vrijdag 25 februari 2022

Hoe ik mijn volk en mijn taal terugvond – Jean-Marie Gantois (boekbespreking door Björn Roose)

Hoe ik mijn volk en mijn taal terugvond – Jean-Marie Gantois (boekbespreking door Björn Roose)
Wie de titel van dit werk leest, Hoe ik mijn volk en mijn taal terugvond, wil wellicht ook graag weten wie de “ik” daarin is. Gezien daarover geen uitleg voorzien is in het boekje - noch in de uitgave van de Werkgroep de Nederlanden van 1977 noch in die van Wiek Op van 1942 - en de naam Jean-Marie Gantois niet bij iederéén een belletje doet rinkelen, begin ik deze boekbespreking graag dáármee.

Jean-Marie Gantois, geboren in Waten op 21 juli 1904, volgde middelbaar onderwijs in Ariën en Hazebroek, trad vervolgens in het seminarie van Annappes , studeerde letteren en filosofie, ontving de priesterwijding in 1932, en werd daarna vicaris in Rijsel (alwaar hij ook aan de katholieke universiteit had gezeten).

Mochten “Waten”, “Ariën” en “Hazebroek” u niet echt iets zeggen: “Waten” heet officieel Watten, “Ariën” Aire-sur-la-Lys, en “Hazebroek” Hazebrouck. En mocht dat nog stééds niets voor u betekenen: die gemeenten liggen allemaal in wat de historisch beter onderlegden Zuid-Vlaanderen noemen (of de Zuidelijkste Nederlanden), maar door anderen vaak aangeduid wordt onder de onnauwkeurige noemer “Noord-Frankrijk”. Waten, Hazebroek en Rijsel (bij franskiljons gekend als Lille) liggen in het 59ste departement, het Département du Nord, Ariën in het 62ste, Pas-de-Calais.

Dat laatste is niet zo belangrijk, dat eerste des te meer: de benaming Zuid-Vlaanderen (of de Zuidelijkste Nederlanden) duidt niet op een zekere vorm van imperialisme in Vlaanderen of de Nederlanden in het algemeen, maar op een historisch feit. Wat ook wel eens wordt aangeduid als Frans-Vlaanderen behoorde tot ver in de 17de eeuw tot het graafschap Vlaanderen en – nog een niet geheel overlappend, maar toch gelijkaardig begrip – la Flandre flamingante was ook Nederlandstalig. Dat veranderde snel nadat het gebied ingelijfd was bij Frankrijk, dixit Wikipedia, “(…) als gevolg van het Franse taalimperialisme met een beleid dat geen talen van historische minderheden, maar enkel het Frans toestaat in het openbare leven (onderwijs, gerecht, bestuur, enzovoort). In de Napoleontische tijd werd het Nederlands (Vlaams) in de rechtbanken, in de gemeentelijke administraties en op de scholen definitief verboden. Verzoeken om Nederlands of Vlaams naast Frans in het onderwijs toe te staan werden sindsdien steeds afgewezen, het laatst nog in de jaren dertig van de twintigste eeuw. Nederlands (Vlaams) in de pastorale zielzorg werd na ca. 1870 ook door de bisschoppelijke hiërarchie aan de parochiegeestelijkheid verboden, maar bleef op eigen gezag hier en daar toch in kleine kring gepraktiseerd. Overigens bleef het West-Vlaams in Frankrijk tot ver in de 19e eeuw de algemene omgangstaal naast het officiële Frans.”

In de eerste plaats dat “West-Vlaams”, maar uiteindelijk ook de taal waarvan dat een dialect vormt, het Nederlands, is de taal die Jean-Marie Gantois terugvond. En via die taal het gehele volk die die sprak: van de Zuid-Vlamingen, over de Vlamingen en de Noord-Nederlanders, tot de Afrikaners. Hoe dat gebeurde, zette hij uiteen tijdens een lezing gehouden “op uitnodiging van ‘Zannekin’, arbeidsgemeenschap voor Z.-Vlaanderen en de Vlaamse Toeristenbond”.

En de tekst van die lezing werd vervolgens gepubliceerd bij de Brugse uitgeverij Wiek Op. Dat was, samen met Zeemeeuw, een van de twee uitgeverijen van de in 1902 in Izegem geboren Martha Vande Walle, die Vlaamsgezind werd “onder invloed”, aldus Rita Verelst in ADVN-Mededelingen nummer 58 (vierde trimester 2017), “van haar oudere broers, onder wie Maurits, oud-leerling van Cyriel Verschaeve”, van wie ook Jean-Marie Gantois een fan was. In 1932 richtte ze, met de financiële hulp van Jozef en Maria Lootens, de (ik citeer verder Rita Verelst) “Vlaamsgezinde en Groot-Nederlandse uitgeverij Zeemeeuw op”, die zich toelegde op het publiceren van de werken van Cyriel Verschaeve. Van de 43 boeken uitgegeven door Zeemeeuw die ik in mijn bezit heb, is er ook effectief niet één die niet door Verschaeve geschreven is of over hem handelt. In 1935 richtte ze vervolgens een tweede uitgeverij op, Wiek Op, die “ook werken van andere auteurs, onder wie Stijn Streuvels, Wies Moens, Ernest Van der Hallen en Bert Peleman” publiceerde. Van de amper zes boeken die ik van Wiek Op bezit, zijn er drie van de hand van Wies Moens, één van Gaston Vandewoude, één van Dr. Desiderius A. Stracke (de neerslag van een toespraak die hij hield op de Brugse cultuurdagen in 1942), en dus één van Jean-Marie Gantois. Met het door de belgische staat onder sequester plaatsen van de handelsactiviteiten van Martha Vande Walle in januari 1945 kwam er dan wel geen einde aan haar activiteiten als uitgeefster (die zette ze onder andere voort bij een nieuwe uitgeverij van haar vriendin Marie Molès le Bailly), maar wel aan die van Zeemeeuw en Wiek Op, en de uitgave van 1977 door Werkgroep de Nederlanden heeft dan ook slechts twee dingen gemeen met die van Wiek Op: de inhoud (exact dezelfde) en het feit dat ook Werkgroep de Nederlanden (over wie ik zelfs in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging niet meteen iets terugvind) z’n uitgeversactiviteiten vanuit Brugge ondernam.

Voor de rest is de editie van Werkgroep de Nederlanden op dikker papier uitgebracht en nog in een fysieke staat die mij zonder aarzelen toelaat er ook in te lezen. De uitgave van Wiek Op in mijn bezit, is dat niet: de kaft is wat toegetakeld en het boek is zelfs niet geheel opengesneden, iets wat met “oude” boeken vaak nog moet, en wat, aldus Cees Buddingh’ “nog niet zo eenvoudig [is] als het wel lijkt”: “het heeft iets van politiek: het moet namelijk/ het heden dienen, maar ook/ op de toekomst gericht zijn; het vraagt/ èn doortastendheid èn beleid:/ de grote kunst is geen happen of hapjes/ uit de paginaranden te scheuren, zoiets/ kan na tientallen jaren nog ergernis wekken/ (en ergernis, weten we, dient vermeden/ met het oog op maagzweren en hartinfarcten)/ daarom: een goed, scherp mes,/ een vaste chirurgenhand,/ en met toewijding, inzicht en enig geluk/ zal het waarachtig wel gaan”. Als ik die chirurgische arbeid kan vermijden doordat ik een tweede, minder “moeilijke” uitgave in mijn biblotheek heb staan, zal ik dat dus zeker doen.

Dat gezegd zijnde, terug naar Jean-Marie Gantois. Afhankelijk van wáár je gaat kijken op Wikipedia, krijg je over hem ook nog te lezen dat hij “separatist” was of behoorde tot de “enkele extremisten [die] zich tot het nationaalsocialisme [lieten] verleiden”. Dat van dat separatisme kan in ieder geval van twee kanten bekeken worden: Gantois was immers, zoals Wikipedia óók aangeeft, “aanhanger van de Groot-Nederlandse gedachte” en daarmee in essentie een unionist. Zoals iedere Heel- of Groot-Nederlander (nog een paar termen waar over te twisten valt) weet, moet “helaas” de eenheid van Frankrijk en belgië sneuvelen (volgens sommigen ook die van Nederland om van wat er met Zuid-Afrika moet gebeuren maar te zwijgen), om die van de Nederlanden te bewerkstelligen. Dat separatisme is dus hoogstens een tussenstap. Zoals dat van dat “nationaalsocialisme” een begrijpelijke misstap was: hij pleitte in een memorandum aan Adolf Hitler voor het losscheuren van, aldus de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, “het noorden van Frankrijk” en het onderbrengen daarvan in het Dritte Reich, met de duidelijke bedoeling daarmee een eerste stap (separatisme) richting de verenigde Nederlanden (unionisme) te zetten, en maakte dankbaar gebruik van de steun van de bezetter voor wat die hem wél toestond (dat losscheuren niét dus), het ontplooien van culturele activiteiten, onder andere “de oprichting van een jongerenvereniging, de stichting van een volkshogeschool en de organisatie van tentoonstellingen en voordrachtentournees, vooral in België”.

Iets wat hij dus ook bij gelegenheid van zijn voordracht over “Hoe ik mijn volk en mijn taal terugvond”, deed. Een mooie voordracht, waarin niets staat dat zelfs maar in de buurt van “nationaalsocialisme” komt. Een voordracht over zijn kindertijd in Waten, “even rijk aan historische herinneringen als aan natuurpracht. Zijn aardrijkskundige ligging wees het aan om een strategische rol te spelen. Het beheerst de A-engte en is daarom altijd een van de sleutels geweest van de Vlaamse zeevlakte, een van haar natuurlijke bolwerken tegen de aanvallen uit het Zuiden”. Over “die tumuli die ginds, langs de weg naar Kassel, mijn jonge nieuwsgierigheid wekten”. Over Robrecht de Fries die in 1072 een abdij stichtte “als dankbetuiging voor de zege die hij een jaar te voren te Kassel op de Franse koning Filips I behaald had”, een abdij waar ook “in 1169, Diederik van de Elzas in een praalgraf [werd] bijgezet”. Over de zege van 26 december 1302 van een andere Diederik, die van Hondschote, over het leger van Filips de Schone, waarbij hij “aan het hoofd van zijn 6000 Vlamingen” “de Franse Maarschalk Milon de Noyers [verpletterde]”. Over Egmont die er in 1558 zijn kamp opsloeg alvorens ‘s anderendaags “bij Grevelingen zijn slag [te] winnen”. “De ‘plaatselijke geschiedenis’”, aldus Gantois, “heeft dus voor mij heel vroeg een andere betekenis gekregen dan het gewone ‘plaatselijke’ belang dat de dorpsgeleerden in hun heimatstudiën plegen te vinden. De geschiedenis van mijn dorp heeft me in de algemene geschiedenis van de Germaanse landen aan de zee ingeleid.”

Of nog, nadat hij gaat beseffen dat hij ook een band heeft met die streek en er niet louter woont: “Op school en aan het kollege had ik alleen de ‘histoire de France’ geleerd, en welke Franse geschiedenis ! Woordelijk zoals mijn zwarte staatsgenoten van Timboektoe, had ik mijn les opgezegd : ‘onze voorouders, de Galliërs, waren groot, enz…’ (Nos ancêtres, les Gaulois, étaient grands, etc…). Nu vernam ik plotseling dat ik andere voorouders had, en ook een ander vaderland, dat ik tot een ander volk hoorde dan tot die zwarte of blanke ‘citoyens de l’Empire’, dat mijn volk, dat ik een eigen geschiedenis had, dat deze niet precies dezelfde was als die die mijn schoolhandboeken ophemelden, dat Filips de Eerste, en Filips August – zoals ze hem noemen – en Filips de Schone, en Filips VI van Valois, wel een plaats in onze geschiedenis innemen, maar dat wij noch in Kassel, noch in Bouvines, noch op de Pevelenberg, noch alweer in Kassel, aan dezelfde kant van de barrikade stonden. Zo’n kleine ontdekking heeft wel haar waarde voor een jonge geest !”

En dan kon hij nog geen Nederlands lezen en mocht hij het niet spreken: “Om een hogere graad van beschaving te bereiken en een minimum van voornaamheid te verkrijgen moesten de arme jongens hun Vlaamse wezen verzaken, alle Vlaamsdoenerij afzweren en als echte apen van Franse manieren, Franse modes en Franse komplimenten uitblinken”. Wie zich als leerling, zelfs al was het onder kameraden, toch van het “Vlaams” bediende, moest daarvoor een boete betalen, zelfs “het ‘signum’ wilden ze weer in zwang brengen, u weet, het schandteken dat ieder kind van ‘vrije Vlaming’ moet dragen als het op het spreken van zijn moedertaal betrapt wordt”. Maar hij zet door en leert, samen met een aantal anderen, Nederlands en óver de rest van de Nederlanden: “Stukken als die van Jozef Muls over Hugo Verriest, Stijn Streuvels, Karel Van de Woestijne, in een der Almanachs de France et de Flandre opgenomen, nam ik wel tienmaal ter hand.” De lokale geestelijkheid, “trouw tot de bedelzak”, liever levend “zonder geld dan zonder eer”, het risicio lopend om voor het gebruik van de volkstaal (het Nederlands) bij het catechismusonderwijs “van hun wedde beroofd” te worden, helpt hem daarbij meer dan een handje. Pastoor Deblonde van Killem, pastoor Delanghe van Gijvelde worden met name vernoemd, net zoals kanunnik Looten (professor aan de universiteit van Rijsel).

Maar ook over het Algemeen Nederlands Verbond, de Michiel de Swaenkring, Georges Blachon (en zijn Pourquoi j’aime la Flandre en zijn race jardindesplantiste), zijn aanstelling “in de ellendigste buitenwijk van Groot-Rijsel, op een dorp waar de inwoners hun krachten tussen landbouw en weefnijverheid verdelen, en eindelijk in het hart van een zo rijke en zo arme industriestad, Robeke”, Le Lion de Flandre en De Torrewachter, “een blad als de Standaard” en “die grote Dietser die door een symbolisch noodlot, aan de grens zelf van de oude Nederlanden, in de schaduw van de St.-Wulframstoren te Abbeville, sneuvelde: Joris van Severen” heeft Gantois het nog. Net zoals over die mensen die op een zekere dag te weten komen dat dat “Vlaanderen” in Frans-Vlaanderen ergens voor staat, de grens oversteken en teleurgesteld zijn: “Als nu brave volksgenoten voor de eerste maal in hun leven de voeten in Zuid-Vlaanderen zetten en daarna zo haastig zijn om te vertellen dat ginder op volks gebied zo weinig overgebleven is, zou ik hen graag uitnodigen om hun eigen geweten te onderzoeken. Dat ze zich eens afvragen wat ze tot nu toe gedaan hebben, voordat ze onder de drang van zekere gebeurtenissen eensklaps Zuid-Vlaanderen ontdekten opdat de toestand bij ons beter zou zijn. Als men denkt wat de druk kon zijn van een reusachtige last als die van de Franse staat op een kleine minderheid als die van de Vlamingen in Frankrijk, en als men er over nadenkt hoe zeer dezen, eeuwen lang, door hun volksgenoten aan hun lot overgelaten werden, dan kan men zich over een ding alleen verwonderen, over het feit dat ginder nog zoveel volkse krachten leven en strijden.”

Het is er ná de Tweede Wereldoorlog in dat, al dan niet definitief, verloren hoekje van de Nederlanden niet beter op geworden voor die “volkse krachten”, maar dat zal in ieder geval niet aan Jean-Marie Gantois gelegen hebben. Een hebbeding misschien, dit boekje, maar wel een van het soort dat ook nog leuk om lezen is. Al helemaal als je beseft dat de auteur het geschreven heeft in een taal die hij pas vanaf zijn achttiende is beginnen leren, de onze, het Nederlands.

Björn Roose

woensdag 23 februari 2022

De nalatenschap – Heinrich Böll (boekbespreking door Björn Roose)

De nalatenschap – Heinrich Böll (boekbespreking door Björn Roose)
Ook alweer van juni 2021 geleden dat ik nog een bespreking van een van de werken van Heinrich Böll gepubliceerd heb, klaarblijkelijk. Nu goed, dat werk was het laatste deel van een omnibus en die omnibus bevatte drie volwaardige boeken, zijnde Biljarten om half tien, Groepsfoto met dame en Meningen van een clown. Elk van die boeken kon ik niet anders beoordelen dan zeer de moeite van het lezen waard en ik kan u al in het begin van mijn bespreking van het voorliggende De nalatenschap zeggen dat zulks ook het geval is met dít boek.

En dát terwijl het met moeite een uitgever vond. Toch niet toen Böll het schreef, in 1948. De Tweede Wereldoorlog lag natuurlijk nog vooraan in het geheugen en De nalatenschap heeft niet die oorlog als één van de elementen, maar als hoofdthema. Of toch het gedrag van een aantal mensen tijdens die oorlog. In 1948 – op dat moment was verder van Böll alleen nog maar een kortverhaal, Der Mann mit den Messern, verschenen (in het tijdschrift Karussell) – zaten ook volgens de uitgevers nog niet echt veel Duitsers te wachten op zo’n verhaal. “Drei Jahre nach dem Kriege muβ man sich schon wieder vor dem Publikum fürchten”, dixit Böll, maar in 1982 kwam het er dan toch van, bij uitgeverij Lamuv. Die publiceerde Das Vermächtnis, zoals het boek in het Duits heet, en Manteau gaf nog hetzelfde jaar deze vertaling van de hand van Theodor Duquesnoy uit.

In het Duits, doorgaans een beetje minder beschränkt dan het Nederlands, zal het aantal bladzijden mogelijk wat meer bedragen, maar in het Nederlands zijn dat er nog geen honderd. En die lezen werkelijk als een trein. Een trein die van ergens in Duitsland, niet duidelijk wáár, naar de Normandische kust, en vervolgens via “het Rijnland, door Middenduitsland, Saksen, Silezië en Polen” en “Oekraïense stations, alwaar tractoren snel naar achteren werden overgeladen, of alwaar wij vertraging hadden om een transport zwaargewonden het geblokkeerde baanvak te laten passeren”, naar ergens in Rusland, weerom niet duidelijk wáár, rijdt.

In Duitsland worden we door de verteller voorgesteld aan ene Schnecker: “Ik ben vandaag, zeer geachte heer, een jonge man tegengekomen, wiens naam u wellicht niet onbekend is. Hij heet Schnecker, woont voor zover ik weet al tientallen jaren bij u in de buurt en was de schoolvriend van uw vermiste broer.” De “geachte heer” in kwestie heet Schelling, de vermiste broer was eerste luitenant, de verteller heet Wenk en was, zo vernemen we verder, diens ordonnans. Schelling spreekt de “geachte heer” niet aan, hij schrijft hem: “U zult na lezing van mijn relaas begrijpen dat ik met mijn verhaal niet bij u kon ‘aankloppen’, zoals men dat zo fraai zegt.”

En het ís een verhaal: “Vergeeft u mij als ik u nu iets moet mededelen wat op geen enkele manier te verdoezelen is. Uw broer is dood.” Niet “vermist” dus, maar dood. Vermoord. “Schnecker is de moordenaar van uw broer. Dat is het. Daar staat het. En het is niet in een overdrachtelijke, hoe dan ook enkel allegorische zin bedoeld, maar onverholen en gewoon zoals het er staat: Schnecker is de moordenaar van uw broer …”

Waarmee ik voor de duidelijkheid niet de hele inhoud van het boek weggegeven heb: wie de moordenaar van eerste luitenant Schelling is, en dat het wel degelijk om moord gaat, verneemt u al op de derde bladzijde van dit boekje én op de achterflap). De prestatie van Böll bestaat er in de lezer vervolgens tot de allerlaatste bladzijde bezig te houden met een verhaal waarvan het eindpunt al aan het begin verklapt is. En dat doet hij ronduit briljant. Via een verteller die het in de eerste plaats over zichzelf heeft, maar via zichzelf ook over wat hij waarneemt, wie en hoé eerste luitenant Schelling was, en op welke manier hij uiteindelijk aan zijn einde kwam: “Niets van wat ik u vertel, is voor u zonder belang, indien u zich interesseert voor het lot van uw broer, voor de rol die Schnecker heeft gespeeld en tot op zekere hoogte ook voor mij”.

Wij ontmoeten het personage Wenk, de Wenk waarover Wenk het heeft in zijn “relaas”, “in de zomer van 1943”, terwijl hij op weg is “van een tolkeneenheid, die in Parijs gestationeerd was” “naar een der kustdivisies, alwaar (…) [hij] de vreugden van de ‘echte’ infanteriedienst weer deelachtig zou worden”. Wenk ontmoet Schnecker al meteen bij de bataljonsstaf, en Schelling op een “piepkleine basis in de duinen, met een bezetting van een vijfentwintig man, als bevelhebber over een vesting welke men in die jaren al aan een onderofficier zou hebben toevertrouwd”. Voor wie niet bekend is met militaire rangen: een eerste luitenant is een officier.

Daar, in die “zonderlinge nederzetting”, die er “ongeveer uit[zag] als een vissersdorpje, waar ‘s avonds de netten te drogen zijn gehangen”, staan “kanonnen en barakken verborgen” en bevinden we ons achter “de beroemde Atlantische Muur”, ofte Atlantikwall, zoals de 5000 kilometer lange Duitse verdedigingslijn langs de westkust van West-Europa genoegzaam bekend is (de vertaler is een beetje overijverig geweest, wellicht). Daar wordt anno 1943 – dat zou in de nacht van 5 op 6 juni 1944 helemaal veranderen – “een heel bijzonder soort oorlog gevoerd, de oorlog tegen de verveling. Stelt u zich een front voor dat zich uitstrekte van Noorwegen tot aan de Golf van Biskaje en met geen enkele tegenstander tegenover zich dan de zee. En dit front was uitgerust als willekeurig welk ander front, waar dagelijks gewonden en doden waren, schreeuwenden en stervenden, mensen die zich in een schrikwekkend stilzwijgen hulden. Maar hier was alles volkomen verstard. Iedere nacht stonden daar duizenden soldaten op hun post, die moesten wachten op een tegenstander die nooit kwam en wiens komst door sommigen met wellust werd verbeid. Jarenlang stonden daar duizenden iedere nacht tegenover de zee, dit monster dat eeuwig hetzelfde is, eeuwig hetzelfde, dat komt en gaat, komt en gaat, en dat aldoor glimlacht, aldoor glimlacht met een gelijkmoedigheid die je er toe zou kunnen aanzetten je er hals-over-kop in te werpen.”

Ík had daar eerlijk gezegd nog nooit bij stilgestaan, bij dat stilstaande front. En wie wel eens wat leest over de Tweede Wereldoorlog ziet die Atlantikwall ook pas in beeld komen zo rond D-Day. Maar daar “stonden de kanonnen, granaatwerpers, machinegeweren, honderdduizenden geweren lagen daar op borstweringen of werden door de wachtposten met vermoeide tred heen en weer gesleept. Niets. Jarenlang hetzelfde. ‘s Avonds een wachtwoord en de verschillende lichtsignalen uit het hoofd leren, handgranaten klaarleggen – handgranaten tegen de zee! –, overdag leren omgaan met kanonnen, granaatwerpers, machinegeweren en andere wapens, ‘s middags apparatuur en wapens schoonmaken en exerceren op de weg achter de duin, jarenlang. Jarenlang. Overdag bijna acht uur dienst en ‘s nachts minstens vier uur wacht staan. De eeuwige strijd tegen het zand, dat onverbiddelijk in het diepste, moeilijk schoon te maken spleetje van ieder wapen drong en dat strijk en zet door het oog van een of andere verveelde sergeant-majoor werd ontdekt. En ergens achter de horizon, ver, ver, ongelooflijk ver weg, daar was een vijand aan wie je niet kon geloven, ver, ver weg, een vijand van wie de zee zijn lach scheen af te luisteren. Die lach hing als wolken van stompzinnigheid boven de meest idyllische kleine baaien, en zette ons tot drinken aan.”

Böll – die overigens tijdens de Wereldoorlog zelf bij de Wehrmacht diende, vocht in Nederland, Frankrijk, Roemenië, Hongarije en de Sovjet-Unie, viermaal gewond raakte (en al zijn tenen verloor door de kou), en pas in april 1945, zo’n maand voor de overgave, gevangen genomen werd door de Amerikanen – is een meester in het beschrijven, koel weergeven van menselijke handelingen, maar schildert van dit front een dusdanig beeld dat het een personage op zich wordt. Een personage dat zinloosheid zweet langs al zijn poriën, maar ondanks het drinken de honger van wie er in rondloopt niet vermindert: “Stelt u zich iemand voor die acht uur per dag in touw is, ‘s nachts vier uur op wacht staat, met een pond brood, twee lepels jam, dertig gram margarine en ‘s middags met een liter soep van water en bloemkool, waarin voor honderdvijftig man een kwart karkas van een magere, door de kok van haar laatste vlees en vet beroofde koe is uitgekookt. U denkt nu wellicht dat dat veel is. Maar het is niets als je tegen de verveling vecht.” “Telt u dus bij die verveling nog die honger op en bedenkt u”, aldus Wenk, die zich daarmee rechtstreeks tot Schelling richt, “dat uw broer drie jaar aan dit front heeft gestreden.”

