Ik maak er niet echt een gewoonte van boekbesprekingen al op voorhand aan te kondigen in andere boekbesprekingen, maar heb daarvoor toch een uitzondering gemaakt wat betreft deze Petersburgse verhalen van Nikolaj Gogol. Waarom? Omdat ik het boek dat ik toén besprak, Taras Boeljba, maar minnetjes vond, terwijl ik de verhalen die ik van de auteur eerder besproken had, De jaarmarkt in Sorotsjíntsy/Kerstnacht, net heel goed vond, én… omdat ik op hetzelfde moment deze Petersburgse verhalen al aan het lezen was en die wéér heel goed vond.
Daarmee kent u al mijn eindoordeel over voorliggend boek, maar weet u nog niet welke verhalen het inhoudt. Het antwoord daarop is dit: Het portret, De Njevski Prospekt, Uit het dagboek van een krankzinnige, en De mantel. En die zijn door Gogol zélf nooit als Petersburgse verhalen gepubliceerd, zelfs al verwekt de “encyclopedie” Wikipedia die indruk door onder zijn publicaties “Arabesken of Petersburgse vertellingen (1835-’42)” te vermelden. Zoals Willem G. Weststeijn, de auteur van het Nawoord in deze editie (Meulenhoff, vijfde druk, 1985) en (intussen) emeritus professor Slavische Talen en Culturen aan de Universiteit Amsterdam, immers weet te vermelden: “In 1835 publiceerde hij, behalve Mirgorod [de bundel waarin onder andere Taras Boeljba werd opgenomen, noot van mij], de bundel Arabesken, die een aantal artikelen over literatuur en kunst bevatte en ook drie verhalen: ‘Het portret’, ‘De Njevski Prospekt’ en ‘Uit het dagboek van een krankzinnige’. In tegenstelling tot Gogols eerdere verhalen spelen deze zich niet af in de Oekraïne maar in Petersburg. Samen met ‘De neus’ [1836] en ‘De mantel’ [1842] zijn ze in latere uitgaven wel bijeengebracht als de vijf Petersburgse verhalen, maar Gogol zelf heeft dat nooit gedaan, hij heeft ze ook nooit zo genoemd.”
Hoezo, “De neus”? Dat heb je toch niet vermeld als een van de verhalen in deze Petersburgse verhalen? Klopt, het is er ook effectief niet in opgenomen. En het is ook voor Weststeijn, die er allicht toch niet voor niks bij gehaald is als schrijver van het Nawoord, een beetje gokken waarom: “In alle vier verhalen gaan mensen te gronde in het leven van de grote stad, de stad met zijn bedrieglijke werkelijkheid, zijn duivelse verlokkingen, zijn kille onpersoonlijkheid. Dit is misschien de reden geweest dat de vertaalster, Aleida G. Schot, het verhaal ‘De neus’ niet in de cyclus heeft opgenomen. ‘De neus’ is net zo fantastisch als de andere Petersburgse verhalen, maar loopt goed af: aan het einde van de bizarre geschiedenis van de ‘wandelende’ neus van de ambtenaar Kovaljov komt alles weer op zijn pootjes terecht. Het kan ook zijn dat Aleida Schot ‘De neus’ een beetje eng vond. Het verhaal is in de kritiek uitvoerig psycho-analytisch verklaard, waarbij sterk de nadruk viel op de seksuele symboliek.” Aan Aleida Schot kon noch Weststeijn noch iemand anders het hoe dan ook nog vragen, want “Aleida Schot, pionierster onder de vertalers uit het Russisch en de eerste aan wie de Nijhoffprijs is uitgereikt (…) is gestorven in 1969” en “deze uitgave, die gebruik maakt van haar uitmuntende en tot nu toe onovertroffen vertalingen” heeft haar gevolgd in haar selectie. Niet getreurd echter, u houdt een bespreking van De neus van me te goed. Ik heb het verhaal namelijk in een andere bundeling (eentje met De mantel en Dagboek van een gek, ofte Uit het dagboek van een krankzinnige) staan en wel vertaald door Marko Fondse, die ook tekende voor de vertaling van de edities van Taras Boeljba en De jaarmarkt in Sorotsjíntsy/Kerstnacht in mijn collectie.
Hoe dan ook, u las dat Weststeijn het had over het gegeven dat De neus “net zo fantastisch [is] als de andere Petersburgse verhalen”. Dat “fantastisch” mag u figuurlijk opvatten – de verhalen zijn héél goed, dus mogelijk voor sommigen ook fantastisch –, maar is door Weststeijn in literaire zin bedoeld. “‘Werkelijk grote literatuur (…) bevindt zich voortdurend op de rand van het redeloze”, citeert hij Vladimir Nabokov aan het begin van zijn Nawoord, daar aan toevoegend: “Bij weinig andere schrijvers ligt het irrationele en absurde zo dicht bij de werkelijkheid, is de vervlechting van het realistische en het bizarre zo constant en zo veelzeggend.” Een aantal verhalen van Gogol wordt dan ook wel eens ingedeeld in het fantasy-genre, maar de verhalen in deze bundel staan daar hoogstens met een half been in. Het portret en De mantel bevatten zeker een aantal “bovennatuurlijke” elementen en voor de lijn van het verhaal zijn die er ook wel nodig, maar je zou die ook als “griezelig” kunnen aanduiden, en da’s een aspect dat niet per se samenhangt met het fantasy-genre zoals we dat tegenwoordig kennen (de Schijfwereld-serie van Terry Pratchett is bijvoorbeeld vooral grappig). En waar in De Njevski Prospekt de klassieke droom-truc de zaak nog even richting magisch (of fantastisch) realisme lijkt te duwen, is er in Uit het dagboek van een krankzinnige eigenlijk helemaal géén sprake van een “fantastisch” element.
Wat wél overal in meespeelt, is het sociale element en hoe mensen meegesleept worden door de omstandigheden. Hoe mensen daardoor ook veranderen, hoe ze – zoals Weststeijn ook al schreef – te gronde gaan. In Het portret schetst de auteur de levensweg van een schilder vanaf het moment dat hij bij een soortement antiquair een geschilderd portret op de kop tikt: hij begint arm maar getalenteerd, wordt razendsnel gecorrumpeerd door gevonden geld, loopt door een deus ex machina zichzelf tegen het lijf, en sterft uiteindelijk even arm als hij tijdens zijn jeugd was, maar ook beroofd van al zijn illusies. In De Njveski Prospekt volgen we een andere schilder, een romanticus die verliefd wordt op wat in zijn dromen een dame van adel lijkt, maar in de feiten een hoertje is: een hoertje dat niet vatbaar is voor zijn liefde. In De mantel lopen we dan weer in de quasi onzichtbare voetsporen van een ambtenaar zonder ambitie, die net genoeg verdient om zijn hoofd boven water te houden, en kopje onder gaat van zodra hij wél even zichtbaar wordt. Waar in een aantal fantasy-verhalen (bijvoorbeeld Harry Potter) de personages onzichtbaar kunnen worden door het dragen van een invisibility cloak, springt Akaki Akakijewitsj namelijk door het dragen van een mantel iedereen in het oog. En dan is er nog die andere ambtenaar in Uit het dagboek van een krankzinnige: hij snijdt pennen (uit ganzenveren, uiteraard), heeft “een allerzonderlingste naam” (die we nooit vernemen) en een zekere aanleg voor het horen van dingen die er niet zijn, maar wordt pas helemaal mesjogge (en uiteindelijk koning van Spanje) als hij het meisje van zijn dromen niet kan krijgen (een hogere ambtenaar gaat ermee aan de haal).
Armoede, gebrek aan geld, speelt dus in essentie de hoofdrol in elk van de verhalen, en enkel de bereidheid te verliezen, kan redding brengen. Althans, dat is wat Gogol toont in, nu ja, de tweede helft van twee van die verhalen: in Het portret (waar die tweede helft ook effectief Deel twee heet) verzaakt een ándere schilder helemaal aan de wereld nadat hij eveneens kennis gemaakt heeft met wat Weststeijn “duivelse verlokkingen” noemde; in De Njevski Prospekt accepteert de vriend van het hoofdpersonage na dappere pogingen zijn verlies in de liefde. Zoals de Njevski Prospekt (tegenwoordig een viervaksweg omzoomd door winkels, maar toen natuurlijk, zoals alle straten, een voetgangerszone) iedere dag het gaan en komen van heel erg verschillende mensen ziet. Een gaan en komen dat Gogol in acht bladzijden schitterend weergeeft vooraleer hij inzoomt op de schilder Piskarjov en zijn vriend luitenant Pirogov. Een gaan en komen waarmee hij ook afsluit na het vertellen van hun avonturen in de liefde: “O, vertrouw haar niet, deze Njevski Prospekt! Ik hul mij al dichter in mijn mantel wanneer ik haar betreed en doe mijn best niet te kijken naar de dingen die er zich voordoen. Het is alles bedrog, alles een droom, alles anders dan het schijnt. Ge denkt dat die heer die daar gaat in die perfect gesneden jas, zeer rijk is? Geen kwestie van; de hele man bestaat alleen uit deze ene jas. Ge verbeeldt u dat die twee dikkerds daar voor die in aanbouw zijnde kerk, zich een oordeel vormen over haar architectuur? In het geheel niet: zij hebben het erover hoe gek die twee kraaien daar tegenover elkaar zitten. Ge denkt dat die enthousiaste figuur die daar met zijn armen staat te zwaaien, vertelt hoe zijn vrouw een hem geheel onbekende officier een propje papier door het raam heeft toegeworpen? Allerminst: hij praat over Lafayette. Ge veronderstelt dat die dames… o, vertrouwt u de dames het minst van alles! Kijk ook niet te veel naar de winkelramen: de snuisterijen die er liggen uitgestald zijn ongetwijfeld mooi, maar ze rieken naar stapels bankpapier. De hemel behoede u echter voor het gluren onder dameshoedjes! Hoe verleidelijk des avonds de wijde mantel van een mooie vrouw ook moge opfladderen, voor niets ter wereld loop ik haar uit nieuwsgierigheid achterna. En blijf uit de buurt, blijf in ‘s hemelsnaam ver uit de buurt van het licht der lantaarns en loop vlug, zo vlug als ge kunt aan ze voorbij! Ge moogt van geluk spreken indien ge er afkomt met enkel een vieze olievlek op uw elegante jas. Maar niet alleen in de lantaarns, in alles schuilt bedrog! Ze liegt en bedriegt op ieder uur van de dag, de Njevski Prospekt, en het ergst van al wanneer de nacht zich over haar uitspreidt als een dichte wade waar de witte en gele muren der huizen zich uit losmaken, wanneer de hele stad een en al gedreun wordt en lichtgeflonker, myriaden rijtuigen over de bruggen rollen, de voorrijders zich schreeuwend hoog opgooien in hun zadel, en wanneer de duivel zelf de lampen ontsteekt enkel en alleen om alles een onwezenlijk aanschijn te verlenen.” En dát als einde van een verhaal dat begint met: “Er bestaat niets mooiers dan de Njevski Prospekt, althans niet in Petersburg: voor Petersburg betekent zij alles! Is er ook maar iets denkbaar dat ontbreekt aan de luister van deze schoonste aller straten van onze hoofdstad? Ik houd mij ervan overtuigd dat niet een van Petersburgs bleekneuzen en ambtenarenbevolking de Njevski Prospekt voor wat ook ter wereld zou willen ruilen. Niet alleen zij die vijfentwintig jaren tellen, een fraaie snor bezitten en een voortreffelijk gesneden jas, zijn verrukt over de Njevski Prospekt, maar ook zij aan wier kin witte haren ontspruiten en wier hoofd zo glad is als een zilveren schaal.” En dan heeft u Gogols opsomming van de aanwezige soorten snorren en bakkebaarden nog niet eens gelezen of zijn beschrijving van dat “vreemd verschijnsel, (…) een Petersburgs schilder” in “een stad waar iedereen of ambtenaar, of koopman, of Duits handwerksman is”.
Ík zou u dan weer wat meer willen vertellen over de aard van het portret in Het portret – al wordt daarin mijns inziens vooral het portret van de hoofdpersonages geschilderd, zo’n beetje zoals James Joyce Een portret van de kunstenaar als jongeman schilderde (zie deze boekbespreking). Over de macht van publiciteit, ook over degene die die publiciteit maakt. Over hoe snel talent verloren kan gaan als het niet gebruikt wordt (het Nieuw Testament is nog optimistisch genoeg om het er op te houden dat het er dan nog steeds ís). Over het plooien (niet buigen) van kunstenaars voor het publiek, als dat publiek tenminste goed betaalt, en het gegeven dat die kunstenaars die “flexibliteit” vervolgens ook nog aan zichzelf moeten weten te verkopen. Over woekeraars en de onweerstaanbare drang van de mensen om na hun dood iets van zichzelf achter te laten op deze planeet. Over de schitterende manier waarop Gogol met dagboekfragmenten de mentale ondergang en virtuele opgang van een titulairraad beschrijft, maar dan toch, in het laatste fragment (waarvan de titel tussen haakjes bewust ten dele ondersteboven is afgedrukt) de indruk weet te wekken dat hij zichzelf teruggevonden heeft: “Nee, ik heb de kracht niet dit langer te dragen. Grote God, wat doen ze toch met me! Ze gieten koud water over m’n hoofd! Ze nemen geen notitie van me, ze zien me niet, ze luisteren niet naar me. Wat heb ik hun gedaan? Waarom martelen ze me zo? Wat willen ze van mij, arme drommel? Wat kan ik hun geven? Ik heb immers niets! Mijn krachten zijn op, ik kan al die martelingen niet meer verdragen, mijn hoofd brandt en alles draait om me heen. Red me! Haal me hier weg! Geef me een troika, met paarden zo snel als de wervelwind! Ga zitten, m’n menner, rinkel, m’n belletje, stuift voort rossen en leidt me weg uit deze wereld. Voort, altijd maar voort, opdat ik niets meer zie, niets meer zie van dit alles! Kijk, daar vóór me balt de hemel zich samen; een kleine ster flonkert in de verte; het bos glijdt voorbij met zijn donkere bomen en zijn maanlicht; een grauwe nevel spreidt zich onder mij uit; snarenspel klinkt erin door; aan de ene kant is de zee, aan de andere kant Italië; daarginds worden ook Russische boerenhutten zichtbaar. En daar, zie ik daar niet mijn ouderlijk huis blauw opdoemen? Zit niet mijn moeder daar bij het raam? Moedertje, red uw arme zoon! Laat een traan op zijn zieke hoofd neervallen! Zie hoe ze hem martelen! Druk hem aan je hart, de arme verweesde! Er is geen plaats voor hem in deze wereld! Overal wordt hij opgejaagd! – Moedertje, erbarm je over je zieke kind!…” Waarna hij toch, met een schitterende draai, eindigt met: “En weet u wel dat de bey van Algiers precies onder zijn neus een bult heeft zitten?”
