vrijdag 22 december 2023

De pest – Albert Camus (boekbespreking door Björn Roose)

De pest – Albert Camus (boekbespreking door Björn Roose)
“Camus schreef over angst en gruwelen en de miserabele condition humaine maar dat deed hij op zo’n rustgevende en bloemrijke manier… zijn taal… dat je het gevoel kreeg dat het allemaal geen effect had, niet op hem en ook niet op zijn manier van schrijven. Dus voor hetzelfde geld was alles kits geweest. Camus schreef als iemand die net een uitgebreid maal achter zijn kiezen had, biefstuk met patat en salade, plus een fles goede Franse wijn. De mensheid mocht het dan ellendig hebben maar hij niet. Een wijs man misschien, maar Henry had liever iemand die schreeuwde als hij in brand stond.” Dát noteerde ik begin 2023 in mijn bespreking van Charles Bukowski’s Warmwatermuziek uit het verhaal Schreeuw als je in brand staat en minstens iéts daarvan is wáár: Albert Camus schreef prachtig, óók als het over een stad ging, Oran in Algerije, die langzamerhand volkomen in de greep van de pest raakt.

“(…) voor hetzelfde geld was alles kits geweest”, lijkt als je louter op Camus’ stijl afgaat inderdaad een mogelijkheid, en dat is – nu ik er over nadenk – ook zo ongeveer wat ik dacht toen ik meer dan dertig jaar geleden zijn L’Étranger las. L’Étranger inderdaad en niet de Nederlandse vertaling daarvan, De vreemdeling, want we moesten die pocket lezen als opdracht van onze toenmalige leraar Frans. Een garantie op afkeer, zoiets, bij sommigen voor boeken in het algemeen, bij mij enkel voor Camus, want ondanks het feit dat ik het boek mooi geschreven vond (voor zoverre mijn kennis van het Frans toereikend was om daar over te kunnen oordelen), had ik er verder niets mee, al helemaal niet met dat wereldvreemde existentialisme waaronder Camus’ werken werden geklasseerd, en ik liep Camus tussen toen en nu enkel nog af en toe tegen het lijf in het nummer Killing an Arab van The Cure (“I’m alive / I’m dead / I’m the stranger / Killing an Arab”).

Tot ik een boek van hem – De pest dus – aantrof in de reeks boeken waarin ik ook, bijvoorbeeld, Tien kleine negertjes van Agatha Christie vond en besloot me over die, wellicht irrationele, afkeer heen te zetten. Terecht, zo blijkt, ook al heb ik dan niet echt de moeite gedaan het boek in meer overdrachtelijke zin te lezen. Of misschien heb ik het – dat kan ook – in nóg overdrachtelijker zin gelezen. “Het centrale idee van de pestepidemie kan”, aldus Wikipedia, namelijk “worden begrepen als de om zich heen grijpende ‘bruine pest’ van het nazisme, die bij verschijning van de roman pas twee jaar was verslagen. Meer in het bijzonder is Oran te vergelijken met het door de Duitsers bezette Frankrijk. De dokters en de sanitaire ploegen staan voor het verzet, waarin Camus zelf actief was geweest. In Cottard, die profiteert van de ziekte, zien we de collaboratie.” Een interpretatie die er ook aan gegeven werd door Camus zelf, zij het dat hij die desgevraagd evengoed nuanceerde: “De pest is in zekere zin meer dan een kroniek van het verzet. Maar het is zeker niet minder dan dat.”

Nu ben ik niet de Franse literatuurcriticus Roland Barthes, die het in een in 1955 gepubliceerde bespreking van het in 1947 verschenen boek zowaar aandurfde te stellen dat het een misverstand was dat De pest over de oorlog zou gaan, maar Barthes had niet helemaal ongelijk toen hij in zijn in 1968 verschenen essay La mort de l’Auteur stelde – en ik citeer nog eens Wikipedia – “dat de lezer zelf betekenissen aan de tekst geeft en zelfs voortdurend verschillende betekenissen vindt (…) De autoriteit van één auteur zou betekenen dat een tekst slechts één interpretatie kent, maar er zijn meerdere interpretaties mogelijk. De tekst ontstaat zelfs pas tijdens het lezen van de tekst. Door de auteur dood te verklaren, kan de lezer worden bevrijd van een eenzijdige interpretatie.” Klinkt wat ingewikkeld, maar laat ons wel wezen: voor wie houdt een auteur zich eigenlijk als hij gaat bepalen hoe ik zijn tekst moet interpreteren? Mijn geest maakt – zoals de uwe dat doet met míjn teksten – van zijn teksten een ander ‘product’ en datzelfde doet de geest van eenieder die die teksten leest. Als dat niet de bedoeling is, als elk boek niet vroeg of laat een soort geestelijk Gesamtkunstwerk mag worden, dan dient de geest van de lezer uitgeschakeld te worden en vervangen door een loutere receptor. Waardoor iemand die boeken leest nog nét een trede lager zou komen te staan dan iemand die de zoveelste serie op Netflix zit te bingewatchen. En dát wil geen enkele lezer. Daarbij... Camus is al dood sinds 1960, dus hoéf ik hem niet eens meer dood te verklaren om zijn tekst te kunnen interpreteren zoals ik dat zelf wil.

Áls ik dat zelf wil. Want interpretatie is eigenlijk helemaal niet nodig. Of die pest nu een “bruine” variant is, of een rooie, of effectief een plaag, wat maakt het uit? De karaktertekeningen blijven overeind. Er is ‘de massa’ met zijn inertie én volgzaamheid; er zijn degenen die profiteren van het bestaan van het probleem; er zijn de deugdzamen om religieuze redenen, er zijn de vechters-omdat-ze-niet-anders-kunnen; er zijn de kameraden, er zijn de eenzaten, er zijn de beulen, er zijn de bekeerlingen; er zijn de administraties, en er zijn degenen die onder de wielen daarvan terechtkomen; er zijn degenen met macht (de macht van het geweer) en degenen zonder; en er zijn méér situaties denkbaar waarin die er zijn dan de Tweede Wereldoorlog alleen. In recente tijden zelfs een bijzonder eigenaardige als je hem even afzet tegenover die in De pest: de ‘pandemie’ die ons aller leven twee jaar aan een stuk beheerst heeft (of ons minstens voortdurend dwong ons te laten overheersen of ons te verzetten), een medische – of ‘experten’-variant van de door Camus beschreven pest. Meer dan covid19 waren het immers mondmaskerdracht, eindeloze ontsmettingen, allerlei opgedrongen rituelen, en het tegen de schandpaal zetten van iedereen die zich openlijk tegen die nieuwsoortige, alles beheersende, religie verzette, die wild om zich heen grepen vanaf februari 2020 en dat ieder moment opnieuw kunnen doen (wie de krantenberichten van de laatste weken zo’n beetje gevolgd heeft, wéét dat de angstzaaierij intussen terug is).

De meeste van die dingen komen echter zelfs niet voor in De pest. Ja, er worden mensen geïsoleerd als ze deel uitmaken van een gezin waar iemand de overduidelijke symptomen van de ziekte krijgt (iets wat overigens, als het dan toch over de Tweede Wereldoorlog zou gaan, nooit gebeurd is met mensen wier familieleden nationaal-socialistische sympathieën vertoonden, en wat terecht als zéér onrechtvaardig zou worden beschouwd), maar niet als er alleen maar een vermoeden is dat ze zouden kunnen aangestoken worden door iemand die… geen enkel symptoom vertoont. Ja, wie geïsoleerd is, kan niet meer gaan werken, maar nee, het wordt niet verboden te gaan werken. Ja, op een zeker moment wordt een avondklok ingezet om gewelddadigheden tegen te gaan (“Vaag hadden ze het gevoel dat deze opsluiting een bedreiging vormde voor hun hele bestaan en als ze in de frisse avondlucht nieuwe energie kregen, dreef die hen soms tot wanhoopsdaden.”), maar nee, cafés en restaurants worden niet gesloten (mensen zijn wel bang voor besmetting, kennelijk, maar zijn alleen “minutenlang (…) bezig met het geduldig afvegen van hun bestek”). Ja, dokters doen een soortement mondmasker voor als ze in de ziekenzaal komen (daarbuiten niet eens), maar ze doen dat – zoals het oorspronkelijk, in 2020, ook hiér begon – louter voor de show, om de mensen gerust te stellen. Ja, dokters en medisch personeel nemen een serum van zodra dat er is, maar nee, dat serum wordt niet massaal opgedrongen aan de hele bevolking: alleen bij wie de symptomen van de ziekte heeft, wordt het ingespoten, en dan zijn de geneesheren nog niet zeker van de werking, net zomin als van de preventieve maatregelen: “Zelfs Tarrou noteerde in zijn aantekeningen dat Chinezen in dergelijke gevallen tamboerijn gaan spelen voor de demon van de pest en dat het absoluut onmogelijk was te weten of zo’n tamboerijn in de praktijk meer vruchten afwierp dan preventieve maatregelen. Hij voegde er alleen aan toe dat we voor het beantwoorden van die vraag zouden moeten weten of er een demon van de pest bestaat en dat zolang we dat niet weten elke mening hierover vruchteloos was.” “(…) niets is minder sensationeel dan een plaag”, schrijft Camus zo ongeveer halverwege het verhaal. “Alleen al door hun lange duur zijn grote rampen eentonig. De vreselijke dagen van de pest zijn bij wie ze heeft meegemaakt niet in de herinnering blijven hangen als een onstuimige, wrede vlammenzee, maar meer als een eindeloze tredmolen, die gaandeweg alles vermorzelde”, en dat is dan wél weer een overeenkomst tussen Camus’ pest en de manier waarop de mensen, excuseer, covid19, in West-Europa werd(en) bestreden in de voorbije jaren.

Enfin, da’s mijn steentje in de kikkerpoel, veel hoeft u zich daar niet van aan te trekken, u kan dit boek ook simpelweg lezen als een boek over een moordende ziekte (sowieso véél moordender dan covid19 ooit geweest is, dat zal geen zinnig mens ontkennen) die toeslaat in een al snel geïsoleerde stad, vervolgens alsmaar uitbreidt, dan inkrimpt, en ten slotte verdwijnt (“De strategie tegen de pest was niet veranderd, maar werkte gisteren niet en vandaag blijkbaar wonderwel”), en hoe verschillende protagonisten daarmee en met de maatregelen omgaan. Dat is ook het verhaal dat verteld wordt door “de verteller, wiens naam men in elk geval te zijner tijd te weten komt” (en waarnaar eigenlijk nauwelijks moet geraden worden voor wie in de gaten heeft wie de centrale figuur in het verhaal is) en dat is op zich meer dan voldoende om van dit boek te kunnen genieten. Wie weet dat ratten behalve verspreiders doorgaans ook de eerste slachtoffers van de pest zijn, weet ook al van bij de eerste zin na de inleiding dat dat verhaal snel op gang zal komen, trouwens: “Op de ochtend van de zestiende april stuitte dokter Bernard Rieux bij het verlaten van zijn spreekkamer op een dode rat, die midden op de overloop lag. Zonder erbij na te denken schoof hij het beest meteen opzij en liep de trap af. Maar eenmaal op straat realiseerde hij zich dat die rat er niet hoorde en ging hij terug om de conciërge te waarschuwen. Pas toen hij de reactie van de oude meneer Michel zag, drong het tot hem door hoe ongewoon zijn ontdekking was. Hijzelf had het alleen maar vreemd gevonden, een dode rat in huis, maar voor de conciërge was het niet minder dan een schandaal. Hij stelde met nadruk: in dit huis zijn geen ratten. De dokter kon dan wel volhouden dat er een op de overloop van de eerste verdieping lag, waarschijnlijk een dode, meneer Michel hield voet bij stuk: er waren geen ratten in huis, dus moest die van buitenaf binnengebracht zijn. Kortom, een kwajongensstreek.” Waarbij ik meteen vaststel dat het lullig is stukken uit het boek te herlezen met de Wikipedia-‘kennis’ in het achterhoofd, want plotseling ga je zelfs de passages waarin ogenschijnlijk niéts overdrachtelijks staat in overdrachtelijke zin bekijken.