Wenk, een plantrekker, niet helemaal zuiver op de graat, leert aan dat front dus eerste luitenant Schelling kennen, daar geparkeerd omdat hij het al meteen bij de eerste compagnie waar hij de leiding van kreeg, gepresteerd had om tot in Berlijn mensen lastig te gaan vallen over het feit dat zijn mannen minder dan de voorgeschreven hoeveelheden voedsel toegewezen kregen. En ze mogen elkaar meteen. Geen van beide kan zijn ogen afhouden van de mooie Madeleine. Geen van beide is fan van Adolf Hitler. Geen van beide is fan van Schnecker. Geen van beide blijft in Frankrijk nadat Schelling ruzie gekregen heeft met zijn “schoolvriend”: “Twee dagen later waren wij al op weg naar Rusland”. Mét Schnecker. En “hoe dieper wij dat duistere land werden ingesleept, was het ons duidelijk geworden dat het hier in niets te vergelijken zou zijn met dat soort oorlog als wij in Frankrijk hadden meegemaakt. Hier was iedereen die een grijs uniform droeg, bezield van een beangstigende haast om zo ver mogelijk terug te keren. Dit leger was de schok van de eerste noodlottige winter nooit te boven gekomen.”

“Als ik aan die tijd terugdenk, geloof ik soms dat de oorlog een element is”, aldus Wenk, “Als je in het water valt, wordt je nat, en als je je daar vooraan om die linie heen beweegt, waar infanteristen en genietroepen zichzelf ingraven, dan ben je in de oorlog. Die sfeer is als een koningswater, er zijn alleen goede en slechte kerels, alle tussengroepen dalen omlaag of stijgen omhoog.” Dat element betekent: verbroken telefoonlijnen (en dat voor “iemand van de communicatiedienst, die drie jaar lang in Frankrijk in een hotelkamer heeft gezeten en de verschillende stafafdelingen voor hun onbenullige gebabbel met elkaar heeft verbonden”); mensen die aankondigen met verlof te gaan, iedereen een hand geven, en het volgende ogenblik dood aan je voeten liggen (“De granaat sloeg in in de berm van de loopgraaf, de donkere hemel scheen in elkaar te storten, het licht was uit, de onderofficier schreeuwde als een waanzinnige, en toen ik mij, overdekt met stukken vuil, oprichtte, met geweld mijn angst bestrijdend, raakte ik zijn bloedende lichaam aan.”); helemáál niet meer aan slapen toekomen (“O zeker, er waren momenten dat je domweg wegzonk, je sliep alsof je dood was, liet je weer overeind sjorren, stond wacht of moest als ordonnans naar een of ander peloton.”); angst voor Russische gevangenschap (“Alleen die angst heeft verhinderd dat de oorlog in Rusland al in 1942 ten einde liep.”). En een eerste luitenant die zich aan zijn nieuwe front weet aan te passen: “‘Het hele geheim van een aanval,’ zei hij plotseling nadat wij lange tijd hadden gezwegen, ‘is je voor te stellen hoe bang je tegenstander is. Stel je voor, jij zit in je gat en er komen er een paar met wild geschreeuw op je afstormen. Je wordt gek van angst, je hebt het dinsdag gezien, we raakten volkomen de kluts kwijt. Je moet je tegenstander dwingen passief te worden, en dan is hij verloren.’”

Maar ook … een eerste luitenant die na acht dagen in een gevechtspositie maar achtenveertig van zijn bijna tachtig man meer over heeft; een eerste luitenant die nog steeds niet op kan schieten met zijn “schoolvriend”; een eerste luitenant die onderscheiden wordt “met het IJzeren Kruis eerste en tweede klasse, en met de zilveren infanteriemedaille” omdat hij “verdomd goed gestreden” heeft; een eerste luitenant die nog niet dood is, maar dat vóór het einde van Wenks relaas zal zijn. Als u wil weten hoé hij zijn dood vindt en waarom, dan zal u toch zélf dit boek in huis moeten halen. En tot de conclusie komen dat niet alleen de “overeind gebleven voorgevels” in kapotgeschoten straten hun schaduwen nog jaren vooruit kunnen werpen.

Björn Roose

vrijdag 18 februari 2022

Troubadour en proleet – Francesco van Assisi – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)

Troubadour en proleet – Francesco van Assisi – Armand Boni (boekbespreking door Björn Roose)
A. Boni, zoals het op de kaft bescheiden luidt, of voluit Armand Hendrik Frans Boni, was, dixit Wikipedia, “een Vlaams schrijver”. Hij “schreef historische en sociale romans, jeugdboeken en biografieën. Daarnaast schreef hij gedichten onder het pseudoniem Armand de Goede.” Onder die biografieën de voorliggende van Franciscus van Assisi, maar ook één van François Villon, zonder meer de beroemdste dichter uit het laat-Middeleeuwse Frankrijk, en één van de man met het ijzeren masker, een man van wie de ware identiteit niet bekend is.

Die laatste twee biografieën, François Villon – De Feniks en zijn as en De Man achter Zijn Masker, heb ik hier ook in mijn boekenkasten staan en zullen daar voorlopig nog wel even blijven. Ik heb me namelijk zo ongeveer door de eerste tientallen bladzijden van Troubadour en proleet – Francesco van Assisi moeten ploégen en kan niet zeggen dat ik in de daarna nog volgende 200 bladzijden de stijl van de schrijver heb leren waarderen. De stijl en het vingertje dat vanaf de eerste bladzijde op je gericht wordt. Armand Boni (geboren in 1909 en overleden in 1991) was namelijk in de eerste plaats priester en dan ook nog een van het linksdragende soort.

Dat levert dus teksten op genre: “Ik draag dit werk op aan allen, die ofschoon zij ontevreden zijn met een huichelachtige maatschappij, waarin onrechtvaardigheid en geweld overheersen in de dienst van de brutale mammon, toch geweldloos een daad van onbegrepen liefde stellen, belangloos, opofferend en vol toewijding. Aan allen, vooral aan de losgeslagen jeugd-zonder-houvast, die uit de band springt zonder over lijken te stappen, pacifistisch, troubadourachtig, blij-evangelisch, spontaan, ridderlijk-fair en correct.” Niet dat ik een probleem heb met mensen die aan die beschrijving zouden voldoen, maar dus wél met die beschrijving.

Zoals met de beschrijving van wat gestoei tussen de jonge Franciscus, lokaal Francesco genaamd en nog niet van een pij voorzien, en Pia di Castiglione: “Pia? O, wat was zij mooi, een Grieks beeld uit de Antieke, een romeinse Afrodite, wat wil je nog meer. Alle superlatieven schoten hier te kort. Tijdens dromerige maannachten had zij haar naaktheid blootgelegd. Heel langzaam, behoedzaam, schroomvol zoals het maagden past, beetje na beetje – steeds meer melkwitte naaktheid. En hij had vorsend naar haar schatten gegraven, met het geduld van archeologen, die alles van de voorvaderen – de Romeinen en de Etruskers – voorzichtig zuiverden en aan het daglicht brachten met de eerbied voor het gave dat steeds nieuw was gebleven. Moedig, gelaten en soms kreunend volgde zij de speurtocht van zijn handen die naar de volmaakte schoonheid zochten onder de wazige draperieën van hun tijd, geduldig wachtend op een verklaring uit Francesco’s mond, die een woord uit de eeuwigheid zou afwerpen, een woord zo heerlijk – tevens zo oud en zo nieuw, dat het alle tijden zou overleven als een boodschap uit de mond van God zelf, want Pia’s leermeesters hadden haar geleerd dat de menselijke liefde haast zo verheven was als de goddelijke omdat God de mens naar zijn evenbeeld had geschapen. Daarom waren liefdeswoorden geen ijdele woorden. Daarachter stak een stukje van God en de hemel.”

Ik neem aan dat ik niet méér moet citeren om u duidelijk te maken dat Boni een tenenkrommende stijl had (en als priester een heel groot gedacht van wat een ander “gefoefel” zou noemen). Ik ga het uitgebreid letterlijk citeren dus verder laten, kwestie van u niet weg te jagen. De rest van het heiligenleven volgens Boni vat ik graag samen: iemand met “een lange kluizenaarsbaard” had Francesco gezegend toen hij nog een peuter was; dat verhinderde de gezegende niet om er later een liederlijk leven op na te houden (door Boni aangeduid als dat van een hippie); maar onder invloed van wat hij te weten kwam over de Catharen én een plotselinge inval in de olijfboomgaard van priester don Rafaelo besluit hij plotseling het roer om te gooien. Voor de volle 180 procent.

Hij kan zijn lief niet overtuigen hem te volgen op zijn nieuwe koers, dus zegt hij het “Grieks beeld uit de Antieke” vaarwel, net zoals de “vleselijke liefde” in het algemeen. Hij gaat de melaatsen beminnen en zijn eigendommen (en tevens een deel van die van zijn vader) verkopen om met de opbrengst goede werken te verrichten. God zegt hem dat hij de tot ruïnes vervallende kerkjes in de buurt van Assisi moet herstellen en hij slaagt er in daarvoor behalve materialen ook nog mankracht bij mekaar te bedelen. Hij gaat prediken, hij krijgt een eerste volgeling, de volgende volgen al snel (bad pun intended). Hij ontmoet de dertienjarige Chiara, die later met zijn hulp het ouderlijk huis zal ontvluchten en stichter van de orde van de clarissen zal worden (en in 1958 door paus Pius XII omwille van haar visioenen tot patrones van … de televisie zou benoemd worden). Hij sticht, met instemming van paus Innocentius III, zijn eigen orde, de fratres minores (minderbroeders), zonder daar evenwel enige orde in te willen scheppen. Want met wetten, “dode lettertekens”, heeft Francesco niks.

Hij strooit straatstof op z’n eten, hij ontmoet Dominicus Guzmán (stichter van die andere bedelorde, de domini canes, de honden van de heer, die later nog vele leden van de franciscaanse orde op de brandstapel zouden brengen), de eerste minderbroeders vertrekken naar heidense contreien en komen niet terug. Franciscus gaat hen achterna en neemt deel aan de Vijfde Kruistocht: volgens de Fioretti, een bundel verhalen over Franciscus en z’n eerste volgelingen geschreven door een onbekende franciscaan, probeert hij bij die gelegenheid de sultan van Damietta, Al-Kamil, te overhalen zich te bekeren tot het christendom. Slagen in zijn missie doet hij niet, maar hij brengt het er wel levend af, wat toch ook al iets is (dat hij door de sultan gezien werd als rechtstreekse afgezant van de paus kan natuurlijk geholpen hebben). Hij bezoekt de “heilige plaatsen”, blijft enige tijd hangen in Jeruzalem, wordt terug naar Europa geroepen omdat er tweespalt, zeg maar veelspalt, ontstaan is onder zijn volgelingen, waarvan zelfs één, Johannes van Capella, een nieuwe orde gesticht heeft “onder de melaatsen”: “(…) deze broeder stond op het punt vader Francesco te verloochenen en met de melaatsen er vandoor te gaan”.

Hij krijgt – ook omdat daar op aangestuurd wordt door de hogere hiërarchie in de kerk – te maken met de reglementitis geschapen door fratres minori die van de orde ook een orde willen maken. Elias Bombarone, bijvoorbeeld, die een keer hij zelf generaal overste (opperste baas van de orde) was geworden, af te rekenen kreeg met de zelanti, een soort van franciscaanse farizeeërs, en in de strijd tegen hen zélf openlijk de talloze regeltjes van de orde ging overtreden. Franciscus, die onbelezenheid en bezitsloosheid altijd als een zegen heeft beschouwd, moet het nog meemaken dat zijn orde er hogescholen op na begint te houden in Bologna, in Parijs, in Canterbury, in Oxford: “De broeders woonden in ruime flatjes en zij hadden bibliotheken. Zij lazen, studeerden, onderwezen, schreven en publiceerden”. O, gruwel.

Maar hij, hij verricht mirakels, hij geneest melaatsen, terwijl de geleerde dokters het licht in zijn ogen niet kunnen terugbrengen (jezelf genezen is uiteraard not done onder toekomstige heiligen). En tussen alle bedrijven door hekelt Boni de hiërarchie binnen en de rijkdommen van de katholieke kerk en laat Franciscus zich helemaal gaan op het terrein van het masochisme. Hij geselt zichzelf te pletter (geen doornstruik is veilig voor zijn affecties; zelfs het feit dat hij zijn “stigmata” op de een of andere manier al gekregen heeft, bekoelt zijn drift naar zelfpijniging niet), laat anderen hem geselen, en verricht hetzelfde werk graag voor zijn broeders (in zoverre zelfs dat zijn trouwe compagnon Leone hem verwijt zich aan “extravagante boetedoeningen” over te geven). Masochisme heb ik nooit begrepen, ook niet als het gedaan wordt om godsdienstige redenen, maar door het blijven lezen van dit boek, ondanks het feit dat het me vanaf de eerste bladzijde al op mijn zenuwen werkte, heb ik er misschien tóch eens aan gedaan.

Nu ja, ik weet nu wél wat meer over een man waarvan ik altijd gedacht had dat hij zich voornamelijk beziggehouden had met spreken met de vogels (met z’n eigen “broeder ezel”, z’n lichaam, verliep de communicatie wat minder vlot) en het schrijven van het Zonnelied. Maar Boni had van z’n boek van 240 bladzijden ook best een essaytje van een tiental bladzijden kunnen maken.

Dat Zonnelied daarentegen heb ik altijd mooi gevonden, vooral dit stuk eruit:

“Wees geprezen, mijn Heer met al uw schepselen,
vooral door mijnheer broeder zon,
die de dag is en door wie Gij ons verlicht.
En hij is mooi en straalt met grote pracht;
van U, Allerhoogste, draagt hij het teken.

Wees geprezen, mijn Heer, door zuster maan en de sterren.
Aan de hemel hebt Gij ze gevormd, helder en kostbaar en mooi.

Wees geprezen, mijn Heer, door broeder wind
en door de lucht, bewolkt of helder, en ieder jaargetijde,
door wie Gij het leven van uw schepselen onderhoudt.

Wees geprezen, mijn Heer, door zuster water,
die heel nuttig is en nederig, kostbaar en kuis.

Wees geprezen, mijn Heer, door broeder vuur,
door wie Gij voor ons de nacht verlicht;
en hij is mooi en vrolijk, stoer en sterk.

Wees geprezen, mijn Heer, door onze zuster, moeder aarde
die ons voedt en leidt,
en allerlei vruchten voortbrengt, bonte bloemen en planten.”

Alleen staat dát dus niet in het boek van Boni...

Björn Roose

dinsdag 15 februari 2022

Gaston Eyskens – Het laatste gesprek – Herinneringen aan 40 jaar politiek leven – Jozef Smits (boekbespreking door Björn Roose)

Gaston Eyskens – Het laatste gesprek – Herinneringen aan 40 jaar politiek leven – Jozef Smits (boekbespreking door Björn Roose)
Voor de Nederlandse lezers en wellicht ook voor de Vlaamse lezers die, zoals ik, in andere tijden geboren zijn of zich om andere redenen niet erg thuis voelen in de politieke geschiedenis van belgië, wil ik deze bespreking aanvangen met de plaatsing van het onderwerp van de biografie, Gaston Eyskens.

Zonder al te veel van de inhoud prijs te geven, kan ik dat doen door te zeggen dat hij tot drie keer toe eerste minister werd, wat zelfs in een apenland als belgië toch iets wil zeggen, ook als hij niet één van zijn termijnen uit deed. Hij zat aan de stuurknuppel van 11 augustus 1949 tot 8 juni 1950 (regering Eyskens I), van 26 juni 1958 tot 25 april 1961 (de elkaar opvolgende regeringen Eyskens II en Eyskens III), en van 17 juni 1968 tot 26 januari 1973 (de elkaar opvolgende regeringen Eyskens IV en Eyskens V).

Maar ook voor hij voor het eerst premier werd, zoals dat dan heet in een land dat altijd graag voor appendix van Frankrijk speelt, had hij al een heel pad afgelegd als lid van diverse regeringen (of kabinetten, zoals ze in Nederland dan weer genoemd worden): Van Acker I (minister van financiën), Spaak III (minister van financiën) en Spaak IV (minister van financiën). En tussen z’n eigen regeringen in zat hij ook nog in de regering Duvieusart (minister van economische zaken en middenstand) en Harmel (minister van financiën).

Toegegeven, tussen 12 februari 1945, de dag waarop de regering Van Acker I aantrad, en 26 januari 1973, de dag dat Eyskens definitief de handdoek in de ring wierp als eerste minister, zaten er 19 regeringen (om de haverklap vallen is de voornaamste prestatie van belgische regeringen: er zijn er sinds 1831 dan ook al 105 geweest), maar het onderwerp van deze biografie heeft toch zo’n veertig jaar, soms in de marge, soms in het centrum, van de politiek gestaan, dus de titel is alvast geen leugen. Wat al heel wat is in de biografie van een politicus, vooral als die gebaseerd is op vraaggesprekken die kaderden in een “interviewproject” van het Instituut voor Politieke Vorming (IPOVO), een onderdeel van de partij waartoe Eyskens behoorde (toen heette die nog CVP ofte Christelijke Volkspartij, in 1999 werd ze herdoopt tot CD&V, Christen-Democratisch en Vlaams), en daar ook mede door uitgegeven werd.

De inleiding door Mark Eyskens - zoon ván, veelschrijver en zelf óók meer dan veertig jaar “actief” in de politiek - had niet gemoeten, en de Beknopte biografie en de lijst met Belgische regeringen 1925-1974 hadden correcter mogen zijn (de auteur, Jozef Smits, slaagt er in telkens regeringen die halverwege struikelen en na een reshuffle terug “aan het werk” gaan als één exemplaar te tellen en weer te geven, waardoor er bijvoorbeeld maar twee regeringen Jaspar zouden geweest zijn en de laatste regering Eyskens maar tot 22 november 1972 zou geduurd hebben), maar voor de rest was het boek zeker het lezen waard. Althans voor wie wel eens netjes op een rij wil zien welke miskleunen ook regeringen vóór die van Alexander De Croo voortbrachten.

Dat Gaston Eyskens geboren werd te Lier “als enig kind in een gezin van kleine burgers” is natuurlijk petite histoire, dat ie in 1932 (als plaatsvervanger) op een lijst van de Katholieke Partij (zoals de CVP toen nog heette) terechtkwam al minder, en dat hij in 1934 “kabinetschef [werd] van Philip Van Isacker, minister van Nijverheid en Arbeid, en in 1935 van Edmond Rubbens, minister van Arbeid en Sociale Voorzorg” maakt duidelijk dat hij in 1945 niet out of the blue in de regering Van Acker I terechtkwam.

Dat hij “tot de groep van flamingantische intellectuelen [behoorde] die de Vlaamse beweging in het midden van de jaren dertig in een federalistische richting stuwden” heb ik, tot ik dit boek las, nooit geweten, net zomin als dat hij “behoorde tot het redactiecomité van ‘Nieuw Vlaanderen’”, volgens de biograaf een “radicaal flamingantisch weekblad”, laat staan dat binnen dat blad het idee “van de zogenaamde Vlaamse Concentratie, dit wil zeggen de bundeling van alle Vlaamse en katholieke krachten in één partijformatie” was ontstaan. Die poging tot akkoord tussen KVV (Katholieke Vlaamse Volkspartij) en VNV (Vlaamsch Nationaal Verbond) heeft nooit tot praktische resultaten geleid (ondermeer, aldus Eyskens, door tegenwerking van “de hogere clerus”), maar de naam Vlaamse Concentratie werd wel overgenomen door de naoorlogse partij van Hektor De Bruyne en Daniël Merlevede (opgericht in 1949, ter ziele gegaan in 1954) en in 1989 door het toenmalige Vlaams Blok (nu Vlaams Belang) dat een van zijn vzw’s zo noemde.

Dat de regering Pierlot (die zichzelf tot zes keer toe opnieuw uitvond tussen 22 februari 1939 en 12 februari 1945) op de vlucht geslagen was naar Frankrijk en vervolgens naar Londen, en dat in tegenstelling tot koning Leopold III, wist ik natuurlijk wel, maar het is interessant te zien hoe Eyskens zich in bochten wringt om het feit dat hij als volksvertegenwoordiger óók gaan lopen is, te verklaren: “Ik had de regering gevolgd. Dat aanzag ik als mijn plicht.” Kort daarna gevolgd door: “Heel Leuven [waar Eyskens woonde, noot van mij] was leeg in mei 1940. Bij de Leuvense bevolking bestond er nog een zeer sterke herinnering aan de oorlog van 1914-’18: het syndroom van neerstortende gevels, van brandende huizen, het fusilleren van zoveel mensen op het Martelarenplein, van gruwelen, van terreurbombardementen. Dat was geen kleinigheid. De Duitsers hebben twee miljoen Belgen op de weg gekregen. Dat was stelselmatig georganiseerd door de Duitsers om de operaties van het Belgisch leger te bemoeilijken. Inderdaad, we zijn allemaal gaan vluchten uit Leuven. Monseigneur Van Waeyenbergh is toen zeer heldhaftig geweest. Hij was de laatste om te gaan vluchten met een wagen van de brandweer die hij zelf bestuurd heeft. Men vreesde opnieuw de uitspattingen van de Duitsers. Ik ben ook weggegaan met mijn familie.” Met daarop volgend opnieuw: “Daarenboven achtte ik het mijn plicht de regering te volgen. Men had gezegd aan de politieke leiders dat zulks wijs was.” Mij zegt dat vooral dat “de politieke leiders” de regering gebruikten als een welgekomen excuus om er vandoor te gaan, vooral omdat Eyskens het toen de regering verkaste naar Londen plotseling kennelijk niét meer “wijs” vond om die nog verder te volgen. Hij keerde overigens niet terug om zich te verzetten tegen de bezetter: “Met een grote verbolgenheid hebben we gezien wat er allemaal gebeurde. Hoeveel er overliepen naar de Duitsers. Wij bleven trouw” … niks doen. Want daarna volgt: “Wij constateerden dat het nutteloos was om te trachten mensen bijeen te halen. Wij konden niets doen, alles was verlamd”, een inzicht en een houding die hij in stand hield tot “de bevrijding door de geallieerden” het probleem oploste en Eyskens samen met de communisten voor het eerst in een belgische regering stapte.

Eyskens hoefde zicht dus alvast niét “erg gekwetst” te voelen omwille van het “Politiek Testament” van Leopold III, waarin hij, aldus Jozef Smits, “zijn autoritaire politieke opvattingen bevestigde en de geallieerden noch het verzet huldigde voor hun strijd tegen de Duitse bezetter”. Maar Eyskens raakte natuurlijk wél erg dicht betrokken bij de zogenaamde Koningskwestie, het enorme gehakketak rond het uit Berchtesgaden terugkeren van Leopold III naar belgië en de voorwaarden daartoe. Gehakketak en gewring, zoveel is duidelijk: “(…) gezien de toestand had de regering beslist dat de koning een verklaring zou afleggen over vier beginselen”. De koning zou dat dus doen, de regering had dat beslist. Dat lijkt zelfs voor biograaf Smits een voorwaarde, maar dus niet volgens Eyskens: “Het was maar een suggestie om een openbare verklaring te doen op de radio, enzovoort.” En vervolgens, zich er als een slang van tussen wurmend: “Ik ben er niet bij geweest, dus ik spreek er met een zekere voorzichtigheid over, maar ik moet toch mensen als Du Bus de Warnaffe en Mundeleer geloven”. Krek zoals hij zich er van tussen wurmt als hem gevraagd wordt naar de volksraadpleging die z’n eigen regering in 1950 over de terugkeer van Leopold III heeft gehouden. Stelling van Smits: “En later, in 1950, heeft de CVP-liberale regering waarvan u de leiding had een volksraadpleging georganiseerd.” Antwoord van Eyskens: “Inderdaad.” Maar even later: “Ik was tegen een volksraadpleging. Ik heb er ook geen gehouden. Een volksraadpleging konden we niet houden. Dat was strijdig met de grondwet. Ik heb alleen gezegd dat ik een ‘statistique d’opinions’ maakte, een statistiek van de opinies. Dat mocht ik doen. Men ziet het verschil met een volksraadpleging. (…) Men zei: «‘consultation populaire’, een raadpleging van het volk», maar dat was een statistische raadpleging van het volk.” Om zó te lullen, moet je toch echt een politicus zijn, en het verhaal eindigde ermee dat de “statistische raadpleging”, waarin een kleine 58 % van de bevolking zich uitsprak vóór terugkeer van Leopold III, het moest afleggen tegen Waals straatgeweld en Leopold III, wellicht uit angst de rol van zijn familie helemáál uitgespeeld te zien, kort na zijn terugkeer feitelijke troonsafstand (en later ook wettelijke troonsafstand) deed ten voordele van zijn oudste zoon Boudewijn.

Dat Eyskens ook de eerste minister was die de belgische kolonie Kongo de onafhankelijkheid gunde, was me eerder eveneens ontgaan. Zoals gezegd volgden in die jaren tal van regeringen elkaar op en is het, zeker voor wie later pas geboren werd, nauwelijks bij te houden wie het – officieel dan toch – voor het zeggen had in welk jaar. Kort na de Tweede Wereldoorlog, in de eerste regering Eyskens was er in ieder geval nog niks dat zelfs maar wees op die mogelijkheid: “De grote baldadigheden zijn niet gebeurd onder Belgisch statuut. Alle beschuldigingen werden geuit tegen Leopold II en tegen zijn regime vóórdat de staat Kongo tot stand is gekomen onder Belgisch toezicht. Maar, dat was een zacht koloniaal regime. Als wij zwarten waren geweest, hadden wij het niet aangenaam gevonden. Maar alles bij elkaar genomen: de gezondheid werd verzorgd, men kwam niet om van de honger, wel integendeel. Er was orde, onderwijs, een infrastructuur en in feite toch een relatief goede menselijke behandeling. Men zou toch nooit een zwarte gekwetst of vermoord hebben, hetgeen soms in andere koloniën gebeurde. Dat blanken zo brutaal optraden, zonder rechtsvervolging, dat was in Kongo niet het geval. En een blanke die een zwarte gemolesteerd had, die zou vervolgd geweest zijn, onbetwistbaar. Dus, relatief een succes. Het kolonialisme kon niet blijven voortduren, maar in de jaren vijftig zat men nog met het eerste tienjarenplan en de eerste studies over Inga, de grote waterval voor de elektrische centrale. De idee was toen nog dat Kongo gedurende zeer vele jaren een aanhangsel van België zou blijven.” En dat aanhangsel, vele keren groter dan belgië, werd ook gewoon bestuurd vanuit Brussel, door één minister, die álles regelde, vaak zelfs zonder ooit ter plaatse geweest te zijn: “Want de begroting van Koloniën [het betrokken ministerie, noot van mij] werd betaald door Kongo, de verwarming van de gebouwen van het ministerie van Koloniën te Brussel werd betaald door Kongo, door de rechten geheven op de uitvoer van koper, van palmolie, enzovoort. En zolang de minister van Koloniën geen geld vroeg en zolang er geen incidenten waren, liet men hem doen. Kongo was financieel ‘self-supporting’ voor ons.”

Maar aan die rust kwam een einde dankzij datgene wat nog altijd ten dele het beeld van Brussel bepaald, de Wereldtentoonstelling van 1958: “Toen zijn er een aantal évolués [gestudeerde autochtonen uit de kolonie, noot van mij] naar België gekomen. Ze hebben toen kennis gemaakt met de Wereldtentoonstelling, met pracht en praal. Zij werden rondgeleid door Belgen, vooral mensen van de universiteit van Brussel. Zij gingen naar restaurants, cafés, bioscopen, enzovoort. In alle instellingen waar ze in Kongo werden uitgetrapt, werden ze hier vriendelijk ontvangen. Zij konden naar bordelen gaan en blanke vrouwen hebben, zoveel als ze wilden. Stel u zo iets voor in Kongo. Ondenkbaar! België was een aards paradijs. En de onafhankelijkheid ging hen ook naar zo’n paradijs leiden.” Geen grote gedachten over het zelfbeschikkingsrecht der volkeren hebben dus, aldus Eyskens, de drang naar dekolonisatie doen ontstaan in Kongo, maar het recht om blanke hoeren te neuken.

Nu goed, Eyskens kon al eens cynisch uit de hoek komen, zo blijkt ook verder: “Kasavubu was een bezadigd en een wijs man, een goede keuze. Lumumba, daar kon over getwijfeld worden. Die had vroeger al zware incidenten in Stanleystad veroorzaakt. Hij had een verleden dat niet helemaal zuiver was, strafrechtelijk gezien. Hij had gestolen in de post, maar daar werd op geantwoord: «Welke zwarte steelt niet? Hij heeft dat gedaan als verzetsman, om geld te krijgen, om het verzet te organiseren tegen de Belgen voor de beweging van de onafhankelijkheid. Dus, hij is een verzetsman». En men weet: al degenen die in België in het verzet zijn geweest, die hadden veel praat.”

Trouwens, aldus nog Eyskens, als ie het heeft over wie allemaal tegen “een redelijke onafhankelijkheid met voorzichtigheid verleend” waren en daarbij “de rechters en de magistraten” noemt: “(…) die waren er tegen. Zij gingen allemaal hun ambt verliezen. Sommigen zouden blijven als raadsheren, maar het is niet plezierig als men hoge ambtenaar is en men wordt ‘s anderendaags raadsman van een zwarte die eventueel geen studies gedaan had. En zij kenden de zwarten maar al te goed met hun wispelturigheid en hun onbestendigheid. Het is zeer moeilijk om met zwarten samen te werken. Die hebben een heel ander karakter dan blanken.” In 1986, toen de vraaggesprekken waarop dit boek gebaseerd is, georganiseerd werden, kon je dat nog zeggen. In 1988 kon je het nog gepubliceerd krijgen. Tegenwoordig riskeer je wellicht zelfs een veroordeling voor de bewering dat Eyskens van zijn hart geen moordkuil maakte en in dat vraaggesprek, zeker wat dit onderwerp betreft, koos voor parler-vrai. En Kongo werd sowieso onafhankelijk.

Net zoals het geen zoden aan de dijk zette dat Eyskens ook toen al inzicht had in de aard van de Volksunie (en, naar mijn mening, de latere opvolger daarvan, de N-VA): “Dat is een samenraapsel van mensen die Vlaamsgezind zijn en nog op veel manieren, maar die geen sociaal-economisch programma hebben, dat wordt niet reëel aangevoeld. Daar zit ook geen spankracht in, die hebben geen syndicaten, geen mutualiteiten, geen sociale organisaties. Dus, die zwalpen rond, van het een naar het ander, en ze zijn gewoon om oppositie te voeren. Dat is hun noodlot. Het is daarom dat het gevaarlijk is ze eruit te halen. Als ge ze eruit haalt, beginnen ze grote toegevingen te doen. Ze zijn zo blij van erbij te zijn dat ge ze niet meer buiten krijgt.” Dat geldt inmiddels ook voor alle andere partijen – al zijn er nog “kleur”-vakbonden en dito mutualiteiten, de band met de partij is een heel stuk minder geworden –, maar de vaststelling is er niet minder waar mee geworden. En een reeks van staatshervormingen - d.w.z. hervormingen van de belgische staat, geen vorming van andere staten (een mogelijkheid die met elke hervorming van de belgische staat steeds onrealistischer, zij het niet minder wenselijk, is geworden) – is er mede “dankzij” die Volksunie gekomen. Eyskens verdedigt ook op dat vlak natuurlijk zijn prestaties (ik zal daar niet uitgebreid op ingaan, want dat gaat ons hoe dan ook veel te ver leiden) en binnen de krabbenmand heeft hij ongetwijfeld prestaties geleverd, maar de zogenaamde “coronacrisis” heeft in de praktijk nog maar eens aangetoond tot wat die staatshervormingen geleid hebben: één grote soep, waarin de waardeloze “regionale” ministers de even waardeloze “nationale” ministers nog altijd vooral niet gaan tegenwerken. Wetende dat “regionaal” langs Vlaamse kant ook N-VA wil zeggen, weet je ook meteen hoeveel gelijk Eyskens had met zijn stelling over de Volksunie. Net zoals hij gelijk had met zijn verklaring voor de CVP-leden van Kamer en Senaat toen hij voor het laatst het ontslag van zijn regering indiende: “Ik verklaarde dat het federalisme met drie in België onmogelijk was, omdat het zou leiden tot een volledige scheuring van het land. Ik zou nooit een federalisme met drie aanvaarden. Brussel had cultureel en economisch gezien, een zeer grote betekenis voor mij: het was de hoofdstad van het land, het was zelfs belangrijker dan Wallonië. Het zou een waar verraad geweest zijn tegenover Vlaanderen en het Vlaamse volk een federalisme met drie uit te werken. Inderdaad: Wallonië en Brussel zouden zich kunnen richten tegen de Vlaamse deelstaat.” Wat sindsdien ook regelmatig gebeurd is en Vlaanderen (minus Brussel) in een minderheidspositie heeft gedwongen, terwijl de Vlamingen nog steeds de meerderheid van de bevolking in belgië uitmaken.

Ik bespaar u verder de hoofdstukken gewijd aan de zogenaamde Eenheidswet, het Schoolpact, de Benelux en de Europese Gemeenschap (inclusief de stelling van Eyskens dat hij degene is geweest die op het idee van de monetaire unie is gekomen of dat toch naar voor heeft geschoven), en “de uitbouw van de welvaartsstaat”. Dat laatste was, want zo zijn politici, uiteraard zo’n beetje de persoonlijke verdienste van Eyskens en zijn regeringen, en toen het ermee gedaan was, was het de fout van … de omstandigheden: “Men is in de tweede helft van de jaren zeventig tot geweldige breuken gekomen, onder meer in de openbare financiën, in de betalingsbalansen, in de werkgelegenheid. Dat houdt allemaal verband met de grote internationale economische inzinking na de petroleumcrisis en met de internationale toestand, die repercussies heeft gehad op België.” Zonder het belang van omstandigheden te willen ontkennen - in tegendeel: die omstandigheden waren net zo goed grotendeels verantwoordelijk voor het tot stand komen van “de welvaartsstaat” – is het idee dat net wat politici doen als het door omstandigheden goed gaat ernstige “repercussies” kan hebben als het door omstandigheden slecht begint te gaan, kennelijk ook aan Eyskens volledig ontsnapt. Hij geloofde trouwens ook halverwege de jaren tachtig nog dat de bomen tot in de hemel zouden groeien: “De arbeidstijd is op de helft gevallen: van 3200 jaaruren naar 1600 jaaruren. Bijgevolg is het logisch dat tegen het einde van de eeuw [dat is de twintigste dus, noot van mij] de arbeidstijd 1000 jaaruren zal bedragen.” Mijn jaaruren zijn, ook zonder dat ik mijn overuren meereken, nog niet eens gedaald tot die 1600. En als ze wél tot dat niveau zouden dalen, dan zal dat tot zo’n danig loonsverlies leiden, dat ik met al die “vrije” tijd helemaal geen blijf meer weet.

Maar goed, eindigen doe ik toch graag met iets grappigs, iets wat Eyskens vertelt naar aanleiding van de vaststelling van Smits dat Joseph Pholien, eerste minister van augustus 1950 tot januari 1952, “een gebrek aan voeling met de publieke opinie [had]”: “Pholien had geen voeling met de Vlaamse opinie. Stel u voor dat we zo lang ministers hebben gehad die nooit een Vlaams dagblad hebben gelezen, die nooit hebben begrepen wat er in het Vlaamse land omging. Dat moesten ze vernemen van een kleine medewerker in hun kabinet die zei: «Dat en dat zijn ze aan het doen, dat en dat zijn ze van plan». Alles gebeurde in het Frans. En iemand die geen goed Frans sprak, werd beschouwd als een minderwaardige, iemand die geen opvoeding had of die niet gestudeerd had, die was zeer slecht gezien. Wij moesten altijd trachten om zeer perfect Frans te spreken. En wij, de flaminganten, hadden de ambitie om beter Frans te spreken dan de franskiljons. Wij trachtten Frans te spreken zoals de parisiens. En dat was voor ons een spel. Bijvoorbeeld, als we op een diner of zo naast een dame zaten die een beetje Belgisch-Frans sprak, zeiden we: «Vous êtes étrangère, madame?» Dat was voor ons een soort sport.”

Björn Roose

vrijdag 11 februari 2022

De nieuwe wereldwanorde – Overdenkingen van een Europeaan – Tzvetan Todorov (boekbespreking door Björn Roose)

De nieuwe wereldwanorde – Overdenkingen van een Europeaan – Tzvetan Todorov (boekbespreking door Björn Roose)
“Tzvetan Todorov werd geboren in Bulgarije, en emigreerde in 1963 naar Frankrijk. Hij schreef verschillende spraakmakende boeken over de geschiedenis van Europa. Eerder verschenen van hem bij Atlas: De onvoltooide tuin, over het humanistisch denken in Frankrijk, en Herinnering aan het kwaad, bekoring van het goede, over het nazisme en het communisme. Todorov ontving verschillende onderscheidingen, waaronder de Nederlandse Spinozalens van 2004”. Althans, dat is wat lees ik op de achterflap van deze (uiteraard) bij Atlas verschenen vertaling (“met steun van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Instituut Français des Pays-Bas/Maison Descartes en de BNP Paribas”) van het oorspronkelijk in hetzelfde jaar (2004) in het Frans verschenen Le nouveau désordre mondial. Réflexions d’un Européen.

De man, volgens Wiki “schrijver, essayist, wetenschapper en filosoof” (alsof een “essayist” geen schrijver is en een filosoof doorgaans niets op papier zet), is intussen al vijf jaar dood, maar ik moet hoe dan ook toegeven dat ik nog nooit van deze “man van de Renaissance (en van de Verlichting), die op een uitzonderlijk indringende en geconcentreerde manier zijn licht heeft laten schijnen over zoveel onderwerpen – van de linguïstiek tot het totalitarisme, van de geschiedenis van het intellect tot de filosofie en de antropologie”, dixit Stanley Hoffmann in zijn Voorwoord, had gehoord. Anderzijds: ik volg nauwelijks wat er in het Frans aan filosofie bedreven wordt (ook niet wat er in het Nederlands op dat vlak gepresteerd wordt, trouwens) en had ook nog nooit van Stanley Hoffmann gehoord. Nu ik die laatste opgezocht heb, kan ik u meedelen dat hij al in 2015 dit aardse tranendal verliet en verder “the Paul and Catherine Buttenwieser University Professor at Harvard University, specializing in French politics and society, European politics, U.S. foreign policy, and international relations” was. Alsof het allemaal niemendallen zijn, nietwaar?

Er zijn zo van die lieden die nu zouden zeggen “Allemaal dooie mensen, wat voor zin heeft het je daarmee bezig te houden?”. Maar u weet ongetwijfeld ook dat dit “argument” niet veel indruk op me maakt. Van de boeken die ik lees, zijn er ongeveer negen op tien afkomstig van dode schrijvers, en als ik zelf lang genoeg leef, zullen ze op den duur allemáál afkomstig zijn van dode schrijvers. Ik heb zelfs wel eens gedacht dat ik alléén nog boeken van dode schrijvers zou moeten lezen. Of toch boeken die de volwassen leeftijd hebben bereikt, die dus minstens 18 jaar oud zijn. Wat na twee decennia, en liefst meer, nog interessant om lezen is, was wellicht toch het papier waard waarop het gedrukt werd.

Da’s ook het geval met dit De nieuwe wereldwanorde – Overdenkingen van een Europeaan, al is de kapstok waaraan het opgehangen is, “het conflict tussen de Verenigde Staten en Irak in de eerste helft van 2003”, intussen toch sterk outdated en kan ik me in tegenstelling tot de schrijver niét herinneren dat “een groot deel van de Europese bevolking (…) verscheurd [leek] tussen twee duidelijk onderscheiden houdingen: de oorlog veroordelen of de dictatuur van Saddam Hoessein veroordelen”. Nah ja, ik breng mijn dagelijks leven dan ook door tussen “gewone” mensen, bedienden en arbeiders, werklozen en loonslaven, niet in kringen van “intellectuelen”, niet tussen het journaille, niet in de media, en die “gewone” mensen worden doorgaans niet meegeteld als het om “een groot deel van de Europese bevolking” gaat. Die “gewone” mensen kon het, voor zover ik destijds heb kunnen waarnemen, ook geen moer schelen dat Saddam baas was in Irak, dat ie niet goed kon opschieten met zijn buren (die met hun baarden waren per slot van rekening óók klootzakken), of dat ie af en toe eens met gas of andere onwelriekende toestanden een bevolkingsgroep te lijf ging. Mij ook niet, eerlijk gezegd. Irak lag en ligt niet naast de deur: als je geen vakantieplannen had die die richting uitgingen, deed het er gewoon niet toe wat daar gebeurde. Net zoals de meeste “gewone” mensen ook vandaag nog denken over wat er gebeurt in het buitenland. Zelfs als dat buitenland wél aan de achterdeur ligt: zolang Netflix er geen serie over maakt, ligt Frankrijk op de maan en kan Luxemburg in een krater verdwijnen. Persoonlijk was ik van oordeel – ja, een béétje heb ik er destijds wel over nagedacht – dat het niet aan de Verenigde Staten van Amerika was om bij een ander grote kuis te gaan houden, dat het wel leuk zou zijn als ze toch wat kloppen terug hadden gekregen, maar dat het bij voorbaat een uitgemaakte zaak was dat de Amerikanen (en hun lilliput-bondgenoten) de knokpartij zouden winnen … en vervolgens niks zouden terechtbrengen van datgene waarom het ze toch officieel in eerste instantie te doen was: exit dictator, intrede democratie. Niet omdat ik voorspellende gaven heb, maar omdat de track record van onze Amerikaanse “vrienden” niet veel goeds te zien geeft wat dat betreft. En dat is dan weer een mening die, nog steeds en voor zover ik weet vrij algemeen, majoritair is onder “gewone” mensen. De keuze tussen de oorlog veroordelen of de dictatuur van Saddam veroordelen, behoorde niet tot hun interessesfeer, de kennis van wat ná die oorlog zou komen hadden ze wél. In tegendeel tot nogal wat van die mensen die kennelijk tot dat “groot deel van de Europese bevolking” behoren, klaarblijkelijk.

Enfin, intellectuelen zijn nu eenmaal niet van de rapste, dus kan je het ze ook niet kwalijk nemen dat ze een jaar ná die oorlog nog serieus antwoord proberen te geven op de vraag wat De redenen van de oorlog tegen Irak waren. Had Saddam werkelijk zo’n gevaarlijk wapentuig? Nee dus, “het is zonneklaar dat Irak van alle landen van de wereld bepaald niet het land is dat de dodelijkste wapens heeft ontworpen. Bush doet zich te bescheiden voor: die eer komt de westerse landen toe, met de Verenigde Staten zelf voorop.” “(…) verleende Irak steun aan het internationale terrorisme en met name aan het netwerk van al-Qaida?” Nee, “ook daarvoor is tot op heden geen enkel overtuigend bewijs geleverd.” Sterker nog, “De verbinding tussen Saddam Hoessein en Osama bin Laden had alleen maar in heel extreme omstandigheden tot stand kunnen komen: bijvoorbeeld bij een oorlog tegen Irak… Het valt te betwijfelen dat de Amerikaanse interventie het terrorisme ernstig heeft verzwakt.” Ter herinnering: IS(IS) moest toen nog uitgevonden worden, maar bewees naderhand nogmaals overduidelijk dat die Amerikaanse interventies het terrorisme ernstig … versterken. Olie dan? Ook daaraan twijfelt Todorov: “De oorlog zelf is erg duur, de bezetting waartoe hij heeft geleid kost kapitalen, en alle winst op de olieprijs zou bij voorbaat teniet worden gedaan door de militaire uitgaven. Natuurlijk, de Verenigde Staten zijn grootverbruikers van olie en ze hebben er belang bij een deel van de wereldreserves te controleren, maar daar slagen ze in zonder oorlog te voeren”. Lijkt op het eerste zicht een valabel argument, maar Todorov vergeet één ding: dat kapitalisten er absoluut niet mee zitten de baten voor zichzelf te houden en de schade af te wentelen op het gemeen. Het zijn niet de burgers van de Verenigde Staten die de oliebronnen in handen hebben gekregen, maar het zijn wel de burgers van de Verenigde Staten die met hun geld en leven betalen om die oliebronnen in de handen van privé-firma’s te krijgen. Wie weet hoezeer de Amerikaanse overheid verweven is met privé-firma’s, een fenomeen dat vooral onder George Bush jr. ongekende afmetingen begon aan te nemen (en daarna nooit meer stilgevallen is), kan er toch niet echt van opkijken dat zo’n oorlog zou gestart worden voor private belangen. En dat je een oorlog niet kan “verkocht” krijgen aan de bevolking met als reden die private belangen, is nogal duidelijk. Dus kom je aanlullen met het verspreiden van “vrijheid”, het afzetten van dictators, de “veiligheid” van de burgers, en desnoods “dat wat een ‘preventieve oorlog’ wordt genoemd”.

En nee, je kan die zogenaamde Irakoorlog ook nog steeds niet bespreken zonder het even te hebben over het feit dat Bush jr het in dat verband had over een “crusade”, een kruistocht. Maar dat verbinden met het christendom heeft eerlijk gezegd nooit ergens op geslagen en je daar nog vragen over stellen dus ook niet. Bush jr was niet eens de eerste Amerikaanse president om dat woord te gebruiken voor exploten op andere continenten: bij mijn weten was dat Dwight D. Eisenhower, al deed die het dan als Supreme Commander of the Allied Expeditionary Force in Europa, een aantal jaren vóór hij president werd. Het in 1948 gepubliceerde boek dat hij schreef over de “bevrijding” van Europa heette … Crusade in Europe en had echt níks te maken met christendom en de verspreiding daarvan. Net zomin als de “American Crusades” uit de titel van het in 1972 verschenen boek Eisenhower & the American Crusades van Herbert Parmet, trouwens.

Nu goed, de kapstok van de Irakoorlog mag dan nu wat verouderd zijn, bepaalde andere dingen in De nieuwe wereldwanorde – Overdenkingen van een Europeaan zijn dat niet. Wat Todorov schrijft over de zogenaamde neo-conservatieven, de neocons, bijvoorbeeld: “Vaak wordt gezegd dat het program van George W. Bush, of in elk geval dat deel van zijn program, is opgesteld door een groep neoconservatieven. Maar de term ‘conservatief’ past hier helemaal niet, zoals trouwens door een van hen is opgemerkt: ‘De neoconservatieven willen geenszins de bestaande orde verdedigen, die is gebaseerd op hiërarchie, traditie en een pessimistische kijk op de menselijke aard.’ (Francis Fukuyama in de Wall Street Journal van 24 december 2002.) Die denkers geloven in de mogelijkheid de mens en de samenleving radicaal te verbeteren en ze zetten zich actief in voor dat proces. Maar in dit geval verdienen ze niet de term ‘conservatieven’ – noch neo-, noch paleo-. Een juister woord om hen aan te duiden zou ‘neofundamentalisten’ zijn: fundamentalisten omdat zij zich beroepen op een absoluut Goed dat ze aan allen willen opdringen; neo- omdat dat Goede niet meer door God wordt gevormd maar door de waarden van de liberale democratie.” Waaraan hij toevoegt: “Hoewel ze kritisch staan tegenover het bolsjewistische of stalinistische ideaal, hebben ze de denkvorm van de activisten behouden: de wereld moet opnieuw worden gemaakt, haar problemen moeten voor eens en altijd worden opgelost; de vrijheid moet zegevieren. Het is geen toeval dat in hun kringen, of het nu in de Verenigde Staten of in Frankrijk is, tal van voormalige trotskisten en maoïsten worden aangetroffen: dezelfde mentaliteit van interventionisme die weigert in de onvolmaaktheden van deze wereld te berusten komt zowel hier als daar tot uiting, dezelfde hang naar geweld en internationalistisch optreden.”

Of wat hij schrijft over een democratische staat: “De staat garandeert de vrede tussen de burgers, stelt een benedengrens vast die niet mag worden overschreden (daar waar van misdaad of delict sprake is), maar formuleert niet een ideaal dat door allen zou moeten worden aangehangen. In die zin is een democratie niet een ‘deugdzame’ staat.” En vele westerse landen, waarvan de “leiders” zo graag “onderdanen” aanwijzen als “fout”, als niet “deugend”, zijn dan ook geen democratieën.

Of wat hij meegeeft over “het project dat inhoudt alle tirannen en alle onrechtvaardigheden de oorlog te verklaren”, wat neerkomt op die “deugdzaamheid” in het groot: daarbij “moeten vragen worden gesteld, niet alleen omdat het onmogelijk te realiseren is – het is een bovenmenselijke opgave – maar ook omdat het tot een permanente oorlogstoestand zou leiden en mede daardoor alle legers en alle politiemachten ter wereld zou versterken – een merkwaardig gevolg van de strijd voor de vrijheid”. Zoiets als een covid safe ticket of een covid pass, zeg maar: die moeten de gehoorzamen nu aan jan en alleman, want ook de burger heeft zich tot politiemacht laten bombarderen, tonen en daarmee zijn ze, aldus de staat, vrij.

En natuurlijk is wat Tzvetan Todorov over de Kwetsbaarheid van het imperium schrijft nog steeds relevant – maakt echt niet uit dat we na Bush jr al een paar Amerikaanse presidenten versleten hebben. De VSA houden er nog steeds “een imperialistische politiek” op na, ze voeren nog steeds “preventieve oorlogen”, en zelfs als die tot gevolg hebben dat de democratie (wat die dan ook moge voorstellen) wordt ingevoerd: “de kans bestaat dat de automatische invoering van de democratie eerder nadelen dan voordelen met zich meebrengt”. Welke prijs is daarvoor trouwens het betalen waard? “(…) we mogen nooit vergeten dat achter de abstracte termen – oorlog, overwinning, bevrijding – uiteengerukte lichamen en vernielde huizen schuilgaan. Ieder individu is uniek en onvervangbaar, het leven van ieder menselijk wezen is van onschatbare waarde; het is een obsceniteit het aantal slachtoffers dat men maakt te beschouwen als element in de strategische berekeningen. Die individuen leven niet los van de anderen, ze zijn het voorwerp van de liefde van hun naasten, wier leven voor altijd volkomen anders zal zijn geworden: mannen en vrouwen, vaders en moeders, zonen en dochters, die tot hun eigen dood gedoemd zijn steeds weer terug te denken aan iemand die hun meer dan wat ook ter wereld lief was en die niet terug zal keren. Welke meedogenloze god beslist dat de verandering van regime het offer van duizend, tienduizend of honderdduizend levens en het lijden van tienmaal zoveel mensen die hun dierbaar waren rechtvaardigt? Hoe kan men zich in die mate afzonderen van de mensengemeenschap (of juist de bevolking van de ‘vijand’ ervan uitzonderen) om, zoals in de tijd van Hiroshima, te besluiten dat een kwart miljoen mensenlevens een redelijke prijs is om sneller de overwinning te behalen?” Hoe kan men, zo zou ik er aan toevoegen, besluiten dat zoveel en zoveel tienduizenden mensen schade mogen oplopen door een “vaccin”, er in een aantal gevallen aan sterven, om akkoorden met Big Pharma na te komen door hen op een of andere manier te dwingen zo’n “vaccin” te nemen?

En wat heeft het martelen van mensen in extraterritoriale gevangenissen (Abu Ghraib, Guantánamo) nu eigenlijk opgebracht aan “vrijheid”? Wat met de Patriot Act (niet de “Patriot’s Act”, zoals de auteur hem noemt)? Wat met de roeptoeterende media? Wat met het verschuiven van grenzen, waardoor “onaanvaardbare praktijken” alsmaar makkelijker aanvaardbaar worden? Ministers of “experten” die van de ene week op de andere een totaal andere “waarheid” verkondigen, maar degenen die daarop wijzen aan de kant zetten als leugenaars of potentiële moordenaars, bijvoorbeeld. Aan de andere kant: “Het gebruik van brute kracht, zonder enige bekommernis om de veroordelingen die daardoor worden uitgelokt, is in werkelijkheid gevaarlijk: de schijnbaar machteloze ideeën en gevoelens kunnen wereldrijken omverwerpen.” Zelfs al lijkt het de jongste jaren, in tegenstelling tot wat Todorov schrijft, als maar minder zo dat “binnenlands (…) het gebruik van geweld onderworpen [is] aan het recht, het leger is ondergeschikt aan de regering, politie en justitie zorgen voor het handhaven van het recht”. Theoretisch wél, natuurlijk, zoals wat het buitenland betreft, maar ook binnenlands worden intussen “de verhoudingen (…) bepaald door kracht, die slechts wordt getemperd door de overeenkomsten die ze ook elk ogenblik kunnen verbreken.” Je kan de staat wel veroordeeld krijgen voor de rechtbank, maar als die staat zich daar geen lor van aantrekt, desnoods van het geld van de belastingbetaler de dwangsommen betaalt, wat doe je dan als burger? Juist, niks.

Maar goed, ik wijk af, dat Overdenkingen van een Europeaan staat niet voor niks in de titel van dit boekje (amper 112 bladzijden dik): tegenover het unilateralisme van de Verenigde Staten en een, door sommigen, “gedroomde eenheid dankzij een wereldregering”, stelt Todorov een derde mogelijkheid, die “van het pluralisme (…), die bijdraagt tot het handhaven van de vrede door het evenwicht tussen verscheidene mogendheden. In dat kader zou het Europa van morgen zijn plaats kunnen vinden.” De auteur stelt terecht dat er zich met betrekking tot de NAVO “twee coherente houdingen aan[dienen]: ofwel erkennen dat Europa militair afhankelijk is en dus afzien van elke kritiek op een beleid waarop men geen greep heeft (dat is de keuze van de regering van Spanje, Italië en Groot-Brittannië, die in die kwestie de openbare mening moesten trotseren), ofwel luid en duidelijk protesteren, maar dan afzien van de door de Verenigde Staten geboden militaire bescherming. De voordelen van beide opvattingen willen behouden is inconsistent.” En ter gelijker tijd is er ook niet écht keuze: “Het Amerikaanse militaire schild is geloofwaardig (…) Omdat Polen in zijn eentje onmogelijk de grote mogendheden het hoofd kan bieden, is het liever de satelliet van de Verenigde Staten dan van Rusland: die beschermer is liberaler en tegelijkertijd verder weg.”

Todorovs keuze is er een voor een Europese militaire macht, zonder de “een imperialistische mogendheid kenmerkende pretenties”. Maar toch niet gericht op zuivere defensie, want “met een snelle strijdmacht in de rest van de wereld ingrijpen op verzoek van bevriende regeringen” of “als een bijzondere partner van de Unie, bijvoorbeeld de Verenigde Staten, wordt aangevallen, deze in naam van de solidariteit te hulp komen”, moet kunnen. Ik twijfel er niet aan dat Todorov het meent, maar dat soort mogelijkheden scheppen toch evenveel mogelijkheden om preciés te doen wat de Verenigde Staten ook doen? “(…) op verzoek van bevriende regeringen”? “(…) in naam van de solidariteit”? Dat gelooft toch alléén die kat die zo’n leger heeft en daar af en toe ook mee wil spelen? Zoals dat van die Europese waarden in het gelijknamige hoofdstuk: rationaliteit, rechtvaardigheid, democratie, individuele vrijheid, laïcité, verdraagzaamheid… Ik krijg een vies gevoel in mijn mond alleen al van het uitspreken van al die met de lippen beleden “waarden”. En iedere dictator ter wereld kan met een béétje studie zó aanwijzen waar de landen van de Europese Unie daar zoal tegen zondigen (en nee, ‘t is doorgaans niet alleen in die landen waar “leiders” van andere landen van diezelfde Europese Unie naar wijzen als ze met die “waarden” komen aandraven). “Zolang Europa slechts iets is dat ons gemak dient, kan het geen hartstocht opwekken”, schrijft Todorov, “daarvoor moet het ook een idee zijn.”

Wel, als dat Europa samenvalt met de Europese Unie, dan lijkt dat Europa me een slécht idee. Alsmaar slechter zelfs. Iets wat ook Todorov zélf ziet: “Wie het eens is met de op de voorgaande bladzijden geschetste kijk op Europa merkt al gauw dat de Europese instellingen zoals ze heden ten dage bestaan geen bijdrage leveren aan die opvatting”. Alleen gaat hij daarna helemaal aan het freewheelen: “(…)aan [het Britse leger] zou zelfs de leiding van de toekomstige verdediging van de Unie moeten worden toevertrouwd” (zou wel grappig geweest zijn als dat gerealiseerd was, natuurlijk); “bemoedigende veranderingen in een land als Turkije: opschorting van de doodstraf, erkenning van de rechten van de minderheden” en “dat de door de meerderheid van de bevolking in een van die landen beleden godsdienst de islam is, vormt geen obstakel; belangrijk is tegenwoordig in Europa niet het christendom, maar een van de paradoxale erfenissen daarvan: de laïcité” (het is uiteraard algemeen bekend dat moslims een enorm respect hebben voor vrijzinnigen); of, ten slotte, “de meest democratische instelling van Europa is het Europese parlement – rechtstreeks door de Europese volken gekozen”, maar waarvan de samenhang volgens Todorov wel “nog krachtiger [moet] worden bevestigd, “bijvoorbeeld door vast te stellen dat er één afgevaardigde per miljoen inwoners moet worden gekozen”, met dien verstande dat “binnen elk land (…) een evenredige lijstenkiesstelsel [zou] blijven gelden, waardoor de vertegenwoordiging van alle belangrijke stromingen verzekerd zou zijn”. Dat je dan niet al te veel stromingen zal kunnen hebben in Cyprus (1,2 miljoen inwoners), Estland (1,2 miljoen inwoners), Letland (1,8 miljoen inwoners), en Slovenië (2,1 miljoen inwoners), en zelfs helemaal geen verkozenen in Luxemburg (0,6 miljoen inwoners) en Malta (0,4 miljoen inwoners), is hem kennelijk ontgaan, net zoals het feit dat Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje dan met z’n viertjes ruim de meerderheid van dat parlement gaan leveren. “Als de voorwaarden van het contract vooraf duidelijk worden geformuleerd, zal de bevolking van de verschillende landen moeiteloos bereid zijn de bijzondere positie op te geven”, schrijft Todorov, “binnen elk land aanvaarden we immers ook dat een partij de staatszaken bepaalt – zelfs wanneer we voor de tegenpartij hadden gestemd.” Maar aanvaarden we ook dat de buurman onze zaken regelt zonder dat we daar nog iets tegen in kunnen brengen? Ik in ieder geval niet. Maar ik zal dan ook niks te vertellen hebben over “de voorwaarden van het contract”.

Als de auteur dan ook nog eens een pleidooi houdt voor “de aanvaarding van één werktaal”, zijnde het Engels, een taal dus die voor zover ik weet zelfs van geen enkel land in de Europese Unie meer de eerste taal is, is het voor mij welletjes geweest. Al goed dat daarna alleen nog een halve bladzijde overblijft om nog een extra feestdag in te voeren: “(…) een feest van Europa waarin de opkomst van Europa zou worden gevierd. Een datum ligt voor de hand: 8 (of 9) mei, de dag waarop er een einde kwam aan de Tweede Wereldoorlog. Duitsland, dat in die oorlog werd overwonnen, heeft niet minder redenen dan de andere landen om die datum te vieren, die nederlaag was ook voor dat land een overwinning, want die nederlaag heeft het bevrijd van het nazisme en heeft het de mogelijkheid geboden medegrondlegger van het nieuwe Europa te worden. De Europese Unie is het indirecte en toch logische gevolg van dat conflict en van de beëindiging daarvan; maar ze is ook een toekomstproject. Zo zouden we, eerder dan slechts het verleden te herdenken, daarin de grondslag van ons huidige handelen herkennen.” Dáár zit inderdaad wat in: we hebben niet eens onszelf kunnen “bevrijden”, de Duitsers net zomin als de rest van Europa, en we zijn ten gevolge van die “bevrijding” voor de helft door de Sovjets bezet en voor de andere helft (en vanaf 1990 helemaal) een kolonie van de Verenigde Staten geworden. Briljant plan, dus.

Eigenaardig boekje, dit De nieuwe wereldwanorde – Overdenkingen van een Europeaan. Aan de ene kant een redelijk overbodig historisch deel en een aantal zeer correcte vaststellingen, aan de andere kant een hopelijk nooit realiteit wordend distopisch deel en een aantal enorme denkfouten. Die andere kant heeft voor mij helaas wel die ene kant helemaal van het voorplan verdrongen.

Björn Roose

dinsdag 8 februari 2022

Pa Pinkelman in de politiek – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)

Pa Pinkelman in de politiek – Godfried Bomans (boekbespreking door Björn Roose)
Laat ons wel wezen: de enige reden waarom ik niet regelmatiger boeken van Godfried Bomans bespreek, is dat ik het merendeel daarvan al gelezen had vóór ik boeken begon te bespreken. Of in ieder geval het merendeel van z’n boeken die hier in m’n kasten staan en dat zijn er toch meer dan dertig. Alleen de Memoires of gedenkschriften van minister Pieter Bas (bijeengezameld en geordend door Godfried Bomans) en Merkwaardigheden rond de Camera Obscura (over het gelijknamige werk van Hildebrand ofte Nicolaas Beets) haalden daarom eerder mijn boekbesprekingen. Maar toen een paar maanden terug even een lichtpuntje scheen in het Nederlandse corona-”beleid” – dat daar net zomin als aan deze kant van de kunstmatige grens die de Nederlanden scheidt wat dan ook te maken heeft met covid19 of met beleid die naam waardig, maar wél alles met het afhankelijk maken van mensen van de farmaceutische industrie en het installeren van een maatschappij van totale controle – dook ik er een kringwinkel binnen en vond er zowaar een drietal Bomans-werken die ik nog niét gelezen had. Waaronder voorliggend Pa Pinkelman in de politiek.

Nu heeft Bomans wel een aantal “series” geschreven, maar die rond Pa Pinkelman (en Tante Pollewop) bekleedt toch een speciale positie. Pa Pinkelman was namelijk, in zijn oorspronkelijke vorm, wat dan heet een tekststrip. Een strook (“strip” in het Engels) van tekeningen met telkens een stuk tekst onder elke tekening. Geen tekstballonnen dus, in dit soort strips, maar een combinatie van tekening en tekst. Een genre dat bijna typisch Nederlands kan genoemd worden. Ook Bulletje en Bonestaak (van de Vlaming George van Raemdonck en de Nederlander A.M. de Jong), Tom Poes (van Marten Toonder), Dick Bos (van Alfred Mazure), Eric de Noorman (van Hans G. Kresse), Flippie Flink (van Clinge Doorenbos en Robert Raemaekers), Kapitein Rob (van Pieter Kuhn en Evert Werkman), Panda (net zoals Tom Poes van Marten Toonder), en Paulus de Boskabouter (van Jan van Oort alias Jean Dulieu) verschenen op die manier (en ik noem slechts de bekendste series) en moesten internationaal als voorlopers eigenlijk alleen maar Max und Moritz en een aantal andere strips van Wilhelm Busch en Bécassine van Joseph Pinchon en Maurice Languereau laten voorgaan.

Bomans was echter geen tekenaar. En oorspronkelijk niet van plan een strip te gaan publiceren. Maar hij was kort na de “bevrijding” van Nederland door Joop Lücker, hoofdredacteur van De Volkskrant, binnengehaald als chef van de redactie Kunst en moest uiteindelijk ook wat gaan doen voor dat salaris. Hij voerde immers, ook naar zijn eigen mening, “geen bal uit” en het bestuur weigerde daarvoor te betalen. Lücker loste dat op door hem te vragen samen met tekenaar Carol Voges aan een strip te werken. Voges (Carel Willem, dus geen vrouw) had al enige ervaring opgedaan in dienst van Joop Geesink en zou na zijn werk voor De Volkskrant onder andere gaan meewerken aan Marten Toonders Tom Poes, de talloze series van Henri Arnoldus (met Pietje Puk volgens mij als de bekendste) en bladen als Sjors, Donald Duck, Bobo, Okki en Taptoe, maar zijn werk aan Pa Pinkelman valt zeker niet te verwaarlozen. Hij was het die enkele mogelijke personages schetste en daarmee de inspiratie bij Bomans op gang bracht. En het duo slaagde er in van wat oorspronkelijk toch een Gesamtkunstwerk voor kinderen was een verhaal te maken dat door massa’s volwassenen werd gelezen, waaronder, aldus Wikipedia, “veel politici die zichzelf soms zagen figureren in de verhalen”. Bomans wou er na een jaar al mee stoppen, maar Lücker slaagde er in hem tot in 1952 aan boord te houden. Toen kwam er een einde aan de strip, omdat, weerom volgens Wikipedia, “de schrijver er te veel tijd aan kwijt was”. Die tijd leverde in ieder geval De avonturen van Pa Pinkelman (1945-1946), Honderd avonturen van Tante Pollewop (1946-1947), Pa Pinkelman in de politiek (1947-1948), en De onsterfelijke Pa Pinkelman (1952) op.

Een bespreking van dat laatste boek houdt u nog van mij tegoed, want ook dát kocht ik bij mijn bezoek aan die kringwinkel en heb ik nog niet gelezen, maar ik kan u nu al zeggen dat Bomans door Lücker toch wel een “beetje” zal geprest zijn om dat verhaal nog te schrijven: het gat tussen 1948 en 1952 valt sowieso op en voorliggend Pa Pinkelman in de politiek eindigt met het zich terugtrekken op “een hofje te Haarlem” van Pinkelman en Pollewop om daar van “een kalme levensavond (…) [te] genieten”. Bij “tante Pollewop deden zich” immers “reeds kleine ouderdomsgebreken voor”, zoals “een wandelende nier”, zij het dan “nog wel niet over grote afstanden, maar toch al kleine uitstapjes”, en “avonturen beleefden zij niet meer. Wel werd Pa Pinkelman somtijds, als het begon te waaien, door een geheimzinnige onrust aangegrepen en kon men den beroemden man voor het venster zien staan, trommelend op de ruiten en met fonkelende ogen de jagende wolken in hun vaart volgend”, maar “dan dronk hij zijn thee en bedaarde.” “Dood gaan deden zij niet en evenmin werden zij begraven”, aldus Bomans helemaal op het einde van het verhaal, maar het was toch duidelijk dat de fel verouderde Pa Pinkelman en zo mogelijk nog verder achteruit gegane Tante Pollewop op het laatste in dit boek opgenomen prentje van Voges, weergegeven vele tientallen jaren na hun avontuur “in de politiek”, aan het einde van hun verhaal waren en dat Bomans niet van plan was daar ooit nog een vervolg aan te breien. Dat toen dat vervolg er in 1952 tóch kwam de titel De onsterfelijke Pa Pinkelman werd gekozen kan dus op enig sarcasme van Bomans gewezen hebben.

Een sarcasme dat overigens ook wel eens doorkomt in de andere avonturen van Pinkelman en Pollewop, maar dan steeds overgoten met een dikke laag absurdisme, een fenomeen dat de hele serie heeft gekleurd. Zelfs al in de tweede zin van de tekst bij het eerste plaatje van De avonturen van Pa Pinkelman (dat ik, net zoals Honderd avonturen van Tante Pollewop, maar dan onder de titel De avonturen van Tante Pollewop, ook in de oorspronkelijke vorm, dus als een “stripverhaal”, in bezit heb), toch nog geconcipieerd als een verhaal voor kinderen, merk je dat: “In een groot huis woonde eens een heel rijk en heel net jongetje, Kareltje Flens geheten. Hij droeg een sneeuwwit boordje, een bril, en een keurige scheiding in zijn haar”. Net zoals je ook al meteen van bij de eerste strook van dat eerste verhaal tot de conclusie moet komen dat een heruitgave van de verhalen er in onze “politiek correcte” tijden niet meer zou inzitten: “Er was zelfs een nikkertje in huis, dat alles op moest eten waar Kareltje niet van hield, en daarvan kogelrond was geworden. Dat nikkertje heette Flop, en ook van hem zullen wij nog veel horen”. Als ik daar aan toevoeg dat “dat nikkertje” door Voges steevast (tot en met De onsterfelijke Pa Pinkelman) werd getekend met een been door zijn neus, gouden oorringen, megadikke lippen, en op een soort rokje na helemaal in zijn blootje, snapt u wel dat aan een heruitgave tegenwoordig minstens een verontschuldiging van even lang als het verhaal zou moeten voorafgaan. Zelfs nog los van het feit dat Bomans in Pa Pinkelman in de politiek ook nog de verwarring tussen “dat nikkertje”, intussen “het negertje” geworden, en Zwarte Piet organiseert: “Zij omhelsde Kareltje tot driemaal toe en knuffelde toen het negertje, tot het kereltje buiten adem en zij zelf helemaal zwart in haar gezicht was.”

Nu goed, political correctness was toen nog niet uitgevonden, ikzelf doe er nog steeds niet aan, en wie nog eens smakelijk wil lachen doet er goed aan dat óók niet te doen. Lange tenen en humor gaan nu eenmaal niet samen. En dat in tegenstelling tot Bomans en humor. Zeer tongue-in-cheek humor, bijvoorbeeld in deze passage over de nacht van Sinterklaas (een figuur waar Bomans bijzonder veel affectie mee had): “Tante Pollewop verstijfde. Daar, recht boven haar hoofd, vernam zij duidelijk het geluid van sluipende voetstappen. Grote droppels parelden onder de slaapmuts van tante Pollewop. ‘Dus tòch,’ mompelde zij, viel ogenblikkelijk op haar knieën en zette met bevende stem een Sinterklaaslied in. En juist maakte zij zich gereed om met innige devotie het tweede couplet aan te vangen, toen er buiten het raam een ladder naar beneden zakte en hierlangs een schaduw, slechts in onderbroek en borstrok gekleed, met grote gezwindheid naar beneden klom en in de nacht verdween. Hoewel tante Pollewop slechts gebrekkig op de hoogte was van bisschoppelijke gebruiken in het algemeen en die van het Spaanse episcopaat in het bijzonder, achtte zij dit optreden toch zózeer in strijd met de waardigheid van de heilige man, dat zij met argwaan vervuld werd.” Als ik zoiets lees, dan vraag ik me nadat ik uitgelachen ben, toch af hoe je dat bij mekaar pent zonder zélf de hele tijd te zitten lachen.

Idem voor (en ik heb m'n selectie tot het absolute minimum moeten beperken) passages als de volgende trouwens:

– “‘Het zogenaamde Indonesische probleem heeft niets te betekenen. Naar het inzicht van het partijbestuur dienen de inlanders zich eenvoudig te onderwerpen, zodat onze jongens naar huis kunnen’”;

– “Boven stond de scheepskapel aangetreden en speelde zacht de nationale hymne ‘Wie zal dat betalen?’, waarop alle passagiers het hoofd ontblootten en voor zich op de grond staarden, ten prooi aan hun overpeinzingen”;

– “Pa Pinkelman lag de hele nacht wakker in bed, òp van de zenuwen en kwam de volgende dag zó vroeg in de vergaderzaal van de UNO, dat er nog niemand aanwezig was dan de werkster, die de zitplaatsen der verenigde volkeren een goede beurt gaf. ‘Gunst, meneer,’ sprak de brave vrouw, haar stofdoek uitslaande, ‘zo vroeg heb ik nog nooit ‘n verenigd volk zien binnenkomen.’”;

– “Hij was maar een eenvoudige sultan, die met hard werken van onder af was opgeklommen en door spaarzaamheid en vlijt elk jaar met Sinterklaas één vrouw opzij kon leggen en op die wijze tot vijftien echtgenoten was gekomen, wat belachelijk weinig is voor een sultan”;

– “Zelfs geen sprietje gras groeide er in de voortuin en in het achtertuintje bloeide slechts één paardenbloem, die de sultan elke dag met een gietertje begoot, om haar in stand te houden. Dit was een tegenvaller voor Pa Pinkelman, want hij had achter een struik in hinderlaag willen liggen”;

– of, ten slotte: “Weldra zagen zij de Waddeneilanden en de worstvormige gedaante der provincie Limburg beneden zich, ja, de stippeltjeslijnen van de Duitse en Belgische grens waren duidelijk voor het blote oog waarneembaar. Eindelijk zagen zij zelfs Spanje en de laars van Italië in ‘t blauwe water van de Middellandse Zee en de reusachtige omtrekken van het werelddeel Afrika. Kareltje en Flop keken ademloos toe. Dat de aarde zich zo stipt hield aan de afbeeldingen in hun atlassen, dat was iets, waarover zij zich oprecht verheugden en hun tot lering strekte. Pa Pinkelman, altijd op de loer om de kennis der hem toevertrouwde knapen te vermeerderen, beijverde zich om de nijverheids- en landbouwproducten der afzonderlijke gebieden op te sommen, terwijl hij hun wees hoe men de verschillende landen aan hun kleur kan onderscheiden, met uitzondering van de nog niet geheel ontdekte gebieden, die voorlopig wit waren gebleven. Hij toonde aan de hand der onder hem liggende voorbeelden onomstotelijk aan, dat de steden beneden de honderdduizend inwoners er als cirkeltjes uitzagen, terwijl die van honderdduizend en méér zich als vierkantjes aan het leergierige oog vertoonden.”

En dan zijn er natuurlijk nog de al genoemde tekeningen van Voges (zij het dat die in de uitgave in mijn bezit, die bij Elsevier uit 1972, slechts illustratief her en der meegegeven zijn) en de titels die Bomans gebruikt: een nummer met daaronder telkens een soort korte samenvatting van wat gaat gebeuren. Dingen als “Pa Pinkelman betreedt het Amerikaanse vasteland en stijgt terstond tot onmetelijke hoogte.” of “Het Pinkelman-plan wordt voor twee ton door de Nederlandse regering gekocht, waarna de vervaardiger het ter kennis van het Turkse volk brengt. Pa Pinkelman speelt met de gedachte om Nederlands minister te worden, doch tante Pollewop ziet, liggend in bed, gegronde bezwaren.” Je kan dat, zoals ik net deed, “een soort korte samenvatting” noemen, maar in feite zijn het nog extra stukjes humor.

Net zoals volkomen absurditeiten als een tekening van jezelf laten opnemen (terwijl je met de kas gaat lopen dan nog), zeggen dat de verteller en tekenaar de personages achterna reizen om te gaan kijken wat ze aan het doen zijn, fouten in de verhaallijn rechtzetten door een van de personages te laten zeggen dat dat aan de verteller of tekenaar ligt (“(…) ‘de oplossing is zeer eenvoudig. Het is een vergissing van de tekenaar.’”), of personages De Volkskrant laten lezen om er achter te komen waar de anderen zijn of wat ze doen (“(…) in de krant van deze morgen zit ik zelf met jullie te praten. Dàt is ‘t prettige van ‘n krant: dat je bij blijft. Je weet, waar je aan toe bent.’”). Wat dan natuurlijk weer in volkomen tegenspraak staat met dit: “Ook de twee kameeldrijvers waren het met juffrouw Knoop eens en de drie krankzinnigen eveneens, omdat zij van de gedachten uitgingen, dat de krant altijd gelijk heeft. Hetgeen ook in Europa een veel verbreide vorm van waanzin is.”

Ik heb dat soort technieken nóg zien toepassen in, al dan niet humoristische, verhalen, maar Bomans was hier werkelijk een meester in: “De minister glimlachte. ‘Kijk ‘s, Arie,’ zei hij, ‘’t zit zo: ik heb niets te vertellen. Wat ik nu doe, is door de schrijver eergisteren geschreven en wat ik overmorgen ga doen, dat zet hij vandaag op papier.” Dat is voer voor filosofen, zoal niet voor psychologen, toch?

“Zelfs de grootste misantroop zal”, zo vermeldt de achterflap, “moeten lachen bij de avonturen van dit ‘heerlijke stuk onbenul,’ zoals tante Pollewop haar geliefde echtgenoot pleegt te noemen. De humor, de speelse wijsheid en kleurrijke fantasie van Godfried Bomans hebben in dit Pinkelmanverhaal waarlijk ongeëvenaarde hoogten bereikt. Het reizen met Pa Pinkelman doet alle grenzen wegvallen, zelfs die van de logica.” Veel meer kan ik daar niet aan toevoegen, ook al omdat je anders voor je het weet, vervalt in politieke gewoonten:

“Minister Wittebol wilde het kort maken (applaus). Hij wilde zich slechts tot een enkel woord bepalen (langdurig applaus). Doch hij kon niet nalaten de tolk te zijn van alle aanwezigen. In het algemeen, zo zei hij, had hij opgemerkt, dat de mensen, die het hardste werkten, in de kleinste huisjes woonden (gejuich). Daarom deed het hem zo goed, dat er dit keer iemand in een klein huisje woonde, die volstrekt niets had uitgevoerd (stormachtig gejuich). Hij sprak de wens uit, dat deze gebeurtenis een aansporing zou zijn voor alle landgenoten om voort te gaan in de richting van het gemeenschappelijke doel en drukte de hoop uit, dat hij in deze verwachtingen niet beschaamd zou worden. Hierna sprak minister Gielen zijn hoop uit en wenste evenmin in zijn verwachtingen beschaamd te worden. Hierna drukten de referendaris, de secretaris-generaal, de hoofdinspecteur van het H.W. (het hofjeswezen) en een man met een platte pet die helemaal niets was, hun hoop en hun verwachtingen uit, allen in een enkel woord, doch tezamen in twee uur, en was de plechtigheid afgelopen.” En daarmee ook deze boekbespreking.

Björn Roose