Ik heb al vaker boeken van Filip De Pillecyn besproken, met name Monsieur Hawarden (verfilmd door Harry Kümel) en De aanwezigheid, maar ben er toch in geslaagd na de bespreking van dat laatste gedurende bijna tien maanden géén boek van de auteur open te slaan. Niet dat een boek niet openslaan zo’n enorme prestatie is (ik heb er per slot van rekening nog massa’s ongelezen liggen en er komen er nog regelmatig bij), maar zoals ik toen schreef: “(…) ik [heb] een heel rijtje werken van Filip De Pillecyn in mijn boekenkasten staan en was (…) na het lezen van eerstgenoemde exemplaar [Monsieur Hawarden dus, noot van mij] zéér geneigd om ook snel aan de andere te beginnen. Nu ga ik proberen die neiging een beetje in te tomen omdat de boeken van De Pillecyn zó mooi om lezen zijn dat je er graag nog minstens eentje voor later overhoudt.”
Een van de exemplaren die ik toen voor later overhield, was De veerman en de jonkvrouw en ook daarvan kan ik weer zeggen dat het – hoe simplistisch dat ook moge klinken – een móói boek is. Niet een van z’n meest bekende, weliswaar, maar het thema is in ieder geval wél een monument geworden. Of toch déél van een monument. Hammenaars, en al wie daar voor de rest passeert (waaronder nogal wat toeristen die langs de Schelde fietsen en wandelen, al dan niet af en toe de rivier overstekend met een van de vele… veerboten in de streek), weten immers dat aan de monding van de Durme in de Schelde (al is het technisch al vrij lang geen monding meer, maar da’s een ander verhaal) een monument staat van de hand van Albert Poels (onder andere bekend van de Lange Wapper aan het Antwerpse Steen), waarin een aantal personages uit de werken van De Pillecyn (geboren en tot bij zijn gevangenschap in het zogenaamde Hechteniskamp Lokeren getogen in Hamme) afgebeeld zijn: de pestlijder Rochus (uit de gelijknamige novelle uit 1951), de soldaat Johan (uit de gelijknamige roman uit 1939), en de veerman en de jonkvrouw uit voorliggend werk.
Voorliggend werk, uitgegeven bij De Clauwaert vzw en in mijn bezit in de zevende druk, is nochtans in enkele zinnen samen te vatten. Dat ga ik hier niet doen, maar dat het desondanks bijna honderdveertig bladzijden dikke boekje tóch aanprijzing verdient, zit hem dus in wat ik eerder zei: dat het “een móói boek is”. De Pillecyn weet een romantische historie die door mindere schrijvers deskundig om zeep zou geholpen worden zo knap te verwoorden dat je zelfs als veeleisende lezer (en dat ben ik toch wel een beetje) niet alleen niet op je honger blijft zitten, maar je ook nog verwend voelt.
Ook al uiteraard omdat die historie zich in een tijd afspeelt die je nog net kan voelen in de nevels die ook in het genoemde monument verwerkt zijn, maar die helaas steeds verder van ons af ligt en voor jonge mensen wellicht ook nooit meer voelbaar zal worden, laat staan geweest is: “Wij zijn terug, veerman, zei de geestelijke voldaan. Zijn gezicht blonk van de felle rosse klaarte die de zon over hem legde; hij raapte zijn toog bijeen zoals een boerin het doet met haar rokken en daalde de steiger af. En de bedevaarders volgden in kleine groepjes. Zij waren gebed en gezang door, want hun taak was afgelopen met het bezoek aan het heiligdom en wereldse woorden en gedachten konden de voorgenomen loop der dingen niet meer hinderen. De geestelijke wachtte en toen hij ze zonder haast zag naderkomen, kreeg zijn gezicht een trek van ongeduld. Hij wist dat de nachtelijke tocht naar huis anders zou zijn dan de heenreis. De paternosters waren in de zak gestoken en de vroomheid was bij de relikwie van de heilige gebleven. Hij zou met een geminderde kudde bij de eerste morgenklaarte in het dorp komen. Ver achter hem kwamen dan nog meisjes en jongens die ongaarne uit de grauwe voormorgen te voorschijn traden”. Zeg nu zelf, wanneer heeft u voor het laatst mensen op bedevaart zien vertrekken? Te voet dan nog? Niet omwille van de voettocht (iedereen weet dat de zogenaamde bedevaart naar Santiago de Compostela veeleer aangevoeld wordt als een sportieve prestatie dan als een godsdienstige) of het fietsen (met een pint op de markt van Scherpenheuvel in plaats van een reeks gebeden in de basiliek)? Ik weet dat die ondernemingen nog aangevat worden in het buitenland en heb een aantal van de oorden bezocht waar die heen leiden (de kitsch en de commercie overheerst ruimschoots de devotie), maar in onze contreien heb ik daar in ieder geval geen weet van.
Zoals overigens ook steeds minder, zelfs rond de rivier, van de wereld die De Pillecyn verder schildert: “Als zij hem vragen hoe hij het zo alleen kan uithouden, glimlacht de veerman. Hij vindt in zichzelf gezelschap en als hij zich ‘s avonds verveelt, dan gaat hij slapen of trekt erop uit. Hij leeft in een schone wereld die is alsof zij hem toebehoort. Soms denkt hij hoe het zou zijn moest hij hier weggaan en het is hem of hij niet zou kunnen leven zonder dit land. Het staat in zijn ogen alsof het gegroeid was uit zijn ziel. Het is meer dan de vreugde van een schone morgen of een lieflijk seizoen. Het is als iets waartoe hij behoort met zijn zinnen en zijn lichaam, alsof hij meegroeit met het lis en al die vele stillevende dingen en de rivier gaat door zijn dagelijks leven alsof hij van de eerste scheppingsdag samen met haar tot het leven is ontwaakt”. Nauwelijks nog vindbaar, dat gevoel, al overkomt het me wel eens als ik hier – toch de streek die De Pillecyn heeft geïnspireerd – ‘s avonds vanuit Moerzeke ga wandelen langs de Gaandijk en dan verder naar Kastel om langs de Scheldedijk terug te keren naar Moerzeke, zeker als tijdens die wandeling de zon achter de horizon verdwijnt en de enige levende zielen die ik tegenkom (op de nooit helemaal weg zijnde wielrenners na) behoren tot de kudde van de lokale schaapherder, maar toch zo ontzettend mooi geschreven, niet?
Je zou je er bijna door gaan vereenzelvigen met die veerman: “Een bruidegom wordt hij niet en zijn huishouden doet hij zelf. Hij heeft twee kamers en die zijn gezellig en zindelijk. En als hij ‘s avonds de blinden sluit en rondom zich de suizende aarde weet en het rusteloze water, dan stoort niemand zijn geluk. Hij leest dan in een boek en denkt na en in zijn verbeelding leven de mensen waarover hij leest.” Mensen zoals de boerenmeid, die de veerman wel ziet zitten, bijvoorbeeld: “Zij trok schoon goed aan en een licht kleed. En in de maneschijn ging zij naar de rivier toe. Zij las in de zuivere cirkel van het licht dat de nacht gelukkig wezen zou, want de maan regeert het leven van de vrouw zoal zij ebbe en vloed van de wateren regeert. Zij is het geheim waarin zich het geheim van de vrouw weerspiegelt en vanuit de stille vloed van haar doffe glans de vreemde krachten zendt die, door geen man geweten, de vruchtbaarheid en de wellust ontsteken in het lichaam van de vrouw.”
Net zoals je, in deze tijden van pensée unique, van eenheidsdenken, eigenlijk en eindelijk weer eens een gesprek op niveau zou willen meemaken tussen mensen die het niét op alle punten met mekaar eens zijn. Geen “debat” dus zoals dat gevoerd wordt op tv, geen wetenschappelijke “consensus” zoals die volgens de op diezelfde tv opgevoerde ‘experten’ telkens weer blijkt te bestaan, maar eerlijke gesprekken waarin je overéénkomt het op bepaalde punten niet met mekaar eens te zijn, waarin dat ook mag gezegd worden, maar waarin je ter gelijker tijd zoekt naar wat bindt: “(…) hun denken is doortrokken van deze wellust der verfijnde geesten die in de menselijke beschouwing van de groten der oudheid een verwantschap voelen met de behoeften van hun eigen natuur. Bij de heer de Hovel meer dan bij de abt, geneigd tot het cerebrale genieten van de Franse geest der philosophes en de koele, ontevreden levensbespotting van Voltaire. Een vermaak van de geest voor hem; iets dat niet in zijn leven is gedrongen maar hem amuseert in zijn sceptische kijk over het menselijk bedrijf. En als de abt Diderot, Montesquieu of Voltaire heeft gelezen of de zinnelijke openbaringen van Jean Jacques Rousseau, dan spreekt hij er niet over. Het sissende ongeloof maakt hem bezorgd en bedreigt een dierbare traditie. Maar tot een dispuut komt het niet tussen beide vrienden. Want steeds zwenken zij af naar Horatius en dat heidendom is zo ver dat het eerbiedwaardig wordt. En schoon is het als men het hoort in het gouden woord van de Latijnse dichters wier leven geen last heeft van hun goden.”
En verder, tsja, de details die het “grote” verhaal kleuren, hè: “De donkere Hongaarse wijn” die “het gesprek losser [had] gemaakt” en waarvan ik me dan inbeeld dat het wel om stierenbloed (bikavér) moet gaan; de – weliswaar minder hard dan bij een Cyriel Buysse gemaakte – tegenstelling tussen stad en platteland (“Ik wil niet terug naar de stad, zei ze, nu alles hier in bloei staat en iedere dag een geschenk van de hemel is”); de klassieke associaties (de jonkvrouw heet Leda, de honden Castor en Pollux). En, ik zei het al verschillende keren, hoe mooi De Pillecyn vertelt. Hoe schoon ook, overdrachtelijk dan. Hoe – en dat zie je tegenwoordig nooit meer – … kuis: “Zij koestert zich in de herfstzon van haar zinnen. Haar mond heeft zijn kussen aanvaard en zij heeft geen afwerende hand uitgestoken als zijn lippen daalden in het hoog uitgesneden keurslijf. Onder de as van de jaren is het vuur opnieuw aan het smeulen gegaan”. Maar ook: “Zij zagen elkaar weer. Hij vond in haar gezelschap niet meer die ogenblikken waarop zij zo dicht tot elkaar waren gekomen. Zij wachtte telkens dat de woorden die zij toen hadden gesproken hem nader tot haar zouden brengen; in haar bewogen leven waar verlangen de liefde had verdrongen, was de nood ontstaan naar de genegenheid van de ernstige man waarvan zij de trouwhartigheid had vermoed. Zij wist hoe een man moest vervoerd worden, zij kende de bekoring van haar gelaat en haar lichaam, en die avond toen zijn hand over haar schouder gleed en zijn lippen rustten op haar keel had zij een ogenblik gehoopt dat hij in haar armen de vergetelheid zou hebben gezocht. Maar de glans van het verlangen was uit zijn ogen geweken.” Of, ten slotte, want ook de dood kan kuis omschreven worden: “Hij laadde een van de pistolen; het rustte vertrouwd in zijn handpalm, hij legde het op tafel en nam papier en veder. En peinzend zat hij te staren naar het papier voor zich en doopte de veder in de inkt. Maar toen hij schrijven zou, haalde hij de schouders op. Er was niets te zeggen, hij had aan niemand iets te zeggen. En opstaand greep ritmeester van Calcken het pistool en haalde de haan over.”
Ik heb ooit eens een kortverhaal geschreven over iemand die zich voorbereidt op z’n zelfmoord en er ook mee eindigt geen brief achter te laten, maar dat kwam nog niet in de buurt van de manier waarop Filip De Pillecyn dat hier inkleedt. Nu ja, schoonschrift was al niet mijn dingen en zo schoon schrijven als De Pillecyn is maar weinigen gegeven…
Björn Roose
Zo'n "schoone" boekbespreking van "één mijner favoriete schrijvers"... ;-)
BeantwoordenVerwijderenEen zuiver compliment. Waarvoor dank :-)
Verwijderen