Maar goed, eindigen wil ik deze bespreking met een portie hoop. Hoop dat alles weer goed komt (niet evident voor een realist als ik) en verwachting dat velen van ons, zoals ze ook hebben aangetoond toen de coronamaatregelen uiteindelijk ‘afgelopen’ waren, dan gaan doen alsof het nooit slecht geweest is: “(…) te midden van de drukte bevestigden deze overgelukkige paartjes, in innige omhelzing en zwijgend, door middel van heel hun triomfantelijke, onrechtvaardige geluk, dat het schrikbewind van de pest voorbij was. Met een stalen gezicht ontkenden ze, tegen beter weten in, dat ze ooit die waanzinnige wereld meegemaakt hadden waarin de moord op een mens even gewoon was als het doodslaan van een vlieg. Ze ontkenden de evident barbaarse toestanden, de weloverwogen nachtmerrie, de gevangenschap die een afschuwelijke vrijheid met zich meebracht ten opzichte van alles behalve het hier en nu, de lijkenlucht die iedereen doodde of op zijn minst verdoofde. Ze ontkenden kortom dat wij dat verbijsterde volk waren geweest waarvan elke dag een deel in de muil van een oven werd gestouwd om op te gaan in dikke rook, terwijl het andere deel op zijn beurt wachtte, zuchtend onder de ketenen van de onmacht en de angst.”

Björn Roose

dinsdag 19 december 2023

De Meerbele van Voeren – Frans Meertens (boekbespreking door Björn Roose)

De Meerbele van Voeren – Frans Meertens (boekbespreking door Björn Roose)
De Meerbele van Voeren
, ondertitel Schets van een familie – Eerste verhaal, is weer een van die raadsels in mijn boekenkasten. Goed, ik wéét van waar het boekje komt – er hangt een ex-libris in van een oude kennis van me -, maar het ontgaat me volkomen waarom het bij mij terechtgekomen is. Op basis van de auteursnaam kan ik het niet overgenomen hebben, want die naam was me tot nog toe totaal onbekend; op basis van de tekst op de achterflap al evenmin, want zo’n tekst is er niet; op basis van een algemene eerste indruk ook al niet, want die eerste indruk is niet buitengewoon positief. Bovendien, dat Eerste verhaal maakt duidelijk dat dit slechts een deel van het geheel is en méér delen van dat geheel zitten er niet in mijn boekenkasten.

Goed, het boekje is gesigneerd door de auteur, Frans Meertens, maar ook wat ik over hem vind in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (NEVB) zal aan de bestemming – mijn zolder en ooit eens een boekenmarkt - van dit veertig bladzijden dikke, in eigen beheer uitgegeven, dingetje niets veranderen: “Studeerde klassieke humaniora aan het Collège Saint-Hadelin te Visé en aan het Klein Seminarie van Sint-Truiden, waar hij ook twee jaar filosofie volgde. Na theologiestudies te Luik werd Meertens op 29 juni 1935 priester gewijd en tot leraar klassieke talen en Nederlands benoemd aan het college te Sint-Truiden. In 1938 ging hij in militaire dienst en werd gemobiliseerd te Rosmeer. Tijdens de Tweede wereldoorlog werd hij door de Duitsers krijgsgevangen genomen. Na zijn vrijlating werd hij in 1942 kapelaan te Engis bij Luik en een jaar later te Teuven (Voeren). In 1945 werd hij door Fransgezinden van collaboratie beschuldigd en bracht 40 dagen in de cel door. In 1947 werd hij pastoor te Kortijs (Gingelom) en in 1950 te Smeermaas (Lanaken). Van 1966 tot aan zijn pensionering in 1975 was hij godsdienstleraar aan enkele rijksscholen in Eisden (Maasmechelen) en aan de regentenschool te Hasselt.” Door idioten vervolgd worden, leraar zijn en/of pastoor worden, is immers nog geen reden om een plaatsje in die volle boekenkasten van mij te behouden. Net zomin als Vlaamsgezindheid overigens, al heeft Meertens wat dat betreft duidelijk wel een en ander gepresteerd: “In de jaren 1930 was hij voorzitter van de Vlaamse studentenbond van Overmaas. Pastoor Hendrik Veltmans uit Sint-Martens-Voeren was zijn geestelijke leidsman. In 1938 was Meertens een van de initiatiefnemers van het Vlaams weekblad van Overmaas. Al vroeg schreef hij toneelstukjes en poëzie in het dialect, die hij in kranten, tijdschriften of in eigen beheer publiceerde. Zijn oorlogservaringen heeft hij onder het pseudoniem van Luc Franssen verwerkt in Ik was een collaborateur en de minder fraaie reacties van zijn collega-priesters in Mijn confraters. Ook na de oorlog bleef hij intens begaan met de Voerstreek en het Land van Overmaas. In 1948 was hij een van de initiatiefnemers voor de heroprichting van de gewestbond van het Davidsfonds in Overmaas. Van 1946 tot in de jaren 1960 was hij redacteur van de rubriek Uit het Land van Overmaas van de kranten Het Nieuwsblad en De Standaard. Hij pleitte voor de volkstaal maar ook voor een modernisering van de liturgie. Tot op hoge leeftijd bleef hij actief als schrijver van vooral katholieke volksromans, toneelstukken, liedteksten, jeugdverhalen, reisverhalen en heiligenlegenden”… die hopelijk toch een stuk interessanter zijn dan deze Familieroman (zoals de voorpagina vermeld), want wat ik hierboven citeerde uit het aan hem gewijde lemma in de NEVB is eerlijk gezegd meer het lezen waard dan dit hele boekje samen.

En dát ondanks het feit dat hij een niet onverdienstelijke poging heeft gedaan om zijn familiegeschiedenis – want De Meerbele van Voeren zijn z’n eigen familie, iets waarvan onder andere de in het boek opgenomen ‘doodsprentjes’ van Frans Meertens (niet de auteur, maar zijn vader) en Clementine ‘Tin’ Jongen (zijn moeder) mogen getuigen - vanuit een nogal apart gezichtspunt te vertellen, zijnde dat van een mus: “Mus zijn is niet plezierig. We zijn te nietig om tegen iemand te vechten. We zijn met velen, hebben veel vijanden maar zijn te wispelturig om elkander te verdragen, en in vrede te leven. We vechten voor de dunste graankorrel. Elk voor zich en God voor ons allen. Zoals de mensen zeggen. Zelfs die Jezus, de grote vriend van dieren en vogels, bepaalt onze waarde op één cent het koppel.” Los van de eigenaardige stelling – “vriend van dieren en vogels” – dat vogels geen dieren zijn, getuigt de bewering dat mussen “te wispelturig [zijn] om elkander te verdragen, en in vrede te leven” en dat ze “vechten voor de dunste graankorrel” bovendien van weinig inzicht in de wereld van de mussen. Ik heb veelvuldig de mogelijkheid die beestjes bezig te zien en eerlijk gezegd: ja, ze zijn druk, maar onder elkaar vechten?

Maar goed, Meertens zal een beter zicht op de verfransing van zijn streek gehad hebben: “Hij was in de school geweest van de broeders te Aubel. Rond 1880 met onderricht geheel in het Vlaams. Honderd jaar later was alles Frans. Die van Aubel zijn “Francofonen” geworden en noemen zich “Walen”. Ze zijn beschaamd hun Vlaams dialekt te spreken. Al schelden de Walen ze uit voor “Flamins”. Vandaag zijn ze zo fanatisch geworden dat ze de Vlaamse inwoners van de Voer terroriseren en voor alle wandaden vrij gesproken worden door de “rechtvaardige rechters” van Verviers.” Wie bekend is met de familie Happart en de Vlaamse strijd rond Voeren, valt allicht niet uit de lucht als hij dat leest. In tegenstelling tot de brave jongen die ooit in Aubel een wandelwedstrijd over 200 kilometer organiseerde: die werd gewonnen door een Vlaming – ondergetekende -, die dus de eerste prijs ontving, een beker geschonken door… Jean-Marie Happart. De brave jongen sprak perfect Nederlands, maar realiseerde zich pas toen hij die prijs overhandigde dat de schenker ervan in Vlaanderen, terecht, als tuig werd (en wordt) aanzien.

Ach ja, tijden veranderen, iets wat ook mag blijken uit het volgende: “In “den Belgiek” waren de Frankofonen volledig baas en was dus het trouwboekje in het Frans. Dat deert een Nederlandse Limburger niet. Ze komen met tientallen in de Voerstreek wonen maar verloochenen veelal hun moedertaal.” Huub Broers, de vorige burgemeester van Voeren, werd zoals bekend mede dankzij de stemmen van uitgeweken Nederlanders in 2001 de eerste Nederlandstalige burgemeester van de gemeente in een aantal decennia. En nogal wat Franstaligen lossen het probleem allicht op zoals hun voorgangers dat zo vaak opgelost hebben: “Rond twaalf jaar vertrokken de meeste jongens naar een Franse school ofwel naar Jaast of naar Visé om Frans te leren. Dat was hoognodig. De Voerenaars verkochten hun boter en eieren op de omliggende Waalse markten en ze verkochten hun vee aan Waalse kooplieden. Vermits de Walen het vertikken of te dom zijn om Vlaams te leren moesten die stomme “Flamins” maar Frans leren.”

Kleine geschiedenis van een kleine gemeente, zo kan dat lijken, maar wie weet hoe groot die geschiedenis in belgië in de jaren 1980 en 1990 wel was – Happart en zijn familie slaagden er zowaar in regeringen te laten vallen -, weet dat “klein” in dit geval wel zéér relatief was. Zoals de kleine geschiedenis van de familie Meertens voor de “Meerbele” zelf ongetwijfeld óók groter was dan voor de lezende buitenstaander die dit boekje in handen krijgt. “Alle familieleden die afstammen van Frens Meertens worden”, zo staat er op de voorlaatste pagina te lezen, “gevraagd op te schrijven wat ze weten en mee te werken aan de volgende hoofdstukken”, maar ik en u (hoogstwaarschijnlijk toch) behoren niet tot die familieleden en hebben daar dus een iets andere kijk op, zelfs al kruist die kleine geschiedenis soms de grotere: “Het werd oorlog. Zo ineens. De Duitse soldaten hielden lelijk thuis in Voeren. Vele huizen werden verbrand en inwoners doodgeschoten. Onze beroemde wielrenner Charles Kerfs (die de Tour de France had gewonnen of was het zijn broer?) werd opgehangen aan een boom langs de weg van het Withuis naar Bjan. Men vertelt dat men hem de tong had uitgesneden.” Al gaat het na die kruising dan snel weer richting kleine geschiedenis: “De Duitsers verdwenen uit Voeren om te “sneuvelen” aan de IJzer. Frens huurde het huis langs de zaal: “Drapeau Belge.” De grote kamer langs de straat onteigende het gemeentebestuur om als opslagplaats te dienen voor de goederen die Amerika stuurde om de bevolking te helpen. Hier werd alles verdeeld aan de mensen. Clementine, kortweg Tin voor de mensen, hield alles nauwkeurig in de gaten en bemerkte snel dat de aangestelde verdelers zich ruim bedienden vóór de uitdeling begon. Het was een kleinigheid om van in de gang van het huis in de kamer te komen. Een volgepropte winkel naast de keuken. “Kijk, Frens, ik heb me een goed stuk afgesneden, dat zien ze toch niet.” Frens zag er niet klaar in en zweeg.” En na de oorlog ging het al niet slechter: “Ze waren te arm om speelgoed te kopen totdat plots de reizen naar Aken begonnen. Dat was een feest! Heel Voeren en tot Luik reisde iedereen naar Aken. Voor enkele franks ontvingt ge elke dag meer en meer marken tot ge met miljoenen of miljarden marken de winkels kon leegplunderen. Frens was er snel bij. Hij bracht de kostbaarste dingen in huis waarvan men vroeger niet eens dromen kon: een naaimachien, een fiets, treintjes en blokkendozen, reuzebestek en tafelgoed (…) Alle leed scheen voorbij, ook de plunderingen en beestigheden van de Belgische soldaten die als wilden zich alles toeëigenden. Vlamingen waren erbij met een onverstaanbare taal maar even wild als de Walen. Gelukkig bleven ze niet lang en konden de Voerenaars weer gezellig ruzie maken onder elkaar. Geen weerstand, geen aanhoudingen zoals in 1944.”

Charelke Dop van Ernest Claes was duidelijk geen alleenstaand geval en Frans Meertens zal mogelijk zo’n beetje de, helaas beduidend minder getalenteerde, lokale versie van diezelfde Ernest Claes geweest zijn. Anekdotes als deze mogen, om deze boekbespreking af te sluiten, zowel dat van die “lokale versie” als dat “minder getalenteerde” illustreren: “Ook met der Schliep heeft de kapelaan een klucht bedacht. Hij bedelde bij de boeren vijf medailles die hun koeien gewonnen hadden, liet 2 redevoeringen drukken, een verhoog timmeren op “de plei” en organiseerde met de fanfare een optocht door het dorp om hulde te brengen aan “der Schliep” de beste “schieter” van heel de wereld. Het lolligste was dat de held niks doorhad en fier als een pauw de erepenningen van de koeien liet opspelden.”

Björn Roose

vrijdag 15 december 2023

Regen te Nazareth – Leo Mets (boekbespreking door Björn Roose)

Regen te Nazareth – Leo Mets (boekbespreking door Björn Roose)
Toen ik dit boekje – een uit 1979 daterende uitgave van De Clauwaert vzw van amper 41 bladzijden dik – van tussen zijn iets dikkere buren in mijn bibliotheek trok, dacht ik in eerste instantie dat het Nazareth uit te titel hetzelfde Nazareth was waar ik tussen 2018 en 2022 enige jaren gewerkt heb. Dat bleek niet zo te zijn, Regen in Nazareth speelt zich af in het wereldwijd iets bekendere Nazareth in Israël, een stad die, aldus het zogenaamde Verdelingsplan van de Verenigde Naties (1947) voor het Britse mandaatgebied Palestina, toekwam aan de Palestijnen en ondanks de in 1948 begonnen Israëlische bezetting nog steeds de grootste Palestijnse bevolking van alle Israëlische steden heeft. Allemaal de fout van David Ben-Gurion, natuurlijk, de eerste premier van de op oorlog gegrondveste staat, die uitgerekend in Nazareth géén etnische zuivering – oeps, ‘vrijwillig’ vertrek van de lokale bevolking – wou, want besefte dat de stad te belangrijk was voor de internationale christelijke gemeenschap (er gaan nog steeds massa’s pelgrims heen) en té symbolisch zou worden voor wat zijn nieuwe staat toen al uitvrat.

Wat niet per se garant stond voor een of andere lokale vrede uiteraard, zelfs niet als de joodse en islamitische inwoners dat zelf wilden, bijvoorbeeld toen in 1997 die laatste een moskee wilden optrekken naast de christelijke Basiliek van de Aankondiging, op de plaats dus waar Maria van de engel Gabriël het bericht ontving dat zij zwanger zou worden zonder dat Jozef daarbij kwam kijken. De Israëlische regering steunde dat idee van de lokale moslims, maar het Vaticaan en vooral de Amerikaanse regering van George W. Bush niét, en de bouw van de moskee werd stilgelegd. Lokale olie op het vuur van wat vanaf 2000 de Tweede Intifada zou genoemd worden en ontaardde in ‘rellen’ tussen inwoners van de hoger gelegen, door joden gestichte (en voornamelijk door hen bewoonde), nieuwe voorstad Nazareth Illit en Nazareth zelf.

Maar goed, dat was nog niet aan de orde in 1979, al was Israël ook toen al, dixit Leo Mets op de achterflap, “een dagelijks weerkerend onderwerp voor de nieuwsmedia”: “Ze geven (…) een zo vertrokken beeld van dit prachtige land dat ik, om een hersenspoeling te vermijden, mijn bevindingen voor mezelf wou vastleggen. In een relaas van feiten, toestanden en indrukken. Zonder enige vooringenomenheid tegenover wat ik gezien en gehoord heb.” Mets verbleef in die tijd immers “enkele weken in Israël, trok er doorheen van Libanon tot Gaza, van Capernaum en de Golan tot de Dode Zee en de Negev, met telkens een oponthoud in de voornaamste steden en de meest bekende, soms beruchte plaatsen.”

“Het werd de mooiste en interessantste reis die ik ooit maakte en ik ben toch wel wat van huis geweest”, meldt hij daar nog over op de achterflap, gevolgd door: “Tot even na de ‘laatste’ grote oorlog kon men nog de wereld intrekken en alles bekijken met eigen ogen. Heden ten dage is daarvan eenvoudig geen sprake meer. De toeristen worden in dichte drommen naar streken en steden gebracht die ze reeds duizend keer zagen in folders, in films en op de TV, die ze onmiddellijk herkennen, doch de blijde verrassing van het ontdekken is er niet meer bij. Nou, dat doe je in Israël nog wèl, en in overvloed, ieder ogenblik en aan alle kanten.” Ik heb m’n twijfels of dat voor de meeste toeristen in Israël nu nog zo is – ook dáár is het massatoerisme sinds vele decennia aan de macht -, maar ik weet dat het nog stééds mogelijk is om verwonderd te staan over streken en steden in het buitenland, om die niet meteen te herkennen, om je erdoor te laten verrassen, want ik reis nog steeds – zolang de “energietransitie” me dat niet belemmert – buiten de platgetreden paden en op m’n eentje (of toch met z’n tweetjes), dus een verslag van iemand die het op soortgelijke manier aangepakt heeft, lees ik graag.

En terecht, zo blijkt. Mets schrijft mooi, toch altijd meegenomen voor wie zich – zoals ik – stoort aan een lelijke stijl (in zoverre daar in sommige gevallen zelfs sprake van is), maar heeft bovendien een kijk op de toestand aldaar die ook nú nog afwijkend zou genoemd worden van en door de dominante mainstream, een mainstream die inhoudelijk zéér sterk aan de lijn loopt die Netanyahu en zijn Propaganda-Abteilung uitstippelen, zich daarbij steeds weer bedienend van voorchristelijke claims op de landstreek en het sinds 1945 en vogue gebleven en telkens weer gestimuleerde westerse schuldbewustzijn aangaande de judeocide door het nationaal-socialistische regime. “De romancier” blijft inderdaad, zoals de achterflap aangeeft, “op elke bladzijde aanwezig” en “zijn boeiende vertelstijl en zijn scherp observatievermogen [geven] aan zijn belevenissen in Israël een diepte die ze ver boven de gewone wissewasjes van een reisverhaal uittillen”, maar de lezer hoeft het niet te stellen met: “De ogen nog mat van slaap kijk ik door het open, brede raam. Over de parkbomen van Beit Sprintsak heen naar de zilverige, olijfgroene heuvelflanken die Nazareth in hun schoot hebben. Een Galilees landschap in pasteltere tinten zweverig oplichtend uit ijle nevels en ik kan mij voorstellen dat, indien God wil rusten, Hij mogelijk in de omgeving van dit stadje komt slapen.” Een idyllisch beeld dat, voor wie bijvoorbeeld bekend is met Hans Hellmut Kirsts Gott schläft in Masuren, sowieso alleen bestaat bij de gratie van slaperige ogen, en inderdaad al op de zelfde bladzijde verstoord wordt door de werkelijkheid, of toch een ándere werkelijkheid: “Kittige hakken lopen over het plaveisel van de galerij langs de kamers; het geluid houdt even op en ik hoor gedempt spreken. Het geklepper komt dan snel naderbij en een vastberaden knokkelen op de deur haalt mijn vrouw uit haar slaap en mij uit bed. Ik schrik even terug: het meisje leunt mannelijk met een hand op iedere deurstijl, in de houding van Samson op het punt de Filistijnse tempel te doen instorten. (In het Heilig Land gebruik je bijbelse vergelijkingen met de smaak van eigen saus.) Afgemeten zegt haar mondje: ‘Good morning. Six o’clock.’ Een meisje in jeansbroek, in een verkreukt jasje alsof ze erin heeft geslapen, met soldateklepmuts op de zwarte massa krullen en een glimmende mitraillette aan een riem vóór de borst. ‘Boker tov, goede morgen.’ zeg ik. Ze glimlacht genegen om mijn Hebreeuwse tegemoetkoming en opeens zie ik hoe jong en aantrekkelijk haar gezichtje is en haar postuur is zo rank als een steeltje. De matheid van mijn blik vervluchtigt want het betaamt niet, zelfs niet wanneer je de leeftijd van oompje hebt bereikt, in lauwheid naar zulk mooi schepseltje te kijken. Ze knijpt prompt de lippen samen, brengt een stram militair saluut, draait op haar hakken en de manier waarop dat kind de riem van haar mitraillette aansnoert, bezorgt mijn welbehagen een flinke klap. En dat is het tweede breekpunt: indien God al tot Nazareth komt wandelen, Hij zal ten allen prijze vermijden er te ontwaken…”

Wat dan weer aanleiding is tot een eerste algemene beschouwing van de auteur: “Dat stankje is trouwens in Israël nooit ver van je neus af, een goedgesmeerd vuurwapen is hier het speelgoed voor elke leeftijd. De dag van mijn aankomst in Tel Aviv (Tel is oud, Aviv is lente; oud en jong dus, een Hebreeuwse omzetting van de eerste benaming: Altneuland.) ergerde ik mij nog aan de soldateske kerels op de trappen van het hotel, maar als je in Jerusalem studenten doodgewoon met een mitraillette hebt zien kollegelopen; als je op de boot, die je van Tiberias over het meer van Kinneret (Galilea) naar de Golan bracht van een oorlogsveteraan absoluut hebt moeten vernemen hoeveel kogels zijn machine met één vuurstoot uitbraakt, precies alsof zonder die kennis iets aan je opvoeding ontbreekt; als je in Hebron een stel harde knapen dag en nacht met dat wapen in aanslag hebt zien postvatten op de daken rondom de graftomben van de patriarchen; als de taxichauffeur, die je van halverwege de berg Tabor naar de top trekt, je het waarom heeft verklaard van dat ding naast hem onder handbereik; als je aan de klaagmuur vromen hebt horen bidden èn rammelen van hun krijgsuitrusting, nu, dan krijgt die speelse aanwezigheid van de mitraillette voor jou als voor hen een toon van alledaagsheid, zij het voor jou een kille alledaagsheid. En drie tellen na een kennismaking krijg je van elke Jood een belerend monoloog opgedrongen over de noodzaak van die alerte waakzaamheid. Een monoloog die geen ander doel heeft dan het Joodse gelijk, dat nogal gauw verhit in de smaak van het forse woord en toch zó vlot blijft komen dat, hoewel het over een lugubere aangelegenheid gaat, (De moordenaars van onze vrouwen en kinderen wonen onder ons!) zijn stem de hoogte neemt van de talmoedische zangerigheid.”

Iets wat voor Mets niet hoeft: “(…) even benoorden Tel Aviv, op een kruispunt langs de kustweg, midden vreedzame bananen- en citrusplantages, heb ik huiverend bij de resten gestaan van een autobus waaruit pas de doorzeefde lijken van dertig gijzelaars werden gehaald… Neen, ik heb geen behoefte aan die monoloog, zelfs niet met daarachter het gelijk van de hele wereld, en met beleefd respekt onderbreek ik desgevallend hun pleidooi. Ook omdat het aanleiding zou kunnen geven tot een emotionele diskussie die wel eens vreemd zou kunnen uitspatten en bitter eindigen. Want je zou eveneens het antwoord willen kennen op een paar wrange vragen die je echter onmogelijk kan stellen wanneer je in het Yad Vashem te Jerusalem de slachtoffers van de vernietigingskampen hebt herdacht, vragen die je vermijdt te stellen aan een partij die door de afschuwelijkste holocaust werd gejaagd die de geschiedenis ooit heeft gekend. Vragen die zich nochtans hardnekkig opwerpen, die niet onaangeroerd kunnen blijven. Want zich tot advokaat verklaren voor de Rechten van de Mens om daarna je verontwaardiging te selekteren volgens je sympatie of antipatie voor een volk, lijkt mij moreel een beangstigende houding.” Bijna vijfenveertig jaar zijn voorbijgegaan sinds het verschijnen van dit boekje en nog steeds zijn de valkuilen van het ‘debat’ exact degene die de auteur daar aandraagt. Wie dan ook dezer dagen afkomt met ‘Ja maar, 7 oktober...’ is ofwel onnozel ofwel een vervalser van de geschiedenis, maar in ieder geval iemand die niet schíjnt te beseffen dat deze geschiedenis niet op 7 oktober begonnen is en ook niet zal eindigen met het uitvoeren, of laten uitvoeren, van de plannen van Netanyahu om het probleem op te lossen. Die plannen zijn gewoon déél van het probleem, een zoveelste episode in een verhaal dat al sinds de eerste helft van de twintigste eeuw nu eens warm dan weer koud wordt opgediend maar niet kan eindigen dan in de vrede van het kerkhof, een kerkhof voor beide partijen, niet in wéér een vluchtelingenkamp: “Het kamp heette ‘huisvesting’ te kunnen bieden aan zestigduizend personen. Een grijze, troosteloze opeenstapeling van préfabblokjes in puin, want behalve enkele gezinnen die er nog rondscharrelen lijk ratten, waren de ‘vluchtelingen’ opnieuw op de vlucht geslagen. ‘Ze kregen nochtans te eten en beschikten over stromend water,’ gaf onze gids de situatie een kleur. Niemand van het gezelschap had daarop kommentaar. Uit hoffelijkheid, dacht ik. Want zijn kleur hield niet: de reden ontbrak waarom die sukkels verhuisden naar ergens waar ze niet over stromend water beschikken, bijna dagelijks onder oorlogsgeweld zitten, honger lijden en wegrotten. Indien de Joden in een Europees land werden behandeld zoals zij met deze mensen omspringen, ik meen met zekerheid te weten hoe zij dat zouden noemen… Een anti-Joodse uitlating? Voor mijn part, maar het zou mij spijten dat een bedenking, ingegeven door feiten waaraan je onmogelijk kon voorbij zien, met die benaming werd verziekt.”

Niet zeker of Mets zich bewust is van de ironie van wat hij daarna vertelt over de gevangenis die ze vervolgens, doordat de chauffeur een verkeerde afslag heeft genomen, te zien krijgen: “De gids weer, onze wrevels aanvoelend, nerveus aan zijn kruin-keppeltje wriemelend: ‘Een gevangenis is natuurlijk geen kultuurpaleis, maar deze instelling werd reeds verscheidene keren door een kommissie van het Internationale Rode Kruis geïnspekteerd.’ Goed, mooi, je kan het waarderen dat gevangenen volgens een erkend statuut worden behandeld… En de kommissie noteerde dat de weg, die naar de poort leidt, was afgezoomd met bloeiende oleanders, dat de direkteur een beminnelijk en bereidwillig man was, dat de gedetineerden bezig waren met het afmaken van een rustig werkprogramma, en de kommissie bezorgde de wereldopinie licht en uitsluitsel over de Joodse gevangenissen. Volkomen in orde, ware het niet dat ons dezelfde woorden en in gelijkaardige omstandigheden al eerder werden voorgekauwd. Met de waarheid als eerste slachtoffer want een land in oorlog, om het even welk land, is nooit onschuldig binnen zijn gevangenismuren; ten deze een smetteloze houding aannemen is een slechte zaak, alleen dienstig ter stoffering van de schijnheilige leugen dat, wat de overwinnaar uitrichtte om aan de zege te komen, steeds een plausibele reden had… En uit reaktie ga je, ten onrechte misschien, het gezicht waar je vóór staat beklijven met wat je daarvan uit het jongste verleden is achtergebleven. Je kijkt in dat verleden en je ziet donkere cellen, schimmen met gebogen, aangevreten ruggen en je meent de stank in te ademen van ontbinding, - van doden: de gelukkigste achter prikkeldraad waar ook ter wereld, vermits God voor hen de waakdienst heeft overgenomen…” Wist Mets (overigens overleden in 1994) dat er ooit een commissie van het Deense Rode Kruis een uitgebreid bezoek gebracht had aan concentratiekamp Theresienstadt en daar vertrok met het héél tevreden gevoel dat de daar verzamelden een goed leven leden, een door de nationaal-socialisten deskundig geschapen illusie die vervolgens door diezelfde nationaal-socialisten werd omgezet in een bijzonder knap staaltje filmische propaganda?

Propaganda die ook in het geval van Israël, waar twee verwante volkeren mekaar bekampen tot de dag die nooit zal komen, de dag waarop een van beide definitief opgeeft, nooit iets méér kan zijn dan propaganda: “Een land met grenzen die het produkt zijn van een schabouwelijk Brits mercantilisme, dat op grond van een oud-bijbelse beschikking en op Amerikaans-militaire platvoeten werd uitgebreid ten koste van de Palestijnen, lui die zich de wanhoop van het lijf zijn gaan vechten en verschrikkelijke gaten moorden in wat het historisch vestigingsrecht en de veiligheid van Israëls grenzen heet te zijn. Een toestand die zich onmogelijk in onwetendheid kan hebben ontwikkeld, die Jood noch Palestijn overleeft indien hij niet elk ogenblik bereid is om te doden, die de pas in hun huid gegroeide kinderen verplicht in battle-dress of met een pak springstof op zak volwassen te worden. En in een fanatische barbarij zijn ze er in het Midden-Oosten bijna aan toe te bewijzen dat de mens van een stof is waarvan mest wordt gemaakt, noch min, noch meer. Nochtans word je bij iedere ontmoeting gul met de shalom-vrede begroet, wordt Allahs zegen in grootse stijl over je uitgesproken. En je zakken tot barstens toe gevuld met vrede en zegen reis je door een land waarin twee verwante volken, die beide de volle maat van onderdrukking hebben gekend, luidop dromen van wraak, terreur en weer vergelding, waarbij schurkenstreken tot heldhaftigheid worden verheven en beloond.”

“Neen”, vervolgt Mets, een aantal bladzijden verder, “je doet niet direkt een ontdekking als je in Nazareth of Nabloes, in Hebron of Jericho, in de Gazastrook of in de Westbank van de Arabieren verneemt dat ze de Joden haten. Soms voel je die druk zo sterk aan als, om een woord uit de kernfysica te gebruiken, een ‘kritische massa’, die bij de geringste aanleiding kan exploderen. Zelfs de liefste mensen krijgen plots een snerende bek en worden woest als het daarover gaat; ze zijn er in hart en nieren van vergiftigd, in het hele bezette gebied. (Een benaming die in Israël taboe is; ofschoon ik het wel eens anders hoorde noemen, schijnt ‘Administratieve Gewesten’ officieel de voorkeur te hebben gekregen.) Aan de andere kant is iedere Zionist bereid op zijn leven en de Talmoed te zweren die gewesten nooit meer te zullen afstaan: het door Jahweh Beloofde Land, snap je, een na drie duizend jaar ingeloste wissel. Om de ingelijfde zones te konsolideren werden daar in allerijl ‘nederzettingen’ ingeplant, militaire (de zogenaamde Nachalvestingen) en burgerlijke. Deze laatste kunnen landbouwondernemingen zijn, fabrieken en kibboets geschoeid op socialistische basis, met een bevolking van enkele tientallen tot een paar duizend mensen, en er mag niet de geringste twijfel over bestaan dat daar erg nuttig werk wordt verricht.”

En dat allemaal in een land dat wij (ik zal u maar even onder dezelfde noemer scharen, want ik ga er van uit dat ik niet zo heel erg veel joodse lezers heb – ik heb niet eens veel lezers), gojims, vooral als de achtergrond van een mythe kennen: “Door je opvoeding liggen er in je jeugd levendige herinneringen aan bijbelse verhalen, zoniet was je toch wel een onecht kind. En wanneer je in het Heilig Land bent laat je die niet liggen, dat kàn eenvoudig niet. De schaduw van een tamarinde in de woestijn, de eik op een kruispunt van wegen vertellen je een legende, zijn ieder op zich fragmenten die bloedwarm gebleven scènes stofferen; van elke bron, van iedere berg, van elk dorp ken je een geschiedenis die duizenden jaren heeft overleefd, verhalen met een appel waarvan de wijsheid door elke tijdsvernieuwing is aanvaard, die je ter plaatse reëler aanvoelt dan je ze ‘kent’. Waardoor je onder het stoffige patina van dit landschap méér ziet dan er is, waardoor alles wordt wat het je zegt. Je hoeft bepaald niet op beevaart te zijn om te beseffen hier een vijfde evangelie te lezen en geen leraar zou over de Leraar mogen prediken zonder daarvan inzage te hebben genomen. Eerst nadat je door de wadhi’s en de Rode Pas bent ‘opgegaan’ van Jericho naar Jerusalem kan je de parabel van de Barmhartige Samaritaan belevend verklaren; eerst nadat je op de groene, westelijke oeverhelling van het meer van Kinneret hebt gezeten besef je dat dààr, en nergens anders, de Zaligheden konden geconcipieerd worden; meer dan een lezing leert een bezoek aan de ruïnen van het Herodion, tussen Bethlehem en Hebron, je de verdorvenheid van Herodes kennen; meer dan de handwassing van Pilatus vertellen je de regels van het ‘Koningsspel’, door wachtsoldaten in de vloer gegrift van het Lithostrotos, een stuk plaveisel van de Antoniaburcht, het verblijf van de landvoogd, over de onverschilligheid der Romeinen ten overstaan van Jezus’ kruisdood; eerst nadat je een karavan-serai hebt gezien snap je de vergeefse zoektocht van Maria en Jozef en de geboortegrot in Bethlehem; eerst op de rots van Masada, een oude vesting aan de Dode Zee waar negenhonderd en zestig mannen, vrouwen en kinderen collectief zelfmoord pleegden, ga je iets beseffen over maat en praktijk van het Joodse fanatisme.”

Maar misschien is er hoop. Misschien kan deze streek ooit weer opstaan uit zijn miserie, een miserie die er ook is als er eens een dag niet geschoten wordt: “Van een stil Numibisch vrouwtje kocht ik in de soek een tussen vloeipapier gedroogd ‘Roosje van Jericho’, een bloem waarnaar ik vergeefs had gezocht, die zich bij de eerste regen opent na weken zomerslaap en beschouwd wordt als een symbool van Kristus’ Wederopstanding.” “(…) weken zomerslaap”, schrijft de auteur, maar anastatica hierochuntica, ook de opstandingsplant genoemd en niet te verwarren met de válse roos van Jericho (selaginella lepidophylla), kan véél meer hebben dan een paar weken droogte. Ik heb er hier thuis eentje liggen, in de winter van 2000 gekocht in de benedictijnerabdij van Maria Laach, die ik soms jaren droog laat liggen. Een half uurtje in een bordje water en die plant leeft weer op, opent z’n ogenschijnlijk verdorde armen en kleurt binnen de kortste keren weer groen. Israël staat bekend als het land waar dankzij irrigatie van alles kan groeien dat je in een woestijn normaal niet tegenkomt. Bloed kan wel vloéien, maar heeft voor zover ik weet niet diezelfde eigenschappen...

Björn Roose

dinsdag 12 december 2023

Tien kleine negertjes – Agatha Christie (boekbespreking door Björn Roose)

Tien kleine negertjes – Agatha Christie (boekbespreking door Björn Roose)
Eerlijk is eerlijk, véél ‘detectives’ – of ‘mysteries’, als u het liever nóg Engelser hoort - zal u niet in mijn boekenkasten vinden. Een paar bij het genre aanleunende dingen van Isaac Asimov, Father Brown van G.K. Chesterton, Speurders in actie van John Flanders, … en dan zijn we zo ongeveer rond. Maar dus ook één boekje – en dat pas sinds kort – van Agatha Mary Clarissa Miller, ofte la grande dame van het genre, Agatha Christie. Voor de liefhebbers van dat genre hoef ik ongetwijfeld Christie niet voor te stellen, maar zelfs de niét-liefhebbers zijn behalve met een aantal van haar personages, bijvoorbeeld Hercule Poirot en Miss Marple, hoogstwaarschijnlijk ook bekend met voorliggend boekje (honderdzesentachtig bladzijden in de uitgave van Het Laatste Nieuws) And Then There Were None. Al is het maar omdat de Nederlandstalige titel alleen al in onze politiek-correcte tijden (tegenwoordig politiek-correct woke geheten) nog regelmatig voor enige consternatie zorgt: Tien kleine negertjes.

Censureren, die hap, dus, luidt dan de ‘oplossing’, maar dat zou wel héél lullig zijn aangezien dit boek op geen enkele manier ‘racistisch’ is. In tegendeel, er wordt op een zeker moment zelfs duidelijk tégen racisme stelling genomen, maar aan dat soort ‘details’ storen schreeuwlelijkerds zich natuurlijk niet. Net zomin als ze zich storen aan het gegeven dat je een boek minstens zou moeten lezen vooraleer je er je bek over open trekt. Wat goed uitkomt, natuurlijk, want wie het boek gelezen heeft, weet dat de hele plot – en daarmee verklap ik niks dat u niet sowieso al snel te weten komt – gebaseerd is op het uit 1868 daterende Amerikaanse kinderliedje Ten Little Injuns, dat een jaar later al zijn nieuwe titel Ten Little Niggers meekreeg. En de plot van een detectiveverhaal is toch wel vrij essentieel.

Maar, maar… die títel kan toch veranderd worden? Als u een boek per se op de titel wil beoordelen, dan is dat uiteraard een optie. Weet dan echter dat u het warm water uit probeert te vinden: het boek dat in 1939 voor het eerst werd uitgegeven had namelijk als titel óók Ten Little Niggers. Pas toen het op de Amerikaanse markt werd uitgebracht, een jaar later, was dat And then there were none geworden. Naar de allerlaatste woorden van het liedje. Op de Nederlandstalige markt volgde Luitingh-Sijthoff (dat in 1948, toen nog als Sijthoff tout court, al de eerste uitgave uitbracht) in 2004 met een aanpassing naar En toen waren er nog maar…, maar die aanpassing sloeg helaas nergens meer op. De Nederlandstalige versie van het Amerikaanse kinderliedje eindigt immers noch op “En toen waren er nog maar…”, noch op een juiste vertaling van “And then there were none”, maar op een – ‘t is echt van alle tijden – politiek-correcte variant: “Dat ene kleine negertje / Dat had je moeten zien / Dat trouwde met een negerin / Toen waren er zo weer tien.” Wat toch iets heel anders is, iets veel minder sarcastisch in ieder geval, dan: “One little niger boy living all alone, / He got married and then there were none.

Enfin, in de Tien kleine negertjes van Agatha Christie gaan de personages – geen van allen negers, overigens - dood aan andere oorzaken dan de oorspronkelijke indiaantjes en hun zwarte opvolgers, en “het oude kinderrijmpje, dat zij zich uit haar jeugd herinnerde”, zij being een van die personages, is dus lichtelijk gemanipuleerd, maar dood gaan ze:

“Tien kleine negertjes gingen uit eten langs verre wegen,
Eén stikte in zijn drankje – toen waren er nog negen.
Negen kleine negertjes praatten tot diep in de nacht,
Eén kon niet wakker worden – toen waren er nog acht.
Acht kleine negertjes kwamen op een eiland aangedreven,
Eén zei dat hij niet verder wou – toen waren er nog zeven.
Zeven kleine negertjes kapten hout met een kapmes,
Eén sloeg zichzelf in tweeën – toen waren er nog zes.
Zes kleine negertjes hielden een honingbedrijf,
Eén werd gestoken door een bij – toen waren er nog vijf.
Vijf kleine negertjes kregen met het recht gemier,
Eén kwam terdege in de knoei – toen waren er nog vier.
Vier kleine negertjes gingen naar zee en zie,
Een rode haring verzwolg er één – toen waren er nog drie.
Drie kleine negertjes gingen naar Artis mee,
Een grote beer drukte er één fijn – toen waren er nog twee.
Twee kleine negertjes gingen naar ‘t zonnebad heen,
Eén schroeide de zon een gat in zijn bast – toen was er nog maar één.
Eén klein negertje bleef helemaal alleen,
Hij hing tenslotte zich maar op – dus bleef er toen niet één.”

Geen huwelijk op het einde dus (al wordt er ook naar dié versie verwezen), geen tien nieuwe negertjes ook, iedereen gaat dood. Iedereen? Iedereen! Maar hoe kan dat dan? Er moet toch een moordenaar zijn? Ja, ik ga dat aan uw neus hangen, zeker?

Als u wil weten wie het gedaan heeft en waarom – want er zit toch wel enige diepgang in het verhaal, al is het niet die mate van diepgang die u bijvoorbeeld in Chestertons Father Brown zal vinden -, dan leest u dat boek zelf maar. Ik geef u alleen nog mee dat het niet verrassend, maar toch wel mooi opgebouwd is (boeken worden doorgaans geen klassiekers als ze dat niét zijn). Alle hoofdrolspelers worden een na een het toneel op gestuurd, met mekaar in verband gebracht, en uiteindelijk ook weer – horizontaal – afgevoerd. Er is plaats gemaakt voor wat typisch detectivewerk – al is paniek voor het steeds geringer wordende aantal negertjes geen goede raadgever -, maar ook voor enige psychologie. En de cavalerie komt, naar goede traditie, te laat, maar een postuum stukje flessenpost bevestigt met stevige argumenten wat de aandachtige lezer eigenlijk al een hele tijd vermoedde, maar niet kon uitwerken omdat er een paar puzzelstukjes buiten beeld werden gehouden.

Als een literaire prestatie kan de ondergang van rechter Wargrave, Vera Claythorne, Philip Lombard, mejuffrouw Emily Brent, generaal Macarthur, dokter Armstrong, Tony Marston, de heer Blore, en meneer en mevrouw Rogers niet echt beschouwd worden, net zomin als de naam N.I. Manth (in het Engels kennelijk U.N. Owen, wat toch al wat minder voor de hand ligt) briljant is, maar een paar uur leesplezier heb je aan Tien kleine negertjes toch wel. Als u het boekje voor een appel en een ei (of, zoals ik, voor niks) op de kop kan tikken, moet u het dus zeker niet laten.

Björn Roose

vrijdag 8 december 2023

Russische verhalen van deze tijd – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)

Russische verhalen van deze tijd – Diverse auteurs (boekbespreking door Björn Roose)
Wie niet weet wat goed voor hem is en dus vastzit in onze eigen tijd, ‘denkt’ bij het lezen van de titel Russische verhalen van deze tijd misschien aan, pakweg, Oekraïne of Poetin, maar heeft dan geen rekening gehouden met het (bij mijn vaste lezers normaal gezien bekende) feit dat ik al heel lang geïnteresseerd ben in Russische literatuur en voornamelijk ‘oude’ boeken in mijn collectie heb zitten. Dat laatste geldt ook voor dít boek: het dateert uit 1963. En de verhalen die erin staan, zijn door de band genomen nog wat ouder. De auteurs van de in dit boek verzamelde verhalen waren in meer dan de helft van de gevallen zelfs toen al overleden: Boris Pasternak (1890-1960), Isaak Babel (1894-1941), Michail Zosjtsjenko (1895-1958), Boris Levin (rond 1900, rond 1940), Ilja Ilf (1897-1937), Jevgeni Petrov (1903-1942), en Joeri Ol(j)esja (1899-1960). Alleen Leonid Leonov (1899-1994), Michail Sjolochov (1905-1984), Vera Inber (1893-1972), Viktor Nekrasov (1911-1987) en Joeri Kazakov (1927-1982) leefden nog op het moment van de uitgave bij Prisma-Boeken, maar hun verhalen dateerden al uit respectievelijk 1930, 1926, 1925, 1960 en 1957/1959 (van Kazakov staan er twee in de bundel), dus ook de jongste verhalen zijn intussen bijna vijfenzestig jaar oud. Om maar te zeggen dus dat “deze tijd” nogal relatief is. Zélfs binnen deze bundel. Want eigenlijk bestaat “deze tijd”, zoals inleider en vertaler Jeanne Liedmeier meegeeft, uit “twee perioden Sovjet-letterkunde”: “de tijd voor Stalins dictatuur en de betrekkelijk korte periode na zijn dood”. Niet uit de tijd ván Stalins dictatuur? Nee, “de tussenliggende jaren (1934-53), waarin de literatuur een toppunt van ‘partijdigheid’ bereikt, vormen artistiek bekeken een dieptepunt”.

Wat zeker niet kan gezegd worden van de kortverhalen in deze bundel. Daar zijn er bij van dertig en veertig bladzijden, en ook van vier en zelfs twee bladzijden, maar de kwaliteit ervan – ook in vertaalde vorm – is steeds hoog. Ze ademen Rusland, zoals dat heet, ze zijn zelden kosmopolitisch te noemen, en tegelijkertijd zijn ze vaak bijna poëtisch. Goed, het verhaal van Boris Pasternak uit 1918, Brieven uit Toela, moet je wellicht een tweetal keer lezen om het helemaal te vatten, maar hoe mooi is bijvoorbeeld deze passage wel niet?: “Terwijl deze regels geschreven werden, flitsten laag langs de spoorbaan kleine lichtjes aan: beginnend bij de hokjes van de wisselwachters schoven ze langzaam langs de rails. Hier en daar klonken fluitsignalen van locomotieven. IJzer ontwaakte, kettingen die zich stootten, gilden het uit. Heel zachtjes gleden wagons langs het perron: zij schoven een hele tijd voort in een eindeloze rij. Achter hen zwol de nadering van iets zwaar ademends, onbekends, nachtelijks. Daar eensklaps, pal achter de locomotief, het vrijkomen van de spoorbaan volgde, het opdoemen van de nacht aan de horizon van het lege perron, het vallen van de stilte over het uitgestrekte terrein van semaforen en sterren, - het doorbreken van landelijke rust. Het was of dit ogenblik achter in de ronkende goederentrein zat, naderkwam onder de lage overkapping en weggleed.”

Ik krijg daarvan toch onmiddellijk zin om Pasternaks Dokter Zjivago te gaan herlezen, maar dat boek zit, in tegenstelling tot deze bundel, helaas niét in mijn boekenkasten. Net zomin als verder werk van Leonid Leonov, in deze bundel present met het uit 1930 daterende melancholische, maar tegelijkertijd kafkaiaanse, verhaal Ivans avontuur: “(…) dit voorval had nu juist plaats in het gruwelijke jaar waarin de oorlog plotseling werd afgebroken. De wereld was als een ziek dier dat over de grond rolt en krampachtig in de aarde bijt die het met zijn eigen bloed vergiftigd heeft. Waanzinnig van verlangen om hun huis en gezin terug te zien en een nieuw leven te beginnen, verlieten de soldaten het front en zwierven in vijandelijke benden het land door. Ze trokken alle dagen voorbij, want het dorp waarin Ivan Jezjigov woonde, lag aan een grote weg. Deze liep over een hoge heuvel; bij het vallen van de avond zag men sombere gestalten zich aftekenen tegen de kale rode hemel. Met het hoofd gebogen sleepten zij zich voort, vol van wrok, beladen met een geweer dat zij voor mogelijk gevaar steeds bij zich hielden. Die dreigende figuren, onheilspellende voorboden van ellende, joegen de boeren, als ze soms even het dorp ingingen om brood en water te halen, de schrik op het lijf; alleen Ivan, in zijn ondoordringbare stilte als in een vesting opgesloten, werd hierdoor niet beroerd…”

Isaak Babels verhalen Brief (uit 1924) en Geschiedenis van een paard (uit 1920) spraken me dan weer niet zo aan, maar waar Michaïl Sjolochovs verhaal Het veulen (uit 1926) me in eerste instantie deed denken aan een ander kortverhaal (waarvan ik de auteur kwijt ben) dat volledig verteld werd vanuit het standpunt van het paard zelf, evolueert dit tot een liefdesverhaal tussen mens en dier, ‘tot de dood ons scheidt’. Doen moet u het in deze boekbespreking echter met de eerste alinea: “Op klaarlichte dag, naast een mesthoop met smaragdgroene vliegen, kwam hij uit het moederlijf gekropen, de kop het eerst, daarna de gestrekte voorpoten. Vlak boven zich zag hij het ijle grijze wolkje van een granaatontploffing, dat zich snel oploste; toen hij een snerpend gieren hoorde, verborg hij zijn vochtig bovenlijf onder de buik van zijn moeder. Ontzetting was zijn eerste gewaarwording hier op aarde. Een stinkende kartetsenhagel kletterde neer op de dakpannen van de paardestal en raakte even de grond zodat Trofims roodbruine merrie, de moeder van het veulen, overeind kwam. Ze hinnikte kort en drukte daarna opnieuw haar bezwete flanken tegen de beschermende mesthoop.” Ik vernoemde Sjolochov in mijn bespreking van Russische wijsheid als een van de “meelopers” van Stalin, wat hij ook was, maar als de rest van zijn debuutbundel Donskieje Rasskazy, waaruit ook Het veulen afkomstig is, even goed geschreven is als dit verhaal, dan is die bundel eveneens het lezen waard.

En dan is er Luitenant Smetname (1930) van Joeri Tynjanov. Met dertig bladzijden een van de langste verhalen uit deze bundel kortverhalen, maar hoe dan ook, en dat de volle dertig bladzijden lang, ook het meest kafkaiaanse verhaal van de zestien. Ik kan u uiteraard niet de hele plot meegeven, maar als ik u zeg dat luitenant Smetname niet bestaat en toch een van de twee hoofdrollen in dit verhaal speelt, waarbij iedereen zichzelf wijsmaakt dat hij wél bestaat, dan zou uw interesse moeten gewekt zijn. De tweede hoofdrol is overigens weggelegd voor een andere luitenant Sinjoechajev, die dan weer doodverklaard wordt zonder dat te zijn: “Plotseling hoorde hij zijn naam noemen en hij bewoog zijn oren zoals een paard dat door een onverwachte zweepslag in zijn rust gestoord wordt. ‘De aan koorts overleden luitenant Sinjoechajev wordt geacht uit de dienst ontslagen te zijn.’ (…) Het kwam geen moment bij hem op dat er een fout in het bevelschrift was geslopen. Integendeel, het scheen hem toe dat het te wijten was aan een vergissing, een nalatigheid, dat hij nog leefde. Het was een fout van zijn kant geweest dat hij niets gemerkt en aan niemand iets gemeld had.”

