vrijdag 15 december 2023

Regen te Nazareth – Leo Mets (boekbespreking door Björn Roose)

Regen te Nazareth – Leo Mets (boekbespreking door Björn Roose)
Toen ik dit boekje – een uit 1979 daterende uitgave van De Clauwaert vzw van amper 41 bladzijden dik – van tussen zijn iets dikkere buren in mijn bibliotheek trok, dacht ik in eerste instantie dat het Nazareth uit te titel hetzelfde Nazareth was waar ik tussen 2018 en 2022 enige jaren gewerkt heb. Dat bleek niet zo te zijn, Regen in Nazareth speelt zich af in het wereldwijd iets bekendere Nazareth in Israël, een stad die, aldus het zogenaamde Verdelingsplan van de Verenigde Naties (1947) voor het Britse mandaatgebied Palestina, toekwam aan de Palestijnen en ondanks de in 1948 begonnen Israëlische bezetting nog steeds de grootste Palestijnse bevolking van alle Israëlische steden heeft. Allemaal de fout van David Ben-Gurion, natuurlijk, de eerste premier van de op oorlog gegrondveste staat, die uitgerekend in Nazareth géén etnische zuivering – oeps, ‘vrijwillig’ vertrek van de lokale bevolking – wou, want besefte dat de stad te belangrijk was voor de internationale christelijke gemeenschap (er gaan nog steeds massa’s pelgrims heen) en té symbolisch zou worden voor wat zijn nieuwe staat toen al uitvrat.

Wat niet per se garant stond voor een of andere lokale vrede uiteraard, zelfs niet als de joodse en islamitische inwoners dat zelf wilden, bijvoorbeeld toen in 1997 die laatste een moskee wilden optrekken naast de christelijke Basiliek van de Aankondiging, op de plaats dus waar Maria van de engel Gabriël het bericht ontving dat zij zwanger zou worden zonder dat Jozef daarbij kwam kijken. De Israëlische regering steunde dat idee van de lokale moslims, maar het Vaticaan en vooral de Amerikaanse regering van George W. Bush niét, en de bouw van de moskee werd stilgelegd. Lokale olie op het vuur van wat vanaf 2000 de Tweede Intifada zou genoemd worden en ontaardde in ‘rellen’ tussen inwoners van de hoger gelegen, door joden gestichte (en voornamelijk door hen bewoonde), nieuwe voorstad Nazareth Illit en Nazareth zelf.

Maar goed, dat was nog niet aan de orde in 1979, al was Israël ook toen al, dixit Leo Mets op de achterflap, “een dagelijks weerkerend onderwerp voor de nieuwsmedia”: “Ze geven (…) een zo vertrokken beeld van dit prachtige land dat ik, om een hersenspoeling te vermijden, mijn bevindingen voor mezelf wou vastleggen. In een relaas van feiten, toestanden en indrukken. Zonder enige vooringenomenheid tegenover wat ik gezien en gehoord heb.” Mets verbleef in die tijd immers “enkele weken in Israël, trok er doorheen van Libanon tot Gaza, van Capernaum en de Golan tot de Dode Zee en de Negev, met telkens een oponthoud in de voornaamste steden en de meest bekende, soms beruchte plaatsen.”

“Het werd de mooiste en interessantste reis die ik ooit maakte en ik ben toch wel wat van huis geweest”, meldt hij daar nog over op de achterflap, gevolgd door: “Tot even na de ‘laatste’ grote oorlog kon men nog de wereld intrekken en alles bekijken met eigen ogen. Heden ten dage is daarvan eenvoudig geen sprake meer. De toeristen worden in dichte drommen naar streken en steden gebracht die ze reeds duizend keer zagen in folders, in films en op de TV, die ze onmiddellijk herkennen, doch de blijde verrassing van het ontdekken is er niet meer bij. Nou, dat doe je in Israël nog wèl, en in overvloed, ieder ogenblik en aan alle kanten.” Ik heb m’n twijfels of dat voor de meeste toeristen in Israël nu nog zo is – ook dáár is het massatoerisme sinds vele decennia aan de macht -, maar ik weet dat het nog stééds mogelijk is om verwonderd te staan over streken en steden in het buitenland, om die niet meteen te herkennen, om je erdoor te laten verrassen, want ik reis nog steeds – zolang de “energietransitie” me dat niet belemmert – buiten de platgetreden paden en op m’n eentje (of toch met z’n tweetjes), dus een verslag van iemand die het op soortgelijke manier aangepakt heeft, lees ik graag.

