat ik ondanks dat nog steeds van haar hou. Het lijkt wel of ik haar nog aantrekkelijker ben gaan vinden. Sinds ze zo moeilijk doet over iets dat zo weinig moeite kost, verontwaardigd reageert alsof ik haar had gevraagd haar vader en haar moeder te verraden, ben ik dodelijk verliefd op haar.” Dát lezend, kan ik alleen maar blij wezen met de beschrijvende stijl die Nothomb uiteindelijk heeft gekozen, want dít zou beslist niet zo goed gewerkt hebben. In tegenstelling tot wat geldt voor het boek zoals het er nu ligt.

Topper!

Björn Roose

dinsdag 23 augustus 2022

De tranengoochelaars – Lázló Darvasi (boekbespreking door Björn Roose)

De tranengoochelaars – Lázló Darvasi (boekbespreking door Björn Roose)
Vele jaren heb ik de gewoonte gehad boeken van Hongaarse auteurs open te slaan kort voor ik op reis vertrok. Niet omdat die auteurs – en ik noem hier György Dragomán (De witte koning), György Konrád (Tuinfeest), Sándor Márai (Gloed) en Zsuzsa Bánk (De zwemmer) als de auteurs van boeken die ik bij die gelegenheid besprak – speciaal vakantieliteratuur schreven of schrijven, maar omdat ik op mijn reizen telkens weer andere delen van Hongarije ging verkennen.

Met iets van reeds opkomend heimwee sloot ik in april mijn voorlopig laatste reis naar Hongarije af (wegens nauwelijks nog voor mij terra incognita op de Hongaarse kaart), maar dat belette niet dat ik ook deze zomer weer een Hongaars boek ter hand nam. De reis ging deze keer dan wel richting Sudetenland, maar veel auteurs uit die contreien heb ik niet in mijn collectie (veel Tsjechen ook niet, trouwens), dus waarom niet De tranengoochelaars van Lázló Darvasi aangevat? Aangevat en als ik even de kans had gehad in één ruk uitgelezen, want ondanks zijn kleine 400 bladzijden is dit boek, in een uitgave van Wereldbibliotheek (Amsterdam) van 2008, er een dat ik nauwelijks kon en wou neerleggen.

En dat terwijl noch de Nederlandstalige noch de Engelstalige Wikipedia ook maar iets te vermelden hebben over de auteur en ook Wereldbibliotheek zelf spaarzaam is met zijn info: “De Hongaarse auteur László Darvasi (Törökszentsmiklós, 1962) was leraar en journalist voordat hij zich geheel toelegde op de literatuur. Sinds 1994 publiceert hij verhalen, romans, gedichten en essays. In 2005 verscheen bij Wereldbibliotheek de vertaling van zijn verhalenbundel De hondenjagers van Luoyang.” Iets waaraan de Duitstalige Wikipedia, die dan toch een lemma aan de man wijdt, overigens nauwelijks iets weet toe te voegen: hij was ook nog een van de oprichters van het literaire tijdschrift Pompeji, waarvoor hij tot 1998 werkte, schrijft voetbalreportages, tv-kritieken en feuilletons voor Élet és Irodalom (Leven en Literatuur) sinds 1993, woont in Budapest, en bedient zich ook nog van de pseudoniemen Ernő Szív en Eric Moussambani. En, o ja, dat hij in werkelijkheid al sinds 1991 publiceert (Horger Antal Párisban – Horger Antal in Parijs – was zijn eersteling) en dat hij minstens tot in 2016 niet stil gezeten heeft: in dat jaar verscheen volgens de literatuurlijst zijn recentste boek en kreeg hij af te rekenen met een legionellabesmetting. Als we er ten slotte ook nog de Hongaarstalige Wikipedia bijnemen, dan vernemen we dat die overleefde besmetting niét het einde van zijn schrijversschap betekend heeft: na Wintermorgen, het laatste op de Duitstalige Wikipedia vermelde boek, kwamen er nog een zestal, waarvan het recentste verscheen in 2021. Als je maar genoeg Wikipedia-pagina’s bij elkaar legt, heb je nog wat aan die “encyclopedie”, zo blijkt maar weer.

Nu ja, er zijn ook mensen die niets hebben aan een boek als De tranengoochelaars, lees ik op het internet. Pieter Boulogne, bijvoorbeeld, professor Russische literatuur aan de KU Leuven, die het op zijn “als website vermomde blog” Van Poesjkin tot Poetin en snel terug in verband met De tranengoochelaars heeft over: “het weergaloos verwoorden van verbeeldingsvol gezwam”, “fabelachtige verhaaltjes”, “een naargeestig magisch-realistisch universum”, personages van wie de auteur “enkele bladzijden” op hun “pad [volgt], om uiteindelijk de belangstelling” ervoor “te verliezen en van personage te wisselen”, “een spiritualistisch sfeertje”, “de scatogolische toer”, en ten slotte het ontbreken van “de noodzakelijke samenhang en vooral interne dynamiek”, “een interessante intrige” en “uitgediepte ideeën”. Kortom, aldus Boulogne, “de tekst [kan] in zijn geheel beschouwd moeilijk uitgroeien tot méér dan een eigenzinnige postmodernistische spielerei, die net iets minder intrigerend is dan irritant.”

Althans, voor Boulogne. Het lijkt er namelijk op dat Boulogne al snel in het boek zó geïrriteerd is geraakt dat hij niet verder heeft gelezen. Want, ja, de auteur volgt – met de tranengoochelaars als rode draad – vrij veel verschillende personages, die hij vervolgens aan hun lot lijkt over te laten, maar ál die personages duiken verder in het boek weer op. Net de manier waarop de auteur met al die schijnbaar losse draadjes van in het begin een steeds dichter geweven tapijt heeft gecreëerd (geen “grof geweven dageraad”, zoals die waarop de dwerg Velemir Pep bezoek krijgt), vond ik zo verdomd knap. Letterlijk geen enkele verhaallijn blijft liggen, ook niet de zogenaamd scatologische: dit boek sluit als een bus (zelfs los van heel erg duidelijke lijnen, zoals die van de telkens terugkomende wulp). En naargeestig? Nee. De tranengoochelaars goochelen uiteraard niet met hun glimlach en ja, er vallen doden, maar zelfs als een van de personages zijn geslachtsorgaan kwijt raakt, wordt dat door de auteur gebracht op een zodanige wijze – een afstandelijke wijze, zou ik haast zeggen, maar da’s niet helemaal het juiste woord –, dat het niet naargeestig wordt. Magisch-realistisch, inderdaad, maar niet spiritualistisch. Een intrige dat zo breed is als het boek dik is, maar geen oneindig blijven hangen op één lijn. Intrigerend en bovendién geschreven in een stijl waar je op zich al kan van genieten (en geloof me, ik heb boeken gelezen die qua stijl fantastisch waren, maar me zodanig irriteerden dat ik geen twintig bladzijden ver kwam).

En dan heb ik het nog niet eens gehad over al die stukjes geschiedenis en “aardrijkskunde” die ik de voorbije zoveel jaar los van elkaar tegengekomen ben in Hongarije en omstreken (die omstreken behoorden allemaal tot het Hongarije van vóór het vermaledijde Verdrag van Trianon) en soms ver daarbuiten en hier allemaal tot één geheel worden gesmeed door Lázló Darvasi: koeroetsen en Zevenburgen, Boeda en Pest, zuidvruchten (déli gyümölcs in het Hongaars) en derwisjen, Luther en Calvijn, Tisza en Duna, Rákóczi en Köprülü, de eerste slag bij Mohács, joden en moslims, Bohdan Chmel(nytski) en zijn broeders in Zaporizja (zie ook het eerder door mij besproken Taras Boeljba  van Nikolaj Gogol), Csáktornya (tegenwoordig Čakovec in Kroatië) en Nagybánya (tegenwoordig Baia Mare in Roemenië), Venetië en Constantinopel, Aba Samuel en Géza, Tata en Komárom, Szolnok en Eger (niet te verwarren met het tegenwoordige Cheb in Tsjechië, het gaat hier wel degelijk om het Eger waarover Géza Gardonyi het heeft in Egri Csillagok, ofte De sterren van Eger, zoals het in vertaling genoemd werd in het bij Uitgeverij Baart verschenen Hongaars Archief van Jan Cremer), Cegléd en Esztergom, soera’s en Franciscus’ Hooglied (zie ook mijn bespreking van Troubadour en proleet – Francesco van Assisi van Armand Boni), Pétr Zrínyi, Ferenc Frangapán en Ferenc Nádasdy, de joodse messias Sjabtai Tsvi (of Tzwi, zoals hij hier genoemd wordt, afwisselend met de voornaam Sjabtai en Sjabbataj) en zijn volgelingen (waaronder Nathan van Gaza), “woeste Hettieten, meedogenloze Assyriërs en Filistijnen, tirannieke Egyptenaren en hoogmoedige Romeinen”, Tokaj (waar ik deze lente nog was) en het graf van Gül Baba (dat ik vele zomers geleden hoopte te bezoeken in Budapest, maar waar ik voor een gesloten deur stond), Szeged en Kecskemét (bekend bij iedere liefhebber van pálinka), “Vlaamse liedjes (…) over tulpen die verliefd zijn op de zee” en dat eigenaardig “fruit” dat Christoffel Columbus “met zijn schip meegebracht [heeft] uit Indië”, Arpáds moeder en de reden waarom de melkweg de melkweg heet, “ontheemde heidukken en Servische vestingstrijders”, Gellért-hegy en Naphegy (Zonneberg), mensen die kijken “als platgestampte aarde” en zaken die pijn doen als zonsondergang voor de aarde, …

En dan hebben we het nog niet over de andere boeken waaraan ik moest denken bij het lezen van De tranengoochelaars, bijvoorbeeld Tijden van verandering van Anton Dontsjev (bespreking: zie hier), als Darvasi het heeft over “de Bulgaarse boeren (…) [die] op hun land [staan] en (…) de janitsarenofficier hun erf [zien] betreden. Ze weten wie het is, hij komt eens per jaar. Achter de subaşi-soldaat staan zijn sombere ondergeschikten. De Bulgaarse boer ziet hoe de janitsaar een kind uitkiest, het mooiste waarschijnlijk, het vlasblonde kind dat altijd als een klein hondje rondhuppelde in de voetsporen van zijn vader en die met zijn vijf jaren al met zijn katapult op mussen schoot, ach, hij ziet hem het kind meenemen, maar hij plengt toch geen enkele traan, omdat hij weet dat hij, als hij eenmaal begint, nooit meer zal kunnen ophouden. De Turken leiden de meeste op de Balkan gerecruteerde kinderen op tot deli’s. Deli’s zijn de afschrikwekkende soldaten, in wier benaming waanzin samengaat met buitengewone moed. In een krijgstenue van leeuwen- of tijgerbont keren ze terug naar hun geboortegrond. Iedereen kent het verhaal van de boer Babataj, die in een plunderende deli zijn enige zoon herkende, ondanks diens vossenmasker, en hem met zijn priemende ogen die geen tegenspraak dulden net zo lang bleef aankijken tot hij dood in het stof lag.”

Af en toe verstoort een eigenaardige misser – heb ik toch de indruk – van vertaler Frans van Nes het verhaal, bijvoorbeeld het (denk ik toch) vertalen van namen naar het Nederlands (waarbij bijvoorbeeld “Körte Stephan” “Stephan Peer” geworden is of er personages opduiken met de namen “József Goddelijk, József Dood en József Engel”), waar hij dat niet consequent doet (“Feketekő Péter” wordt bijvoorbeeld niét “Peter Zwartesteen” en “Farkas” wordt niet “Wolf”), een enkele keer “huilkunstenaars” in plaats van “tranengoochelaars”, of het telkens verschillend schrijven van de naam van personage Szilágyi, met achtereenvolgens Katinka, Katalin en Katalinka als resultaat, maar voor de rest heeft die – voor zover ik dat kan beoordelen – schitterend werk geleverd. Ik heb natuurlijk het Hongaarse origineel niet gelezen, maar hoe mooi is dít niet?: “Als de blik van een kind kon spreken, had hij nu gezegd dat de dood toch een zeldzaam dier is. Maar in de blik van een kind zijn geen woorden. En de dood is geen zeldzaam dier. Hij jankt op onze erven of ligt er lui op zijn buik, zoals de schaduw van de zon. De dood is onze hond, een schrander en trouw wezen. Hij loopt ons achterna en bewaakt onze huizen. En als het uur gekomen is, gaat hij naast ons liggen en likt de maskerade van de vreugde en het verdriet van ons gezicht. Hij likt alle tranen uit onze ogen, alleen maar om de eeuwigheid zich in onze oogkassen te kunnen laten vestigen.” En hoe hilarisch dit?: “Een glimlach glijdt over zijn smalle gezicht. Hij is immers dol op kinderen! Ze zijn zo licht! Hun vlees is zo fijn!”

Hoe mooi is niet een natuurbeschrijving als deze (die me overigens ook al aan het beste in Gogols Taras Boeljba deed denken)?: “De door de woeste horen aangewakkerde wind verdwijnt boven de zee van zegge. Ontelbaar veel wilde eenden en andere watervogels, zoemende bloedzuigers, kikkers en ringslangen leven in dit gebied. In de meertjes en ondiepe wielen zwemmen vissen met bloedrode vinnen. Op de bodem ligt de grote besnorde meerval onbeweeglijk een wilde eend te verteren. Baarzen en snoeken kletsen tegen het wateroppervlak. Waterlopen worden troebel en weer helder. Uit de waterwereld rijzen tussen zijden, groene lianen door gezoete zwarte hoopjes aarde op, op sommige plaatsen ligt de grijze as van verlaten menselijke vuren en pikken watervogels aan de bladeren van overhangende wilgenbomen. Overal rijzen populieren, elzen en eiken op. In het wilgenhout maakt het halfduister zich dik en in het zijdeachtige veld begroeten de paddestoelen elkaar met hun vlezige hoedjes.”’

Of een beschrijving van de voorbereiding van de bruid op haar joodse huwelijk zoals deze?: “Op de bruiloftsdag begeleidt een vrolijk babbelend groepje maagden de bruid naar het badhuis. Ze worden omringd door muzikanten die melodieuze danswijsjes spelen en de muziek schettert nog door als alle meisjes al rondlopen in de zweetopwekkende hitte en ze alleen de allernoodzakelijkste kleren nog aan hun lijf hebben. Sara wordt door badvrouwen ontkleed. Aandachtig betasten ze haar schaamstreek en haar borsten. Ze gaan na of ze lichamelijke gebreken of een verborgen ziekte heeft. Haar nagels worden zorgvuldig geknipt en gevijld, haar gezicht wordt opgemaakt en haar wenkbrauwen worden met zwart aangezet. Ze smeren haar hals en neuswortel in met welriekende zalven. Vervolgens wordt ze zorgvuldig aangekleed. De jurk is door Jitschak ben Juda gestuurd. Hij is genaaid van glanzende satijnzijde en verspreidt een geur alsof hij dagenlang in het sap van Griekse honingmeloenen heeft gelegen. Aan Sara’s voeten glimmen puntschoenen van fijn leer. Als het meisje over haar eigen voeten struikelt, glimlacht ze zo, dat de toeschouwers zich in haar plaats schamen. Om haar hoofd zit een goudgezoomde doek en om haar sproetige hals glinstert een parelsnoer. Zo wordt Sara teruggeleid, die door deze bijzondere, onverwachte rijkdom niet veel mooier is geworden. Verlegen en struikelend komt ze bij Jitschak ben Juda. Ze kijkt om zich heen. Iedereen die meetelt in de mahalle is er. De tenten staan naar Asjkenazisch gebruik op de binnenplaats van de synagoge opgesteld. In de stenen kandelaren flakkeren speels kleine vlammetjes en schrijven heilige woorden op het tentdoek. Sara buigt haar hoofd en richt het dan bijna uitdagend weer op.”

En hoe jammer is het dat Boulogne het wél heeft over Irina de Notenkraker, Spargator de Nuci, maar niet over haar wederoptreden in het verhaal, iets wat immers al na nog geen honderd bladzijden gebeurt?: “Ze was ergens aan de grens tussen Moldavië en Walachije geboren en werd kunstenmaker, totdat ze zich op de laatste dag van juli 1611 verhing bij een van de bedestans van Boeda. Arm meisje! Als je kunsten met je vulva maakt, mogen ze niet alleen maar over treurigheid gaan! Het vederlichte lichaam van Irina wordt door de tranengoochelaars naar huis gebracht. Daar wordt ze begraven in het kleine dorpje waar ze haar reis ooit begonnen was. Maar aan de grens tussen Moldavië en Walachije gebeurt alles twee keer. De mensen weten daar heel goed dat het niet volstaat om het kwaad eenmaal te doden, want als het dood is valt het opnieuw aan. Het moet dan weer goed behandeld worden en ten slotte nogmaals gedood worden, opdat het definitief en voorgoed verdwijnt. Wie in deze streek wordt geboren, mag erop rekenen dat er een tweede geboorte zal volgen, hoe waardeloos, schamel en miserabel het leven ook geweest is. Enkele decennia na haar dood wordt ook Irina opnieuw geboren, al luidt haar naam ditmaal Rudica.” Een paragraaf die meteen ook goed illustreert wat ik zelf bedoel met die afstandelijkheid waar ik het eerder over had, een afstandelijkheid die misschien beter te omschrijven valt als “verslaggevend” en die op zichzelf ook de aanduiding als “spiritualistisch” de grond inboort. Darvasi heeft het dan wel over twee maal geboren worden en over het kwaad, maar doet dat op dusdanige wijze dat het balanceert tussen verslaggeven en tongue-in-cheek humor, zonder dat die stijl overigens ooit zijn personages naar beneden haalt.

Ik besluit deze bespreking dan ook graag met de stelling dat De tranengoochelaars van Lázló Darvasi met voorsprong het mooiste boek is dat ik de afgelopen jaren gelezen heb.

Björn Roose

vrijdag 19 augustus 2022

De wonderbare wereld van de verslaggever – Koen Meulenaere (boekbespreking door Björn Roose)

De wonderbare wereld van de verslaggever – Koen Meulenaere (boekbespreking door Björn Roose)
Het eerste waar ik bij de naam Koen Meulenaere altijd aan moet terugdenken, zijn mijn studentenjaren. Niet omdat de auteur bijzonder studentikoos uit de hoek komt of óók al zo lang geleden lijkt, maar omdat ik toen voor het eerst stukjes van hem las. Eentje per week, om precies te zijn, in “de” Knack. Het weekblad had toen nog Frans Verleyen als directeur en de eerste twee dingen die ik er in las waren zijn Woord vooraf en het stukje van Meulenaere helemaal aan de andere kant van het blad, Kwaad Bloed. Na zes maanden nam ik afscheid van het blad – het goedkope abonnement was toen voorbij en op den duur las ik ook alléén nog die twee stukken – en daarmee ook van Verleyen en Meulenaere.

Ik had er destijds (in 1991) geen idee van dat Meulenaere toen pas zijn carrière bij Knack begon, laat staan dat hij al eerder aan de slag was geweest bij Het Nieuwsblad, Sport Magazine, de BRT (toen nog geen VRT), en Humo, of dat ik naderhand nog geweten heb dat hij hoofdredacteur werd bij Voetbal Magazine, af en toe voor de sportredactie werkte van VTM, Belgacom TV en Sport/Voetbalmagazine of te gast was in het radioprogramma De Rechtvaardige Rechters. In m’n studententijd keken we (met het hele studentenkot) om een of andere waanzinnige reden wél naar Skippy en Samson, maar voor de rest interesseerde tv me niet en heeft het me ook nadien nooit meer geïnteresseerd; naar radio heb ik niet meer geluisterd sinds de dagen van Radio Tornado (die in de straat zat waar mijn ouderlijk huis stond); en magazines lees ik zelden of nooit (enige uitzonderingen daarop de laatste jaren zijn uiteraard TeKoS – waarin ik ook zelf schrijf -, OKV-magazine, Die Kehre, af en toe een Doorbraak nieuwe stijl, ADVN-mededelingen, en nu en dan een nummer van HP/De Tijd). Van de overgang van Kwaad Bloed naar Bladspiegel in 2005 heb ik dus óók nooit geweten, en van Meulenaeres afscheid van Knack in 2012 heb ik alleen maar gehoord. In de daaropvolgende jaren kwam me af en toe een editie van Kaaiman onder ogen, de nieuwe column die hij voor De Tijd schreef, maar verder is zelfs zijn pensioen in 2020 me ontgaan.

Om maar te zeggen dat ik bijna was vergeten dat er zoiets als Koen Meulenaere was tot ik toevallig, in een of andere kringwinkel, voorliggend boekje, De wonderbare wereld van de verslaggever, tegenkwam, een bundel van columns die eerder (dat wil zeggen vóór 1989, het jaar waarin dit boekje van de pers rolde) verschenen in Humo. Een bundel waarin hij de vraag stelt of “de hedendaagse verslaggever ontvankelijk, gespecialiseerd, autoritair, doortastend, geduldig, opgevoed, gehard, zelfzeker, gedisciplineerd, inventief, argwanend, creatief, gedocumenteerd, kritisch, geëngageerd, ondernemend, beheerst, meedogenloos, onbevreesd, verzorgd en ambitieus [is]” en tot de conclusie komt: “Geenszins. De hedendaagse verslaggever is een banale dommerik”.

Een conclusie waar ook een goeie vriend van me, op een blauwe maandag nog werkzaam bij De Standaard (niet voor niets de standaard), het geheel mee eens zou zijn, maar die Meulenaere veel grappiger kan inkleden (en dat terwijl die goeie vriend toch ook wel vaker zijn grappige momenten heeft). Hij doet dat in één Ten geleide en éénentwintig stukken (Ontvankelijk, Gespecialiseerd, enzovoort, inderdaad), die regelmatig vergezeld gaan van een tekening van ene Jan Hendrickx, een illustrator waarvan ik verder niks weet, maar die wel op een schitterende manier figuren als Reddy De Mey, Jan Van Rompaey, Miel Louw, Maurice De Wilde, paus Johannes Paulus II, Ivan Sonck, Guy Polspoel, Paul Jambers of Eric Van Rompuy weet neer te zetten. Net zoals Koen Meulenaere dat doet in zijn teksten dus: “omdat ‘een kaaiman door de wat aparte structuur van handen en voeten niet kan tekenen, schrijft hij zijn spotprent in woorden”, luidde het later dan in De Tijd.

“Het beroep van verslaggever, wij hebben dat al meerdere malen moeten onderstrepen, is het enige beroep ter wereld waarvoor geen specifieke kwaliteiten vereist zijn. Je veinst een beetje vriendelijkheid tegen de chef en je probeert om bij elke reportage iemand bij de hand te hebben die er wel iets van weet en klaar is Kees. We moeten al teruggaan tot de Australopithecus of ons verscheidene kilometers zuidwaarts begeven, om wezens aan te treffen van wie een zo beperkt verstandelijk vermogen wordt verwacht als van journalisten. De grote detective Bill Clifford [een creatie van John Flanders alias Jean Ray, noot van mij] heeft de schepping ingedeeld in vijf lagen. De bovenste wordt gevormd door de mens. Dan komen de dieren. Hierna de planten. Dan de levenloze gesteenten. En tenslotte het politiepersoneel van Scotland Yard. Welnu, nog ettelijke verdiepingen lager, treft men het gild aan van de journalisten. En wil men ook daar nog een gradatie in aanbrengen en peilt men met de sterkste zoeklichten en de meest gesofistikeerde dieptekijkers naar de uiterste bodem van de put, dan vindt men daar de beroepsliga van sportjournalisten. Het enige vak waar bekwaamheid als een storende handicap wordt aangezien.” Ik ben het niet helemaal eens met wat Meulenaere aan het begin van Ontvankelijk schrijft – politici zijn een nóg lagere soort –, maar het kan als schets toch wel tellen. Trouwens, aldus Meulenaere in Beheerst: “Simultaanvertalers zijn mensen die per definitie, uit hoofde van hun beroep, niet weten wat ze zeggen. Zij hebben dat gemeen met politici en journalisten.”

Maar, “denk nu niet dat geen enkele reporter van wanten weet. Hier en daar, vooral in het buitenland, daagt er toch eentje op die in zijn specialiteit als een autoriteit beschouwd wordt. Meestal is dat een man die het eerst zelf tot iets heeft willen brengen, maar daar door onkunde of corruptie niet in geslaagd is, en daarna maar anderen de les gaat spellen.” Niemand zegt dat Reddy De Mey, Maurice De Wilde, of Bavo Claes (voor wie die namen niks meer zeggen: u bent te laat geboren, zelfs nádat ik al gestopt was met televisie kijken) in die categorie vallen, maar door de persiflages van Meulenaere komen ze in een hogere (of lagere, u mag kiezen) categorie van zichzelf zijn terecht. Over de capriolen van Reddy De Mey op de gezonken Herald of Free Enterprise bijvoorbeeld: “Een duiker in beeld, een tweede duiker, een derde en dan Reddy De Mey die op de boot zelf is gekropen, op dat deel dat nog boven water uitsteekt, hooguit een vierkante meter groot”. Over de jeugdige eetgewoonten van Geert Van Istendael: “Geert Van Istendael at vroeger alleen maar brood, geen groenten. Op zijn zesde heeft men nog geprobeerd om hem met een speciale kuur te laten eten. Met vieren hielden ze hem in bedwang, waarna grote hoeveelheden witlof, prei, andijvie en schorseneren door de keel van de kleine Geert werden gestouwd. Niets gekort: in omgekeerde volgorde braakte de jonge verslaggever er alles weer uit.” Of over de feitenkennis van Dirk Tieleman: “Naast allerlei andere specialisaties is Dirk expert van het Midden-Oosten. Over Israël en het Palestijnse vraagstuk is er niets dat hij níet weet. Dirk volgt cursussen oud- en vernieuwd-Hebreeuws, is behalve op talloze Israëlische tijdschriften en dagbladen ook geabonneerd op de weekverslagen van de Knesset en heeft in zijn kelder zelfs een clandestiene diamantslijperij ingericht. Ook de toestand in Iran heeft voor hem geen geheimen. Dirk is zowat de enige die de Ayatolla persoonlijk al meer dan eens aan de tand heeft gevoeld. Hij heeft hem zelfs nadrukkelijk terechtgewezen omtrent de schending van de mensenrechten in zijn land. Onlangs stapte Dirk in Teheran nog op aan de kop van een anti-Khomeini-betoging. En dat is heden ten dage iets gevaarlijker dan ten tijde van de sjah. Tijdens de jaarlijkse redactiefeestjes van Actueel is het sinds jaren traditie dat Dirk na de pousse-café op tafel klimt en uit het blote hoofd de koran begint op te zeggen. Voegen wij daar tenslotte aan toe dat Tieleman weken aan een stuk met Afghaanse rebellen ten strijde trok tegen de Russische bezetter en in zijn eentje, in het holst van de nacht, een bussel exocet-raketten plus een gevechtsklare Russische tank buitmaakte.”

Een vermenging van feiten en satire, kortom, die er mag wezen. Zo ook bijvoorbeeld in Inventief, waar het gaat over het, tot recent, vrij zeldzaam zijn van zwarte autocoureurs: “In de Grote Prijs van Zuid-Afrika Formule-3 hebben ze ooit een Zoeloe laten meerijden. Hij mocht zelfs, als thuisrijder, op de eerste rij vertrekken. Nu, dat hebben ze geweten. Halverwege de eerste ronde stopte die kerel aan de chicane om te zien of het kruispunt wel vrij was. Wat toen volgde staat nog altijd te boek als de grootste crash uit de Formule-3. Afgaande op het aantal wielen dat naderhand werd aangetroffen ging men er officieel van uit dat er zeventien wagens, waaronder kennelijk één driewieler, op elkaar waren ingereden. Maar ooggetuigen spreken er nu nog van zeker twintig. Feit is dat brokstukken van auto’s en racers naar alle kanten vlogen. Het asfalt was over een lengte van meer dan zeventig meter totaal weggereten. Van vangrails en vangnetten schoot niets meer over en toeschouwers die aan de linkerkant van het circuit stonden opgesteld kwamen aan de rechterkant weer bij bewustzijn. Renners die zich geblutst en geschramd vanonder de brokstukken uit probeerden te wringen werden door de toegesnelde brandweer dadelijk weer ondersteboven gespoten want het voorkomen van brand was de dwingendste opdracht. Dokters sleepten kilometers verband aan en onderdelen van motoren werden tot in Zambia gesignaleerd. Een inspectieteam van Toleman heeft naderhand zelfs een drijfstang van een van hun wagens uit de Nijl gevist. In Soedan! De Zoeloe zelf is de volgende morgen achter de pits teruggevonden. Er was geen leven meer in te krijgen, ook al deed niemand daar echt veel moeite toe. Sindsdien weet iedereen dat de Zuidafrikaanse Automobiel Club uiterst strenge selectienormen heeft opgesteld. Wie op zijn huid ook maar één klein zwart puntje vertoont, wordt geweigerd.” Of in Kritisch, over die ene keer (maar wát een keer – hier kan je ‘t helemaal zien) dat Herbert von Karajan het Nieuwjaarsconcert mocht dirigeren (1987): “Herbert von Karajan, u hebt dat zelf kunnen vaststellen als u gekeken heeft, is geboren in 1908 en sukkelt stilaan met de gezondheid. Het harmonieus laten samen blazen van een bende eigenzinnige muzikanten als de Wiener Philharmoniker is voor zo een man, hij weze zo briljant als hij wil, een zeer zware opgave. Vandaar dat von Karajan bij de onbevooroordeelde kijker overkwam als een vermoeide dirigent die zichtbaar tevreden was dat het allemaal zo vlot verliep. Meer nog, hij stal daardoor ons hart en onze sympathie, iets wat je van die Lorin Maazel bezwaarlijk kon verwachten. Dat die in staat was om onze portefeuille te stelen, dat zeker. Maar ons hart? In geen tien jaar.”

Nu ja, om toch nog eens op politici terug te komen, en omdat ik nu eenmaal niet oneindig kan citeren uit die stuk voor stuk grappige, soms om hun overdrevenheid soms om hun realiteit, stukjes van Meulenaere, een citaat uit het helaas twee bladzijden te lange stuk Ambitieus (die twee bladzijden zitten aan het begin ervan) waarin het paard Rebecca Veerle er na een dolle rit in geslaagd is jockey Eric Van Rompuy kwijt te spelen: “Het zien van de paddock en de geur van de stallen deden even plotseling als onverwacht de kalmte weerkeren in de zwetende en dampende merrie. En terwijl Van Rompuy zo goed als levensloos uit het karretje tuimelde, stormden de hulpdiensten toe om het paard op te vangen. Het werd met een warm deken bedekt, en onder het geven van bemoedigende klopjes werd al een eerste keer nagegaan hoe erg de gevolgen zouden zijn. Rebecca Veerle was tenslotte een meer dan gedegen draver die al heel wat prijsgeld had opgebracht. Vooral het bit werd gecontroleerd om na te gaan waar dat bloed van daarstraks aan te wijten was. Er werd ook angstig nagegaan of hoeven en pezen geen schade vertoonden. Een eindje verderop stelde de Wellington-directie met grote opluchting vast dat er geen schade was toegebracht aan het gras van de galop-piste”. Einde. Ook van deze bespreking.

Björn Roose

woensdag 17 augustus 2022

Pieter Daens, of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht – Louis Paul Boon (boekbespreking door Björn Roose)

Pieter Daens, of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht – Louis Paul Boon (boekbespreking door Björn Roose)
Louis Paul Boon voorstellen, zou, minstens voor de Zuid-Nederlanders onder mijn (uiteraard talloze) lezers, eigenlijk niet nodig moeten zijn. Uitgebreid op ‘s mans leven en schrijversschap ingaan, zou me ook teveel tijd kosten, dus zal ik me beperken tot een aantal essentiële gegevens. Ten eerste het feit dat hij geboren werd in Aalst, een gegeven dat in een deel van zijn boeken een grote rol zou spelen wat de keuze van zijn onderwerpen betreft. Ten tweede het feit dat hij, dixit Wikipedia, dat in deze een aardige samenvatting levert, bekend stond als schrijver “van onder meer poëzie, romans, novellen, pornografie, cursiefjes (Boontjes), kunst- en literaire kritieken”, maar niet als biograaf. Ten derde dat, behalve zijn collectie “vieze prentjes”, vooral zijn boeken De Kapellekensbaan, Zomer te Ter-Muren en Menuet in de herinnering blijven hangen zijn. Hoewel Pieter Daens, of hoe in de negentiende eeuw de arbeiders van Aalst vochten tegen armoede en onrecht (en ik zal voor de verdere bespreking de titel beperken tot Pieter Daens) bekroond werd met vijf prijzen - de Amsterdamse Multatuliprijs, de Prijs van de Centrale voor Socialistisch Kultuurbeleid, de literaire Prijs van de Stad Aalst, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza, en de Achiel van Ackerprijs –, behoort het boek dus niet tot z’n bij het publiek bekendste werken. Nu ja, onder die prijzen waren er dan ook twee uitgesproken socialistische, een van het thuisfront, en een vanwege een staat waarvan de socialisten mee in de regering zaten, dus alleen die Multatuliprijs moet als echt ernstig bekeken worden, en dan nog: tot het jaar waarin Boon hem ontving (1972) heette het ding Prozaprijs van de gemeente Amsterdam, dus misschien kon de herbenoemde prijs een publicitair zetje gebruiken door ook eens iemand uit het zuiden ermee te vereren. Voorheen, en de prijs werd al uitgereikt sinds 1946, was er klaarblijkelijk nooit wat door een Vlaming geschreven dat die prijs waard was, en nadien zou het nog eens zestien jaar duren vooraleer weer een Vlaming (met name Stefan Hertmans) hem mocht ontvangen, maar zijn Gestolde Wolken verscheen dan ook bij de Nederlandse uitgeverij Meulenhoff. Pas toen de prijs zijn laatste adem uitblies, in 2002, kwam er nog eens een Vlaming aan de beurt: Paul Claes, met zijn ook al bij een Nederlandse uitgeverij (De Bezige Bij, waar ook Hertmans intussen bij zit) verschenen De Kameleon.

Enfin, da’s niet zo belangrijk, ik wou maar zeggen dat Pieter Daens niet tot de boeken behoort die onmiddellijk een belletje doen rinkelen – ook niet in Vlaanderen -, terwijl het toch om de biografie van een zeer bekende figuur gaat. Ach nee, dat klopt niet, die zeer bekende figuur was zijn broer: priester Daens, Adolf voor vrienden en familie. De man voor wie, aldus Herman Hofhuizen in De Tijd, “een ontmoedigend lelijk beeld” werd opgericht in Aalst, terwijl “het echte monument voor Priester Adolf Daens is (…) opgericht door Louis Paul Boon”. De man ook over wie naderhand een film werd gemaakt (een bewerking van voorliggend boek, met Jan Decleir in de hoofdrol), en een musical (een bewerking van de film, met in de hoofdrol onder andere Lucas Van den Eynde, voor het publiek van mijn leeftijd gedoemd om voor eeuwig de “professionele afscheidsnemer” uit Morgen Maandag te blijven). Uitgever Pieter Daens, Pie Donsj in het (voor mijn oren, met mijn welgemeende excuses, verschrikkelijke) lokale dialect, kwam nooit helemaal uit de broederlijke schaduw, al was hij dan slechts drie jaar jonger en overleefde hij hem elf jaar, maar vormde onder andere daardoor voor Boon de ideale… verteller.

Pieter Daens is immers net zomin als Adolf Daens de werkelijke hoofdfiguur van dit boek: dat zijn “de arbeiders” uit de ondertitel (vandaar ook het belang van het toch één keer vermelden ervan). En Pieter Daens is ook niet echt een biografie. Boon vertelt in dit boek “in de persoon van Pieter Daens over de strijd van priester Adolf Daens en het ‘Daensisme’, de radicaal-christelijk-sociale beweging die de Vlaamse arbeiders tot maatschappelijk bewustzijn bracht”, maar ook over de net iets minder sociale katholieken, over de socialisten, over de fabrieksbazen van rond de vorige eeuwwisseling, over corporaties en vakbonden, over het parlement en z’n vastgeroeste bezetters, en… hij doet dat goed. “De eenvoud van Boons thema maakt dat hij een der weinig werkelijk grote auteurs is die toegankelijk zijn voor velen”, schreef Willem Frederik Hermans over dit boek, maar mogelijk bedoelde hij ook de eenvoud van Boons taalgebruik. Een “eenvoud” die mij, eerlijk is eerlijk, enigszins op mijn zenuwen gewerkt heeft in de eerste twintig bladzijden of zo, maar waar ik langzamerhand aan wende, in die mate zelfs dat het me op den duur niet meer opviel. Een eenvoud ook die niet in lijn ligt met het werk dat Boon aan dit boek, zo’n 650 bladzijden dik, besteed heeft. Zoals hij het zelf in zijn Woord vooraf schreef: “Dit boek is de vrucht en de last van een vijf jaar lang doorploegen van dag- en weekbladen, gaande van de jaren 1865 tot en met 1918, en van vele archieven en boeken, op het onderwerp – de sociale en politieke strijd in het fabriekstadje Aalst – betrekking hebbend. Alles bij elkaar werden het zestienhonderd dichtbeschreven vellen, met feiten en jaartallen die geen mens konden interesseren. Drie maal opnieuw werd het hele boek herschreven, eerst onder titel Fabriekstad Aalst, en nu met uiteindelijke titel Pieter Daens.” “Deze Pieter Daens”, voegt hij er aan toe, “werd als centrale figuur”, dus niet als onderwerp, “genomen omdat hij, zowel als dagbladschrijver en man met nimmer verflauwende liefde voor de kleine man, als mens met gevoel voor humor en met tevens inzicht van al het betrekkelijke in deze wereld, best door mij te benaderen en te begrijpen viel. Uit zijn bladen en uit allerlei boeken over hem en zijn broer pastoor Adolf Daens, werd zoveel mogelijk door hemzelf geschreven tekst gelicht, dit om zijn aard en wezen zo zuiver als maar mogelijk te benaderen.”

Boon gaat verder met zich te verontschuldigen voor het “soms letterlijk en haast schaamteloos overnemen” van teksten uit andermans boeken, onder andere die van Luc Delaforterie, “die de beide werken Pieter Daens en Priester Daens schreef en als kleinzoon van Pieter Daens kon putten uit familie-archieven en overgeleverde verhalen”. Een gegeven dat voor de doorsnee lezer wellicht niet zo belangrijk is, maar voor mij eigenaardig was. Ik kende Delaforterie namelijk als lid van het Verdinaso, het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen, van Joris Van Severen en wist dat hij over die laatste een en ander geschreven had (zonder het evenwel gelezen te hebben), maar was me er niet van bewust dat hij verbonden was met Pieter Daens (wat ik dus wél zou geweest zijn als ik wat van hem gelezen had).

Wat me naadloos bij het Nawoord van Boon brengt. Wie het even gaat opzoeken, weet namelijk dat Pieter Daens pas overleden is in 1918, terwijl Boon zijn verhaal stopt in 1914, niet zo heel lang na het begin van de Eerste Wereldoorlog. Wellicht waren daar praktische redenen voor – de papierschaarste bijvoorbeeld, die er voor zorgde dat de kranten alsmaar dunner werden en daarmee ook het bronnenmateriaal –, mogelijk ook het feit dat er zelfs mét bronnen niet zoveel te vertellen valt over de besognes van de arbeiders uit de ondertitel of de uitgever uit de titel dat niet grotendeels samenhangt met wat voor de rest al allemaal verschenen is over het leven onder de bezetting tijdens die jaren. Mogelijk ook omdat ondanks het nog niét gestorven zijn van Pieter Daens de Christene Volkspartij van hem en zijn broer niet meer naar zíjn stuur luisterde en een eigen weg, of beter: eigen wegen, uitging: “De jongere daensisten, die weinig of niets met de sociale strijd te maken hadden, en zich in hoofdzaak om de ‘Vlaamse strijd’ bekommerden, liepen haast allen naar het activisme over: een samenwerken met de Duitse bezetter, om langs hem om hun Vlaamse rechten te kunnen bekomen. Ook zijn schoonzoon Van den Bruele werd activist, en meteen ook de eeuwig onrustige Plancquaert.” De “daensisten” werden dus Vlaams-nationalisten, iets wat absoluut niét los te zien valt van de sociale strijd, toen niet en nu niet, maar niet veel van de partij an sich overliet. Bij de verkiezingen van november 1919 werd alleen nog in Aalst een eigen lijst ingediend, elders versmolten de restanten in 1923 met de Frontpartij (Het Vlaamsche Front), de partij die haar wieg had in de loopgraven aan de IJzer, tot Christelijke Volkspartij – Vlaamse Frontpartij van Vlaamse Nationalisten, die uiteindelijk, in 1933, zou omgevormd worden tot het VNV, ofte Vlaams Nationaal Verbond van Staf Declercq.

Tussen dat Voorwoord en dat Nawoord in zitten echter zeshonderdveertig pagina’s vanuit het standpunt van Pieter Daens vertelde geschiedenis van de sociale strijd, een strijd die Louis Paul Boon “volstrekt historisch” wou weergeven, “met al zijn kleinigheden”: “al die kleine mensjes, met hun kleine belangetjes, die nooit een grote lijn gezien hebben”. Kleine mensjes zoals baron Paul de Bethune, Dr. Isidoor Bauwens, advocaat Van Wambeke, Charles Woeste (op Adolf Daens na wellicht de “grootste” figuur in dit verhaal, maar ter gelijker tijd ook de kleinste mens), fabriekseigenaren als Leirens, Borremans, Jelie en Cumont en “hun” tot veertien uur per dag kloppende maar in lompen gekleed gaande arbeiders, stakers en stakingbrekers, Duitse en Vlaamse meestergasten, verenigers en scheurmakers, weinig christelijke katholieken en weinig orthodoxe christenen, kroegbazen en zuiplappen, coöperatieve bakkerijen en niet erg meewerkende partijgenoten, stijgende prijzen en dalende lonen, cinema’s en cinema, weekbladen, dagbladen en maandbladen, “afvallige” en aanvallende pastoors, socialisten en liberalen, privé-milities en staatsterreur, en tussen dat alles door, jaar na jaar (want het verslag van Louis Paul Boon alias Pieter Daens is per jaar ingedeeld) een immer verder “radicaliserende”, nooit aflatende, uitgever. Maar goed, een mens wil al eens radicaliseren als hij vroegtijdig dood verklaard wordt, en dat is ook wat met Pieter Daens gebeurde ergens in 1915. In reactie op de rouwberichten in onder andere La Libre Belgique en Het Volk nam hij ook in zijn eigen blad een artikel op onder de titel Pieter Daens overleden: "Maar wie hem dan in de stad ontmoette en verbaasd de vraag stelde: 'Zijt ge dan niet dood?' antwoordde hij: 'Voor zover ik weet, niet.'"

Overigens, om vanuit wat tússen Voorwoord en Nawoord zit toch weer aan te sluiten bij dat Nawoord, waaruit ik hierboven toch alweer geciteerd heb: 't is niet zo dat er al geen flamingantische, Vlaams-nationalistische elementen in de Christene Volkspartij zaten vóór Pieter Daens er het stuur van kwijtspeelde. Over een tussenkomst van zichzelf in de belze Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1910 schrijft Pieter Daens (waarbij Louis Paul Boon uiteraard de pen hanteert): "Ik verdedigde daar mijn zienswijze, maar omdat ik zoals altijd in het Vlaams sprak, onderbrak me Polet in het Frans 'toch Frans te willen spreken, zodat ook hij me verstaan kon'. 'Verstaat ge dan geen Vlaams?', zei ik in het Frans. En toen hij ontkennend antwoordde voegde ik eraan toe: 'Welnu, leer het dan.' Ik wou gewoon in het Vlaams doorgaan met mijn uiteenzetting, maar keerde me nog eens tot hem en zei: 'Quand vous parlerez Flamand, alors je parlerai Français.' Wat iedereen aan het lachen bracht. Polet maakte zich echter woedend en riep uit: 'Il ne me reste plus, dès lors, qua m'en aller'. En ik antwoordde gewoon: 'Alors, bon voyage'. De hele Kamer zat erbij te gieren." Trouwens, "het waren Vlaamse mensen die mij verkozen hadden, en waarom moest ik dan in een andere taal over hen en voor hen spreken? Menigmaal had ik ook gewezen op het misdadige, dat onze Vlaamse jongens bij het leger in het Frans werden toegeschreeuwd, of dat onze Vlaamse werkers in het Brusselse het nooit tot meestergast of zo konden brengen", maar... "mijn Vlaamse strijd was een onderdeel van de sociale strijd geweest". Zoals het dat ongetwijfeld in 1911 (en nog steeds, maar dat zei ik al eerder) was toen de "daensisten" ook (mee) aan de kar gingen trekken in een dossier dat later door de activisten wat werd geforceerd (zie ter zake ook mijn bespreking van Ernest Claes' Bij ons in Vlaanderen): de vernederlandsing van de Gentse universiteit: er kwam "officiële samenwerking tussen de vier partijen" (socialisten, liberalen, daensisten, en katholieken), "Een eerste aanleiding ertoe, was het verlangen van alle Vlamingen een eigen Vlaamse universiteit te bezitten: zij eisten de vervlaamsing der Gentse universiteit. Ook te Aalst werd hiervoor een komiteit opgericht, en voor de allereerste keer stonden nu de namen van alle gezindheden op eenzelfde lijst naast elkaar. Vanzelfsprekend was dr. Isidoor Bauwens, de flamingant bij uitstek, de voorzitter ervan. Burgemeester Gheeraerdts fungeerde als erevoorzitter en de ondervoorzitters waren: de liberaal De Blieck, de socialist Nichels en ook nog uw dienaar, Pieter Daens". Maar "omdat zowel liberalen als socialisten" al snel "niet meer meewerkten, werden de katholieken kwaad en wilden ze nu ook niets meer doen. Het was dan uiteindelijk alleen nog onze daenspartij, die zich voor de vervlaamsing der Gentse universiteit inspande, en dit vooral op aandrang der jongeren in onze rangen, die allen zeer vlaamsgezind voelden en dachten. Door hen zou onze partij ten andere dé vlaamsgezinde partij bij uitstek worden."

Maar ook los van dat mij voorheen totaal onbekende aspect van de geschiedenis van de Christene Volkspartij heeft Boon wat mij betreft met dit boek een interessant stuk geschiedenis op een makkelijk leesbare manier afgeleverd.

Björn Roose