De verhalen van Michaïl Zosjtsjenko, Provinciale geneugten (uit 1925) en Woningnood (uit een niet vermeld jaar), zijn dan weer té kort om er u iets uit te kunnen citeren, net zoals Tolstojs laarzen (1929) van Boris Levin, maar ik kan u wel meegeven dat u zich niet op het verkeerde been moet laten zetten door de eerste alinea van Vera Inbers Ljalja’s belangen (1925): “De lift was oud en erg eenzaam in zijn ijzeren kooi. Door het voortdurend op en neer sjouwen langs de verschillende etages was hij verbitterd: de laatste tijd begon hij woest met zijn grendel te knarsen en bij het omlaaggaan zachtjes te huilen als een gewonde wolf. Soms weigerde hij helemaal dienst, bleef tussen de etages hangen en keek met norse blik naar de mensen die de trap op en af klommen.” Ljalja’s belangen is géén voorloper van een verhaal zoals u dat te zien kreeg in Dick Maas’ film De lift, noch is degene die de lift bedient zoals in Guy Didelez’ De man in de spiegel uit op moord.

Van Ilja Ilf en Jevgeni Petrov zijn wel aparte boeken verschenen, maar de twee die in deze bundel aanwezig zijn met De onderkoning van India (1931) zijn toch vooral als dusdanig bekend: als een duo. Een duo waarvan ik in mijn boekenkasten verder nog Twaalf stoelen zitten hebben, volgens Wikipedia “een van de meest succesvolle boeken uit de Russische literaire geschiedenis”, en dat in dit kortverhaal uit de mond van een would-be krankzinnige noteert: “In Sovjet-Rusland (…) is een krankzinnigengesticht de enige plaats waar een normaal mens het kan uithouden. Voor het overige is het er een compleet gekkenhuis. Nee, met de bolsjevieken kan ik niet samenleven. Dan voel ik me hier, bij gewone krankzinnigen, meer thuis. Die maken zich tenminste niet druk over de opbouw van de socialistische staat. Verder krijg je hier gratis de kost. Daar, in dat gekkenhuis van hen, moet je werken. Maar ik wil geen hand uitsteken voor de opbouw van hun socialistische staat. Hier geniet ik tenslotte persoonlijke vrijheid. Vrijheid van geweten. Vrijheid van het woord…”

Een aan duidelijkheid minder te wensen overlatende kritiek in ieder geval dan die van Joeri Olesja (of Oljesja, naargelang de bron) in het daaropvolgende De kersepit (uit 1929): “Het onzichtbare land is de wereld van de aandacht en de fantasie. De voetganger is niet alleen. Hij wordt aan weerskanten vergezeld door twee vrouwengestalten, twee zusters die hem bij de hand leiden. De ene heet Aandacht, de andere Fantasie. Wat betekent dat? Dat betekent dat ik, ondanks alles, ondanks de nieuwe sociale orde en de nieuwe samenleving, in staat ben een zelfstandige wereld te scheppen die alleen onderworpen is aan de fantastische wetten van mijn eigen gevoel.” Vaag misschien, maar de verschillen tussen de oude en de nieuwe wereld waren ook een vast thema in zijn werk en kennelijk was zijn kritiek in zijn in 1930 aan de openbaarheid prijsgegeven drama Lijst van weldaden toch duidelijk genoeg om dat door de censuur te laten verbieden en aan zijn literaire carrière een einde te maken. Hij leefde vervolgens nog dertig jaar, wat toch een stuk langer was dan Ilf (in 1937 overleden aan de gevolgen van in de Verenigde Staten opgelopen tuberculose) en Petrov (als oorlogsverslaggever neergestort boven Sebastopol in 1942).

Viktor Nekrasov, auteur van het op De kersepit volgende, veertig bladzijden lange De tweede nacht (1960) was dan wel nooit oorlogsverslaggever, maar werd toch vooral bekend vanwege de oorlogsboeken die hij na de Tweede Wereldoorlog als journalist schreef. Hij had dan ook gevochten in de Slag om Stalingrad. Desondanks is soldaat Ljonka Bogorad, het hoofdpersonage in De tweede nacht geen held. Of toch niet iemand die een held wil zijn: “Het begon al licht te worden, het liep tegen vieren, maar de vogels zongen nog niet en de vliegtuigen waren nog afwezig. Ofschoon dit juist de goede tijd was om naar het bataljon terug te keren, vond Orlik het jammer de slapende jongen die de stengun zo stevig tussen zijn knieën klemde, wakker te moeten maken. Of misschien vond hij het niet alleen jammer en stelde hij opzettelijk het ogenblik uit dat de jongen zou ontwaken, de ogen zou openen en hem aan zou kijken. ‘Tswirik, tswirik, tswirik…’ De eerste vogel liet zich horen. ‘Tswirik, tswirik…’ Ljonka huiverde, beet even op zijn lippen en ging op zijn rug liggen; toen krabde hij op zijn blote buik, streek even met zijn vinger langs zijn neus, gaapte en opende zijn ogen. En daarin lag op dit ogenblik niets dan kinderlijke verwondering, niets dan de weerspiegeling van de hemel en een ontzettend verlangen om te slapen. ‘Tswirik… tswirik… tswirik…’”.

Vogelgefluit dat heel anders zal geklonken hebben dan het geblaf van de blinde hond Arktoer in het daaropvolgende verhaal De jachthond Arktoer (1957) van Joeri Kazakov, wat niet belet dat dat laatstgenoemde verhaal, ondanks het feit dat er óók in geschoten wordt en dat het leven van Arktoer verre van van een leien dakje loopt, al even mooi geschreven is als dat van Nekrasov: “Op een gegeven ogenblik gingen bij alle welpen de ogen open en vol verrukking ontdekten ze dat er een wereld bestond die nog groter was dan die waarin ze tot nu toe geleefd hadden. Ook bij hem gingen de ogen open, maar het was hem niet beschoren het licht te aanschouwen. Hij was blind, grauwe staarvlekken bedekten zijn pupillen. Een hard en bitter lot stond hem, de blindgeborene, te wachten. Het zou een nog afschuwelijker lot geweest zijn als hijzelf zijn blindheid had kunnen beseffen. Maar hij wist niet dat hij blind was, voor hem was het niet nodig dat te weten. Hij aanvaardde het leven zoals het zich aan hem voordeed.”

De renegaat, het tweede verhaal van dezelfde Kazakov, gaat dan weer over een niet erg gelukkig koppel dat desondanks zijn – muzikale – hoogtepunten kent: “(…) ze zingen verder, hoewel ze voelen dat straks hun hart zal breken, dat zij stervend op het gras zullen neerzinken – en dan verlangen ze geen levenschenkend water meer, dan wensen ze niet meer op te staan na zo’n genot, na zo’n kwelling. Wanneer ze ophouden, uitgeput, volkomen leeggezongen, maar gelukkig, laat Jegor zwijgend zijn hoofd op haar knieën rusten, zwaar ademend; zij kust zijn bleek, kil gezicht en fluistert hijgend: ‘Liefste, liefste Jegoroesjka… Ik hou van je… je zingt zo verrukkelijk, zo wonderlijk mooi…’ ‘Och, allemaal larie…,’ wil Jegor zeggen, doch zwijgt. In zijn droge mond heeft hij een zoete smaak.” Kazakov werd, dixit Wikipedia, “vaak beschuldigd van pessimisme en ‘ziekelijke belangstelling voor zwakke, passieve figuren’”, maar als die belangstelling tot zo’n mooie resultaten leidt, mag dat al eens, toch?

Net zoals het alleen maar jammer kan zijn een vrije vogel als Komarov, in het afsluitende gelijknamige verhaal (1955) van Joeri Nagibin, in te perken: “Hij begreep niet waarom al die mensen zo’n drukte maakten, waarom ze zo klaagden en jammerden. Hij voelde zich machtig en rijk, hij wilde dat het iedereen goed ging. En toen de kleuterleidster naar hem toekwam, bood hij haar, met weids gebaar, grootmoedig zijn hele buit aan: een brandnetelstengel, twee groene denneappels en een nog levende kikvors.” “‘Wat heb je, Komarov?’ ‘Het gaat niet,’ zei Komarov. Hij stond op, deed een stap en viel weer. ‘Wat zou hij toch hebben?’ In de stem van de juffrouw lag wanhoop. ‘Zou het soms een zonnesteek zijn?’ De vriendjes van Komarov genoten; vrolijk lachend keken ze toe. Eén van hen zei tenslotte: ‘Nina Pavlova, hij heeft allebei zijn benen in één pijp gestopt!’ De kleuterleidster had zelf zeker nooit kinderen gehad, ze keek tenminste radeloos naar Komarov alsof ze niet wist wat ze met hem moest beginnen. Toen bukte ze zich en trok moeizaam en onhandig één been van Komarov uit de pijp. ‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg ze, terwijl ze zich weer oprichtte. ‘Ik wou het eens proberen!’ verklaarde Komarov kalm en welwillend.” Zei ik al dat deze bundel bol staat van de prachtige verhalen?

Björn Roose

dinsdag 5 december 2023

Handboek voor hulpsinterklazen – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)

Handboek voor hulpsinterklazen – Jos Brink (boekbespreking door Björn Roose)
Tien maanden op voorhand aankondigen dat ik een bepaalde boekbespreking ga publiceren, had ik tot voor kort nooit gedaan, maar bij mijn bespreking van Jos Brinks Blij blijven op 7 februari deed ik dat toch: “(…) dat ene andere boek dat ik van hem heb, Handboek voor hulpsinterklazen, het laatste boek dat hij schreef (hij overleed vooraleer hij de drukproeven kon overlopen), moet – los van het feit dat het niet in de categorie Cursiefjes valt - nog minstens wachten tot rond – uiteraard – Sinterklaas.”

En daar zijn we nu, rond Sinterklaas. In een week dat ik het heel druk heb met iets belangrijkers dan boekbesprekingen (ja, dat bestaat), maar tóch nog gepubliceerd precies op wat dan wel eens ‘pakjesavond’ wordt genoemd. Gelukkig weet ik immers niet alleen af en toe te zeggen wanneer ik welk boek ga bespreken, maar kan ik dat boek ook wat eerder lezen (in casu half november) én bespreken (in casu een weekje daarna). Tussen het moment van bespreken en het naamfeest van Sinterklaas zat voor mij immers ook nog een weekje verlof in het buitenland.

Af en toe een hele organisatie dus, dat bespreken van boeken, maar toch mínder dan die voor het ‘spelen’ van Sinterklaas, ofte het optreden als hulpsinterklaas. Dat – onder andere – leert de geïnteresseerde lezer wel uit dit bij Lannoo in 2008 verschenen boek. Maar óók dat Brink er prima in slaagde in essentie serieuze onderwerpen toch te kruiden met een stevige portie humor. Waar het de “surprise” betreft, bijvoorbeeld, iets wat de kerstman volgens de auteur niét kan maken, maar waar ook een hulpsinterklaas, of degene die via hem cadeautjes uitdeelt, mee kan worstelen: “Ik hoef over het fenomeen surprise niet zo uit te wijden. Er zijn eigenlijk geen regels en wetten. Het is natuurlijk zaak om mentaal of lichamelijk leed te vermijden. Een met semtex gevulde koolraap die kunstig is bewerkt dat men denkt een wekker te krijgen, wordt door het Openbaar Ministerie niet gewaardeerd. Niettemin heeft een surprise alles te maken met het geschenk én het formaat ervan. Een tube gel is gemakkelijker te verbergen dan een breedbeeldtelevisietoestel. Van de eerste kun je een modepoppetje maken en voor het laatste moet je op z’n minst een enorme maquette van de Aalsmeerse Endemolstudio’s bouwen.” Of als hij het à la Toon Hermans heeft over zijn jeugdige armoede in samenhang met het bezoek van Sinterklaas: “Aanvankelijk durfde ik mijn schoentje niet eens te zetten, bang als ik was dat het de andere morgen gejat bleek te zijn en nooit meer terug te vinden bij de kolenhaard met de micaruitjes. Want ik had maar één schoentje. Dat wil zeggen: één voor elk voetje, zo erg was het nou ook weer niet. Ze waren wel van mijn oudere broer geweest.”

Soit, wie de werken van Brink een béétje kent, weet dat humor bij hem nooit ver uit de buurt is, maar toen hij dit Handboek voor hulpsinterklazen schreef, was hij wel degelijk ernstig bezig. Hij was immers, wat dan heet, een ‘ervaringsdeskundige’. Zoals Paul van Ewijk in zijn voorwoord schrijft: “Jos had veel met Sinterklaas. Natuurlijk, waarom zou hij er anders een boek over schrijven? Dit Handboek voor Hulpsinterklazen wilde hij al lang schrijven en de afgelopen jaren verzamelde hij steeds nieuw materiaal om in dit boek te verwerken. (…) Jos kwam uit een familie van Hulpsinterklazen. Zijn vader zette jarenlang de mijter op en natuurlijk nam Jos de staf van hem over. Hij hield van tradities en zeker van de rijke sinterklaastraditie in Nederland. (…) Ook op het gebied van Sinterklaas spelen had Jos een grote ambitie. Van spelen was eigenlijk geen sprake: als hij de mijter opzette werd hij de Goedheiligman, transformeerde hij tot de bisschop en steeg de identificatie uit boven toneelspel. Hoewel zijn agenda het nooit zou toelaten, droomde hij er stiekem van om de Nationale Sint te worden. Stads-Sint in Amsterdam leek hem ook wel wat. Lange tijd was ik zijn Hulp-Zwarte Piet en samen hebben we heel wat huisbezoeken afgelegd. Of zoals Jos het noemde: we gingen ‘klazen’.”

‘A man well prepared, is ‘t er twie weird’, wordt hier in de streek – polyglot als we zijn - wel eens gezegd, en ook de lezer zal dat zijn als hij de uitleg van Brink tot zich genomen heeft. Over wie Nicolaas van Myra was bijvoorbeeld: “Bisschoppen zijn altijd mannen. Binnen de Anglicaanse kerk wordt daar tegenwoordig stoutmoedig de hand mee gelicht, maar Sinterklaas komt uit de roomse traditie, dus we kunnen in deze geen emancipatoire nuances aanbrengen. Bovendien kamt de Sint dagelijks zijn lange, witte baard. Als vrouwen hun sik kammen hebben ze een probleem, behalve op de kermis.” Conchita Wurst moest nog komen, de genderideologie was nog niet helemaal doorgeslagen, wat een plezier dit soort boeken te lezen. Nog los van het feit dat Brink uiteraard ook serieus ingaat op de hele geschiedenis rond de heilige. Negen bladzijden van de goeie honderdveertig lang, al zijn er op die negen bladzijden, zoals overal elders in het boek, uiteraard ook illustraties te vinden. Trouwens, wist u dat Sinterklaas voor ‘Rome’ geen officiële heilige meer is?: “(…) onze lieve Sint [is] in 1970 officieel (…) afgevoerd van de rooms-katholieke heiligenkalender. Zijn naam staat nog wel in de boeken, op de zesde van de twaalfde, maar zijn verheven nagedachtenis hoeft niet meer verplicht te worden gevierd. Wij trekken ons daar geen bal van aan, we doen het toch. Over het lot van Zwarte Piet heeft Rome zich trouwens nog niet uitgesproken.”

Wat dat laatste betreft: politiek correcten allerhande hebben natuurlijk al een tijdje geleden beslist dat het “Zwarte” in “Zwarte Piet” fout is. Hoe onterecht dat is, kan u lezen in, onder andere, het interessante boekje van Marcel Bas, Zwarte Piet – Discriminerend of fascinerend? (bevindt zich in mijn bibliotheek, maar heb ik gelezen vóór ik me ging bezighouden met boekbesprekingen), maar ook Jos Brink had er zijn mening over: “De oorsprong van het gebruik Sinterklaas te laten begeleiden door zwarte knechten, is niet te achterhalen, al zijn er wel theorieën. Ik vertelde al eerder over de Germaanse god Wodan, die wellicht model heeft gestaan voor de versiering van het sinterklaasgeloof: het paard over de daken en Piet die door elke schoorsteen gluurt. De twee raven en zijn knecht Ruprecht deden dat ook. Bovendien geloofden onze voorouders dat geesten, goede en kwade, door het rookkanaal de huizen konden binnenkomen. Er werden kleine offers op de stookplaat gelegd.” En: “Ik heb één keer een multicultureel kinderdagverblijf bezocht zonder mijn eigen Piet. Ik kreeg andere Pieten toegevoegd: een gele, een groene, een blauwe. Dat was pas verantwoord, zo riepen de juffen. Men mag kinderen geen racisme bijbrengen en donkere kleintjes geen minderwaardigheidsgevoel. In principe is dat juist, didactisch gezien wellicht goed te verdedigen, maar kinderen zijn er echt niet mee bezig. Vlak bij mijn huis op de gracht is een kleuterschool en de kleintjes worden regelmatig gelucht, want er is ook een eenvoudig speeltuintje in de buurt met een wipkip, glijbaantje en het allermooiste, een zandbak met een pomp. Ik zie dan een chocoladebruin meisje hand in hand lopen met een slagroomwit jongetje, of andersom.” Nu goed, politieke correctheid is ook wat Sinterklaas betreft geen niéuw fenomeen: protestanten maakten er, islamgewijs, al lang geleden bezwaar tegen: “De meeste bezwaren van de protestantse overheden golden (…) ‘de paapse invloeden’. De taai-taaivrijers en speculaaspoppen werden beschouwd als ‘gesneden beelden’ die volgens de Tien Geboden niet mochten: ‘Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in den hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is.’ Exodus 20, vers 4. Chocoladekikkers waren dus ook uit den boze.”

Of dat ook iets was waarmee de “geestverwanten” van Sinterklaas sukkelden, blijkt niet, maar Brink heeft het er uiteraard óók over: Sint-Maarten (u ongetwijfeld welbekend en Sinterklaas voorafgaand, zij het dan vaak in hetzelfde plunje gestoken) en… Sint-Pieter. Die laatste “ging steeds met Klaas op reis en hielp hem met het uitdelen van de versnaperingen. Ze kregen echter bonje. Dat kan, onder familieleden. Ze waren juist in Friesland, op weg naar Grouw. Vlak bij Irnsum begon het gedonder in de tent. Nicolaas wilde doortrappelen naar Leeuwarden (ze waren uiteraard beiden te paard) en Pieter meende dat er in het Grouwse toch ook lieve kindertjes waren. In Irnsum bleef de laatste achter. Hij ging naar Spanje om nieuwe pakjes te halen. Omdat chartervluchten toen nog niet bestonden, keerde hij pas op 21 februari terug. Ga maar eens kijken in Grouw. Pieter komt daar nog steeds bejubeld aan op die datum.” “Hoezo, Spanje?”, trouwens: “De onsterfelijke Sint zou (…) logischerwijs uit Turkije of Italië moeten aanspoelen met zijn Pieten. De historici zijn het er niet over eens. Ontegenzeggelijk staat het paleis van Sinterklaas in het voor velen zo geliefde vakantieoord Spanje. Misschien is het te verklaren uit het feit dat Italië in de zestiende en zeventiende eeuw voor een deel bij Hispania hoorde. De Spanjaarden deden erg aan een Verenigd Europa, zij het onder hun despotische leiding. Ze hadden er zelfs tachtigjarige oorlogen voor over. Bari [Italië, waar Nicolaas van Myra begraven ligt, noot van mij] zou bezet gebied kunnen zijn geweest.” Los daarvan, op Ameland zijn er ook nog wat geestesverwanten van Sinterklaas: de sundeklazen. En ook daaraan besteed Brink uitgebreid aandacht: “Ik ben geen Amelander en dat schijn je ook niet te kunnen worden. Maar het moet een mooi samentreffen zijn, met die sundeklazen. Spannend en met overvloedig door slechts Amelanders begrepen en gewaardeerde jolijt.”

En dan begint de auteur pas aan waar u zich aan verwacht bij het lezen van de titel Handboek voor hulpsinterklazen: uitleg over hoe een hulpsinterklaas het er goed van af brengt. Door te rekenen op het geloof van kinderen én van jezelf om te beginnen: “Ik weet dat van mezelf nog goed en ben zo een vroom aanhanger van de Kindervriend gebleven. Een interessante ontwikkeling: als kind heette ik dan gelovig te zijn, dat geloof was een rotsvaste zekerheid en dat is iets anders. Dat de Sint nu nog voor mij bestaat is pas het ware geloof. Ik voel het wanneer ik als laatste, bijna sacrale handeling, de mijter opzet en de staf pak. Ik bén Sinterklaas en niet alleen voor de kinderen die ik ga bezoeken. Een goede hulpsinterklaas gelooft ook in zichzelf. En dan maak je de glorieuze entree: je bent een levend geworden sprookje! De kinderen geef je zo extra geborgenheid. Er kan even niets meer misgaan, Sinterklaas is er immers. Dat is een cadeautje waarvan de waarde pas later wordt beseft. En dat geschenk komt niet eens via de schoorsteen, maar gewoon door de voordeur…” Wat trouwens niks te maken heeft met waarheid of leugen: “Nijntje en Kikker zijn eveneens werkelijkheid. Die werkelijkheid is weliswaar geen wáárheid, maar dat vogelt uw kroost zelf wel uit. Wanneer u, als verstandig en volwassen mens, een goed geschreven roman leest, gaat u helemaal op in het verhaal. U weet heel goed dat u geen documentair verslag in handen hebt. Het is fictie. Het is bedacht. Maar het zou best eens gebeurd kunnen zijn. Dat onderscheid maken kinderen ook, zo jong als ze zijn. (…) Kinderen ontdekken de lieve man achter de vermomming vaak bij stukjes en beetjes: schoenen, horloge, niet goed geplakte baard, bril en ogen. Dat proces moet je signaleren op het moment dat zij het signaleren, maar het is niet volgens het boekje te begeleiden. Je kunt er alleen bij blijven. Ze komen, hoe dan ook, achter de waarheid en maken daar hun eigen waarheid van. Ze komen uiteindelijk ongeschonden aan de andere kant van de streep terecht, ze gaan bij de grote mensen horen. Met een ander soort spanning. Met een ander soort plezier. Maar wel met spanning en met plezier. Daar gaat het maar om, zo groei je in het leven.”

Een mirakel trouwens dat de kleintjes er nog een tijdje in geloven, aldus Brink: “Tegenwoordig vangt het feest nogal vroeg aan. Zoals de Sint al schreef in zijn voorwoord, liggen de kruidnootjes al direct na de zomervakantie in de schappen van de supers en ook de televisie heeft schappen waarin Sinterklaas veel te vroeg voorradig is. Dat is natuurlijk te gek voor woorden. De aankomst van de Sint, met alles wat daarmee samenhangt, is strikt tijdgebonden. Zoals het ook haast beschamend is dat er begin februari al paaskuikentjes bij de bakker liggen, hoewel Pasen veel en veel later is. Ga uzelf na: u viert uw verjaardag toch ook niet drie maanden eerder?” Waarbij Sinterklaas dan ook nog met de kerstman moet concurreren: “Wij laten die geïmporteerde Kerstman links liggen en halen een lieve, begrijpende, stokoude kerkvorst in, die verbazingwekkend jonge ogen heeft en op een paard blijft rijden. (…) Verstandige opvoeders kiezen voor de oeroude traditie, omdat Sinterklaas tot ons erfgoed behoort. De Kerstman heeft niets met ons te maken en wij niet met hem. (…) Want wat stelt dat dikke kereltje met zijn bel nu helemaal voor? Wat heeft hij te bieden? Santa Claus (Santa? Laat me niet lachen!) is de exponent van pure commercie: alleen de cadeaus tellen en soms vind ik die cadeaus zo weinig met geschénken te maken hebben. De enige mythe rond dat Kerstmannetje is dat hij met zijn rendierslee door de lucht (!) uit Lapland komt en dat een van zijn trekdieren een rode neus heeft, evenals zijn baas trouwens, door andere oorzaken. Deze Lap, vul zijn identiteit maar aan, heeft geen andere tekst dan: ‘Hohó!!’ En dan maar weer bellen dat het een aard heeft, in de Kalverstraat. Is Sint Nicolaas inwisselbaar? Kan een slap aftreksel van onze goede, oude bisschop het winnen? Wij dachten van niet! Alleen al omdat Sint en Piet zo prachtig kunnen dichten! Kan men, in gemoede, het sinterklaasfeest vergelijken met het Kerstfeest? Neen! Driewerf néén! De Sint hoort bij onze Lage Landen en de een of andere Anglo-Amerikaanse rakker kan niet en nooit tegen hem op.”

Trouwens, laat ons wel wezen, die dikzak is ook vestimentair geen concurrent voor Sinterklaas: “Hoe herkent een kind de Sint? Allereerst aan de mijter. In mijn kerk, vroeger een rooms-katholiek godshuis, staat nog steeds het antieke beeld van de Heilige Willibrordus, grondlegger van het christendom in de Nederlanden. Een rijzige figuur, terwijl hij in het echt vast niet méér mat dan anderhalve meter, want hij leefde en evangeliseerde van 685 tot 739 en toen hoefden volgroeiden nog geen speciale langemensen-bedden aan te schaffen. Uit lindehout gesneden, met de rechterhand zegenend. Hij heeft, wat we nu noemen, een soort schaduwbaard. En draagt uiteraard een mijter. De kindjes van de kerkgangers zien hem als Sinterklaas. Alleen door die mijter. Wij laten het lekker zo.” Maar dan is er natuurlijk ook nog de albe, “in de volksmond de sinterklazenjurk, (…) een lang, wit gewaad dat door priesters tijdens de misviering wordt gedragen.” En de cingel: “een lange koord met kwastjes, vanouds het symbool van kracht en zelfbeheersing. Dus nooit vergeten om te doen. U zult die kracht en zelfbeheersing nodig hebben.” En de handschoenen. En de stola. En de bisschopsring. En de baard. En de snor. En het haar. “Er zijn heel erg verschrikkelijke baarden en pruiken in omloop! Feesttroep die verboden zou moeten worden. Het is verstandig tijdig te informeren of u een klungel aan de kin krijgt, waarbij ik dringend aanraad meteen de goede maten door te geven: uiteraard uw lengte, maar vooral ook de hoofdmaat. Een te klein mijtertje op het knijtertje is een regelrechte ramp. O, ik heb beunklazen gezien in een soort minirok, hoog water in Scheveningen! (…) Een ‘dichte’ pruik is ideaal, maar in alle gevallen dient hij heel zorgvuldig te worden opgezet. Plakken hoeft niet, de mijter houdt alles op zijn plaats. Niet te veel naar voren, dat haar. Onder géén beding mag er een soort pony onder de voorkant van de mijter te zien zijn! Dit is een ernstig vergrijp, een doodzonde, een akelige dwaling waaraan zich alleen de allerergste amateurs, die nooit en nooit de Sint kunnen en mogen vertegenwoordigen, schuldig maken! Maar ik vertrouw erop dat u niet als een verklede malloot op pad wilt gaan.”

Een vertrouwen dat mijn oude kennis Jan ongetwijfeld niet zou geschonden hebben, net zoals hij alle verdere Hints voor sints uit zichzelf toepaste, maar waarvan het voor toekomstige hulpsinterklazen toch zeker geen kwaad kan ze eens door te lezen. Aan de “iets voor piets” had ik misschien nog wat gehad in mijn dagen als Zwarte Piet (geen roetvegen of kleurtjes voor de duidelijkheid, maar écht zwart), maar paardenknecht heb ik gelukkig nooit moeten spelen en tegenwoordig ben ik al gewoon blij van zo’n leuk boekje als dit te kunnen genieten.

Björn Roose

vrijdag 24 november 2023

Welverdiende onrust – Simon Carmiggelt (boekbespreking door Björn Roose)

Welverdiende onrust – Simon Carmiggelt (boekbespreking door Björn Roose)
Ondanks het feit dat ik ooit - in mijn bespreking van zijn Ontmoetingen met Willem Elsschot - schreef dat ik boeken van Simon Carmiggelt normaal nooit bespreek, heb ik door de jaren heen van hem ook nog Duiven melken, Gewoon maar doorgaan en Lachen kost niks besproken. Vier boeken dus, maar in feite zoveel als dat lachen kost: niks. Want ik heb intussen van de man vijfendertig boeken in mijn kast staan en die heb ik allemaal… gelezen. De meeste echter jaren vóór ik aan het bespreken van boeken begon, wat niet geldt voor voorliggend Welverdiende onrust, want anders had ik dat uiteraard óók niet besproken.

Maar dat bespreken blijft een lastige waar het Carmiggelts werk betreft. De reden waarom ik immers zoveel van hem in mijn kasten heb staan, is dat hij cursiefjes schreef, stukkies in zijn eigen jargon, en dat ik die dan wel zeer aangenaam om lezen (en voorlezen) vind, maar dat een bespreking ervan, wegens het inherent fragmentaire karakter, quasi ondoenbaar is. Wat de algemene inleiding betreft houd ik het dan ook bij wat boven de in het groot afgedrukte hanenpoot van Carmiggelt op de achterflap van dit in 1982 bij De Arbeiderspers verschenen boekje (honderdvierenzestig bladzijden dik) is afgedrukt: “De dagelijkse rubriek die ik, sinds 1956, schreef in ‘Het Parool’ veranderde ik op 17 januari 1981 in een wekelijkse rubriek. De jaarlijkse bundel bleef in dat jaar achterwege. In ‘Welverdiende onrust’ heb ik een selectie gemaakt uit stukken die ik in de achter mij liggende twee jaren schreef. Dat de titel een woordspeling is op een cliché dat redenaars, telkens weer, een gepensioneerde op zijn afscheidsfeestje toebrengen, heeft de lezer al begrepen. Dat het, zoals álle cliché’s, een leugen is, heb ik al begrepen. Ik hoop dat het boek daarvan getuigt.”

En inderdaad, Carmiggelt was nog niet aan rust toe toen dit boek verscheen. In 1978 was hij dan wel vijfenzestig geworden, maar op verzoek van hoofdredacteur Herman Sandberg bleef hij zijn Kronkels schrijven, zij het dan aan een steeds lagere frequentie: in 1980 in plaats van dagelijks nog drie keer per week, vanaf 1981 nog één keer per week, een gegeven waarvan Carmiggelt één sprong maakt. Vanaf 1983 werd ook dié frequentie echter te veel en ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag (en wel precies één dag daarna, op 8 oktober 1983) stopte hij ermee. Welverdiende onrust zou nog verre van zijn laatste boek worden, maar veel nieuwe cursiefjes schreef hij na de daarin gebundelde periode toch niet meer.

Jammer voor de toenmalige krantenlezers ongetwijfeld, maar damals was ik amper 11 jaar oud en las ik geen kranten, dus ik kan ook nu nog genieten van wat hij zelf zijn beste stukkies vond, temeer misschien omdat de wereld van toen intussen zo’n beetje vergaan is. Ik kan hem me nog inbeelden, ook al omdat Carmiggelt hem – zeer bondig weliswaar – scherp weet weer te geven, maar, los van de personen die steeds de essentie van zijn verhaal uitmaken (en personen veranderen als “geheel” niet zo veel, ook niet in de jongste veertig jaar), ook omdat ik hem nog zelf heb meegemaakt. Niet in Amsterdam weliswaar, maar het dorp van mijn jeugd lijkt ook niet zo héél verschillend geweest te zijn van het Amsterdam van Carmiggelts pensioenjaren. Veel minder verschillend in ieder geval dan het dorp waarin ik nu leef en, pakweg, het Antwerpen van tegenwoordig.

Enfin, dat doet er ook niet toe. Zelfs voor wie niet zo oud is als ik (en er zijn steeds meer mensen niet zo oud als ik) valt er bij Carmiggelt heel wat te rapen. Geestige woordspelingen als deze bijvoorbeeld: “Op oudejaarsmiddag liep ik op de Heiligeweg, een profane winkelstraat, die ver boven zijn geestelijke stand heet.” Of: “Op de televisie was Derrick net begonnen, maar vóór er een dode had kunnen vallen snerpte onze deurbel.” Of: “Hij had een gezond, goedhartig gezicht dat echter werd missierd door een enorme geeuw die mij een blik gunde in zijn roze interieur, dat ik altijd associeer met een slagerij.” Of: “Eens per dag kwam zij enige seconden beneden om hem, achter de tap, een bord warm eten te brengen dat er uitzag of het door een brontosaurus was uitgebraakt.” Of: “(…) op last van haar baas haalde ze de buurman erbij, die een welluidend, door hem zelf vervaardigd Frans sprak.”

Of herinneringen aan een bepaald soort leraressen (in mijn geval ene juffrouw Hulpio, die alleen maar heel kort een andere kwam vervangen): “Zij was onze lerares Natuurlijke Historie, een vak dat wij lollig nattehist noemden. Wat ik me ervan herinner is het begrip ‘onderstandig vruchtbeginsel’. Dat heeft zich, om onverklaarbare redenen, metterwoon en onverjaagbaar, in mijn geheugen gevestigd. Verder weet ik van wat ze ons heeft trachten bij te brengen niks meer. Maar van de manier waarop ze het deed weet ik alles nog. Bij jongens stonden haar lessen hoog aangeschreven. Want ze hád iets. Wat ze precies had kon door de fotografie slechts zeer gedeeltelijk worden omvaamd. Goed, de wat geloken ogen behoorden ongetwijfeld tot het assortiment van haar attracties. Maar er kwam nog zoveel bij, dat mijn herinnering bewaart in een met paars fluweel gevoerd doosje. Als ik het open, zie ik haar manier van lopen, langzaam en op een sierlijke manier zorgvuldig, als iemand met een ballettraining. En ik hoor haar stem. Die was niet hoog en ook niet laag maar in het cello-timbre daar tussenin. Als ze ermee sprak over het onderstandig vruchtbeginsel – al zal ze wel meer hebben aangesneden – maakte zich van jongens een doezelig soort stilte meester. Muisstil waren we. Ze had écht geen ordeproblemen. Doch ik hoorde wel dát ze zei, echter niet wát ze zei.”

Of de kijk van een leek – helemaal ik dus – op sport: “Los van dit alles vind ik de televisie prachtig. Zonder dit verrukkelijke medium zou ik – bijvoorbeeld – nooit in staat zijn te kijken naar rugby in Engeland, verreweg de meest komische sport die op deze aarde wordt bedreven. Een man pakt een bal, is voornemens daarmee weg te rennen en wordt dan onder zowat twintig medespelers letterlijk bedolven. Naast deze turbulente kluwen lichamen en ledematen, die lijkt op een ernstig verkeersongeval, staat een beschaafde heer in een kort broekje in gebukte houding te kijken of er, in de kern van dit geweld, wellicht iets gebeurt dat zelfs bij rugby niet mag. Hij is namelijk de scheidsrechter, een mensentype dat houdt van gevaarlijk leven.” Of op een blootblad: “Er stond een juffrouw buiten op die, boven de gordel, zo royaal door de natuur was bedacht, dat ze beide armen nodig had om haar totale weelde te tillen. Haar gelaatsuitdrukking was gemelijk, als van iemand die op een warme dag gedwongen wordt een schuit meloenen te lossen.”

Of, om maar aan te geven dat “links” – want dat was Carmiggelt – toen niet precies hetzelfde was als nu, zijn kijk op abortus: “In een smalle zijstraat zat ik op een terrasje. Op een muur aan de overkant stond, met witte kalkletters: ‘Abortus – vrij!’ Ofschoon ‘Abortus? Vrij niet’ logischer zou zijn, stond ik toch geheel achter de slogan, want ik ben toevallig eens een keertje erg progressief. Toch wil ik u, in diep vertrouwen, wel zeggen dat ik in deze tijd, nu je de voorbehoedmiddelen zowat bij de margarine toekrijgt, al dat geroep om abortus een wat luide manifestatie van vergeetachtigheid vind.” Waarover hij toch niet zo kwaad was als om een ander soort manifestatie, waar ik, net zoals hij, héél erg pissig om kan worden: “Achter mij hoorde ik plotseling een vreemd, snerpend geluid. Ik keek om en maakte mijn zin niet af. Want ik zag dat de mannen, via het gele insekt [hun dienstwagen, noot van mij], die ene lieve, ranke boom hadden beklommen en nu bezig waren hem met elektrische zagen te vernietigen. Een hete woede maakte zich van mij meester. Het was een van die zeldzame momenten in mijn leven dat ik behoefte voelde aan een machinegeweer.” In dat soort, veelal door overheidsdienaren maar helaas ook massa’s privé-lieden veroorzaakt, vandalisme, is er dan weer, ondanks de veertig jaar die intussen verstreken zijn, geen verschil tussen mijn dorp van nu en zijn stad van toen…

Björn Roose