En terecht, zo blijkt. Mets schrijft mooi, toch altijd meegenomen voor wie zich – zoals ik – stoort aan een lelijke stijl (in zoverre daar in sommige gevallen zelfs sprake van is), maar heeft bovendien een kijk op de toestand aldaar die ook nú nog afwijkend zou genoemd worden van en door de dominante mainstream, een mainstream die inhoudelijk zéér sterk aan de lijn loopt die Netanyahu en zijn Propaganda-Abteilung uitstippelen, zich daarbij steeds weer bedienend van voorchristelijke claims op de landstreek en het sinds 1945 en vogue gebleven en telkens weer gestimuleerde westerse schuldbewustzijn aangaande de judeocide door het nationaal-socialistische regime. “De romancier” blijft inderdaad, zoals de achterflap aangeeft, “op elke bladzijde aanwezig” en “zijn boeiende vertelstijl en zijn scherp observatievermogen [geven] aan zijn belevenissen in Israël een diepte die ze ver boven de gewone wissewasjes van een reisverhaal uittillen”, maar de lezer hoeft het niet te stellen met: “De ogen nog mat van slaap kijk ik door het open, brede raam. Over de parkbomen van Beit Sprintsak heen naar de zilverige, olijfgroene heuvelflanken die Nazareth in hun schoot hebben. Een Galilees landschap in pasteltere tinten zweverig oplichtend uit ijle nevels en ik kan mij voorstellen dat, indien God wil rusten, Hij mogelijk in de omgeving van dit stadje komt slapen.” Een idyllisch beeld dat, voor wie bijvoorbeeld bekend is met Hans Hellmut Kirsts Gott schläft in Masuren, sowieso alleen bestaat bij de gratie van slaperige ogen, en inderdaad al op de zelfde bladzijde verstoord wordt door de werkelijkheid, of toch een ándere werkelijkheid: “Kittige hakken lopen over het plaveisel van de galerij langs de kamers; het geluid houdt even op en ik hoor gedempt spreken. Het geklepper komt dan snel naderbij en een vastberaden knokkelen op de deur haalt mijn vrouw uit haar slaap en mij uit bed. Ik schrik even terug: het meisje leunt mannelijk met een hand op iedere deurstijl, in de houding van Samson op het punt de Filistijnse tempel te doen instorten. (In het Heilig Land gebruik je bijbelse vergelijkingen met de smaak van eigen saus.) Afgemeten zegt haar mondje: ‘Good morning. Six o’clock.’ Een meisje in jeansbroek, in een verkreukt jasje alsof ze erin heeft geslapen, met soldateklepmuts op de zwarte massa krullen en een glimmende mitraillette aan een riem vóór de borst. ‘Boker tov, goede morgen.’ zeg ik. Ze glimlacht genegen om mijn Hebreeuwse tegemoetkoming en opeens zie ik hoe jong en aantrekkelijk haar gezichtje is en haar postuur is zo rank als een steeltje. De matheid van mijn blik vervluchtigt want het betaamt niet, zelfs niet wanneer je de leeftijd van oompje hebt bereikt, in lauwheid naar zulk mooi schepseltje te kijken. Ze knijpt prompt de lippen samen, brengt een stram militair saluut, draait op haar hakken en de manier waarop dat kind de riem van haar mitraillette aansnoert, bezorgt mijn welbehagen een flinke klap. En dat is het tweede breekpunt: indien God al tot Nazareth komt wandelen, Hij zal ten allen prijze vermijden er te ontwaken…”

Wat dan weer aanleiding is tot een eerste algemene beschouwing van de auteur: “Dat stankje is trouwens in Israël nooit ver van je neus af, een goedgesmeerd vuurwapen is hier het speelgoed voor elke leeftijd. De dag van mijn aankomst in Tel Aviv (Tel is oud, Aviv is lente; oud en jong dus, een Hebreeuwse omzetting van de eerste benaming: Altneuland.) ergerde ik mij nog aan de soldateske kerels op de trappen van het hotel, maar als je in Jerusalem studenten doodgewoon met een mitraillette hebt zien kollegelopen; als je op de boot, die je van Tiberias over het meer van Kinneret (Galilea) naar de Golan bracht van een oorlogsveteraan absoluut hebt moeten vernemen hoeveel kogels zijn machine met één vuurstoot uitbraakt, precies alsof zonder die kennis iets aan je opvoeding ontbreekt; als je in Hebron een stel harde knapen dag en nacht met dat wapen in aanslag hebt zien postvatten op de daken rondom de graftomben van de patriarchen; als de taxichauffeur, die je van halverwege de berg Tabor naar de top trekt, je het waarom heeft verklaard van dat ding naast hem onder handbereik; als je aan de klaagmuur vromen hebt horen bidden èn rammelen van hun krijgsuitrusting, nu, dan krijgt die speelse aanwezigheid van de mitraillette voor jou als voor hen een toon van alledaagsheid, zij het voor jou een kille alledaagsheid. En drie tellen na een kennismaking krijg je van elke Jood een belerend monoloog opgedrongen over de noodzaak van die alerte waakzaamheid. Een monoloog die geen ander doel heeft dan het Joodse gelijk, dat nogal gauw verhit in de smaak van het forse woord en toch zó vlot blijft komen dat, hoewel het over een lugubere aangelegenheid gaat, (De moordenaars van onze vrouwen en kinderen wonen onder ons!) zijn stem de hoogte neemt van de talmoedische zangerigheid.”

