Vele jaren heb ik de gewoonte gehad boeken van Hongaarse auteurs open te slaan kort voor ik op reis vertrok. Niet omdat die auteurs – en ik noem hier György Dragomán (De witte koning), György Konrád (Tuinfeest), Sándor Márai (Gloed) en Zsuzsa Bánk (De zwemmer) als de auteurs van boeken die ik bij die gelegenheid besprak – speciaal vakantieliteratuur schreven of schrijven, maar omdat ik op mijn reizen telkens weer andere delen van Hongarije ging verkennen.
Met iets van reeds opkomend heimwee sloot ik in april mijn voorlopig laatste reis naar Hongarije af (wegens nauwelijks nog voor mij terra incognita op de Hongaarse kaart), maar dat belette niet dat ik ook deze zomer weer een Hongaars boek ter hand nam. De reis ging deze keer dan wel richting Sudetenland, maar veel auteurs uit die contreien heb ik niet in mijn collectie (veel Tsjechen ook niet, trouwens), dus waarom niet De tranengoochelaars van Lázló Darvasi aangevat? Aangevat en als ik even de kans had gehad in één ruk uitgelezen, want ondanks zijn kleine 400 bladzijden is dit boek, in een uitgave van Wereldbibliotheek (Amsterdam) van 2008, er een dat ik nauwelijks kon en wou neerleggen.
En dat terwijl noch de Nederlandstalige noch de Engelstalige Wikipedia ook maar iets te vermelden hebben over de auteur en ook Wereldbibliotheek zelf spaarzaam is met zijn info: “De Hongaarse auteur László Darvasi (Törökszentsmiklós, 1962) was leraar en journalist voordat hij zich geheel toelegde op de literatuur. Sinds 1994 publiceert hij verhalen, romans, gedichten en essays. In 2005 verscheen bij Wereldbibliotheek de vertaling van zijn verhalenbundel De hondenjagers van Luoyang.” Iets waaraan de Duitstalige Wikipedia, die dan toch een lemma aan de man wijdt, overigens nauwelijks iets weet toe te voegen: hij was ook nog een van de oprichters van het literaire tijdschrift Pompeji, waarvoor hij tot 1998 werkte, schrijft voetbalreportages, tv-kritieken en feuilletons voor Élet és Irodalom (Leven en Literatuur) sinds 1993, woont in Budapest, en bedient zich ook nog van de pseudoniemen Ernő Szív en Eric Moussambani. En, o ja, dat hij in werkelijkheid al sinds 1991 publiceert (Horger Antal Párisban – Horger Antal in Parijs – was zijn eersteling) en dat hij minstens tot in 2016 niet stil gezeten heeft: in dat jaar verscheen volgens de literatuurlijst zijn recentste boek en kreeg hij af te rekenen met een legionellabesmetting. Als we er ten slotte ook nog de Hongaarstalige Wikipedia bijnemen, dan vernemen we dat die overleefde besmetting niét het einde van zijn schrijversschap betekend heeft: na Wintermorgen, het laatste op de Duitstalige Wikipedia vermelde boek, kwamen er nog een zestal, waarvan het recentste verscheen in 2021. Als je maar genoeg Wikipedia-pagina’s bij elkaar legt, heb je nog wat aan die “encyclopedie”, zo blijkt maar weer.
Nu ja, er zijn ook mensen die niets hebben aan een boek als De tranengoochelaars, lees ik op het internet. Pieter Boulogne, bijvoorbeeld, professor Russische literatuur aan de KU Leuven, die het op zijn “als website vermomde blog” Van Poesjkin tot Poetin en snel terug in verband met De tranengoochelaars heeft over: “het weergaloos verwoorden van verbeeldingsvol gezwam”, “fabelachtige verhaaltjes”, “een naargeestig magisch-realistisch universum”, personages van wie de auteur “enkele bladzijden” op hun “pad [volgt], om uiteindelijk de belangstelling” ervoor “te verliezen en van personage te wisselen”, “een spiritualistisch sfeertje”, “de scatogolische toer”, en ten slotte het ontbreken van “de noodzakelijke samenhang en vooral interne dynamiek”, “een interessante intrige” en “uitgediepte ideeën”. Kortom, aldus Boulogne, “de tekst [kan] in zijn geheel beschouwd moeilijk uitgroeien tot méér dan een eigenzinnige postmodernistische spielerei, die net iets minder intrigerend is dan irritant.”
Althans, voor Boulogne. Het lijkt er namelijk op dat Boulogne al snel in het boek zó geïrriteerd is geraakt dat hij niet verder heeft gelezen. Want, ja, de auteur volgt – met de tranengoochelaars als rode draad – vrij veel verschillende personages, die hij vervolgens aan hun lot lijkt over te laten, maar ál die personages duiken verder in het boek weer op. Net de manier waarop de auteur met al die schijnbaar losse draadjes van in het begin een steeds dichter geweven tapijt heeft gecreëerd (geen “grof geweven dageraad”, zoals die waarop de dwerg Velemir Pep bezoek krijgt), vond ik zo verdomd knap. Letterlijk geen enkele verhaallijn blijft liggen, ook niet de zogenaamd scatologische: dit boek sluit als een bus (zelfs los van heel erg duidelijke lijnen, zoals die van de telkens terugkomende wulp). En naargeestig? Nee. De tranengoochelaars goochelen uiteraard niet met hun glimlach en ja, er vallen doden, maar zelfs als een van de personages zijn geslachtsorgaan kwijt raakt, wordt dat door de auteur gebracht op een zodanige wijze – een afstandelijke wijze, zou ik haast zeggen, maar da’s niet helemaal het juiste woord –, dat het niet naargeestig wordt. Magisch-realistisch, inderdaad, maar niet spiritualistisch. Een intrige dat zo breed is als het boek dik is, maar geen oneindig blijven hangen op één lijn. Intrigerend en bovendién geschreven in een stijl waar je op zich al kan van genieten (en geloof me, ik heb boeken gelezen die qua stijl fantastisch waren, maar me zodanig irriteerden dat ik geen twintig bladzijden ver kwam).
En dan heb ik het nog niet eens gehad over al die stukjes geschiedenis en “aardrijkskunde” die ik de voorbije zoveel jaar los van elkaar tegengekomen ben in Hongarije en omstreken (die omstreken behoorden allemaal tot het Hongarije van vóór het vermaledijde Verdrag van Trianon) en soms ver daarbuiten en hier allemaal tot één geheel worden gesmeed door Lázló Darvasi: koeroetsen en Zevenburgen, Boeda en Pest, zuidvruchten (déli gyümölcs in het Hongaars) en derwisjen, Luther en Calvijn, Tisza en Duna, Rákóczi en Köprülü, de eerste slag bij Mohács, joden en moslims, Bohdan Chmel(nytski) en zijn broeders in Zaporizja (zie ook het eerder door mij besproken Taras Boeljba van Nikolaj Gogol), Csáktornya (tegenwoordig Čakovec in Kroatië) en Nagybánya (tegenwoordig Baia Mare in Roemenië), Venetië en Constantinopel, Aba Samuel en Géza, Tata en Komárom, Szolnok en Eger (niet te verwarren met het tegenwoordige Cheb in Tsjechië, het gaat hier wel degelijk om het Eger waarover Géza Gardonyi het heeft in Egri Csillagok, ofte De sterren van Eger, zoals het in vertaling genoemd werd in het bij Uitgeverij Baart verschenen Hongaars Archief van Jan Cremer), Cegléd en Esztergom, soera’s en Franciscus’ Hooglied (zie ook mijn bespreking van Troubadour en proleet – Francesco van Assisi van Armand Boni), Pétr Zrínyi, Ferenc Frangapán en Ferenc Nádasdy, de joodse messias Sjabtai Tsvi (of Tzwi, zoals hij hier genoemd wordt, afwisselend met de voornaam Sjabtai en Sjabbataj) en zijn volgelingen (waaronder Nathan van Gaza), “woeste Hettieten, meedogenloze Assyriërs en Filistijnen, tirannieke Egyptenaren en hoogmoedige Romeinen”, Tokaj (waar ik deze lente nog was) en het graf van Gül Baba (dat ik vele zomers geleden hoopte te bezoeken in Budapest, maar waar ik voor een gesloten deur stond), Szeged en Kecskemét (bekend bij iedere liefhebber van pálinka), “Vlaamse liedjes (…) over tulpen die verliefd zijn op de zee” en dat eigenaardig “fruit” dat Christoffel Columbus “met zijn schip meegebracht [heeft] uit Indië”, Arpáds moeder en de reden waarom de melkweg de melkweg heet, “ontheemde heidukken en Servische vestingstrijders”, Gellért-hegy en Naphegy (Zonneberg), mensen die kijken “als platgestampte aarde” en zaken die pijn doen als zonsondergang voor de aarde, …
En dan hebben we het nog niet over de andere boeken waaraan ik moest denken bij het lezen van De tranengoochelaars, bijvoorbeeld Tijden van verandering van Anton Dontsjev (bespreking: zie hier), als Darvasi het heeft over “de Bulgaarse boeren (…) [die] op hun land [staan] en (…) de janitsarenofficier hun erf [zien] betreden. Ze weten wie het is, hij komt eens per jaar. Achter de subaşi-soldaat staan zijn sombere ondergeschikten. De Bulgaarse boer ziet hoe de janitsaar een kind uitkiest, het mooiste waarschijnlijk, het vlasblonde kind dat altijd als een klein hondje rondhuppelde in de voetsporen van zijn vader en die met zijn vijf jaren al met zijn katapult op mussen schoot, ach, hij ziet hem het kind meenemen, maar hij plengt toch geen enkele traan, omdat hij weet dat hij, als hij eenmaal begint, nooit meer zal kunnen ophouden. De Turken leiden de meeste op de Balkan gerecruteerde kinderen op tot deli’s. Deli’s zijn de afschrikwekkende soldaten, in wier benaming waanzin samengaat met buitengewone moed. In een krijgstenue van leeuwen- of tijgerbont keren ze terug naar hun geboortegrond. Iedereen kent het verhaal van de boer Babataj, die in een plunderende deli zijn enige zoon herkende, ondanks diens vossenmasker, en hem met zijn priemende ogen die geen tegenspraak dulden net zo lang bleef aankijken tot hij dood in het stof lag.”
Af en toe verstoort een eigenaardige misser – heb ik toch de indruk – van vertaler Frans van Nes het verhaal, bijvoorbeeld het (denk ik toch) vertalen van namen naar het Nederlands (waarbij bijvoorbeeld “Körte Stephan” “Stephan Peer” geworden is of er personages opduiken met de namen “József Goddelijk, József Dood en József Engel”), waar hij dat niet consequent doet (“Feketekő Péter” wordt bijvoorbeeld niét “Peter Zwartesteen” en “Farkas” wordt niet “Wolf”), een enkele keer “huilkunstenaars” in plaats van “tranengoochelaars”, of het telkens verschillend schrijven van de naam van personage Szilágyi, met achtereenvolgens Katinka, Katalin en Katalinka als resultaat, maar voor de rest heeft die – voor zover ik dat kan beoordelen – schitterend werk geleverd. Ik heb natuurlijk het Hongaarse origineel niet gelezen, maar hoe mooi is dít niet?: “Als de blik van een kind kon spreken, had hij nu gezegd dat de dood toch een zeldzaam dier is. Maar in de blik van een kind zijn geen woorden. En de dood is geen zeldzaam dier. Hij jankt op onze erven of ligt er lui op zijn buik, zoals de schaduw van de zon. De dood is onze hond, een schrander en trouw wezen. Hij loopt ons achterna en bewaakt onze huizen. En als het uur gekomen is, gaat hij naast ons liggen en likt de maskerade van de vreugde en het verdriet van ons gezicht. Hij likt alle tranen uit onze ogen, alleen maar om de eeuwigheid zich in onze oogkassen te kunnen laten vestigen.” En hoe hilarisch dit?: “Een glimlach glijdt over zijn smalle gezicht. Hij is immers dol op kinderen! Ze zijn zo licht! Hun vlees is zo fijn!”
Hoe mooi is niet een natuurbeschrijving als deze (die me overigens ook al aan het beste in Gogols Taras Boeljba deed denken)?: “De door de woeste horen aangewakkerde wind verdwijnt boven de zee van zegge. Ontelbaar veel wilde eenden en andere watervogels, zoemende bloedzuigers, kikkers en ringslangen leven in dit gebied. In de meertjes en ondiepe wielen zwemmen vissen met bloedrode vinnen. Op de bodem ligt de grote besnorde meerval onbeweeglijk een wilde eend te verteren. Baarzen en snoeken kletsen tegen het wateroppervlak. Waterlopen worden troebel en weer helder. Uit de waterwereld rijzen tussen zijden, groene lianen door gezoete zwarte hoopjes aarde op, op sommige plaatsen ligt de grijze as van verlaten menselijke vuren en pikken watervogels aan de bladeren van overhangende wilgenbomen. Overal rijzen populieren, elzen en eiken op. In het wilgenhout maakt het halfduister zich dik en in het zijdeachtige veld begroeten de paddestoelen elkaar met hun vlezige hoedjes.”’
Of een beschrijving van de voorbereiding van de bruid op haar joodse huwelijk zoals deze?: “Op de bruiloftsdag begeleidt een vrolijk babbelend groepje maagden de bruid naar het badhuis. Ze worden omringd door muzikanten die melodieuze danswijsjes spelen en de muziek schettert nog door als alle meisjes al rondlopen in de zweetopwekkende hitte en ze alleen de allernoodzakelijkste kleren nog aan hun lijf hebben. Sara wordt door badvrouwen ontkleed. Aandachtig betasten ze haar schaamstreek en haar borsten. Ze gaan na of ze lichamelijke gebreken of een verborgen ziekte heeft. Haar nagels worden zorgvuldig geknipt en gevijld, haar gezicht wordt opgemaakt en haar wenkbrauwen worden met zwart aangezet. Ze smeren haar hals en neuswortel in met welriekende zalven. Vervolgens wordt ze zorgvuldig aangekleed. De jurk is door Jitschak ben Juda gestuurd. Hij is genaaid van glanzende satijnzijde en verspreidt een geur alsof hij dagenlang in het sap van Griekse honingmeloenen heeft gelegen. Aan Sara’s voeten glimmen puntschoenen van fijn leer. Als het meisje over haar eigen voeten struikelt, glimlacht ze zo, dat de toeschouwers zich in haar plaats schamen. Om haar hoofd zit een goudgezoomde doek en om haar sproetige hals glinstert een parelsnoer. Zo wordt Sara teruggeleid, die door deze bijzondere, onverwachte rijkdom niet veel mooier is geworden. Verlegen en struikelend komt ze bij Jitschak ben Juda. Ze kijkt om zich heen. Iedereen die meetelt in de mahalle is er. De tenten staan naar Asjkenazisch gebruik op de binnenplaats van de synagoge opgesteld. In de stenen kandelaren flakkeren speels kleine vlammetjes en schrijven heilige woorden op het tentdoek. Sara buigt haar hoofd en richt het dan bijna uitdagend weer op.”
En hoe jammer is het dat Boulogne het wél heeft over Irina de Notenkraker, Spargator de Nuci, maar niet over haar wederoptreden in het verhaal, iets wat immers al na nog geen honderd bladzijden gebeurt?: “Ze was ergens aan de grens tussen Moldavië en Walachije geboren en werd kunstenmaker, totdat ze zich op de laatste dag van juli 1611 verhing bij een van de bedestans van Boeda. Arm meisje! Als je kunsten met je vulva maakt, mogen ze niet alleen maar over treurigheid gaan! Het vederlichte lichaam van Irina wordt door de tranengoochelaars naar huis gebracht. Daar wordt ze begraven in het kleine dorpje waar ze haar reis ooit begonnen was. Maar aan de grens tussen Moldavië en Walachije gebeurt alles twee keer. De mensen weten daar heel goed dat het niet volstaat om het kwaad eenmaal te doden, want als het dood is valt het opnieuw aan. Het moet dan weer goed behandeld worden en ten slotte nogmaals gedood worden, opdat het definitief en voorgoed verdwijnt. Wie in deze streek wordt geboren, mag erop rekenen dat er een tweede geboorte zal volgen, hoe waardeloos, schamel en miserabel het leven ook geweest is. Enkele decennia na haar dood wordt ook Irina opnieuw geboren, al luidt haar naam ditmaal Rudica.” Een paragraaf die meteen ook goed illustreert wat ik zelf bedoel met die afstandelijkheid waar ik het eerder over had, een afstandelijkheid die misschien beter te omschrijven valt als “verslaggevend” en die op zichzelf ook de aanduiding als “spiritualistisch” de grond inboort. Darvasi heeft het dan wel over twee maal geboren worden en over het kwaad, maar doet dat op dusdanige wijze dat het balanceert tussen verslaggeven en tongue-in-cheek humor, zonder dat die stijl overigens ooit zijn personages naar beneden haalt.
Ik besluit deze bespreking dan ook graag met de stelling dat De tranengoochelaars van Lázló Darvasi met voorsprong het mooiste boek is dat ik de afgelopen jaren gelezen heb.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !