zaterdag 19 september 2020

De graven van Vlaanderen (861-1384) (Edward De Maesschalck)

Björn Roose bespreekt - De graven van Vlaanderen (Edward De Maesschalck)
Ik startte mijn vorige boekbespreking, die van De dagen van het millennium van Marc Gevaert, met de vraag hoe je begint “aan het bespreken van een boek dat 1000 jaar geschiedenis behandelt in nog geen vijfhonderd bladzijden”. Dit De graven van Vlaanderen (861-1384) is ook zo’n vijfhonderd bladzijden dik (personenregister en bibliografie niet meegerekend), maar het beslaat “maar” een goede 500 jaar, dus dat zal wel meevallen.

Niet dus: er is bijzonder weinig in dit werk van Edward De Maesschalck, doctor in de middeleeuwse geschiedenis, dat had mogen geschrapt worden, maar het is, ondanks de nogal vanzelfsprekende name dropping, een zeer goed leesbaar boek geworden. Het zal allicht niet álles vertellen over die vijfentwintig graven die mekaar opvolgden (vanaf Boudewijn met de IJzeren Arm tot en met Lodewijk van Male), maar het essentiële weet je na het lezen ervan toch wel. En als je ‘t niet weet, kan je het gaan opzoeken, want behalve aan het personenregister, de her en der in het boek afgedrukte kaarten, de afbeeldingen van de graven uit de Kortrijkse Gravenkapel, en de stambomen, zal je daarbij zeker wat hebben aan de handige manier waarop de hoofdstukken zijn ingedeeld.

En nochtans was het eerste dat me bij het lezen opviel het feit dat de auteur de eerste graaf van Vlaanderen, Boudewijn met de IJzeren Arm consequent aanduidde als “Boudewijn de IJzeren”. Ik vermoedde dat dat het werk van een nogal vasthoudende zetduivel was, maar dat blijkt niet zo: “Boudewijn kreeg al spoedig de bijnaam de IJzeren (ferreus). In de allereerste stamboom uit 960 werd hij al zo genoemd, ongetwijfeld omwille van zijn daadkracht en strijdvaardigheid. Later evolueerde dat tot ‘met den ijzeren arm’ en werd er verteld dat hij altijd een ijzeren harnas droeg en in oorlogstijd zelfs in een harnas sliep.”

Een weetje. Interessant ook, zoals – en dat gebeurt als je in een klein dorp woont niet zo vaak – de naam van je woonplaats tegenkomen. Nu wist ik wel dat Moerzeke, want daar woon ik, een bescheiden rolletje heeft gespeeld in de geschiedenis van de graven van Vlaanderen, maar het getuigt van het detailwerk dat de auteur gedaan heeft dat ook dat kleine rolletje uit dit boek naar voor komt. Bij deze een citaat uit Voortzetting van den Spiegel Historiael van Lodewijk van Velthem dat in het boek werd opgenomen: “Gulik werd in Brugge met genegenheid en eerbetoon als heer onthaald. Daarna liet men hem weten dat de wapens van zijn oom [Robrecht van Béthune, als erfgenaam van Gwijde van Dampierre] bij de heer van Moerzeke in een kist waren opgeborgen. Met een legerafdeling trok hij rechtstreeks daarheen, brak de kist open, nam de wapens die erin lagen en zei dat hij ze zelf wilde dragen. De tijd was gekomen om ze tegen Jacques de Châtillon en St.-Pol te gebruiken. Hij wilde het over een andere boeg gooien en met het zwaard leren omgaan. ‘Ik denk dat het de koning zal berouwen dat hij mijn oom gevangenhoudt.’ Toen sprak Moerzeke: ‘Gij wilt een dwaasheid begaan. Ik zal u gevangennemen als gij dat idee niet meteen laat varen. Denkt gij nu echt aldus de koning te verdrijven? Gij zult eerder uw oom de dood injagen.’ Er vielen bitse woorden en de baljuw [van Dendermonde] mengde zich in het gesprek, hief zijn hand tegen Gulik en wilde hem neersteken. Omdat hij Moerzeke durfde tegen te spreken, ontsnapte Gulik ternauwernood aan de dood, maar hij wist met geweld weg te komen en ging naar Brugge. De wapens gingen mee op een paard.” Dat Gwijde van Dampierre zijn spullen bij “onze” heer had achtergelaten, dat wist ik, maar dat die laatste moeilijkheden had verkocht toen Willem van Gulik ze kwam ophalen, dat hadden ze me niet verteld …

Meer van dat soort weetjes, trouwens, als De Maesschalck het heeft over een herberg in Brugge als geboorteplaats van wat tegenwoordig de overal ter wereld bestaande financiële beurzen zijn: herberg Ter Beurse, eigendom van de familie Van der Beurse vanaf 1290, en een ontmoetingsplaats voor kooplui, die “praatten over winst en verlies”, “nieuwtjes uit[wisselden] over de politieke toestand en (…) opportuniteiten en buitenkansen [bespraken]”. Of over Italiaanse firma’s die in datzelfde Brugge de eerste wisselbrieven schreven, waar ook de dubbele boekhouding voor het eerst in Vlaanderen werd toegepast en de pandjeshuizen uit de grond rezen. Of over het ontstaan van de Blauwvoeten, die meer dan zeshonderd jaar later weer zouden opduiken bij Albrecht Rodenbach. Of over die doorstreepte Vlaamse Leeuw in het stadswapen van Namen: “Aan Filips van Namen dankt de stad ook haar wapen, de Vlaamse Leeuw, die hij ontleende aan zijn broer, Boudewijn IX, maar liet doorkruisen met een rode schuinbalk als teken dat hij de jongere zoon was van de Vlaamse graaf”. Of, ten slotte, over de zogenaamde Negenendertig, het stadsbestuur van Gent, dat bestond uit dertien schepenen, dertien raadsleden en dertien … “lediggangers”. Het is me niet meteen duidelijk geworden wat een “ledigganger” toén was, maar een “leegganger” nu is niet iets positiefs. Anderzijds vallen zowat alle politici dezer dagen onder de noemer “leegganger”.

Voor een taalstrijd waren we in de jaren van de graven overigens nog niét rijp, maar de taal, toen nog het Diets geheten, begon vanaf Lodewijk van Nevers, zoon van de u allicht bekende Robrecht van Béthune, wél een politieke rol te spelen: “Zoals bekend verbleef hij tijdens de Frans-Vlaamse oorlog zo veel mogelijk in zijn eigen graafschappen Rethel en Nevers om de koning niet voor het hoofd te stoten. Dat gebeurde in afspraak met zijn vader, met wie hij al die jaren in goede verstandhouding leefde. Van jongs af aan bereidde hij zich voor op de mogelijke opvolging in Vlaanderen, want hij was een van de weinige Dampierres die vlot Diets leerde spreken”. Van Nevers had het trouwens zelf ook over het belang van de taal in zijn Apellatio van 14 april 1313: “Niet lang nadat ik in Vlaanderen was aangekomen, liet ik mijn kinderen uit het graafschap Nevers, waar ze toen verbleven, overbrengen naar Vlaanderen opdat ze er de taal van de Vlamingen zouden leren (…)”. Terecht overigens, want in de nasleep van de Guldensporenslag (waaraan uiteraard ook ruime aandacht wordt besteed) waren overal in de Vlaamse steden de leliaards verjaagd en in het stadsbestuur vervangen door vertegenwoordigers van de ambachten: “Het is dan ook geen toeval dat sindsdien in vele Vlaamse steden het Diets als bestuurstaal werd ingevoerd”.

Maar dit boek is uiteraard veel meer dan een verzameling weetjes. U leest er alles in over de Vlaamse deelname aan de kruistochten (eigenlijk ontstaan als een ideetje van onze eigenste graven, die uiteindelijk met Boudewijn IX ook de keizer van Constantinopel zouden leveren); het voortdurend va-et-vient van hele stukken grondgebied; al dan niet incestueuze huwelijken, die ook – afhankelijk van welke belanghebbende in de bovenste schuif lag bij de pausen van Rome en Avignon – als dusdanig erkend werden; wapengekletter en diplomatie; en het geleidelijk aan ontstaan van wat ooit een jammerlijk in stukken gesplitste Dietse natie zou worden. Niet altijd even gemakkelijk te volgen (een mens zit zich wel eens af te vragen of die graven en andere adellijke figuren nu echt allemáál Boudewijn of Filips moesten genaamd worden), maar ongemeen boeiend.

Ten slotte nog een bedenking over de onzin waarmee we in tijden van corona … doodgeslagen worden: dat het allemaal over het redden van levens gaat. Misschien is dat op een bizarre manier tóch wel zo: hoe meer levende mensen immers, hoe meer potentiële arbeidskrachten. En hoe meer potentiële arbeidskrachten, hoe goedkoper arbeid wordt. Terechte opmerking dus van De Maesschalck als hij over de ook in Vlaanderen toeslaande pest schrijft: “Het enige voordeel was dat er een tekort ontstond op de arbeidsmarkt, zodat heel wat boeren en handwerkers die het overleefden, hogere lonen konden afdwingen”.

Dat lijkt me iets om eens over na te denken. In tegenstelling tot over de aankoop van dit boek. Het verscheen voor het eerst in 2012, maar een herziene uitgave rolde van de persen eind 2019 en was begin 2020 aan een tweede druk bezig. En die tweede druk, daar moet u niet over nadenken, die kan ik u zeker aanraden. Voor wie het, zoals ik, vertikt om gemaskerd te gaan winkelen: online bestellen moet ook lukken. Blijkt maar al te vaak goedkoper trouwens en u hoeft niet deel te nemen aan het experiment in mind control dat door onze overheid met zoveel voortvarendheid ondernomen wordt en in tegenstelling tot wat maar al te vaak gebeurde onder de graven van Vlaanderen niét bevochten wordt door rellend volk.

Björn Roose

zaterdag 12 september 2020

De dagen van het millennium (Marc Gevaert)

Björn Roose bespreekt - De dagen van het millennium (Marc Gevaert)
Hoe begin je aan het bespreken van een boek dat 1000 jaar geschiedenis behandelt in nog geen vijfhonderd bladzijden? Wel, misschien met de vaststelling dat 500 bladzijden toch wel héél weinig is om 1000 jaar geschiedenis in te proppen. Uiteraard heeft de auteur, die allicht niet echt álles wou vertellen, de bedoeling gehad te selecteren en zo aan niet meer dan een 500-tal bladzijden te komen, maar hoé selecteer je?

Ik zou op die vraag niet meteen antwoord kunnen geven, maar auteur Marc Gevaert heeft als kapstok de maanden gebruikt: een viertal gebeurtenissen in januari, een vijftal in maart, een drietal in juli, enzovoort. Als kapstok, inderdaad, want het allereerste hoofdstuk, De dood van Karel de Stoute en het einde van de Bourgondische droom heeft dan wel als datum 5 januari 1477 meegekregen, maar die datum slaat echt alleen maar op de dood van Karel de Stoute. Alle stukken binnen dat hoofdstuk spelen zich natuurlijk ergens in de buurt van 1477 af, maar dat dit hoofdstuk – na een korte inleiding – begint in 1361 maakt duidelijk dat “ergens in de buurt van” wel bijzonder relatief kan zijn. En zo is dat met alle hoofdstukken: geen punt in de tijd, maar een periode.

Zoals dat met geschiedenis gaat, toch als ze grotendeels vanuit het klassieke standpunt verteld wordt (dus met de groten der aarde in de hoofdrol en de rest van de wereld in een bijrolletje, als de rest van de wereld al meespeelt), is ze ook enigszins gebonden aan een plaats in de ruimte. En ik ga me heus niet dik maken over enig eurocentrisme – per slot van rekening heeft Europa een zeer belangrijke rol in de geschiedenis gespeeld (na 1945 was die ook grotendeels uitgespeeld helaas) –, maar als je je boek als titel De dagen van het millennium meegeeft, verwacht ik toch een iéts bredere kijk. Ja, de Turken komen in beeld, maar die hebben heel lang hele stukken van Europa bezet. En de Russen/Sovjets mogen ook meedoen, maar Eurazië vormt op een aantal manieren wel degelijk een geheel en de Sovjets hebben hetzelfde gedaan als de Turken: hele stukken van Europa bezet. Maar Afrika komt toch ook ter sprake? En India? En Israël? En Latijns-Amerika? En de Verenigde Staten? Ja, als onderdeel van de Europese koloniale geschiedenis. De enige hoofdstukken in het boek die niet al te veel met Europa te maken hebben, zijn die over het rijk van de grootmogols, de Mongolen, Japan (rond de vorige eeuwwisseling, in China, en tijdens de Tweede Wereldoorlog), de Amerikaanse Burgeroorlog, de oprichting van Saoedi-Arabië (en dan nog) en de uitroeping van de Chinese Volksrepubliek. Zelfs als je ruimhartig telt nog geen tien hoofdstukken op een totaal van 52, da’s gene vette.

Maar goed, een mens moet keuzes maken en het boek moet ook nog enige kans maken om verkocht te worden. In Europa. Meer bepaald in de Nederlanden. Hier spreekt de geschiedenis van Keizer Karel, Godfried van Bouillon, of Johan van Oldenbarnevelt meer aan dan die van pakweg Keizer Haile Selassie, Crazy Horse of Confucius. En als je in een tiental bladzijden de opgang naar nationaal-socialistisch Duitsland, de vereniging van Italië of het begin van de Eerste Wereldoorlog wil samenvatten, heb je ontegensprekelijk het voordeel dat je Nederlandstalige publiek daarvan doorgaans al wat voorkennis heeft, wat niet kan gezegd worden over bijvoorbeeld de Russische burgeroorlog (Gevaert vertelt die in één zin: “Lenin en Trotski zouden nog drie jaar nodig hebben eer de macht van de communisten in heel het vroegere tsarenrijk was gevestigd.”), opkomst en ondergang van het Songhairijk, of de Indonesische archipel vóór de kolonisering.

Laat deze inleiding dus een milde kritiek zijn op vooral de keuze van de titel, niet zozeer op de inhoud van het boek (voor die 52 hoofdstukken en de selectiviteit geeft Marc Gevaert trouwens ook een uitleg in zijn inleiding). Want de auteur, voormalig VRT-journalist, heeft wel degelijk een interessant en goed leesbaar werk bij mekaar geschreven. Daar is tegenwoordig wat geschiedenisboeken betreft niet meer echt gebrek aan, maar De dagen van het millennium gaat dan weer breder dan de meeste van de boeken die je vindt in de boekhandel. Het is voor mij bijvoorbeeld de aanleiding geweest om De Graven van Vlaanderen (861-1384) van Edward De Maesschalck en De kruisvaarders – De strijd om het Heilige Land van Dan Jones te kopen omdat ik me “van de slag” wat meer wou verdiepen in die specifieke geschiedenissen. De grote verdienste van een boek als De dagen van het millennium ligt mijns inziens dan ook net daarin: mensen die een vage belangstelling hebben voor geschiedenis of een grotere belangstelling maar een niet erg gespecialiseerde bibliotheek, geïnteresseerd krijgen in bepaalde stukken geschiedenis en de honger wakker maken naar méér.

Dat wil echter niet zeggen dat Gevaert geen oog heeft gehad voor details. Als hij het in De dood van Karel de Stoute en het einde van de Bourgondische droom bijvoorbeeld heeft over het door de Zwitsers plunderen van het hertogelijke kamp in Grandson, dan schrijft hij: “Bij de buit zat de Florentijn, een diamant van 139 karaat die door een jongen werd gevonden. Hij gooide hem eerst weg en verkocht hem later voor drie frank. De Florentijn kwam achtereenvolgens in het bezit van Ludovico de Moor, hertog van Milaan, van paus Julius II, van de groothertogen van Toscane en uiteindelijk van de Oostenrijkse keizers. In 1955 werd de steen verkocht aan een rijke Amerikaan. Een andere diamant, de Sancy, is eigendom geworden van de Indische maharadja van Patiala. Enkele andere bekende diamanten gingen definitief verloren. Vermoedelijk zijn ze gekliefd”. Dat is het soort petite histoire dat de grote verhalen kruidt, nietwaar?

Datzelfde hoofdstuk eindigt hij trouwens met nog een ander stukje petite histoire. Niet zo petite voor wie een fixatie heeft op de zogenaamde Nieuwe Orde, maar in de rand van déze geschiedenis wel: “Het idee van een Middenrijk tussen Frankrijk en Duitsland behoorde echter voorgoed tot het verleden, al droomden de leden van het Verdinaso, het Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen van Joris Van Severen, nog tot in de jaren dertig van onze eeuw hun Bourgondische droom.”

Af en toe is het evenwel een beetje uitkijken met dat soort dingetjes bij Gevaert. Als hij in Keizer Karel treedt af als koning van Spanje schrijft dat “elk Vlaams dorp dat zichzelf respecteert een liefst boertig verhaal over de goede keizer Karel” heeft, moet hij toch wel weten dat hij méér dan een beetje overdrijft. En als hij in De Vrede van Carlowitz en het einde van de Ottomaanse macht vertelt dat “van onverdraagzaamheid (…) aanvankelijk geen sprake [was], zeker in de beginperiode werd de islam niet opgedrongen”, dan weet je dat hij daarin geschiedkundigen als Raymond Detrez volgt (zie mijn bespreking van diens De Balkan – Een geschiedenis), maar vergeet te vermelden dat de “verdraagzaamheid” er wél van begin af aan in bestond de christenen als tweederangsburgers te behandelen. Of zoals Detrez schrijft: “dat niet-moslims, in casu christenen, geen nieuwe kerken of kloosters mogen bouwen en bouwvallige niet mogen herstellen, dat ze hun godsdienst niet openlijk mogen belijden, niemand tot het christendom mogen bekeren en niemand mogen verhinderen zich tot de islam te bekeren, aan moslims respect moeten tonen, niet de kledij van moslims mogen dragen, geen gezadelde dieren mogen berijden [niet met gemotoriseerd vervoer rijden, vertaald naar tegenwoordige tijden, noot van mij] en wapens dragen, geen gefermenteerde drank mogen verkopen, niet in de buurt van moslims mogen begraven worden en geen huizen mogen bouwen die hoger zijn dan die van moslims”. Later nog verstrengd tot: “kledingvoorschriften (...) om niet-moslims duidelijker van moslims te onderscheiden (...) Kerken gebouwd na de komst van de islam moesten worden afgebroken en een tiende van de woonhuizen van christenen geconfisqueerd en omgebouwd tot moskeeën. Niet-moslims mochten geen openbare functies bekleden waarbij ze gezag uitoefenden over moslims en ze mochten geen islamitische scholen bezoeken”.

Af en toe is het boek, ten slotte, ook al een beetje achterhaald. Het is nu eenmaal gepubliceerd in 2000 en heeft het over de jaren 1000-2000, maar als je een zin leest als “Afrika wordt aan het begin van de nieuwe eeuw bedreigd door een bijkomende ramp”, dan klinkt dat alsof dat nú nog steeds zou moeten gelden (we zijn per slot van rekening nog maar 2020) en als die “bijkomende ramp” dan aids blijkt te zijn, dan weet je dat die ramp bijlange niet meer voorstelt wat ze toen aan potentieel had en dat Gevaert er beter de doemdenkers van tussen gelaten had: die voorspelden toen, zo schrijft hij, “dat grote delen van Afrika in het volgende millennium alleen nog maar bewoond zullen zijn door weeskinderen en grootouders en zo goed als geen actieve bevolking meer zullen hebben”. Daar is nog steeds een kans op, maar dat zal dan eerder aan een massale exodus richting Europa liggen dan aan aids.

Nu goed, als een geschiedenisboek zich waagt aan het voorspellen van de toekomst gebeuren zo’n dingen. Net zoals objectiveit niet altijd vanzelfsprekend is als wie dan ook zich waagt aan het schrijven van geschiedenis. Gevaert zegt in zijn inleiding dan wel dat hij “geen historicus (…) [is] maar een geïnteresseerde leek”, maar af en toe zou de “geïnteresseerde leek” zijn linkse oriëntatie iets minder hard mogen laten meespelen. Het is niet meteen een probleem bij de verder van ons afgelegen stukjes geschiedenis, maar van zodra Gevaert in de buurt van de twintigste eeuw komt, gaat het vrij hard opvallen.

Maar ik vergeef het hem omdat hij met De dood van Laura en het begin van de pestepidemie mooi aantoont wat voor een waanzin de crisis die veroorzaakt is voor de “bestrijding” van covid-19 wel is als we de effectieve sterftekans aan dat laatste even tegenover de sterftekans aan de pest in de middeleeuwen stellen en de verzorgingsmogelijkheden van nu tegenover die van toen. Ter illustratie: “Begin 1348 kreeg ook Venetië een lading binnen uit de Krim en er volgde een herhaling van wat er in Messina gebeurd was. De lente was inmiddels in het land en met de warmte breidde het aantal ziektegevallen zich in een razend tempo uit, niet alleen op Sicilië en in Venetië, maar in heel Italië. In Venetië stierven er tot zeshonderd mensen per dag. De lijken werden opgehaald en naar onbewoonde eilanden in de uithoeken van de lagune gebracht, daar was de kans op verdere verspreiding van de ziekte het kleinst. Die manier van werken kon maar korte tijd worden volgehouden. De ‘Corpi morti! Corpi morti!’ roepende ophalers van lijken waren de eersten om op hun beurt te worden besmet”. Zover kwam het natuurlijk niét met de “Bring out your dead”-roepers in Monty Python and the Holy Grail, maar daar deed dat laatste me aan denken. Weet ik meteen ook waar John Cleese en zijn compagnons dát idee vandaan haalden ...

Björn Roose

zaterdag 5 september 2020

De allegorie van de zeven vrije kunsten – De verbeelding van Maerten de Vos (Hildegard Van de Velde)

Björn Roose bespreekt - De allegorie van de zeven vrije kunsten (Hildegard Van de Velde)
Ik heb al eerder boeken verschenen in de Phoebus Focus-serie besproken (hier, hier, hier, en hier) en dat zal nog wel vaker gebeuren gezien er, dankzij de samenwerking tussen die stichting en OKV-magazine om de paar maanden zo’n boekje in mijn bus valt. Maar ze zijn ook telkens het lezen waard, wat ook geldt voor De allegorie van de zeven vrije kunsten – De verbeelding van Maerten de Vos.