Iets wat voor Mets niet hoeft: “(…) even benoorden Tel Aviv, op een kruispunt langs de kustweg, midden vreedzame bananen- en citrusplantages, heb ik huiverend bij de resten gestaan van een autobus waaruit pas de doorzeefde lijken van dertig gijzelaars werden gehaald… Neen, ik heb geen behoefte aan die monoloog, zelfs niet met daarachter het gelijk van de hele wereld, en met beleefd respekt onderbreek ik desgevallend hun pleidooi. Ook omdat het aanleiding zou kunnen geven tot een emotionele diskussie die wel eens vreemd zou kunnen uitspatten en bitter eindigen. Want je zou eveneens het antwoord willen kennen op een paar wrange vragen die je echter onmogelijk kan stellen wanneer je in het Yad Vashem te Jerusalem de slachtoffers van de vernietigingskampen hebt herdacht, vragen die je vermijdt te stellen aan een partij die door de afschuwelijkste holocaust werd gejaagd die de geschiedenis ooit heeft gekend. Vragen die zich nochtans hardnekkig opwerpen, die niet onaangeroerd kunnen blijven. Want zich tot advokaat verklaren voor de Rechten van de Mens om daarna je verontwaardiging te selekteren volgens je sympatie of antipatie voor een volk, lijkt mij moreel een beangstigende houding.” Bijna vijfenveertig jaar zijn voorbijgegaan sinds het verschijnen van dit boekje en nog steeds zijn de valkuilen van het ‘debat’ exact degene die de auteur daar aandraagt. Wie dan ook dezer dagen afkomt met ‘Ja maar, 7 oktober...’ is ofwel onnozel ofwel een vervalser van de geschiedenis, maar in ieder geval iemand die niet schíjnt te beseffen dat deze geschiedenis niet op 7 oktober begonnen is en ook niet zal eindigen met het uitvoeren, of laten uitvoeren, van de plannen van Netanyahu om het probleem op te lossen. Die plannen zijn gewoon déél van het probleem, een zoveelste episode in een verhaal dat al sinds de eerste helft van de twintigste eeuw nu eens warm dan weer koud wordt opgediend maar niet kan eindigen dan in de vrede van het kerkhof, een kerkhof voor beide partijen, niet in wéér een vluchtelingenkamp: “Het kamp heette ‘huisvesting’ te kunnen bieden aan zestigduizend personen. Een grijze, troosteloze opeenstapeling van préfabblokjes in puin, want behalve enkele gezinnen die er nog rondscharrelen lijk ratten, waren de ‘vluchtelingen’ opnieuw op de vlucht geslagen. ‘Ze kregen nochtans te eten en beschikten over stromend water,’ gaf onze gids de situatie een kleur. Niemand van het gezelschap had daarop kommentaar. Uit hoffelijkheid, dacht ik. Want zijn kleur hield niet: de reden ontbrak waarom die sukkels verhuisden naar ergens waar ze niet over stromend water beschikken, bijna dagelijks onder oorlogsgeweld zitten, honger lijden en wegrotten. Indien de Joden in een Europees land werden behandeld zoals zij met deze mensen omspringen, ik meen met zekerheid te weten hoe zij dat zouden noemen… Een anti-Joodse uitlating? Voor mijn part, maar het zou mij spijten dat een bedenking, ingegeven door feiten waaraan je onmogelijk kon voorbij zien, met die benaming werd verziekt.”

Niet zeker of Mets zich bewust is van de ironie van wat hij daarna vertelt over de gevangenis die ze vervolgens, doordat de chauffeur een verkeerde afslag heeft genomen, te zien krijgen: “De gids weer, onze wrevels aanvoelend, nerveus aan zijn kruin-keppeltje wriemelend: ‘Een gevangenis is natuurlijk geen kultuurpaleis, maar deze instelling werd reeds verscheidene keren door een kommissie van het Internationale Rode Kruis geïnspekteerd.’ Goed, mooi, je kan het waarderen dat gevangenen volgens een erkend statuut worden behandeld… En de kommissie noteerde dat de weg, die naar de poort leidt, was afgezoomd met bloeiende oleanders, dat de direkteur een beminnelijk en bereidwillig man was, dat de gedetineerden bezig waren met het afmaken van een rustig werkprogramma, en de kommissie bezorgde de wereldopinie licht en uitsluitsel over de Joodse gevangenissen. Volkomen in orde, ware het niet dat ons dezelfde woorden en in gelijkaardige omstandigheden al eerder werden voorgekauwd. Met de waarheid als eerste slachtoffer want een land in oorlog, om het even welk land, is nooit onschuldig binnen zijn gevangenismuren; ten deze een smetteloze houding aannemen is een slechte zaak, alleen dienstig ter stoffering van de schijnheilige leugen dat, wat de overwinnaar uitrichtte om aan de zege te komen, steeds een plausibele reden had… En uit reaktie ga je, ten onrechte misschien, het gezicht waar je vóór staat beklijven met wat je daarvan uit het jongste verleden is achtergebleven. Je kijkt in dat verleden en je ziet donkere cellen, schimmen met gebogen, aangevreten ruggen en je meent de stank in te ademen van ontbinding, - van doden: de gelukkigste achter prikkeldraad waar ook ter wereld, vermits God voor hen de waakdienst heeft overgenomen…” Wist Mets (overigens overleden in 1994) dat er ooit een commissie van het Deense Rode Kruis een uitgebreid bezoek gebracht had aan concentratiekamp Theresienstadt en daar vertrok met het héél tevreden gevoel dat de daar verzamelden een goed leven leden, een door de nationaal-socialisten deskundig geschapen illusie die vervolgens door diezelfde nationaal-socialisten werd omgezet in een bijzonder knap staaltje filmische propaganda?

Propaganda die ook in het geval van Israël, waar twee verwante volkeren mekaar bekampen tot de dag die nooit zal komen, de dag waarop een van beide definitief opgeeft, nooit iets méér kan zijn dan propaganda: “Een land met grenzen die het produkt zijn van een schabouwelijk Brits mercantilisme, dat op grond van een oud-bijbelse beschikking en op Amerikaans-militaire platvoeten werd uitgebreid ten koste van de Palestijnen, lui die zich de wanhoop van het lijf zijn gaan vechten en verschrikkelijke gaten moorden in wat het historisch vestigingsrecht en de veiligheid van Israëls grenzen heet te zijn. Een toestand die zich onmogelijk in onwetendheid kan hebben ontwikkeld, die Jood noch Palestijn overleeft indien hij niet elk ogenblik bereid is om te doden, die de pas in hun huid gegroeide kinderen verplicht in battle-dress of met een pak springstof op zak volwassen te worden. En in een fanatische barbarij zijn ze er in het Midden-Oosten bijna aan toe te bewijzen dat de mens van een stof is waarvan mest wordt gemaakt, noch min, noch meer. Nochtans word je bij iedere ontmoeting gul met de shalom-vrede begroet, wordt Allahs zegen in grootse stijl over je uitgesproken. En je zakken tot barstens toe gevuld met vrede en zegen reis je door een land waarin twee verwante volken, die beide de volle maat van onderdrukking hebben gekend, luidop dromen van wraak, terreur en weer vergelding, waarbij schurkenstreken tot heldhaftigheid worden verheven en beloond.”

“Neen”, vervolgt Mets, een aantal bladzijden verder, “je doet niet direkt een ontdekking als je in Nazareth of Nabloes, in Hebron of Jericho, in de Gazastrook of in de Westbank van de Arabieren verneemt dat ze de Joden haten. Soms voel je die druk zo sterk aan als, om een woord uit de kernfysica te gebruiken, een ‘kritische massa’, die bij de geringste aanleiding kan exploderen. Zelfs de liefste mensen krijgen plots een snerende bek en worden woest als het daarover gaat; ze zijn er in hart en nieren van vergiftigd, in het hele bezette gebied. (Een benaming die in Israël taboe is; ofschoon ik het wel eens anders hoorde noemen, schijnt ‘Administratieve Gewesten’ officieel de voorkeur te hebben gekregen.) Aan de andere kant is iedere Zionist bereid op zijn leven en de Talmoed te zweren die gewesten nooit meer te zullen afstaan: het door Jahweh Beloofde Land, snap je, een na drie duizend jaar ingeloste wissel. Om de ingelijfde zones te konsolideren werden daar in allerijl ‘nederzettingen’ ingeplant, militaire (de zogenaamde Nachalvestingen) en burgerlijke. Deze laatste kunnen landbouwondernemingen zijn, fabrieken en kibboets geschoeid op socialistische basis, met een bevolking van enkele tientallen tot een paar duizend mensen, en er mag niet de geringste twijfel over bestaan dat daar erg nuttig werk wordt verricht.”

En dat allemaal in een land dat wij (ik zal u maar even onder dezelfde noemer scharen, want ik ga er van uit dat ik niet zo heel erg veel joodse lezers heb – ik heb niet eens veel lezers), gojims, vooral als de achtergrond van een mythe kennen: “Door je opvoeding liggen er in je jeugd levendige herinneringen aan bijbelse verhalen, zoniet was je toch wel een onecht kind. En wanneer je in het Heilig Land bent laat je die niet liggen, dat kàn eenvoudig niet. De schaduw van een tamarinde in de woestijn, de eik op een kruispunt van wegen vertellen je een legende, zijn ieder op zich fragmenten die bloedwarm gebleven scènes stofferen; van elke bron, van iedere berg, van elk dorp ken je een geschiedenis die duizenden jaren heeft overleefd, verhalen met een appel waarvan de wijsheid door elke tijdsvernieuwing is aanvaard, die je ter plaatse reëler aanvoelt dan je ze ‘kent’. Waardoor je onder het stoffige patina van dit landschap méér ziet dan er is, waardoor alles wordt wat het je zegt. Je hoeft bepaald niet op beevaart te zijn om te beseffen hier een vijfde evangelie te lezen en geen leraar zou over de Leraar mogen prediken zonder daarvan inzage te hebben genomen. Eerst nadat je door de wadhi’s en de Rode Pas bent ‘opgegaan’ van Jericho naar Jerusalem kan je de parabel van de Barmhartige Samaritaan belevend verklaren; eerst nadat je op de groene, westelijke oeverhelling van het meer van Kinneret hebt gezeten besef je dat dààr, en nergens anders, de Zaligheden konden geconcipieerd worden; meer dan een lezing leert een bezoek aan de ruïnen van het Herodion, tussen Bethlehem en Hebron, je de verdorvenheid van Herodes kennen; meer dan de handwassing van Pilatus vertellen je de regels van het ‘Koningsspel’, door wachtsoldaten in de vloer gegrift van het Lithostrotos, een stuk plaveisel van de Antoniaburcht, het verblijf van de landvoogd, over de onverschilligheid der Romeinen ten overstaan van Jezus’ kruisdood; eerst nadat je een karavan-serai hebt gezien snap je de vergeefse zoektocht van Maria en Jozef en de geboortegrot in Bethlehem; eerst op de rots van Masada, een oude vesting aan de Dode Zee waar negenhonderd en zestig mannen, vrouwen en kinderen collectief zelfmoord pleegden, ga je iets beseffen over maat en praktijk van het Joodse fanatisme.”

Maar misschien is er hoop. Misschien kan deze streek ooit weer opstaan uit zijn miserie, een miserie die er ook is als er eens een dag niet geschoten wordt: “Van een stil Numibisch vrouwtje kocht ik in de soek een tussen vloeipapier gedroogd ‘Roosje van Jericho’, een bloem waarnaar ik vergeefs had gezocht, die zich bij de eerste regen opent na weken zomerslaap en beschouwd wordt als een symbool van Kristus’ Wederopstanding.” “(…) weken zomerslaap”, schrijft de auteur, maar anastatica hierochuntica, ook de opstandingsplant genoemd en niet te verwarren met de válse roos van Jericho (selaginella lepidophylla), kan véél meer hebben dan een paar weken droogte. Ik heb er hier thuis eentje liggen, in de winter van 2000 gekocht in de benedictijnerabdij van Maria Laach, die ik soms jaren droog laat liggen. Een half uurtje in een bordje water en die plant leeft weer op, opent z’n ogenschijnlijk verdorde armen en kleurt binnen de kortste keren weer groen. Israël staat bekend als het land waar dankzij irrigatie van alles kan groeien dat je in een woestijn normaal niet tegenkomt. Bloed kan wel vloéien, maar heeft voor zover ik weet niet diezelfde eigenschappen...

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !