vrijdag 15 april 2022

Surprise – Bavo Dhooge (boekbespreking door Björn Roose)

Surprise – Bavo Dhooge (boekbespreking door Björn Roose)
Het is niet gebruikelijk enigszins terug te komen op een oordeel over een boek zo meteen aan het begin van een bespreking daarvan, maar ik zal het deze keer toch moeten doen. Bij mijn bespreking van Opnieuw de Zwarte Weduwnaars van Isaac Asimov schreef ik namelijk dit: “Ik ben op dit moment (…) een bundel kortverhalen van een nog levend Vlaams schrijver aan het lezen en in zo goed als élk van de verhalen zie je de clue van een half uur ver aankomen”. Dat wás al een beetje voorzichtig gesteld (“in zo goed als élk”), maar ik kan nu toch zeggen dat ik hem (“de clue”) niét zag aankomen in Oud schroot, Warmwatervissen, Milo, (ja, die komma maakt deel uit van de titel), Blind date, en Dakisolatie. Samen toch vijf van de twaalf verhalen in deze bundel.

Let wel: ik ben nogal, laat ons zeggen, “getraind” wat kortverhalen betreft. Op den duur weet je vaak dus wel zo’n beetje in welke richting het zal lopen nadat je een bladzijde of twee gelezen hebt, en de verhalen van Bavo Dhooge in deze bundel Surprise zijn nooit langer dan een vijftiental bladzijden, vaak zelfs niet eens tien. Wat voor mij geldt, geldt dus niet noodzakelijk voor een ander. En… een clue is ook niet alles. ‘t Is aangenaam als er een is, maar soms kan een verhaal ook om sfeer gaan, en in het beschrijven van een sfeer is Dhooge duidelijk wél goed. Carls caravan, Hondenleven, Zomerbelofte, Tennissen met Glenn (waarin Dhooge de truc met de deurbel toepast die al in 1997 door David Lynch werd toegepast in Lost Highway), Spaanse les, en De oude postbode maken met die sfeer de voorspelbare of in het geval van Spaanse les ronduit afwezige clue goed.

Alleen Wat ik maar wil zeggen en het titelverhaal Surprise! schieten daarmee op beide fronten tekort. Beide hebben een clue die je echt niet wil verzonnen hebben. Beide zijn zó klinisch, zó van verre observerend, zó door het oog van een camera (in het laatste geval wellicht bewust) bekeken en verteld dat het ook de afstand van de lezer tot het verhaal groter maakt. En in beide gevallen kan de niet lineaire verhaalstructuur dat niet goedmaken. In tegendeel, in Surprise! komt die volkomen gekunsteld over. Dhooge mag Surprise dan wel een goeie naam gevonden hebben voor de bundel als geheel, maar wat mij betreft hadden Surprise! en Wat ik maar wil zeggen niet in deze bundel gehoeven en had het dus bij tien kortverhalen mogen blijven.

Nu ja, Dhooge is kennelijk een dwangmatig schrijver. Sinds zijn debuut in 2001 heeft hij, volgens zijn eigen webstek, “meer dan 100 boeken” geschreven, dus die twee laatstgenoemde verhalen zullen er in gemoéten hebben. Volgens diezelfde eigen webstek is Dhooge trouwens ook “de meest gelauwerde misdaadschrijver van Vlaanderen” en “winnaar van onder andere de Schaduwprijs, de Hercule Poirotprijs en de Diamanten Kogel”, maar ik had desalniettemin nog nooit van hem gehoord. Ik kijk wellicht te weinig tv, heb voor zover ik weet al jaren geen bestsellerlijst meer bekeken, en ben (ondanks het feit dat ik er flink wat lees) niet bijzonder geïnteresseerd in fictie.

Hoe dan ook, die twaalf verhalen komen netjes overeen met die twaalf caravans aan het begin van Carls caravan: “Carl kocht de caravan in een toonzaal die tien keer zo groot was als zijn woonkamer. Er stonden twaalf verschillend modellen in.” Twaalf caravans op de oppervlakte van tien woonkamers… Dat moeten dan toch wel kleine caravannetjes zijn of Carl moet een grote woonkamer hebben, denk ik dan. Leeg zal die toonzaal in ieder geval niet geweest zijn, en dat in tegenstelling tot het leven van Eric in Hondenleven: “‘Als er iets is, moet je het zeggen, Eric.’ ‘Ik voel me gewoon moe. Een beetje… leeg. Begrijp je?’” In tegenstelling tot het leven van zo goed als álle personages in zo goed als ál deze verhalen, eigenlijk. Want de sfeer die Dhooge weet te scheppen, is er een waar je je op z’n zachtst gezegd niet vrolijk van gaat voelen. Het is een sfeer van vermoeidheid, van kleverigheid, volkomen hopeloos, niet eens uitkijkend naar iets anders. Een soort existentialisme, maar dan zonder dat er sprake is van het verdrijven van de zinloosheid door het opbouwen van een eigen ethiek, zonder het einde van een film noir, zonder geweld ook dat aan die zinloosheid enige zin zou kunnen geven (iets als in A clockwork Orange, iets waardoor “zinloos” geweld net zin geeft).

Het is volstrekt onmogelijk de voor de hand liggende clues van een aantal van de verhalen niet te verraden door u méér over het mottige gevoel te vertellen dat je van verhaal naar verhaal achtervolgt, maar ik kan u wel meegeven dat het niet verdreven wordt door een occassioneel stukje humor als dit in Zomerbelofte: “We hadden er ook een paar sterke mannen bij gekregen. Ze maakten deel uit van het pakket. Ook al had je ze niet nodig, ze werden bij de lift geleverd.”

En áls er dan eens iemand doodgaat, toch altijd een interessante manier om een verhaal te eindigen, dan is het per ongeluk. Zoals het wellicht ook per ongeluk is dat Dhooge kennis gemaakt heeft met het vooral in West-Vlaanderen gespeelde kaartspel manillen, dat hij dan ook nog consequent op z’n Frans manille noemt. Toegegeven, dat spel wordt ook wel eens gespeeld in Oost-Vlaanderen, maar het zou me toch wel verbazen dat er een Gentse versie is (de schrijver is Gentenaar) waarin elk van de spelers apart punten verdient en ook nog eens negatief kan staan. Zelfs als je het met drie speelt, speelt er één tegen twee, en als je het met vier speelt, zoals in Surprise!, dan speel je het in koppels en wordt er een (positief) aantal punten per koppel genoteerd (in West-Vlaanderen doorgaans onder de letters “W” en “Z”, zijnde “Wieder” en “Zieder”). Bij Dhooge heet het echter: “Chloë stond op -32 en Mia op -21, Kris stond ongeveer gelijk en Marc was de enige die winst boekte met +12.”

Nu ja, dat wordt goedgemaakt door beschrijvingen als die in Milo,: “Weet je nog hoe we in de vooravond na een hele dag op het strand lange wandelingen maakten? We namen altijd de weg die het minst gebruikt wordt. De weg die de kinderen nemen, weet je nog? De weg die stilletjes van het strand wegkruipt, over de laatste golfbreker naar de duinen sluipt en dan verdwijnt in een laan met hoge populieren die weinig licht doorlaten. Daar speelden oude mensen jeu de boules. De tikkende petanqueballen maakten een al even mooi geluid als de schelpen die overdag in het zand onder onze voeten kraakten.” Je voélt de warmte, de loomheid van zo’n dag, als je dat leest.

En dat Blind date voor één van de beide hoofdrolspeler toch een beetje veel weg heeft van Escape (the pina colada song) van Rupert Holmes is vergeven na het lezen van de laatste paragraaf: op het moment dat je je afvraagt of de schrijver de voor de hand liggende tegenwerping nu écht gaat negeren en dit een qua plot volkomen flauwekulverhaal gaat worden, breit hij er een einde aan dat die tegenwerping volledig nietig maakt en het verhaal een wending geeft die je totaal niet hebt zien aankomen.

Dat Dhooge het in het laatste verhaal, De oude postbode, presteert om een schrijver uitgerekend met uitgeverij Davidsfonds contact te laten opnemen “indien hij zijn werk nog wilde publiceren”, de uitgeverij waarbij ook deze bundel is verschenen, waarbij je je uiteraard afvraagt of hij de naam van die uitgeverij blanco had gelaten tot hij wist bij welke uitgeverij deze bundel zou verschijnen, nemen we hem als goedkoop trucje dan maar niet al te kwalijk. Zeker omdat een paar paragrafen later ook sprake is van… “een weigering van uitgeverij Davidsfonds”.

Samengevat: ik houd mixed feelings over aan Surprise. Misschien was losse lezing van de erin opgenomen kortverhalen beter geweest.

Björn Roose

dinsdag 12 april 2022

Opnieuw de Zwarte Weduwnaars – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)

Opnieuw de Zwarte Weduwnaars – Isaac Asimov (boekbespreking door Björn Roose)
Isaac Asimov nog voorstellen, lijkt me na alle besprekingen van werken van de auteur die ik al eerder gepubliceerd heb volkomen overbodig. Wie nu nóg niet weet wie Asimov is, kan daar ongetwijfeld achter komen door op deze link te klikken en daar kennis te maken met De dreiging van Callisto, De grote zon van Mercurius, Bicentennial Man/Positronisch brein, De sprekende steen, De totale robot, Een oceaan van sterren, Foundation/Foundation en Keizerrijk/Tweede Foundation, Goud, Het einde van Eeuwigheid, en Nemesis, zijnde de boeken van Asimov waar ik het tot nog toe al over gehad heb.

Wie zelfs maar naar de titels kijkt, zonder de boeken of de besprekingen ervan gelezen te hebben, zal wellicht ook tot de conclusie komen dat die zich (bijna) allemaal in het science-fictiongenre bevinden, wat toch minder het geval zal zijn bij het lezen van een titel als Opnieuw de Zwarte Weduwnaars. En dat is zeker wat dat laatste betreft een correcte aanname: Opnieuw de Zwarte Weduwnaars is géén science-fictionboek. Wat het echter óók niet is, is een misdaadroman, terwijl de voorpagina daar toch enigszins op lijkt te wijzen. Op die voorpagina staat namelijk, tussen de naam van de auteur en de titel van het boek in, het woord “misdaad”, terwijl van de verhalen in deze bundel er amper een drietal zijn die zijdelings met een misdaad te maken hebben.

Maar goed, ik heb zelden een boek gezien waarvan de flappen zó weinig te maken hebben met de inhoud. Op die flappen is er namelijk niet alleen wat dat “misdaad” betreft maar met de pet naar gegooid. Bij Het Spectrum vond men er kennelijk niets anders op dan als omslagfoto een over een strand golvende zee te gebruiken – een beeld dat noch letterlijk noch figuurlijk op wat voor manier dan ook met enig onderdeel van het boek verbonden is –, maar huurde men voor het schrijven van de achterflap ook nog een nitwit in die glashard aantoont dat hij niet wist wat er exact in het boek zou komen. Ten eerste beweert ook hij dat de verhalen in Opnieuw de Zwarte Weduwnaars “misdaadverhalen” zijn, ten tweede stelt hij (in een van de amper drie zinnen die hij geschreven heeft): “Deze bundel bevat tien verhalen”. Telt u even mee? Zonder dat iemand vervolgt, Sneller dan het oog, Het ijzeren kleinood, De drie getallen, Moord?, Verboden te roken, Prettige Feestdagen!, Het enige echte oosten, Aardondergang en avondster, Vrijdag de dertiende, De onverkorte uitgave, en De grootste misdaad aller tijden. Dat zijn er geen tien, dat zijn er twaalf. En de nummering van dat dozijn wordt bovendien meegegeven in de titels van de verhalen.

Enfin, misschien hebben ze bij Het Spectrum zo’n schertsfiguur van een achterflapper moeten aantrekken omdat Asimov het in z’n eigen Voorwoord vertikt om zélf uitleg te geven over de Zwarte Weduwnaars: “Ik geloof niet dat er nog veel méér te zeggen valt over de club van de Zwarte Weduwnaars dan wat ik al gezegd heb in De Zwarte Weduwnaars. Dat was het eerste boek in deze serie en het boek dat u nu in handen hebt, is het tweede. In het eerste boek heb ik al uitgelegd dat de club van de Zwarte Weduwnaars geïnspireerd is op een werkelijk bestaande club waarvan ik zelf lid ben, namelijk de Metselspinnen. Daarover zal ik hier niet verder uitweiden, want als u De Zwarte Weduwnaars gelezen hebt, zou ik u maar vervelen met die herhaling, en als u het niet gelezen hebt, laat ik u liever in het ongewisse zodat u er wellicht toe aangezet zult worden het eerste boek te kopen om zodoende uw schade in te halen.” Dat kan je natuurlijk al evenmin op een achterflap zetten, met dat verschil dat zelfs als Asimov niks te melden heeft hij dit met verve doet. En dat je meteen ook verneemt dat je de stem van de auteur ook láter in het boek nog zal tegenkomen: “(…) voor het geval u zich al te vlug mocht verheugen van me af te zijn, moet ik u waarschuwen dat ik nogmaals aan het woord zal komen in een kort nawoord aan het eind van elk verhaal.”

Helemaal op het einde van het boek – waar anders? – volgt er trouwens nog een paragraafje (geen officieel “nawoord”) waarin Asimov wél herhaalt wat hij in het eerste boek uit de serie, Tales of the Black Widowers, in het Nederlands De Zwarte Weduwnaars getiteld, geschreven heeft: “Ik zal nog meer Zwarte Weduwnaarsverhalen schrijven.” En dat gebeurde ook: na Tales of the Black Widowers en More Tales of the Black Widowers (in het Nederlands Opnieuw de Zwarte Weduwnaars) volgden Casebook of the Black Widowers, Banquets of the Black Widowers, Puzzles of the Black Widowers, en het na zijn dood gepubliceerde The Return of the Black Widowers. Daarvan werd – voor zover ik weet – helaas alleen Casebook of the Black Widowers nog uitgegeven in het Nederlands, en wel onder de titel Het dossier van de Zwarte Weduwnaars. Maar dat moet ik, ook al helaas, missen in mijn collectie, net zoals de “afleveringen” die alleen maar in het Engels verschenen. Wetende dat Asimov meer dan 500 boeken heeft geschreven, is het uiteraard niet beschamend er daarvan een aantal niet in collectie te hebben, maar dat veertiental dat ik wél in mijn boekenkasten heb staan, lijkt me nóg magerder na het opzoekingswerk dat ik voor deze boekbespreking gedaan heb.

Nu goed, om even verder te gaan op dat niet geschreven “nawoord”, de tussenkomsten van de auteur op het einde van elk verhaal hebben wél telkens de titel Nawoord gekregen en ze voegen telkens ook wat extra waarde toe aan de verhalen. Over hoe Asimov op het idee van het verhaal kwam, bijvoorbeeld, of in welk magazine het oorspronkelijk gepubliceerd werd (een aantal van de verhalen werden ook geweigerd en werden niet eerder dan in deze bundel gepubliceerd), of over de auteur zelf: “Men vraagt mij wel eens of ik model heb gestaan voor een van de leden van de Zwarte Weduwnaars. Het antwoord is, nee! Absoluut niet!” “Ik was een vurig bewonderaar van die verhalen [Father Brown, noot van mij, verhalen die ik hier besproken heb], ook al vond ik Chestertons filosofie een tikkeltje irritant, en bij het schrijven van ‘Sneller dan het oog’ ben ik sterk beïnvloed door het grote klassieke werk van Chesterton, The Invisible Man.” “J.R.R. Tolkien stierf op 2 september 1973. Ik bevond me toentertijd in Toronto waar ik de eenendertigste World Science Fiction Convention bijwoonde, en ik was diep geschokt door het nieuws. Maar op dezelfde dag dat ik hoorde dat hij gestorven was, werd mij de Hugo toegekend voor mijn science fictionroman The Gods Themselves en ik voelde me gelukkig, of ik wilde of niet. Toen Tolkien stierf had ik zijn In de Ban van de Ring al driemaal gelezen (nadien heb ik het nog een vierde keer gelezen) en ik had er elke keer méér van genoten. Ik had het gevoel dat de enige manier waarop ik boete kon doen voor het feit dat ik me op die droeve dag gelukkig had gevoeld, bestond uit het schrijven van een verhaal ter nagedachtenis aan hem. En dus schreef ik ‘Moord?’” Of, ten slotte, “(…) ik beleef het dubbele genoegen van eerst de kern van het raadsel te bedenken en die dan zo goed mogelijk in het verhaal te verwerken zonder oneerlijk tegenover de lezer te zijn.” En die “kern van het raadsel”, die komt er – aldus het niét als “nawoord” aangeduide nawoord – zo’n beetje vanzelf: “Het is nu zover dat vrijwel alles wat ik zie of doe als het ware automatisch door een soort speciale pijpleiding in mijn geest gevoerd wordt om te zien of er aan het einde van de leiding misschien niet een intrige voor een Zwarte Weduwnaarsverhaal te voorschijn komt.”

Over die intriges kan ik u natuurlijk niks vertellen (‘t is te zeggen, ik kán dat wel, maar ik doe het niet), behalve dat ze er zijn en dat die “soort speciale pijpleiding” verdomd goed werkt. Ik ben op dit moment – tsja, ik kan nooit zo snel boeken bespreken als ik ze lees, en loop dus weer een boek of vier achter wat bespreken betreft – een bundel kortverhalen van een nog levend Vlaams schrijver aan het lezen en in zo goed als élk van de verhalen zie je de clue van een half uur ver aankomen: in Opnieuw de Zwarte Weduwnaars gebeurt dat dus nooit. Tenzij dan in de zin dat je altijd weet wié het raadsel zal oplossen of minstens de definitieve aanzet tot de oplossing zal geven: de ober. De rest van de club, jurist Geoffrey ‘Jeff’ Avalon, wiskundeleraar Roger Halsted, kunstschilder Mario Gonzalo, code-expert Tom Trumbull, scheikundige James Drake, en detectiveschrijver Emmanuel ‘Manny’ Rubin, laten zich op hun maandelijkse etentjes wel door hem bedienen, maar Henry (de enige van wie we overigens geen familienaam te weten komen) maakt, zoals ze telkens weer benadrukken, wel deel uit van hun club en mag – soms voortbouwend op wat de rest van de club te berde heeft gebracht, soms vertrekkend vanuit een geheel eigen standpunt – telkens weer de oplossing van het raadsel onthullen.

Maar wie brengt die raadsels dan aan? De gasten op die maandelijkse etentjes, telkens één exemplaar, naar voor geschoven door een van de heren, soms omdat die al vernomen heeft wat het raadsel is, soms omdat het hem gewoon interessant lijkt de man (het zijn altijd mannen, dat was nu eenmaal zo in een club) aan een “kruisverhoor” te onderwerpen. En zo krijgen de Zwarte Weduwnaars, en de lezers, in volgorde voorgeschoteld: Mortimer Stellar (een schrijver van “populair-wetenschappelijke boeken en artikelen”, waarin toch wel een en ander herkenbaar is als Asimov en andere schrijvers), Robert Alford Bunsen (“een regeringsfunctionaris”), Latimer Reed (juwelier), Samuel Puntsch (natuurkundige en werkzaam bij dezelfde firma als James Drake), Grigori Deryasjkin (een Sovjet-wetenschapper op bezoek in de Verenigde Staten), Hilary Evans (als recruiter actief bij een beleggingsmaatschappij), Rexford Brown (postkaartenproducent en, samen met zijn echtgenote, -verzamelaar), Ralph Murdock (“ouderling van de kerk van de Discipelen der Heiligheid”, “een klein genootschap, volkomen onbelangrijk in de ogen der wereld; maar de instemming van de wereld is ook niet waar wij naar streven”), Jean Servais (ontwerper van maankolonies), Evan Fletcher (“econoom aan de universiteit van Pennyslvania”), Jason Leominister (genealoog), en Ronald Mason (lid van de Baker Street Irregulars, “een groep Sherlock Holmesfans” waartoe ook Asimov zelf behoorde).

Verder gaan citeren uit de verschillende verhalen zou mogelijk delen van de plots weggeven (en die zijn in kortverhalen toch wel belangrijk) en dat ga ik dus, zoals gezegd, niet doen, maar ik eindig deze boekbespreking graag met twee korte citaatjes. Een uit De onverkorte uitgave betreffende het eten aan de maandelijkse dis: “‘Dit ding ziet eruit als een loempia. Wat is het, Henry?’ ‘Het is een loempia, meneer.’ ‘Wat doet die hier?’”. En een uit Aardondergang en avondster betreffende een schrijver die verondersteld wordt een vriend van Emmanuel Rubin te zijn, maar van wie hij meteen zegt dat hij dat niet is, alleen maar iemand die hij “af en toe een handje [helpt] als hij met een of ander elementair wetenschappelijk probleem in zijn maag zit”, een zekere… Isaac Asimov. “Was hij degeen van wie je eens verteld hebt dat hij de Columbia Encyclopedie altijd bij zich had omdat zijn naam erin voorkwam?”, vraagt kunstschilder Mario Gonzalo. “Het is nu nog veel erger (…)”, antwoordt Emmanuel Rubin: “Hij heeft iemand van de Encyclopedia Britannica omgekocht om hem op te nemen [zie hier, noot van mij] in de nieuwe vijftiende editie en tegenwoordig sleept hij overal waar hij gaat dat hele gevaarte met zich mee.”

Als dat geen prachtig stukje zelfrelativering is, dan weet ik het ook niet meer. Maar het komt dan ook van een auteur die ook in dít boek weer aantoont dat je wetenschappelijke zaken niet alleen kan interessant maken voor mensen die leek zijn in die dingen, maar ze ook weet uit te leggen – als onderdeel van de intrige, uiteraard – op een manier die begrijpelijk is voor diezelfde leek. Een portie geschiedenis, astronomie, literatuur, aardrijkskunde, of een kort overzicht van de evolutie van onze kalenders, zijn het soort “extra’s” dat je niet verwacht bij – laat ze ons dan maar zo noemen – detectiveverhalen (en niet “mysterieverhalen” zoals vertaler W.D. Holleman “mystery books” af en toe vertaald heeft), maar die bij Isaac Asimov vanzelfsprekend zijn.

Wéér een aanrader dus, dit Opnieuw de Zwarte Weduwnaars.

Björn Roose

vrijdag 8 april 2022

De geknechte geest – Czesław Miłosz (boekbespreking door Björn Roose)

De geknechte geest – Czesław Miłosz (boekbespreking door Björn Roose)
Czesław Miłosz, of zoals zijn naam in en op het boek staat vermeld Czeslaw Milosz (zonder die rare dingetjes door de l’en), was me in alle eerlijkheid volkomen onbekend tot ik dit boek opraapte op de uitverkoop van een of andere openbare bibliotheek.

Á décharge wil ik daarbij inroepen dat behalve dit De geknechte geest (in het Pools Zniewolony umysł) van zijn nochtans uitgebreid oeuvre (tussen 1930 – toen hij 19 was – en 2003 – het jaar voor zijn dood – bij mekaar geschreven) slechts twee boeken in het Nederlands vertaald werden: Dolina Issy (Het dal van de Issa) en Rodzinna Europa (Geboortegrond). Die beide boeken stammen, zoals De geknechte geest, uit de jaren 1950, maar zagen net zoals dat eerste pas vele jaren later hun vertaling naar het Nederlands gepubliceerd: De geknechte geest (1953) in een vertaling van Lisetta Stembor in 1984, Het dal van de Issa (1955) en Geboortegrond (1958) in een vertaling van Gerard Rasch in respectievelijk 1981 en 2005.

Á charge geldt natuurlijk het feit dat Czesław Miłosz in 1980 de Nobelprijs voor Literatuur won en dat een béétje boekenliefhebber dus die naam zou moeten kennen zonder zelfs ooit maar één boek van de auteur in handen gehad te hebben. Helaas ben ik (ook) wat dat betreft een volkomen waardeloze recensent. Van de winnaars van die prijs heb ik, naast dit boek van Miłosz, alleen wat in huis van Bjørnsterne Bjørnson (ik besprak zijn Kleine verhalen hier), Knut Hamsun (onder andere het autobiografische Langs overwoekerde paden), Thomas Mann (Buddenbrooks), Ernest Hemingway (van wie ik eerder Mannen zonder vrouwen besprak), Boris Pasternak (Russische verhalen van deze tijd), Jean-Paul Sartre (L’existentialisme est un humanisme; Het Ik is een ding), Alexander Solzjenitsyn (een vijftiental boeken, waaronder vanzelfsprekend de drie delen van De Goelagarchipel), Pablo Neruda (Canto General), Heinrich Böll (van wie u hier mijn besprekingen kan terugvinden), en Octavio Paz (Het labyrint der eenzaamheid). Wetende dat die prijs intussen al honderdachtien keer is uitgereikt een magere oogst. Bovendien wist ik van geen van die mensen dat ze de Nobelprijs voor Literatuur gewonnen hadden tot ik het om een of andere reden ging opzoeken.

Ook alles wat ik voor de rest weest over Miłosz ben ik echter moeten gaan opzoeken en de resultaten van dat opzoekingswerk zijn niet altijd helemaal wat je ervan zou verwachten. De schrijver wordt bijvoorbeeld op Wikipedia aangeduid als “Pools-Amerikaans”, maar behalve dat hij Poolse ouders had, is er aan zijn geboorte niet echt veel Pools: hij werd immers geboren in Šeteniai, een dorp dat zowel nu als toen (1911) deel uitmaakte van Litouwen, dat toen al meer dan een eeuw deel uitmaakte van het Russische Rijk. De etnisch-Poolse bevolking van het gebied bleef dan wel zijn taal en cultuur grotendeels behouden, maar gezien Wikipedia doorgaans nationaliteit en niet afkomst gebruikt als aanduiding, zou “Russisch-Amerikaans” of “Litouws-Amerikaans” correcter geweest zijn (toch zolang diezelfde “encyclopedie” bijvoorbeeld Frank Vanhecke, voormalig voorzitter van het Vlaams Belang, blijft aanduiden als “Belgisch”).

Nu goed, Miłosz arriveerde uiteindelijk toch in Polen, maar pas in 1937, een paar jaar voor de Blitzkrieg Polen zou inlijven bij het Duitse Rijk (als Generalgouvernement für die besetzten polnischen Gebiete). “Milosz had deelgenomen aan het verzet tegen de nazi’s” staat dan te lezen op de achterflap, maar dat “verzet” moet niet al te uitgebreid begrepen worden: hij publiceerde enige clandestiene literatuur, zat in ondergrondse schrijversclubs, hielp joden, maar werd nooit lid van het Thuisleger (Armia Krajowa) – volgens de Engelstalige Wikipedia naar eigen zeggen “ten dele vanuit een instinct van zelfbehoud en ten dele omdat hij het leiderschap ervan zag als rechts en dictatoriaal” – en deed ook niet mee aan de door dat Thuisleger georganiseerde Opstand van Warschau, omdat hij die zag als een “gedoemde militaire inspanning”, “een te blameren, lichtzinnige onderneming”.

Feit is in ieder geval dat hij later niet alleen het Thuisleger de mislukte opstand verweet, maar ook het Russische Rode Leger, dat niks deed toen het daartoe de kans had. Een gedachte waar hij mogelijk nog niet opgekomen was toen hij in 1945 cultureel attaché in de Verenigde Staten werd voor de nieuw opgerichte Poolse Volksrepubliek. Dixit de achterflap: “(…) als zoveel intellectuelen meende hij aanvankelijk dat het communisme, dat tenslotte het fascisme had overwonnen, recht had op een totale inzet en loyaliteit”. Maar “voor de problemen bij het opbouwen van een socialistische staat moesten traditionele waarden als vrijheid, democratie en tolerantie wijken” en Miłosz was per slot van rekening géén communist, iets wat ook zijn bazen in Warschau uiteindelijk door kregen. Op het einde van 1950 werd hij teruggeroepen naar de Poolse hoofdstad, waar zijn paspoort in beslag werd genomen maar hem na tussenkomst van de minister van Buitenlandse Zaken terugbezorgd, waarna hij de wijk nam naar Parijs (iets wat door de “partijpsychiaters” uiteraard uitgelegd werd als bewijs dat hij “waarschijnlijk geestelijk gestoord was”). Van daar zou hij uiteindelijk terug uitwijken naar de Verenigde Staten (waar hij aanvankelijk niet meer binnenraakte omdat ze hem voor een communist hielden), maar niet vooraleer hij onder andere dit De geknechte geest had geschreven.

“Milosz beschrijft”, aldus weerom de achterflap, “in De geknechte geest wat de gevolgen zijn van deze geleidelijke uitlevering aan de totalitaire staat”. Of zoals Wikipedia het zegt: “Het boek gaat over de verschrikkingen van het totalitarisme maar ook over de aantrekkingskracht die het heeft op intellectuelen. Daarin merkt hij op dat intellectuelen die dissident worden niet noodzakelijkerwijs diegene zijn met de sterkste geest maar eerder diegene met de zwakste maag. De geest, zo redeneert Miłosz, kan alles rationaliseren terwijl de maag maar zoveel kan hebben”.

Die uitleg ben ik echter eerlijk gezegd nergens in het boek tegengekomen (van een goeie one-liner ben ik niet vies en deze zou ik allicht ook aangeduid hebben). In tegenstelling tot de uitleg Aan de Poolse lezer die de schrijver aan het begin van het boek doet: “De tekst die hij hier aantreft, werd niet geschreven met de gedachte aan hem, maar aan de buitenlandse lezer, voor wie Polen een van de vele landen is die door Rusland werd veroverd. Door te spreken over Midden- en Oost-Europa in plaats van over Polen hoop ik een des te grotere algemenere betekenis te geven aan de processen die zich in ons land voltrekken.” Over dat “Midden-Europa” had ik het al eens eerder in mijn bespreking van Stroomafwaarts lang de Donau van Péter Esterházy, maar ik maak van de vernoeming in bovenstaand stukje gebruik om dit nog eens te definiëren: de grenzen ervan liggen ongeveer waar die van de omtrek van het Duitse Keizerrijk, Oostenrijk-Hongarije, Zwitserland en Liechtenstein in 1900 lagen. Het omvat dus behalve Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en Liechtenstein ook Slovenië, Tsjechië, Slovakije, Hongarije (en de vroegere stukken Hongarije in Oekraïne, Roemenië, Kroatië en Servië) en Polen. Bij vele mensen is echter – ondanks het feit dat ie toch een paar decennia officieel geëindigd was – de “definitie” uit de Koude Oorlog blijven hangen, waardoor Slovenië, Tsjechië, Kroatië, Hongarije en Polen nog steeds achter een soort van geestelijk IJzeren Gordijn en in zogenaamd “Oost-Europa” liggen. Maar dát is niet iets wat Miłosz uitlegt aan zijn Poolse lezers (in zoverre die het boek daar achter dat Gordijn al in handen konden krijgen). Hij heeft het slechts over het gegeven dat het “soms noodzakelijk is ‘van de grond af’ te beginnen, wat vervelend kan zijn voor mensen die de feiten voldoende kennen”, dat het weinig nuttig is in de “portretten” die hij schildert op zoek te gaan naar de exacte persoon die ze moeten voorstellen, en dat hij… “geen afkeuring [kan] uitspreken over diegenen onder (…) [zijn] vrienden in Polen die van mening zijn dat het risico van de strijd te groot is en dat hun krachten slechts toereikend zijn voor het streven naar vervolmaking in het taalkundig ambacht”. Per slot van rekening, zegt hij in zijn na dat Aan de Poolse lezer volgende Voorwoord, rijst ook de vraag waarom hij, “terwijl (…) [hij] ver afstond van de orthodoxie, erin berust (…) [heeft] een onderdeeltje van de bestuurs- en propagandamachine te zijn, terwijl (…) [hij] gemakkelijk – gezien (…) [zijn] verblijf in het Westen – had kunnen breken met het stelsel, waarvan de karaktertrekken steeds duidelijker aan de dag traden in (…) [zijn] vaderland.” Hij hoopt, aldus nog de schrijver, “dat deze vraag althans gedeeltelijk beantwoord zal worden door de veranderingen die zich voltrokken hebben in (…) [zijn] vrienden en collega’s en die (…) [hij] aan een analyse zal onderwerpen.”

De geknechte geest is dus een portret van de intellectuelen in Midden-Europa onder en aan de zijde van het oprukkende stalinisme, maar ook van intellectuelen waar dan ook onder en aan de zijde van elk soort totalitarisme dat ergens de overhand neemt. Ook dus dat wat in ónze tijden opgeld maakt.

Het zou, net zoals het geval was bij De psychologie van totalitarisme van Mattias Desmet (ja, ik ben nogal bezig met die dingen tegenwoordig), een té uitgebreide boekbespreking opleveren om op alle lezenswaardige aspecten van het boek in te gaan, maar ik kan wél meegeven dat je voor het lezen van De geknechte geest even lánger moet gaan zitten. Zelfs al gaat De geknechte geest dus óók over totalitarisme, hoe het werkt en hoe (bepaalde categorieën van) mensen daarmee omgaan, Czesław Miłosz schrijft niet zo vlot als Desmet. Aan de andere kant, zoals de auteur schrijft aan het begin van het hoofdstuk Murti-Bing: “Pas in het midden van de twintigste eeuw werden de inwoners van vele Europese landen zich ervan bewust – meestal op een pijnlijke manier – dat de ingewikkelde filosofische boeken, die voor de gewone sterveling te moeilijk zijn, een volkomen rechtstreekse invloed op hun lot hebben. De portie dagelijks brood die zij aten, de aard van hun werkzaamheden, hun eigen leven en dat van hun gezinnen begon af te hangen, zoals zij konden constateren, van deze of gene oplossing voor beginselkwesties waaraan zij tot dusver totaal geen aandacht hadden besteed. Een filosoof was tot dan toe in hun ogen een soort dromer, wiens uitweidingen geen enkel reëel resultaat hadden. Zelfs wanneer de gemiddelde mens een of ander examen in de filosofie had afgelegd, met grote verveling, dan probeerde hij dat alles zo gauw mogelijk te vergeten, als iets dat nergens toe dient.” Hij heeft het daarbij uiteraard over het marxisme, maar wat daarvoor gold, geldt ook voor andere boeken, tweets, en gezeur in allerlei praatbarakken: er zit een filosofie achter (al zullen de schrijvers, twitteraars en “volksvertegenwoordigers” dat niet altijd als dusdanig beseffen) en het is beter te begrijpen wélke filosofie als je wil begrijpen wat de invloed ervan op je leven kan of zal zijn.

Miłosz probeert uit te leggen hoe uitgerekend intellectuelen zichzelf vaak overleveren aan het totalitarisme zonder dat ze daartoe werkelijk gedwongen worden. Hij doet dat door het in de eerste plaats te hebben over “enige centrale knooppunten in hun rijpingsproces tot het aanvaarden van Murti-Bing” - “De leegte, “Het absurde”, “De noodzaak”, “Het succes” – en in de tweede plaats over Het Westen en de kijk daarop van intellectuelen in Midden- en Oost-Europa (beide in de vorm die ze in de jaren 1950 nog aannamen): “(…) wat gaat er om in de hoofden van de massa’s in het Westen? Is dit niet een geestelijke slaap? Als het ontwaken komt, zal dan niet het stalinisme de enige mogelijke vorm daarvan zijn? Is het christendom in het Westen niet op de terugtocht en zijn die massa’s niet beroofd van elk geloof? Zonder twijfel. Is er in hun hoofden een leegte? Zeker. Wordt deze leegte opgevuld met chauvinisme, detectiveromannetjes en films zonder artistieke waarde? Ja. Dus wat heeft het Westen ons te bieden? Vrij zijn van iets is veel, maar te weinig, het is veel minder dan vrij zijn tot iets.” Dat dat “Westen” intussen al lang niet meer is wat het toen was, moge blijken uit wat even later komt: “In zijn land [het land van “de mens uit het Oosten”, noot van mij] wordt iedereen benut die enigerlei bekwaamheden toont. In westerse landen daarentegen heeft zo iemand maar geringe kansen. De verspilling van talent in de westerse economie is ronduit ontmoedigend. De weinigen wie het gelukt erkenning te vinden, hebben dat niet altijd aan hun vakbekwaamheid te danken, maar heel vaak aan het toeval. Deze verkwisting heeft in de landen van het Nieuwe Geloof [het marxisme, noot van mij] een equivalent: bij de selectie geldt als criterium of men zich weet aan te passen bij de politieke richting; daardoor dringen de middelmatigen het gemakkelijkst tot hoge posten door.” Met enig pessimisme zou ik durven stellen dat we dat laatste in het “Westen” intussen alweer voorbij zijn en dat wat op de “hoge posten” terechtkomt, of het nu in de politiek is of in het bedrijfsleven, zelfs al lang geen middelmatig niveau meer haalt, maar het is hoe dan ook een feit dat het niet de rebellen zijn, de durvers, de andersdenkenden die nog een kans maken in het bedrijfsleven of de politiek: het zijn de vergadertijgers, de mouwvegers, de gatlikkers, de mensen die hun kazak keren als de wind van richting verandert, de corrupten en corrumpeerbaren, de delegeerders en délégués.

Dat gezegd zijnde, blijft Ketman altijd een mogelijkheid: “De denkwijze van een intellectueel die onderworpen is aan de druk van het Imperium en de Methode, zit vol tegenstrijdigheden. Het is niet gemakkelijk dit nauwkeurig te vatten, want we hebben te maken met een volkomen nieuw verschijnsel, dat niet in deze mate voorkomt bij de Russen (het heersende volk) noch bij de aanhangers van het Nieuwe Geloof in het Westen (die geholpen worden door hun onkunde). Geen enkele inwoner van de volksdemocratische landen heeft de mogelijkheid te schrijven of hardop te praten over deze kwesties. Voor de buitenwereld bestaan ze daar niet. Toch bestaan ze en ze vormen het werkelijke leven van de toneelspelers, die bijna alle mensen noodgedwongen zijn in de van het Centrum afhankelijke landen, vooral de vertegenwoordigers van de geestelijke elite. De aard van de daar heersende verhoudingen tussen de mensen is moeilijk anders aan te duiden dan als toneelspel, met dat verschil, dat er niet wordt gespeeld op het toneel van de schouwburg, maar op straat, in het kantoor, de fabriek, de vergaderzaal, zelfs de kamer waarin men woont. Het is een kunst die waakzaamheid van de geest vereist. Elk woord dat men uitspreekt, moet voordat het de mond verlaat snel zijn onderzocht op de eventuele gevolgen. Een lach op een verkeerd ogenblik, een blik die niet uitdrukt wat er uitgedrukt dient te worden – het kan de oorzaak worden van gevaarlijke verdenkingen en beschuldigingen. Ook de manier van doen, de toon van de stem, een voorliefde voor bepaalde stropdassen wordt geïnterpreteerd als een symptoom van politieke neigingen.” En dan is de oplossing - zoals Arthur de Gobineau, uit wiens Les religions et philosophies dans l’Asie Centrale Miłosz citeert, schrijft – ketman: “(…) er [zijn] gevallen waarin zwijgen niet voldoende is en als een bekentenis kan worden uitgelegd. Dan dient men niet te aarzelen. Niet alleen moet men zich in het openbaar van zijn meningen distantiëren, maar ook is het aan te bevelen alle listen aan te wenden om de tegenstander te misleiden. Dan moet men elke geloofsbelijdenis afleggen die bij hem in de smaak kan vallen, alle mogelijke ceremoniën verrichten hoe onzinnig men ze ook vindt, de eigen boeken vervalsen, gebruik maken van alle denkbare middelen tot misleiding. Op deze wijze zal men grote voldoening verwerven en de verdienste, zichzelf en de zijnen beschermd te hebben, het kostbare geloof niet te hebben blootgesteld aan de walgelijke aanraking door een ongelovige en ten slotte, door de tegenstander te bedriegen en te sterken in zijn dwaling, over hem de schande en geestelijke armoede te laten komen die hij verdient. Ketman vervult degene die hem beoefent met trots. De gelovige bereikt daardoor een toestand van duurzame superioriteit boven degene die hij bedrogen heeft, al zou deze laatste minister of een machtige koning zijn; voor de mens die jegens hem ketman toepast, is hij bovenal een beklagenswaardige blinde, de toegang tot de enige waarachtige weg is hem ontzegd en hij vermoedt dit niet eens, terwijl gij, haveloos en half verhongerd, schijnbaar sidderend aan de voeten van de behendig misleide macht, uw ogen vol licht hebt, in glorie schrijdt gij voor uw vijanden uit. Gij bespot het onintelligente wezen, ontwapent het gevaarlijke beest. Hoeveel vreugden tegelijkertijd!”

Ook van die ketman, een toch wel redelijk pervers geestelijk mechanisme, zijn er volgens de auteur verschillende vormen: “De nationale ketman”, “Esthetische ketman”, “Ketman van de beroepsarbeid”, “Metafysische ketman”, “Ethische ketman”. “Wie zich bij deze geestelijke acrobatiek het best aanpast, blijft in leven en zo ontstaat er een mensentype dat tot nu toe weinig bekend was in het hedendaagse Europa. En hoe mensen tot dat mensentype evolueren, beschrijft de auteur in de daaropvolgende “portretten” van Alfa of de moralist, Beta of de ongelukkige minnaar, Gamma of de slaaf der geschiedenis, en Delta of de troubadour, telkens tegen een op zichzelf óók al interessante historische achtergrond (om maar een páár steekwoorden te noemen: Warschau, Dachau, Auschwitz, Stalin, Hitler). Maar eindigen doet hij met de hoofdstukken De vijand van de orde: de mens en De Balten. Dat laatste hoofdstuk beschouw ik in dit verband als redelijk overbodig, maar De vijand van de orde: de mens is toch nog interessant. Daarin legt hij namelijk uit dat in tegenstelling tot de intellectuelen zo’n beetje álle andere bevolkingsgroepen een gevaar opleveren voor de gevestigde orde (of de orde die zich nog wíl vestigen) - kleinburgers, boeren, arbeiders, gelovigen – en dat het systeem er dus ook álles aan zal doen om die mensen weg te halen uit hun milieu, bij voorkeur door er… bureaucraten van te maken. Bureaucraten die uiteraard goed beloond worden voor hun flexibiliteit: “Bij de indeling in ‘loyale burgers’ en ‘misdadigers’ krijgen allerlei conformisten, lafaards en kruipers een premie, terwijl er onder de ‘misdadigers’ een bijzonder hoog percentage is aan eenvoudige, oprechte mensen, die zichzelf trouw blijven.”

Björn Roose

dinsdag 5 april 2022

Petersburgse verhalen – Nikolaj Gogol (boekbespreking door Björn Roose)

Petersburgse verhalen – Nikolaj Gogol (boekbespreking door Björn Roose)
Ik maak er niet echt een gewoonte van boekbesprekingen al op voorhand aan te kondigen in andere boekbesprekingen, maar heb daarvoor toch een uitzondering gemaakt wat betreft deze Petersburgse verhalen van Nikolaj Gogol. Waarom? Omdat ik het boek dat ik toén besprak, Taras Boeljba, maar minnetjes vond, terwijl ik de verhalen die ik van de auteur eerder besproken had, De jaarmarkt in Sorotsjíntsy/Kerstnacht, net heel goed vond, én… omdat ik op hetzelfde moment deze Petersburgse verhalen al aan het lezen was en die wéér heel goed vond.

Daarmee kent u al mijn eindoordeel over voorliggend boek, maar weet u nog niet welke verhalen het inhoudt. Het antwoord daarop is dit: Het portret, De Njevski Prospekt, Uit het dagboek van een krankzinnige, en De mantel. En die zijn door Gogol zélf nooit als Petersburgse verhalen gepubliceerd, zelfs al verwekt de “encyclopedie” Wikipedia die indruk door onder zijn publicaties “Arabesken of Petersburgse vertellingen (1835-’42)” te vermelden. Zoals Willem G. Weststeijn, de auteur van het Nawoord in deze editie (Meulenhoff, vijfde druk, 1985) en (intussen) emeritus professor Slavische Talen en Culturen aan de Universiteit Amsterdam, immers weet te vermelden: “In 1835 publiceerde hij, behalve Mirgorod [de bundel waarin onder andere Taras Boeljba werd opgenomen, noot van mij], de bundel Arabesken, die een aantal artikelen over literatuur en kunst bevatte en ook drie verhalen: ‘Het portret’, ‘De Njevski Prospekt’ en ‘Uit het dagboek van een krankzinnige’. In tegenstelling tot Gogols eerdere verhalen spelen deze zich niet af in de Oekraïne maar in Petersburg. Samen met ‘De neus’ [1836] en ‘De mantel’ [1842] zijn ze in latere uitgaven wel bijeengebracht als de vijf Petersburgse verhalen, maar Gogol zelf heeft dat nooit gedaan, hij heeft ze ook nooit zo genoemd.”

Hoezo, “De neus”? Dat heb je toch niet vermeld als een van de verhalen in deze Petersburgse verhalen? Klopt, het is er ook effectief niet in opgenomen. En het is ook voor Weststeijn, die er allicht toch niet voor niks bij gehaald is als schrijver van het Nawoord, een beetje gokken waarom: “In alle vier verhalen gaan mensen te gronde in het leven van de grote stad, de stad met zijn bedrieglijke werkelijkheid, zijn duivelse verlokkingen, zijn kille onpersoonlijkheid. Dit is misschien de reden geweest dat de vertaalster, Aleida G. Schot, het verhaal ‘De neus’ niet in de cyclus heeft opgenomen. ‘De neus’ is net zo fantastisch als de andere Petersburgse verhalen, maar loopt goed af: aan het einde van de bizarre geschiedenis van de ‘wandelende’ neus van de ambtenaar Kovaljov komt alles weer op zijn pootjes terecht. Het kan ook zijn dat Aleida Schot ‘De neus’ een beetje eng vond. Het verhaal is in de kritiek uitvoerig psycho-analytisch verklaard, waarbij sterk de nadruk viel op de seksuele symboliek.” Aan Aleida Schot kon noch Weststeijn noch iemand anders het hoe dan ook nog vragen, want “Aleida Schot, pionierster onder de vertalers uit het Russisch en de eerste aan wie de Nijhoffprijs is uitgereikt (…) is gestorven in 1969” en “deze uitgave, die gebruik maakt van haar uitmuntende en tot nu toe onovertroffen vertalingen” heeft haar gevolgd in haar selectie. Niet getreurd echter, u houdt een bespreking van De neus van me te goed. Ik heb het verhaal namelijk in een andere bundeling (eentje met De mantel en Dagboek van een gek, ofte Uit het dagboek van een krankzinnige) staan en wel vertaald door Marko Fondse, die ook tekende voor de vertaling van de edities van Taras Boeljba en De jaarmarkt in Sorotsjíntsy/Kerstnacht in mijn collectie.

Hoe dan ook, u las dat Weststeijn het had over het gegeven dat De neus “net zo fantastisch [is] als de andere Petersburgse verhalen”. Dat “fantastisch” mag u figuurlijk opvatten – de verhalen zijn héél goed, dus mogelijk voor sommigen ook fantastisch –, maar is door Weststeijn in literaire zin bedoeld. “‘Werkelijk grote literatuur (…) bevindt zich voortdurend op de rand van het redeloze”, citeert hij Vladimir Nabokov aan het begin van zijn Nawoord, daar aan toevoegend: “Bij weinig andere schrijvers ligt het irrationele en absurde zo dicht bij de werkelijkheid, is de vervlechting van het realistische en het bizarre zo constant en zo veelzeggend.” Een aantal verhalen van Gogol wordt dan ook wel eens ingedeeld in het fantasy-genre, maar de verhalen in deze bundel staan daar hoogstens met een half been in. Het portret en De mantel bevatten zeker een aantal “bovennatuurlijke” elementen en voor de lijn van het verhaal zijn die er ook wel nodig, maar je zou die ook als “griezelig” kunnen aanduiden, en da’s een aspect dat niet per se samenhangt met het fantasy-genre zoals we dat tegenwoordig kennen (de Schijfwereld-serie van Terry Pratchett is bijvoorbeeld vooral grappig). En waar in De Njevski Prospekt de klassieke droom-truc de zaak nog even richting magisch (of fantastisch) realisme lijkt te duwen, is er in Uit het dagboek van een krankzinnige eigenlijk helemaal géén sprake van een “fantastisch” element.

Wat wél overal in meespeelt, is het sociale element en hoe mensen meegesleept worden door de omstandigheden. Hoe mensen daardoor ook veranderen, hoe ze – zoals Weststeijn ook al schreef – te gronde gaan. In Het portret schetst de auteur de levensweg van een schilder vanaf het moment dat hij bij een soortement antiquair een geschilderd portret op de kop tikt: hij begint arm maar getalenteerd, wordt razendsnel gecorrumpeerd door gevonden geld, loopt door een deus ex machina zichzelf tegen het lijf, en sterft uiteindelijk even arm als hij tijdens zijn jeugd was, maar ook beroofd van al zijn illusies. In De Njveski Prospekt volgen we een andere schilder, een romanticus die verliefd wordt op wat in zijn dromen een dame van adel lijkt, maar in de feiten een hoertje is: een hoertje dat niet vatbaar is voor zijn liefde. In De mantel lopen we dan weer in de quasi onzichtbare voetsporen van een ambtenaar zonder ambitie, die net genoeg verdient om zijn hoofd boven water te houden, en kopje onder gaat van zodra hij wél even zichtbaar wordt. Waar in een aantal fantasy-verhalen (bijvoorbeeld Harry Potter) de personages onzichtbaar kunnen worden door het dragen van een invisibility cloak, springt Akaki Akakijewitsj namelijk door het dragen van een mantel iedereen in het oog. En dan is er nog die andere ambtenaar in Uit het dagboek van een krankzinnige: hij snijdt pennen (uit ganzenveren, uiteraard), heeft “een allerzonderlingste naam” (die we nooit vernemen) en een zekere aanleg voor het horen van dingen die er niet zijn, maar wordt pas helemaal mesjogge (en uiteindelijk koning van Spanje) als hij het meisje van zijn dromen niet kan krijgen (een hogere ambtenaar gaat ermee aan de haal).

Armoede, gebrek aan geld, speelt dus in essentie de hoofdrol in elk van de verhalen, en enkel de bereidheid te verliezen, kan redding brengen. Althans, dat is wat Gogol toont in, nu ja, de tweede helft van twee van die verhalen: in Het portret (waar die tweede helft ook effectief Deel twee heet) verzaakt een ándere schilder helemaal aan de wereld nadat hij eveneens kennis gemaakt heeft met wat Weststeijn “duivelse verlokkingen” noemde; in De Njevski Prospekt accepteert de vriend van het hoofdpersonage na dappere pogingen zijn verlies in de liefde. Zoals de Njevski Prospekt (tegenwoordig een viervaksweg omzoomd door winkels, maar toen natuurlijk, zoals alle straten, een voetgangerszone) iedere dag het gaan en komen van heel erg verschillende mensen ziet. Een gaan en komen dat Gogol in acht bladzijden schitterend weergeeft vooraleer hij inzoomt op de schilder Piskarjov en zijn vriend luitenant Pirogov. Een gaan en komen waarmee hij ook afsluit na het vertellen van hun avonturen in de liefde: “O, vertrouw haar niet, deze Njevski Prospekt! Ik hul mij al dichter in mijn mantel wanneer ik haar betreed en doe mijn best niet te kijken naar de dingen die er zich voordoen. Het is alles bedrog, alles een droom, alles anders dan het schijnt. Ge denkt dat die heer die daar gaat in die perfect gesneden jas, zeer rijk is? Geen kwestie van; de hele man bestaat alleen uit deze ene jas. Ge verbeeldt u dat die twee dikkerds daar voor die in aanbouw zijnde kerk, zich een oordeel vormen over haar architectuur? In het geheel niet: zij hebben het erover hoe gek die twee kraaien daar tegenover elkaar zitten. Ge denkt dat die enthousiaste figuur die daar met zijn armen staat te zwaaien, vertelt hoe zijn vrouw een hem geheel onbekende officier een propje papier door het raam heeft toegeworpen? Allerminst: hij praat over Lafayette. Ge veronderstelt dat die dames… o, vertrouwt u de dames het minst van alles! Kijk ook niet te veel naar de winkelramen: de snuisterijen die er liggen uitgestald zijn ongetwijfeld mooi, maar ze rieken naar stapels bankpapier. De hemel behoede u echter voor het gluren onder dameshoedjes! Hoe verleidelijk des avonds de wijde mantel van een mooie vrouw ook moge opfladderen, voor niets ter wereld loop ik haar uit nieuwsgierigheid achterna. En blijf uit de buurt, blijf in ‘s hemelsnaam ver uit de buurt van het licht der lantaarns en loop vlug, zo vlug als ge kunt aan ze voorbij! Ge moogt van geluk spreken indien ge er afkomt met enkel een vieze olievlek op uw elegante jas. Maar niet alleen in de lantaarns, in alles schuilt bedrog! Ze liegt en bedriegt op ieder uur van de dag, de Njevski Prospekt, en het ergst van al wanneer de nacht zich over haar uitspreidt als een dichte wade waar de witte en gele muren der huizen zich uit losmaken, wanneer de hele stad een en al gedreun wordt en lichtgeflonker, myriaden rijtuigen over de bruggen rollen, de voorrijders zich schreeuwend hoog opgooien in hun zadel, en wanneer de duivel zelf de lampen ontsteekt enkel en alleen om alles een onwezenlijk aanschijn te verlenen.” En dát als einde van een verhaal dat begint met: “Er bestaat niets mooiers dan de Njevski Prospekt, althans niet in Petersburg: voor Petersburg betekent zij alles! Is er ook maar iets denkbaar dat ontbreekt aan de luister van deze schoonste aller straten van onze hoofdstad? Ik houd mij ervan overtuigd dat niet een van Petersburgs bleekneuzen en ambtenarenbevolking de Njevski Prospekt voor wat ook ter wereld zou willen ruilen. Niet alleen zij die vijfentwintig jaren tellen, een fraaie snor bezitten en een voortreffelijk gesneden jas, zijn verrukt over de Njevski Prospekt, maar ook zij aan wier kin witte haren ontspruiten en wier hoofd zo glad is als een zilveren schaal.” En dan heeft u Gogols opsomming van de aanwezige soorten snorren en bakkebaarden nog niet eens gelezen of zijn beschrijving van dat “vreemd verschijnsel, (…) een Petersburgs schilder” in “een stad waar iedereen of ambtenaar, of koopman, of Duits handwerksman is”.

Ík zou u dan weer wat meer willen vertellen over de aard van het portret in Het portret – al wordt daarin mijns inziens vooral het portret van de hoofdpersonages geschilderd, zo’n beetje zoals James Joyce Een portret van de kunstenaar als jongeman schilderde (zie deze boekbespreking). Over de macht van publiciteit, ook over degene die die publiciteit maakt. Over hoe snel talent verloren kan gaan als het niet gebruikt wordt (het Nieuw Testament is nog optimistisch genoeg om het er op te houden dat het er dan nog steeds ís). Over het plooien (niet buigen) van kunstenaars voor het publiek, als dat publiek tenminste goed betaalt, en het gegeven dat die kunstenaars die “flexibliteit” vervolgens ook nog aan zichzelf moeten weten te verkopen. Over woekeraars en de onweerstaanbare drang van de mensen om na hun dood iets van zichzelf achter te laten op deze planeet. Over de schitterende manier waarop Gogol met dagboekfragmenten de mentale ondergang en virtuele opgang van een titulairraad beschrijft, maar dan toch, in het laatste fragment (waarvan de titel tussen haakjes bewust ten dele ondersteboven is afgedrukt) de indruk weet te wekken dat hij zichzelf teruggevonden heeft: “Nee, ik heb de kracht niet dit langer te dragen. Grote God, wat doen ze toch met me! Ze gieten koud water over m’n hoofd! Ze nemen geen notitie van me, ze zien me niet, ze luisteren niet naar me. Wat heb ik hun gedaan? Waarom martelen ze me zo? Wat willen ze van mij, arme drommel? Wat kan ik hun geven? Ik heb immers niets! Mijn krachten zijn op, ik kan al die martelingen niet meer verdragen, mijn hoofd brandt en alles draait om me heen. Red me! Haal me hier weg! Geef me een troika, met paarden zo snel als de wervelwind! Ga zitten, m’n menner, rinkel, m’n belletje, stuift voort rossen en leidt me weg uit deze wereld. Voort, altijd maar voort, opdat ik niets meer zie, niets meer zie van dit alles! Kijk, daar vóór me balt de hemel zich samen; een kleine ster flonkert in de verte; het bos glijdt voorbij met zijn donkere bomen en zijn maanlicht; een grauwe nevel spreidt zich onder mij uit; snarenspel klinkt erin door; aan de ene kant is de zee, aan de andere kant Italië; daarginds worden ook Russische boerenhutten zichtbaar. En daar, zie ik daar niet mijn ouderlijk huis blauw opdoemen? Zit niet mijn moeder daar bij het raam? Moedertje, red uw arme zoon! Laat een traan op zijn zieke hoofd neervallen! Zie hoe ze hem martelen! Druk hem aan je hart, de arme verweesde! Er is geen plaats voor hem in deze wereld! Overal wordt hij opgejaagd! – Moedertje, erbarm je over je zieke kind!…” Waarna hij toch, met een schitterende draai, eindigt met: “En weet u wel dat de bey van Algiers precies onder zijn neus een bult heeft zitten?”

Ik zou u óók nog willen vertellen over een geval waarin Gogol niet tussenkomt in het verhaal (wat hij elders soms wél doet), maar het toch heeft over andere schrijvers die op minder eerbiedige wijze zijn soort personages gebruiken: “Wat zijn rang betreft [het is immers voor alles nodig iemands rang te vermelden], zo was hij wat men ‘eeuwig titulairraad’ noemt, een rang welke, naar men weet, door verscheidene schrijvers die de loffelijke gewoonte bezitten diegenen aan te vallen die zich niet kunnen verweren, tot het voorwerp hunner spotternijen en glossen is gemaakt”. Over mensen die van hun beroep hun hobby maken (niet omgekeerd). Over “rampen [die] uitgestrooid (…) [liggen] op het levenspad niet alleen van titulairraden, maar zelfs van geheim-, werkelijke-, hof- en allerlei andere raden, zelfs van hen die niemand ooit raad geven of aan niemand ooit raad vragen”. Over kleermakers die ook nog kleren vermaakten (waar vind je die nog, zo je al een kleermaker vindt). Over het feit dat Gogol De mantel schreef toen hij in Italië woonde en zich daarom op zijn herinneringen moest beroepen wat het stratenplan van Petersburg betrof (“(…) ons geheugen begint meer en meer te verzwakken en alles wat zich in Petersburg bevindt, alle straten en huizen zijn zozeer in elkaar overgevloeid en vormen zulk een warnet in ons hoofd, dat het ons moeilijk valt ons een juist beeld ervan te vormen.”). Over “belangrijke figuren”: “Het zij vermeld dat deze belangrijke figuur pas kort geleden een belangrijke figuur geworden was en dat hij voordien een onbelangrijke figuur was geweest. Overigens geldt zijn positie tegenwoordig ook niet als belangrijk in vergelijking met andere, nog belangrijkere. Maar er is altijd een bepaalde kring mensen te vinden die wat onbelangrijk is in de ogen van anderen, toch belangrijk vindt.” Of over het feit, wat uit het citaat hiervóór ook al blijkt, dat Gogol toch wel zeer grappig uit de hoek kon komen: “De politie trof maatregelen om, hoe dan ook, het lijk in handen te krijgen, hetzij dood of levend, en het, ten voorbeeld van anderen, op de strengst mogelijke wijze te straffen”.

Maar ik eindig met een paar woorden over Kurt Löb. Zijn naam wordt in deze uitgave, in tegenstelling tot die van de schrijver, namelijk op de achterflap (en de voorflap) vermeld. Eigenaardig, want Löb heeft niet “meer” gedaan dan de verhalen van Gogol geïllustreerd. Over Gogol zelf en over de Petersburgse verhalen lees je wel wat meer op de binnenflappen, maar op de achterflap krijg je dus dit te lezen over de illustrator: “Voor de illustraties en de vormgeving van deze uitgave tekent Kurt Löb [Berlijn, 1926]. Löb emigreerde in 1939 naar Nederland, studeerde aan de Rijksacademie en woont en werkt in Amsterdam. Hij illustreerde en verzorgde tal van boeken, waaronder Charles de Costers Uilenspiegel [Meulenhoff Amsterdam].” En dié uitgave (verschenen in 1977) heb ik hier toevallig óók liggen. Da’s leuk, want de tekeningen van Löb vormen wel degelijk een meerwaarde, hoe duister ze bij momenten ook mogen zijn. Een goeie, extra reden dus ook om, mocht u op zoek gaan naar deze Petersburgse verhalen, te gaan voor de uitgave van Meulenhoff uit 1985. Of uiteraard die van de Zetcentrale Meppel waarin de illustraties eerder verschenen, maar dan voor elk verhaal in een apart boek.

Björn Roose

vrijdag 1 april 2022

Biblia Regia op perkament – Het meesterwerk van Christoffel Plantijn (1520-1589) in een koninklijke verpakking – Dirk Imhof (boekbespreking door Björn Roose)

Biblia Regia op perkament – Het meesterwerk van Christoffel Plantijn (1520-1589) in een koninklijke verpakking – Dirk Imhof (boekbespreking door Björn Roose)
Na een uitgave over een beeldhouwwerk waagt de Phoebus Foundation zich met dit Biblia Regia op perkament – Het meesterwerk van Christoffel Plantijn (1520-1589) in een koninklijke verpakking aan weer een ander soort kunstwerken: boeken. Wat gold voor dat beeldhouwwerk in nummer XII van de Phoebus Focus-serie (Madonna met kind – Jan II Borman (ca. 1460-ca. 1520) en de laatmiddeleeuwse beeldhouwkunst op haar best van Marjan Debaene) zou dus ook kunnen gelden voor dit nummer XIII, zijnde een tekort aan interessant beeldmateriaal. Maar dat valt mee, want voor dit nummer is duidelijk minder vulling nodig geweest: het telt 51 bladzijden aan foto’s tegenover zo’n 28 bladzijden aan tekst, maar de inhoudelijke kwaliteit van die foto’s is beter en omvat natuurlijk… ook een hele hoop tekst. De Biblia Regia is nu eenmaal een uitgave van (onder andere) de Bijbel in meerdere talen en naast achttien illustraties die niét uit die Bijbel komen en zeven foto’s van de buitenkant van de boeken (wat er wél lichtelijk over is), zijn er dus ook twaalf van de binnenkant van die boeken, waarvan een aantal titelpagina’s die toch een stuk interessanter zijn dan teksten in diverse talen waarvan ik er nauwelijks één kan lezen (en – eerlijk is eerlijk – slechts héél beperkt begrijp).

Twaalf is ook het aantal “exclusievere edities”, dixit vaste inleidster en “Stafchef van de Kanselarij van The Phoebus Foundation” Katharina Van Cauteren, van deze “bijbeluitgave in vijf talen, meteen ook de grootste typografische onderneming van de zestiende eeuw”. Die onderneming kostte de drukker-annex-uitgever “ruim vier jaar”, maar toen lagen er ook “1200 peperdure exemplaren” “of beter: 1212 exemplaren”. Die twaalf extra edities, overigens bestaand uit 11 boekdelen, kwamen er “op bestelling van de Spaanse koning Filips II” en waren “bedoeld voor de koning zelf, en als vorstelijke geschenken, voor – onder anderen – de paus, de hertog van Alva, en die van Savoye” en bevonden zich anno 2018 (het jaar voor dit boekje het levenslicht zag) op één na allemaal in overheidsbezit.

“Op één na”, inderdaad: dat ene wist de Phoebus Foundation te verwerven. Een aankoop waar die Phoebus Foundation bijzonder trots op was, want zo kwam dit “meesterwerk terug naar de stad waar het ooit werd gedrukt”: Antwerpen. Wie dán nog niet weet wie de drukker-annex-uitgever was, verdient uiteraard een draai om zijn oren, maar ik zal het toch maar zeggen: Christoffel Plantijn. Een drukker en uitgever met verkooppunten in Parijs en Frankfurt, wiens uitgaven verspreid werden “tot in de Nieuwe Wereld”, en met een bedrijf dat “meer dan vijftig werknemers [telt] die samen zeker zestien drukpersen bedienen: een sectorrecord dat overeind blijft tot in de negentiende eeuw”. Een drukker en uitgever ook die, volgens Katharina Van Cauteren, “zowat het zestiende-eeuwse equivalent [moet] zijn geweest van Amazon-topman Jeff Bezos, of van Google-oprichters Larry Page en Sergey Brin”, want “niemand had kennis ooit zo breed toegankelijk gemaakt als de Antwerpenaar die werd geboren in het Franse Tours”.

Wie ben ik om Van Cauteren tegen te spreken, denk ik dan, maar ik wil daar toch een kanttekening bij maken: waar lieden als Bezos, Page en Brin ook niet aarzelen om die “breed toegankelijk[e]” kennis, al dan niet op vraag van overheden, te beperken, is een dergelijke activiteit vanwege Christoffel Plantijn niet bekend. Wat niet wil zeggen dat hij zich bij tijd en wijlen niet zéér meegaand opstelde ten opzichte van de heersende overheden: “Toen Plantijn naar Antwerpen kwam, was de stad de meest welvarende van de Nederlanden”, schrijft auteur Dirk Imhof, conservator bibliotheken en archieven van het Museum Plantin-Moretus, “maar de godsdienstoorlogen en de opstand tegen de katholieke Spaanse overheersing maakten de handel steeds moeilijker. Plantijn slaagde erin zijn bedrijf succesvol door deze woelige periode te loodsen doordat hij de politieke gezindheid van het moment steeds juist aanvoelde. Hoewel hij zijn drukkerij had kunnen oprichten met steun van protestantse financiers, zocht hij daarna de gunst van de Spaanse katholieke autoriteiten. Onderdeel van dit plan was het overtuigen van koning Filips II van Spanje om het drukken van een nieuwe meertalige bijbel te subsidiëren. Dit project resulteerde in de meest indrukwekkende editie van de zestiende eeuw – het onderwerp van deze Phoebus Focus: de Biblia regia, een uitgave van de Bijbel in vijf talen, aangevuld met tal van taalkundige en historische verhandelingen door de meest vooraanstaande geleerden van die tijd”.

Geen slechte prestatie vanwege een kazakdraaier, zou ik zeggen, en het was niet de láátste keer dat hij van kamp zou wisselen: “De calvinisten veroverden de controle over de Scheldestad, maar toen de Spaanse troepen in 1583 opnieuw de overhand kregen en Antwerpen bedreigden, verliet Plantijn de stad en vestigde een nieuwe drukkerij in het calvinistische Leiden. Zodra de Spaanse veldheer Alexander Farnese (1545-1592) in 1585 Antwerpen had ingenomen, keerde Plantijn terug en beloofde zijn steun opnieuw aan de katholieke zaak”. Als hij nog wat langer dan tot 1 juli 1589 geleefd had, zou hij wellicht nog een paar keer verhuisd zijn. Naar Leiden kon hij in ieder geval altijd terugkeren, want aan het hoofd van zijn drukkerij aldaar had hij zijn schoonzoon Franciscus I Raphelengius geplaatst, die hoewel calvinist toch mooi, samen met zijn andere schoonzoon Jan I Moretus, op zijn drukkerij in Antwerpen had gepast terwijl hij veilig in Leiden zat.

Enfin, da’s dan wat ík allemaal maak van wat in deze interessante uitgave zoal te lezen valt. Ik ga u dus, om het kort te houden, niét lastigvallen met verhalen over Laurens Janszoon Coster als reactie op de stelling dat Johannes Gutenberg de uitvinden van de boekdrukkunst was, noch met uiteenzettingen over die andere “polyglotbijbels”, zijnde die van Alcalà de Henares (de Biblia Complutense uit 1517), die van Guy-Michel le Jay (gedrukt in de jaren 1629 tot 1645 met Bijbelteksten in zeven talen: “Hebreeuws, Samaritaans, Chaldeeuws, Grieks, Syrisch, Latijn en Arabisch”) of die van Thomas Roycroft (die er in 1654-1657 nog eens twee talen bovenop deed, zijnde Perzisch en Ethiopisch). U kan immers over dié uitgaven ook een en ander opsteken in voorliggend boekje.

En ik ga al evenmin uitgebreid ingaan op de inspanningen die Plantijn moest doen om de Spaanse koning aan boord van zijn project te krijgen of op Benedictus Arias Montanus, een van de kapelaans van die koning, die door hem naar Antwerpen werd gestuurd om toezicht te houden op de werken en van wie Plantijn uiteindelijk nog vóór het verschijnen van de Biblia Regia “een invloedrijk religieus embleemboek, de Humanae salutis monumenta” en naderhand ook “Bijbelcommentaren en theologische werken” zou uitgeven. Ook over die inspanningen en die kapelaan staat immers een en ander te lezen in Biblia Regia op perkament – Het meesterwerk van Christoffel Plantijn (1520-1589) in een koninklijke verpakking.

Ik zou het kunnen hebben over Loden letters, zoals een van de hoofdstukjes heet, over “stempels en matrijzen”, over lettertypes en lettersnijders, over “double augustine hébreu” en “double mediane hébreu”, over de manier waarop Plantijn mensen aan zich bond (hij liet ze, zie boven, trouwen met zijn dochters, waarbij “het huwelijkscontract (…) meer aandacht [had] voor (…) [de] arbeidsvoorwaarden dan voor het huwelijk zelf”), of over de gravures: “Zijn polyglotbijbel was zelfs een van de eerste projecten waarin hij gravures verwerkte. Hij werkte samen met kunstenaars als Frans Huys (1522-1562), Pieter Van der Heyden (1530-1572) en Johannes Wierix (1549-ca. 1620)”. Maar waarom zou ik dat doen als Dirk Imhof dat al gedaan heeft?

En ten slotte zou ik aandacht kunnen besteden aan de Pauselijke zegen, De verkoop van de Biblia Regia (zelfs over de kortingen heeft Imhof het), of de bestemmelingen van de Luxe-exemplaren op perkament: Albrecht V, hertog van Beieren, wou er een, werd er ook een beloofd door Plantijn, maar moest het nadien toch stellen met “een exemplaar (…) dat op het allerbeste papier gedrukt was” omdat Filips II “exclusiviteit [eiste] op alle exemplaren op perkament”, en kreeg daarmee dezelfde kwaliteit aangeboden als kardinaal Granvelle of de Vader des Vaderlands, Willem van Oranje. Spaarzamer omgaan met het werk zou dus voor de heren nodig zijn, want “perkament is als materiaal veel steviger dan papier. In een boek op papier dat voortdurend doorbladerd wordt, treden als vlug gebruikssporen op, met als resultaat vuile, beduimelde bladzijden. Slijtage ligt al gauw op de loer en het boek verliest zijn waarde. Dat is veel minder het geval met perkament, dat veel langer meegaat en daardoor duurzamer is.” Maar, nogmaals, waarom zou ik dunnetjes overdoen wat Dirk Imhof al heeft gedaan?

Wie dus meer wil weten over de plaatsen waar de twaalf exemplaren “in een koninklijke verpakking” uiteindelijk terechtkwamen, over het aantal volumes waarin ze ingebonden werden, en De waarde van een exemplaar op perkament (ergens tussen de 180 en 233 weeklonen van een zetter in die jaren), kan dus beter dit boekje kopen. En wie in tegenstelling tot ondergetekende geen abonnement heeft op OKV-magazine en dus om de twee maanden zo’n boekje gratis en voor niks krijgt, kan dat nog steeds doen via de Phoebus Foundation zelf.

Björn Roose