Auteur Hildegard Van de Velde, conservator van het Snijders-Rockoxhuis in Antwerpen, kent haar onderwerp duidelijk en heeft er, zoals gebruikelijk in deze serie, leesbaar over geschreven. Wat in het geval van het schilderij dat het onderwerp van dit boekje vormt “een verschil” maakt, aldus vaste inleider Katharina Van Cauteren, stafchef van de kanselarij van The Phoebus Foundation, want Maerten de Vos mag dan wel “een van de belangrijkste kunstenaars uit het zestiende-eeuwse Antwerpen” geweest zijn, maar “het tafereel [was] tot nu toe amper bekend en (…) nauwelijks onderzocht”. Door dat te doen wordt “wat in wezen niets meer is dan verf op een houten plank (…) plots een verhaal”: “de plank krijgt een meerwaarde – niet vertaald in euro’s of dollars, maar in inzicht in het verleden, in ons erfgoed, in onze cultuur. En van daaruit: in wie we vandaag zijn – als individu, als regio, als land.” Wie mijn besprekingen van de Phoebus Focus-boekjes wel vaker leest, zal weten dat ik telkens weer uit de inleiding van Katharina Van Cauteren citeer: de reden daarvoor is heel eenvoudig dat ik het met haar eens kan zijn en er niet de noodzaak toe voel dat anders te formuleren.

Nu, over een schilderij vertellen zonder dat u dat schilderij voor zich heeft, heeft weinig zin. De prachtige illustraties in deze reeks verhelpen daar aan, maar die heb ik uiteraard niet ter beschikking voor mijn bespreking. Ik zal me wat het onderwerp van het schilderij betreft dan ook beperken tot wat Hildegard Van de Velde daarover schrijft op pagina 16 van het boekje (samen een grote zestig bladzijden): “De zeven vrije kunsten hebben hun wortels in de klassieke oudheid. Het woord artes (meervoud van ars of ‘kunst’) in de Latijnse benaming septem artes liberales verwijst niet, zoals je misschien zou verwachten, naar kunst in de zin van beeldhouwkunst of schilderkunst. Wel gaat het om disciplines die we vandaag eerder beschouwen als ‘wetenschappen’. Het adjectief liberales of ‘vrij’ refereert aan ‘wat een vrij man betaamt’. Een zichzelf respecterend, vrij man hoorde opgeleid te zijn in deze ‘kunsten’. De zeven disciplines zijn onderverdeeld in het trivium (ruw gezegd: ‘de taalvakken’) en het quadrivium (‘de rekenvakken’). Het trivium bestaat uit drie disciplines: grammatica of taalkunde, dialectica of logica, en rhetorica of welsprekendheid. Daarnaast is er het quadrivium waartoe arithmetica of rekenkunde, geometria of meetkunde, musica of harmonieleer en astrologia of kosmologie behoren.” En deze zeven vrije kunsten worden voorgesteld als jonge dames met de nodige attributen.

Dat die jonge dames in het schilderij niét worden gegroepeerd in een trivium en een quadrivium is één van de onderwerpen van het werkje. Net zoals de klederdracht van de dames, de manier waarop de dames vanuit de oudheid naar de middeleeuwen reisden, Erasmus, de zeven vrije kunsten bij andere kunstenaars, de twee versies van het onderwerp door Maerten de Vos, het maniërisme, en de inspiratiebronnen van de schilder. Ook de zeven dames met hun respectieve attributen komen in een korte beschrijving (telkens met het betreffende detail uit het schilderij) aan bod, evenals de drie mannen die tussen hen mogen verblijven en uiteraard de schilder zelf. Die schilder was, zoals eerder vermeld, in het Antwerpse actief, en om daar actief te blijven bereid af en toe wat water in zijn wijn te doen. Met een citaat daarover beëindig ik graag deze bespreking: “De Vos staat in 1584 als lutheraan bekend, maar bekeert zich na de Val van Antwerpen in 1585 minstens pro forma terug tot het katholicisme. Er moest nu eenmaal brood op de plank. In de Spaanse Nederlanden van de contrareformatie is de juiste religieuze gezindheid daarbij een must.” Zoals tegenwoordig het buigen van de knie voor de “juiste” aardse afgoden, zeker?

Björn Roose