Ik zou u óók nog willen vertellen over een geval waarin Gogol niet tussenkomt in het verhaal (wat hij elders soms wél doet), maar het toch heeft over andere schrijvers die op minder eerbiedige wijze zijn soort personages gebruiken: “Wat zijn rang betreft [het is immers voor alles nodig iemands rang te vermelden], zo was hij wat men ‘eeuwig titulairraad’ noemt, een rang welke, naar men weet, door verscheidene schrijvers die de loffelijke gewoonte bezitten diegenen aan te vallen die zich niet kunnen verweren, tot het voorwerp hunner spotternijen en glossen is gemaakt”. Over mensen die van hun beroep hun hobby maken (niet omgekeerd). Over “rampen [die] uitgestrooid (…) [liggen] op het levenspad niet alleen van titulairraden, maar zelfs van geheim-, werkelijke-, hof- en allerlei andere raden, zelfs van hen die niemand ooit raad geven of aan niemand ooit raad vragen”. Over kleermakers die ook nog kleren vermaakten (waar vind je die nog, zo je al een kleermaker vindt). Over het feit dat Gogol De mantel schreef toen hij in Italië woonde en zich daarom op zijn herinneringen moest beroepen wat het stratenplan van Petersburg betrof (“(…) ons geheugen begint meer en meer te verzwakken en alles wat zich in Petersburg bevindt, alle straten en huizen zijn zozeer in elkaar overgevloeid en vormen zulk een warnet in ons hoofd, dat het ons moeilijk valt ons een juist beeld ervan te vormen.”). Over “belangrijke figuren”: “Het zij vermeld dat deze belangrijke figuur pas kort geleden een belangrijke figuur geworden was en dat hij voordien een onbelangrijke figuur was geweest. Overigens geldt zijn positie tegenwoordig ook niet als belangrijk in vergelijking met andere, nog belangrijkere. Maar er is altijd een bepaalde kring mensen te vinden die wat onbelangrijk is in de ogen van anderen, toch belangrijk vindt.” Of over het feit, wat uit het citaat hiervóór ook al blijkt, dat Gogol toch wel zeer grappig uit de hoek kon komen: “De politie trof maatregelen om, hoe dan ook, het lijk in handen te krijgen, hetzij dood of levend, en het, ten voorbeeld van anderen, op de strengst mogelijke wijze te straffen”.
Maar ik eindig met een paar woorden over Kurt Löb. Zijn naam wordt in deze uitgave, in tegenstelling tot die van de schrijver, namelijk op de achterflap (en de voorflap) vermeld. Eigenaardig, want Löb heeft niet “meer” gedaan dan de verhalen van Gogol geïllustreerd. Over Gogol zelf en over de Petersburgse verhalen lees je wel wat meer op de binnenflappen, maar op de achterflap krijg je dus dit te lezen over de illustrator: “Voor de illustraties en de vormgeving van deze uitgave tekent Kurt Löb [Berlijn, 1926]. Löb emigreerde in 1939 naar Nederland, studeerde aan de Rijksacademie en woont en werkt in Amsterdam. Hij illustreerde en verzorgde tal van boeken, waaronder Charles de Costers Uilenspiegel [Meulenhoff Amsterdam].” En dié uitgave (verschenen in 1977) heb ik hier toevallig óók liggen. Da’s leuk, want de tekeningen van Löb vormen wel degelijk een meerwaarde, hoe duister ze bij momenten ook mogen zijn. Een goeie, extra reden dus ook om, mocht u op zoek gaan naar deze Petersburgse verhalen, te gaan voor de uitgave van Meulenhoff uit 1985. Of uiteraard die van de Zetcentrale Meppel waarin de illustraties eerder verschenen, maar dan voor elk verhaal in een apart boek.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !