dinsdag 28 juni 2022

De schandpaal – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)

De schandpaal – Cyriel Buysse (boekbespreking door Björn Roose)
Ik heb in de jaren dat ik nog rommelmarkten afdweilde toch wel vrij veel boeken van Cyriel Buysse gekocht. In mijn boekenkasten resulteerde dat dan ook in een collectie die niet alleen bestaat uit de al eerder besproken exemplaren – ‘n Leeuw van Vlaanderen, Het volle leven, Het leven van Rozeke Van Dalen, en Het recht van de sterkste –, maar verder ook uit Het ezelken, Tantes/Plus-que-Parfait, Reizen van toen – Met de automobiel door Frankrijk, Schoppenboer, ‘t Bolleken, Uit het leven, en een serie omnibussen waarin behalve een aantal van de eerder genoemde verhalen ook nog Lente, Uleken, De wraak van Permentier, De biezenstekker, Een levensdroom, De nachtelijke aanranding, Grueten Broos, Greutmoeder Renske, Op het kleine gehucht, De steunpilaren der ‘Ope van vrede’, De roman van de schaatsenrijder, ‘t Beeldeken, Het roomwitte koetje, Het gezin Van Paemel, Paatros, Huwelijksaanzoek, De plaatsvervangende vrederechter, Twee werelden, Het hofje, Het advertentiebriefje, De terugkomst, De operatie, De strijd, De honderdjarige, Driekoningenavond, Susussususut en Zomerleven te vinden zijn. En toch begon ik aan het enige Buysse-boek in mijn collectie dat ik hiervóór niet genoemd heb, De schandpaal, met het gevoel dat ik al zo’n beetje wist wat er ging komen en daar niet blij van zou worden.

Dát, dat je er niet vrolijk van wordt, is namelijk zo’n beetje wat voor mij de baseline vormde van Het volle leven, Het leven van Rozeke Van Dalen en Het recht van de sterkste, en ik had niet meteen een reden om aan te nemen dat dat met De schandpaal anders zou zijn. Na de eerste vijf bladzijden was dat ook nog stééds zo: het hoofdpersonage Lowiezeken geraakt zwanger van een vent die niet met haar wil trouwen (in die tijd waren er, zeker onder de “gewone” mensen, nog geen “bewust ongehuwde moeders”), ze vreest dat haar vader Tieste haar zal “duedsloan” (ongeveer alle dialogen in dit boek zijn weergegeven in een Oost-Vlaams dialect), vader komt zat thuis en heeft al van de zwangerschap gehoord in het dorp, moeder Dorté vreest ook al slagen te krijgen, Lowiezeken krijgt effectief een vuistslag in haar gezicht waar ze een paar tanden bij inschiet.

Maar dan keert het al: buurman Boesken Veugeloars komt tussen, moeder dreigt naar de politie te gaan om haar man (“Gie sloeber! Gie muerdenoare! Gie zatlap!”) aan te geven, vader onthoudt zich verder van geweld. Is Buysse ergens tussen 1908, het jaar waarin Het volle leven werd uitgegeven – Het recht van de sterkste verscheen in 1893, Het leven van Rozeke Van Dalen in 1905 – en 1928, het jaar waarin De schandpaal verscheen, milder geworden? Minder gefixeerd op het fysieke geweld dat, eerlijk is eerlijk, inderdaad frequent was in de arbeidersmilieus die hij vaak tot onderwerp nam? Minder geneigd de droefenis tot het einde door te trekken? Ik weet het niet, daarvoor heb ik nog niet genoeg van zijn boeken gelezen, maar het is een feit dat de personages in dit boek ondanks de omstandigheden niet de dieperik ingaan. Ja, ze voelen zich soms bedroefd, angstig, kwaad, soms om zichzelf, soms om een ander, zoals elk van ons eigenlijk, maar ze komen er doorheen. De Eerste Wereldoorlog passeert door het dorp, er wordt gesmokkeld zonder dat er iemand betrapt wordt, er wordt gevlucht zonder dat er gevallen wordt, er wordt vreedzaam samengewerkt met “de vijand” zonder dat er na de oorlog brokken van komen, er wordt gedreigd zonder te doen, en een volgende generatie – met name Zulmatje, dochter van Lowiezeken – maakt dezelfde fouten als de vorige, maar de gevolgen ervan zijn totaal andere: haar grootvader (door haar “vader” genoemd) zou haar wel een pak rammel willen geven (zoals hij met zijn dochter heeft gedaan), haar moeder wil van haar niet meer weten (terwijl ze geen grotere misdaad heeft gepleegd dan zij), maar... de tijd heelt alle wonden.

Een nuchtere vaststelling. Op de manier die samengevat zit in het onthaal van Lowiezeken bij tuinman Leonard nadat haar dochter Zulmatje als stadse en zeer welgedane, ongehuwde maar in een vaste relatie met de vader van haar dochter Elvire (“Elvierken”) levende dame, haar familie heeft opgezocht na hen vele jaren niet gezien te hebben: “Lowiezeken verademde. Dat vlug en nuchter bezoek, dat nuchter onthaal, o, wat had het haar onverwacht veel goed gedaan en opgebeurd! Hij had niet eens naar Zulma gevraagd, alleen het geschenk in zichzelf gewaardeerd; hij had ook geen nieuwsgierigheid getoond, toen zij in ‘t dorp gekomen was; hij nam de toestand aan zoals hij was; hij nam hem aan met Zulma, zoals hij hem al zoveel lange jaren aangenomen had met Madam en meneer Aamidé, zonder er ooit verder over na te denken of te praten; hij nam het aan als iets gewoon-natuurlijks, zoals hij zonneschijn en regen aannam, of vorst en wind en sneeuw.”

Op dat moment begrijpt Lowiezeken wellicht ook waarom niemand meneer Aamidé en madam Venneman ooit aan de schandpaal genageld heeft: “Voor het eerst dacht ze dieper na over die vreemde verhouding, die nu reeds zoveel lange jaren duurde. Eenieder wist, en niemand sprak er van! Waarom niet?” Omdat het aangenomen werd dus. Omdat meneer Venneman, als vijfde wiel aan de wagen in de ménage à trois er geen spel van maakte zolang zijn madam maar bij hem bleef. En omdat er bijgevolg ook niemand anders druk over ging doen.

Lowiezeken “voelde de schande, die Zulma niet voelde. Zij, die aan de schandpaal had gestaan, voelde er zich voor de tweede maal aan vastgekluisterd, door de oneer van haar dochter. Het ganse dorp had Zulma bewonderd en benijd om haar verondersteld geluk; maar dat wàs geen echt geluk en op de bodem van die bewondering lag minachting. Of was de wereld dan toch zo veranderd dat het wèl bewondering en waardering was, en geen minachting?” Nee dus, niet de wereld was veranderd, Zulma was gewoon anders dan Lowiezeken, Zulma liet het niet aan haar hart komen, Zulma trok de wijde wereld in en kwam terug als het haar paste, Zulma kon niet aan de schandpaal gezet worden omdat ze niet het gevoel had daar te horen. “Zulma kwam die namiddag haar kind, haar onwettig kind, haar bastaard aan haar grootouders en moeder vertonen”, maar vond alleen dat zij haar kind kwam tonen. Waarmee ook de anderen de grond verloren om in dat kind iets anders te zien. “Meneer Gontran sprak er blijkbaar niet van met Zulma te trouwen”, maar Zulma voelde daar ook geen behoefte aan. Wat zou het trouwens uitmaken of ze trouwde of niet? Een papiertje heeft er nog nooit voor gezorgd dat een man een vrouw beter verzorgde – of een vrouw een man – en meneer Gontran verzorgde zijn Louise goed. Meneer Gontran moest niet in de pas lopen die meneer Amidée graag gezien had, want meneer Gontran had z’n eigen fortuin gemaakt zonder nog te azen op de erfenis van meneer Amidée (“De schurk! De schelm! ‘k Zal hem bij de politie aanklagen! En ‘k zal hem onterven, hem en zijn hele familie, tot de laatste cent, tot de allerlaatste cent!”).

Hoofdstuk V van het Derde deel van dit boek eindigt met volgende zin: “Het had reeds meer dan eens minder aangename woordenwisselingen tussen hen teweeggebracht, en het was niet te voorzien, waarop die steeds verscherpende toestand ten slotte zou uitlopen, toen de gebeurtenissen zelf de meest onverwachte oplossing brachten”. En dat, die gebeurtenissen die oplossingen brengen, niet alleen problemen, is de kernthematiek van De schandpaal. Dit is dan ook wat mij, ondanks de toch wel storende zetfouten in deze bij Uitgeverij Baart in 1984 verschenen editie, van dit boek bij zal blijven: een uitermate positief gevoel. Des te aangenamer omdat ik niet met uitzicht op zo’n gevoel aan het boek begonnen was.

Björn Roose

vrijdag 24 juni 2022

Keizer Karel – Testament van een Habsburger – Hendrik Verbrugge (boekbespreking door Björn Roose)

Keizer Karel – Testament van een Habsburger – Hendrik Verbrugge (boekbespreking door Björn Roose)
“Hendrik Verbrugge studeerde geneeskunde aan de KU-Leuven en is sinds 1989 internist nefroloog in het Sint-Trudoziekenhuis te Sint-Truiden. Zijn brede interesse voor geschiedenis, cultuur en literatuur ligt aan de basis van zijn debuut Keizer Karel”. Dat lees ik op de achterflap van Keizer Karel – Testament van een Habsburger, en ik moet toegeven dat het gezien de aard van dit debuut toch wel een prestatie is geweest om het aan een uitgeverij als Lannoo verkocht te krijgen.

Ik zou er mij in ieder geval als uitgever niet aan gewaagd hebben, maar goed, er zijn misschien andere niet-inhoudelijke redenen geweest voor Lannoo om dat tóch te doen. Verbrugge was namelijk op het moment dat dit boek verscheen (in 1999) – en dat werd om een of andere reden dan weer niét genoemd op die achterflap – ook al een viertal jaar schepen voor de CVP (tegenwoordig CD&V) in het Limburgse Alken. Hij was nog geen, zoals een tweetal jaar later het geval zou worden, burgemeester, en nog niet overgelopen naar de N-VA (waarvoor hij in 2012 in de provincieraad ging zitten), maar het feit dat de man in januari van dít jaar Willy ‘Agusta’ Claes mocht opvolgen als voorzitter van de Associatie Universiteit-Hogescholen Limburg moge aantonen dat hij van netwerken wellicht ook al in 1999 kaas gegeten had.

Enfin, misschien zagen ze bij Lannoo ook wel gewoon brood (voor bij die kaas) in dit boek: “De wijze van duiding en situering van deze gebeurtenissen gebeurt”, aldus de auteur van de achterflap, immers “op een originele wijze met het oog op hun actualiteitsgehalte”. Hè, “actualiteitsgehalte”? Het gaat toch over Keizer Karel, hè, Karel V voor wie niet uit de buurt van Gent komt? Die was toch ook in 1999 al bijna 450 jaar dood? Inderdaad, het “actualiteitsgehalte” blijkt hem dan ook hier in te zitten: “(…) ook vandaag, moet een vader zijn zoon (of dochter) aanspreken over thema’s zoals goed en kwaad, winnen en verliezen, roem en eerzaamheid, ambitie en onverschilligheid, vriendschap en haat, geloof en liefde, plicht en straf enzovoort.”

Ik moet toegeven dat mijn vader me over die dualiteiten nooit gesproken heeft, maar goed, mijn vader was dan ook een socialist, geen tsjeef. Socialisten hebben al decennia niet zoveel meer met de grote verhalen, tenzij met “solidariteit”, wat er op neerkomt dat een ander moet betalen voor de door hen gedecreteerde cadeautjes. En ik heb het op mijn beurt als conservatief – het kind moet een naam hebben – ook al niet echt met socialisme, dus u zal begrijpen dat dat soort gebazel op een achterflap me niet echt aanzet tot het lezen van een boek.

En toch heb ik dat dus gedaan. Wellicht omdat ik toen ik het boek opraapte op de uitverkoop van een openbare bibliotheek die achterflap niet gelezen heb, want, echt, zelfs de eerste zin ervan spreekt me niet aan: “Binnen het scherp afgelijnd kader van een monoloog van vader tot zoon, beschrijft de auteur het leven van Keizer Karel in een gedurfde ik-vorm.” Dat “aanspreken” houdt dus alvast geen dialoog in, en Geronimo, de zoon waarvan sprake, komt in dit boek dan ook alleen maar voor als geadresseerde. En in de Personalia helemaal achteraan, nog net voor Willem van Oranje, natuurlijk: “Juan van Oostenrijk: 1545-1578 – Natuurlijke zoon van Keizer Karel en, zo wordt althans aangenomen, Barbara Blomberg (1527?-1597), dochter van een rijke burger uit Regensburg. Karel eist het kind op en laat het, onder de naam Geronimo, eerst opvoeden in een dorp bij Madrid en vervolgens, vanaf 1554, door M agdalena da Ulla, echtgenote van Don Luis de Quijada. Als page was hij regelmatig op bezoek in Yuste [waar Karel V zich na gedane arbeid terugtrok om te sterven, noot van mij]. In een codicil van zijn testament erkent Karel hem als zijn zoon en vertrouwt hij hem toe aan de zorgen van Filips [Filips II van Spanje, zijn oudste zoon, noot van mij]. In september 1559 erkent Filips hem officieel als zijn broeder en lid van de koninklijke familie. Vanaf dat ogenblik wordt hij Juan genoemd. Hoewel Karel de hoop koestert dat Geronimo zich op het religieuze en spirituele zou toeleggen, zal Juan voor een militaire carrière kiezen. Hij is beroemd als opperbevelhebber van de christelijke vloot voor zijn overwinning op de Turken bij Lepanto in 1571. In 1576 stuurt Filips hem als gouverneur naar de Nederlanden in de hoop dat zijn reputatie alleen al voldoende zal zijn om de opstand onder Willem van Oranje [toch, aldus nog de Personalia, “een trouwe wapenbroeder van Karel” geweest, noot van mij] in de kiem te smoren. Zijn prestige alleen blijkt vlug onvoldoende. Enkel na versterking met nieuwe troepen slaagt hij erin het leger van Willem te verslaan in de slag bij Gembloux in 1578. Hij kan deze overwinning niet verzilveren. Hij wordt getroffen door een koortsaanval en sterft op 1 oktober 1578.”

Nogal kort, die levensbeschrijving van de geadresseerde, maar wel mooi op volgorde. En dat is dus het grote euvel van de rest van het boek: dat het niet op volgorde zit. Verbrugge heeft kennelijk de behoefte gevoeld in thema’s te werken. Dat valt nog mee als het thema Frederik III, de behoedzame realist is of Maximiliaan, de onfortuinlijke fantast, maar het wordt ergerlijk als het over pakweg Luther, de vermaledijde augustijn gaat of Frans I, de lafaard. Het is immers niet zo dat Luther en Frans I geen rol spelen in de andere hoofdstukken en het is niet zo dat de gebeurtenissen in de andere hoofdstukken los staan van wat in die over Luther of Frans beschreven staat. Dit leidt tot een voortdurende herhaling van verhaallijnen en het toch uit het oog verliezen van meer omvattende oorzaken en gevolgen.

Geen echt handige aanpak dus, maar voor wie een biografie van Karel V wil lezen, zou ik dit boek hoe dan ook niet aanraden. Toegegeven, de Chronologie achteraan in het boek is nóg schematischer, maar stukken als dit lijken toch echt wel op het soort schema’s dat een kind opmaakte in de tijd dat een examen geschiedenis nog grotendeels neerkwam op het op een tijdlijn kunnen uitzetten van gebeurtenissen: “Mijn vader, Filips, was mij volledig vreemd. In 1493 was hij heer der Nederlanden geworden. Hij hervatte de politiek van Filips de Goede met de bedoeling Bourgondië in zijn oorspronkelijke machtspositie te herstellen. Hij negeerde het Groot Privilege maar zorgde er terzelfder tijd voor dat hij zuinig met zijn financiële middelen omsprong. Op die manier kon hij de Staten onder de duim houden. In 1496 huwde mijn vader Johanna van Castilië. Aan dit huwelijk was Maximilaan veel gelegen. Om de macht van Bourgondië te herstellen en Frankrijk in de tang te houden was een alliantie tussen Habsburg en de katholieke vorsten van Castilië en Aragon meer dan evident. Daarom was zelfs een dubbele band gesmeed. In 1495 trouwde Juan, de oudste zoon en erfopvolger, met Margaretha, mijn tante. Zo zou zij eens koningin worden en waren hun kinderen voorbestemd om de Spaanse landen te verenigen en te besturen.” Enzovoort, enzoverder.

En dan moeten die “thema’s zoals goed en kwaad, winnen en verliezen, roem en eerzaamheid, ambitie en onverschilligheid, vriendschap en haat, geloof en liefde, plicht en straf” er nog in gesmokkeld worden ook: “Men heeft mij verteld dat ik zes jaar was toen ik mijn vader verloor. Wanneer ik zeg ‘verloor’, dan denk ik niet aan mijn vader zoals aan een welbepaald persoon, maar aan een vaag en onbestemd gevoel, aan het gemis van een vader of wat hij voor mij had kunnen of moeten zijn. Ik heb geen vader gekend. Ik had geen stichtend voorbeeld. Dit immense tekort voedde ongetwijfeld mijn natuurlijke neiging tot melancholie. Wie had ik kunnen zijn voor mijn kinderen, wie had ik moeten zijn voor mijn eigen zonen? Hoe spreekt een vader met zijn zoon? Wat heb ik je te vertellen en hoe moet ik het doen? Ik heb enkel als een koning leren spreken.” Excuse me while I puke

Wat uiteraard niet weglaat dat bijvoorbeeld verwijzingen naar de familie Fugger, met in het bijzonder Jakob de Rijke, of Erasmus, als nergens op vast te pinnen humanist, of “de Vlaamse bloemen” wel de interesse kunnen wekken, net zoals een aantal – zij het weerom zeer schematische – uiteenzettingen over de inhoudelijke kant van de godsdiensttwisten, de verschillende pausen en hun verhouding tot de keizer van het Heilige Roomse Rijk, of de alliantie tussen Frans I van Frankrijk en de Turken, met vooral de gevolgen daarvan voor Hongarije, in het bijzonder tijdens de eerste Slag bij Mohács (om de een of andere onduidelijke reden door de auteur gespeld als Mohacz). Of de “religieuze dwepers en fanatici” van Mühlhausen (al wordt Thomas Müntzer als ik me niet vergis niet genoemd als leider), de Hongaarse “usurpator” Johan Zápolya (of Szapolyai János), die dan weer door Verbrugge omgedoopt wordt tot Zapolya, Roxelane (beter bekend als Roxelana overigens) de “Russische slavin die zich met talrijke intriges tot de eerste onder de vrouwen” in de harem van sultan Soleiman de Grote wist op te werken, of uiteraard de Gentenaars, die uiteindelijk met “de strop om de hals en blootsvoets in een boetekleed” gratie kwamen vragen aan de keizer die ze toch zo graag met een kluitje in het riet stuurden als er belastingen moesten betaald worden. Iets waar ze nu om de een of andere reden nog fier op zijn. Allemaal dingetjes die een mens eens wat verder zou willen gaan uitzoeken omdat hij na het lezen van deze biografie serieus op z’n honger blijft zitten.

Eindigen doe ik deze boekbespreking echter graag met wijze woorden. Woorden die iedereen die leidt, of denkt te leiden, of zou willen leiden, op welk niveau dan ook, zich af en toe voor de geest zou moeten halen. Vervang “oorlogen” door de gevechten die je daarbij sowieso voert en het worden vragen die telkens weer de moeite van het stellen waard zijn: “Mijn dilemma is waarom ik zoveel macht gekregen heb om uiteindelijk slechts een verliezer te zijn. Heb ik te veel in geweld geloofd om mijn doelstellingen te realiseren? Waren mijn oorlogen vol woeste razernij wel gerechtvaardigd omdat ik van mening was dat het doel gewettigd was? Was ik dan zo fout het strengst te zijn voor wie ik het liefst heb? Was ik dan echt zoals die ene, zeldzame wijze die het, naar zijn aanvoelen, constant moet opnemen tegen negen schurken en negentig dwazen? Of was ik een van die negen schurken die de zeldzame wijze die ze tijdens hun leven ontmoeten vakkundig elimineren en ondertussen zoveel mogelijk dwazen op hun hand proberen te krijgen? Of was ik slechts een van die negentig dwazen die niets liever doen dan een banier volgen en luidruchtig ten strijde trekken, het geeft niet welke strijd? Heb ik niet te veel in macht in plaats van in gerechtigheid geloofd? Leidt macht niet onvermijdelijk tot hoogmoed en leidt hoogmoed niet onvermijdelijk tot oorlog? Wat heb ik toch in die oorlogen gezocht?”

Waarmee ook nog eens aangetoond is dat zelfs in boeken die plaats moeten ruimen in de bibliotheek (ook in de mijne) nog wel pareltjes kunnen staan.

Björn Roose

dinsdag 21 juni 2022

Onze man in Havana – Graham Greene (boekbespreking door Björn Roose)

Onze man in Havana – Graham Greene (boekbespreking door Björn Roose)
Sta me toe ter inleiding van deze boekbespreking even terug te keren naar mijn bespreking van het boek De tiende man van dezelfde auteur, Graham Greene. In de inleiding daarvan had Greene het namelijk niet alleen over de ontstaansgeschiedenis van De tiende man, maar ook over drie filmscenario’s: dat van De derde man (dat verfilmd werd), dat van Jim Braddon en de oorlogsmisdadiger (niet verfilmd) en dat van Niemands schuld (dito). Ik schreef over dat laatste toen “(…) dat het beslist ofwel een zeer verwarrende film was geworden ofwel een ronduit hilarische (...). ‘(…) in vereenvoudigde, zij het mijns inziens niet noodzakelijk verbeterde vorm’, dixit Greene, zou het later weer opduiken ‘als een roman met de titel Onze man in Havanna’. Een roman die MI5 (de Britse Security Service of Military Intelligence, Section 5) stappen deed zetten bij MI6 (de Secret Intelligence Service of Military Intelligence, Section 6) ‘wegens schending van officiële geheimen’. MI6, waarvoor Greene zelf gewerkt had, zag dat echter niet zitten en er kwam niks van in huis (…)”.

Op het einde van die boekbespreking schreef ik dat ik “nóg een viertal boeken van Graham Greene in mijn kast staan [had] (waaronder het eerder genoemde Onze man in Havanna)” en van het lezen dáárvan is nog geen half jaar na mijn vorige Greene-bespreking toch wél het een en ander in huis gekomen. Te beginnen met het mezelf afvragen of de titel van het boek nu Onze man in Havana of Onze man in Havanna moest wezen. In de inleiding tot De tiende man heeft Greene het namelijk wel degelijk over Onze man in Havanna, maar de titel van voorliggend boek, uitgegeven bij Sijthoff in 1961, is dus Onze man in Havana. De oplossing van het raadsel ken ik niet, maar enig opzoekingswerk leert me wel dat Havana in nogal wat talen, waaronder in het Nederlands, wel eens als Havanna gespeld wordt, wat in die talen ook telkens tot titelvertalingen in die aard leidde. Voor zover ik weet niet in het Nederlands, maar vertaler Peter Bergsma was duidelijk niet de enige die daardoor in de war raakte.

En in vergelijking met de verwarring die in het verhaal zélf heerst, is het geharrewar met de titel ervan natuurlijk niks. Zelfs al lijkt de beschrijving op de achterflap nog behoorlijk straightforward: “‘Onze man in Havana’, de met vaart en humor vertelde avonturen van een Engelsman op Cuba die voor de inlichtingendienst gaat werken en zijn opdrachtgevers ervan overtuigt dat hij een van hun ster-agenten is, zonder dat hij ooit enige echte informatie doorgeeft. Maar om hem heen zijn wel degelijk mensen die zich op een serieuze manier met spionage bezighouden. En onder hen vallen slachtoffers.” De uitgever heeft, zoals u ziet, niet geaarzeld om het verhaal “weg te geven” op de achterflap, ik aarzel op mijn beurt niet, je voelt per slot van rekening al van bij de eerste bladzijden aan je water dat het met “onze man” helemaal mis gaat lopen, maar merkt aan de humoristische stijl (die helemaal ontbrak in het eerder genoemde De tiende man) ook dat het desondanks wel goed komt. Ja, er vallen enige slachtoffers, maar de hoofdpersonen redden het prima. Een beetje oneerbiedig zou ik Onze man in Havana dan ook een feelgoodroman durven noemen.

Ik zal mij bij de verdere bespreking van dit boek trachten te onthouden van het in detail weergeven van de plot, maar geef u gaarne mee wat Greene aan het begin van dit boek schrijft: “Bij een sprookje als dit, dat zich afspeelt in een slechts vaag aangeduid toekomstig tijdvak, mag het onnodig heten alle overeenkomst tussen mijn figuren en werkelijk bestaande personen te loochenen. Toch stel ik er prijs op te verklaren, dat geen van de figuren uit dit boek naar een levend model is getekend, dat er bij het tegenwoordige Cubaanse politiekorps geen enkele officier dient die op kapitein Segura lijkt en dat er zeer beslist geen Engelse gezant in Cuba is van de soort die ik heb geschetst. Ook kan ik me met geen mogelijkheid voorstellen, dat de Chef van de Geheime Dienst de geringste gelijkenis vertoont met het denkbeeldige type uit mijn verhaal.” Of dat laatste klopt, weet ik natuurlijk niet, en of hij dat zich niet kon voorstellen al evenmin (hij had per slot van rekening, zoals gezegd, wel voor de Britse geheime dienst gewerkt), maar Our man in Havana, zoals het boek in het Engels heet, verscheen in 1958 en de achtergrond van het “sprookje” is in ieder geval niet helemaal uit de duim gezogen: ergens in de Sierra Maestra, de bergketen ten westen van Santiago (de Cuba) zaten op dat moment de rebellen van Fidel en Raul Castro en de latere beul Ernesto ‘Che’ Guevara (Greene kon het weten, want hij vervoerde in 1957 als koerier warme kleren naar die rebellen). Het zou nog tot Nieuwjaar 1959 duren vooraleer de zetelende president Batista de benen zou nemen, maar 7 dagen later kon de baardigste van de Castro’s zich uitroepen tot eerste minister. En die wapenonderdelen die het regime naar een of andere geheime plek in de bergen aan het verslepen is om ze te richten op wie weet welk doel lijken natuurlijk een kijkje in de toekomst richting de Cubacrisis die zich in 1962 zou voordoen, maar zoiets kan niet meer dan een vermoeden van de auteur geweest zijn.

Los daarvan speelt in dit verhaal alles wat je kan verwachten van een spionageroman uit de jaren 1950-1960 in Zuid-Amerika: Russen, Amerikanen, Engelsen, Duitsers die enigszins twijfelachtig staan tegenover wat zich een paar decennia eerder in hun land heeft voorgedaan, katholieken en bijgelovigen, microfilms en kluizen, mensen die martelen en mensen die gemarteld zijn, en een langzaam vergaande westerse invloed tegenover een sterk toenemende verhitting van de omgangsvormen. En uiteraard “onze man” Wormold, z’n vriend dr. Hasselbacher (al dan niet met Pickelhaube op), z’n dochter Milly (officieel Seraphina), de man die hem werft als spion Hawthorne, de Chef, z’n (toekomstige) secretaresse en (nog toekomstiger) vriendin Beatrice, z’n bediende Lopez, voornoemde kapitein Segura, 59200/5/4 ofte de piloot Raul Dominguez en andere spionnen (een ingenieur, een professor, een hoofdmachinist, een naaktdanseres) ontsproten aan Wormolds verbeelding, stofzuigeronderdelen, onkostendeclaraties en – zonder de plot te verklappen; ik kan dat – citerenswaardige stukjes.

Dit bijvoorbeeld: “(…) als een land wordt omsingeld, zoals met Rusland het geval is, dan probeert het natuurlijk van binnen uit een gat te boren” (een inzicht dat sommige mensen, “leiders” vooral, in onze tijden nog steeds mankeren). Of dit: “Een van de redenen waarom het Westen zo’n hekel heeft aan de communistische staten is, dat die de klasseverschillen niet erkennen. Soms martelen ze de verkeerde mensen. Dat heeft Hitler ook gedaan en daarmee heeft hij de wereld tegen zich in het harnas gejaagd. Het kan niemand schelen wat er bij ons of in Lissabon of in Caracas in de gevangenissen gebeurt, maar Hitler koos zijn slachtoffers verkeerd. En dat vonden de mensen schandelijk (…)”. Of dit: “De Duitsers vormden een afzonderlijke groep; ze stonden bij de muur aan de westkant, een situatie die wel iets toepasselijks had. De superioriteit van de Deutschmark lag als een Mensur-litteken op hun gezicht. Hun nationale eer, die Bergen-Belsen had overleefd, hing nu af van de wisselkoers” (die eer zijn ze dan ook kwijt sinds de Deutschmark begraven is). Of dit: “Ze kunnen wel statistieken publiceren en bevolkingscijfers van honderdduizenden, maar voor ieder mens bestaat een stad slechts uit een paar straten, een paar huizen en een paar mensen. Als die verdwijnen, bestaat de stad voor hem nog slechts als een trieste herinnering, of als de pijn in een afgezet been.” Of, ten slotte, dit: “O ja, dat is waar ook. Er is iets nog belangrijkers dan je vaderland, nietwaar? Dat hebben jullie ons geleerd met de Verenigde Naties en het Atlantisch Pact en de NATO en de UNO en de SEATO. Maar die namen betekenen voor de meesten van ons niets meer dan alle mogelijke andere afkortingen: U.S.A. en U.S.S.R. En we geloven jullie niet meer, als je beweert, dat het je te doen is om vrede en rechtvaardigheid en vrijheid. Wat voor vrijheid? Het enige wat jullie interesseert, is je carrière.” Dat is er óók zo een waar mensen wat vaker zouden moeten aan denken als er weer eens een politicus komt aandraven met zijn of haar liefde voor de vrijheid, het “westen”, de NAVO, de Verenigde Naties of welk hoogdravend letterwoord dan ook. Ik schreef al in mijn bespreking van De tiende man dat Greene “behept was met een zekere bewondering voor de Líder Máximo”, maar hij was ook wat dat betreft niet te beroerd om een en ander in vraag te stellen. Zoals hij zei in een vraaggesprek met een Franse journalist in 1983: “Ik bewonder zijn moed en zijn efficiëntie, maar ik stel zijn autoritarisme in vraag. Alle succesvolle revoluties, hoe idealistisch ook, verraden zichzelf waarschijnlijk na verloop van tijd.” Da’s een inzicht waar “democratische” politici net als minder “democratische” een stuk moeilijker toe komen: ze zien zelden of nooit in dat je een eens ingeslagen pad ook weer kan verlaten. Liever liegen ze en draaien ze dan terug te keren op hun stappen.

Björn Roose

vrijdag 17 juni 2022

Bij ons in Vlaanderen – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)

Bij ons in Vlaanderen – Ernest Claes (boekbespreking door Björn Roose)
Ik had dit boek van Ernest Claes, Bij ons in Vlaanderen, in mijn bibliotheek onder de Fictie staan, maar dat bleek dus een fout te zijn. In tegenstelling tot De fanfare “De Sint-Jans-vrienden”, Charelke Dop en Wannes Raps die ik respectievelijk hier, hier en hier besprak, is het dat namelijk niet. Het valt ten dele te klasseren onder de noemer Biografie, waaronder ik het eveneens eerder besproken Voordrachtgevers zijn avonturiers thuisbracht, maar in essentie zijn de stukken (ze zijn te lang om stukjes te kunnen heten) die in dit boek opgenomen zijn commentaren op de actualiteit. Vlaamse commentaren op de belgische actualiteit. Niet echt een genre waarbinnen ik veel boeken heb staan, maar gezien de ouderdom van die commentaren lijkt me een herclassificatie naar mijn afdeling Geschiedenis zinnig.

Waarom dan toch het idee dat de stukken in dit boek ten dele te klasseren vallen als Biografie? Wel, omdat Ernest Claes niet deed alsof hij helemaal buiten de weergegeven feiten stond. Dat is iets wat hedendaags journaille maar al te vaak doet, roepend dat “de” wetenschap het zo en zo heeft gezegd, bewerend dat het objectief bezig is, en desgevraagd in alle toonaarden ontkennend dat het persoonlijk belang heeft bij het aanvaarden van die en die mening, maar intussen sowieso selectief in wat het aankaart en dus telkens weer blijk gevend van subjectiviteit. Dát niet doorhebben, denken dat de pers objectief is, en “de” feiten brengt, is ongeveer de grootste fout die je als lezer van kranten en tijdschriften kan maken. En dat is een risico dat je niet loopt bij Ernest Claes: hij laat niet na z’n eigen exploten te beschrijven, geeft naakte feiten weer én z’n eigen mening daarover, en verbergt niet dat hij betrokken is bij, zich engageert voor één van de partijen in het conflict: de Vlaamse. Het knappe van dit boek zit hem net daarin, in dat engagement. Op de achterflap staat het dan ook zo uitgedrukt: “Ernest Claes is hier op zijn best: sterk geëngageerd, gevoelig, met nauwelijks ingetoomde agressiviteit en dikwijls ontroerend, de ontvoogding van zijn volk verhalend aan mensen die het niet meer meegemaakt hebben”.

Maar da’s slechts een deel van de feiten. Albert van Hageland, op wie ik zometeen terugkom, geeft in zijn inleiding mee dat “wij [merken] (…) dat er bij Ernest Claes – zoals bij elk verstandig mens, – een evolutie merkbaar is, waardoor bepaalde opvattingen in de loop van de jaren soms een totale ommekeer ondergingen. Hetgeen hij tijdens en juist na de Eerste Wereldoorlog schreef, werd later soms op een heel andere manier bekeken en behandeld”. Als je niet zou weten over welk onderwerp het gaat, kort samengevat de Vlaamse Beweging tussen beide wereldoorlogen, zou je aan de hand van dat citaat kunnen vermoeden dat de schrijver wel eens zijn kazak draaide, maar da’s niet het geval: Ernest Claes “radicaliseerde” mee met het overgrote deel van die Vlaamse Beweging. Van wat meer Vlaanderen binnen belgië, over met belgië omdat het kán, naar (bijna) zonder belgië omdat het moét. Hij wist zich nog net in te houden wat dat laatste betreft: “Hij was onwrikbaar trouw aan land, volk en dynastie. Overigens werd hij meer dan eens aan het Hof ontvangen, en vele vooraanstaanden van zijn tijd behoorden tot zijn vriendenkring. Dit positieve standpunt werd trouwens door de rechters ingezien, toen Ernest Claes na de oorlog van 1940-45 last kreeg: zijn proces eindigde met een klinkende vrijspraak.”

Maar goed, terug naar Albert van Hageland. Over hem zal u met veel moeite enige info bij mekaar kunnen sprokkelen op het internet, maar veel verder dan dat z’n werkelijke naam Albert Rutgeerts was, dat hij leefde van 1919 tot 1989, enige verhalen van John Flanders (alias Jean Ray) bewerkte tot Vlaamse Filmpjes, en kenner van Ernest Claes was, zal u niet komen. Dat laatste is trouwens enigszins benevens de waarheid: hij “kende” Ernest Claes niet alleen, hij was vrij goed bevriend met de auteur. Goed genoeg om nog in maart 1975, zesenhalf jaar na het overlijden van Claes... een briefje van hem te ontvangen. Niet uit het hiernamaals uiteraard, maar uit handen van zijn zoon Eric. Het briefje zat samen met twee “pakken” in “de massa documentatie en boeken van zijn vader” en die “pakken” waren net zoals het briefje (geschreven in maart 1963) voor Albert van Hageland bestemd: “Beste Albert. Wanneer deze rommel in je handen zal vallen, weet alleen O.L. Heer. Doe ermee wat je wil. Nadat je het doorsnuffeld hebt, kun je ‘t misschien overmaken aan het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen. Ik dank je vooraf, ook voor de vriendschap die je me altijd betoond hebt. Leef nog lang. Groet je lieve vrouw. Als je dit leest, ben ik zéér ver. Je Ernest Claes.”

En die “rommel”, dat was “de verzameling knipsels van de zeer grote journalistieke bedrijvigheid, door Dr. Ernest Claes tussen de twee wereldoorlogen aan de dag gelegd, vooral in zijn zeer trouwe medewerking aan Het Nieuws van den Dag in Nederlands-Indië, een te Batavia verschenen Hollandse krant.”

Ik ga u verder de inleiding van van Hageland besparen, maar geef u wel nog mee wat hij schrijft over de stukken die hij in het boek opnam: “De geselecteerde reportages, in dit nieuwe werk gebundeld, vormen een uitermate boeiend panorama van wat er tussen 1918 en 1935 gebeurde, zoals Claes die feiten zag en interpreteerde, als overtuigd Vlaming. (…) Hij schetst dan ook wezenlijk de moeizame ontvoogding van het Vlaamse volk tussen de twee wereldoorlogen.”

Moeizaam, inderdaad, dat weet iedereen die de belze “vaderlandse” geschiedenis enigszins kent. Een geschiedenis die er zelfs voor de taalflaminganten, een categorie waartoe we Claes toch mogen rekenen, een was van drie stappen vooruit en twee achteruit, bij momenten zelfs drie achteruit en slechts twee vooruit. Een processie van Echternach die we beginnen te volgen in het Franse Le Havre op 15 augustus 1918, waar Claes, aldus de Bronnen en aantekeningen achteraan in het boek, “belast [was] met het opvangen van de Belgische vluchtelingen uit de door bombardementen meest gehavende gebieden”, en voor de lezer eindigt in mei 1935 met een terugblik op een op 30 maart van datzelfde jaar verboden Vlaamse betoging in Brussel. Een processie waarin we echter, zoals gezegd, Claes zelf niét regelmatig achteruit zien gaan, maar gestadig vooruit.

Ik doe een poging om dat proces weer te geven zonder in het euvel te vervallen waar ik tegenaan liep in het boek dat ik momenteel aan het lezen ben (ja, mijn besprekingen lopen weer eens een viertal exemplaren achter op het lezen), Keizer Karel – Testament van een Habsburger van Hendrik Verbrugge: verlies van samenhang door aparte lijnen te volgen over een aantal jaren heen.

Eind oktober 1918: “Tien eeuwen geleden bent u opgerezen in de vrijheidskamp van de Vlaamse gemeenten, nu bent u gevallen in de beslissende vrijheidskamp van uw volk. Uw oprichting en uw ondergang zijn beide groots geweest. Dat is de treurige zijde, de schaduw die hangt over onze hoop. Maar ze is niet bij machte de vreugde te doden. De tijd vernielt de steden, de tijd bouwt ze weer op. Nu heerst boven alles de liefde voor het vrije Vaderland, al ligt het nog zo arm en zo geslagen, al zijn bloeiende steden en dorpen van de grond weggeveegd, al zijn tienduizenden van zijn zonen gesneuveld.” Begin januari 1931: “Naast de Regering en de grote steden, hebben ook de kleine gemeenten het eeuwfeest op hun eigen wijze gevierd. Er zijn wel enige Vlaamse gemeenten geweest, die geweigerd hebben aan de feestviering mee te doen, “omdat de Vlamingen nog altijd niet hun recht verkregen hebben in de Belgische Staat’, maar hun aantal was gering. Hoe prijzenswaardig en gemotiveerd deze onthouding ook was, ze kon in de gegeven omstandigheden weinig aarde aan de dijk brengen. Zulke bewegingen moeten algemeen zijn, of niet zijn.”

Eind december 1918: “Z. Em. Kardinaal Mercier treedt de zaal binnen. Alle hoofden bewegen en de volksgeliefde bisschop is onmiddellijk omringd door een groep senatoren en afgevaardigden, die elkaar verdringen om de grote man de hand te drukken. (…) Want deze prins der Roomse Kerk was tevens een van de fierste burgers van het verdrukte land en al die jaren heeft hij met onverzettelijke wil en Waalse koppigheid, de rechten van zijn lijdend volk verdedigd, alle Duitse bedreigingen ten spijt.” Eind november 1929: “Hoger onderwijs in het Nederlands? Maar dat bestond niet, dat was onmogelijk, dat was een dwaze dweperij. Zelfs Kardinaal Mercier verklaarde plechtig, dat een universitair onderwijs in het Nederlands niet mogelijk was, omdat het Nederlands geen wetenschappelijke taal was.”

Eind juli 1919: “Nu hebben wij ook onze zegedagen gehad. We hebben in daverende triomf de oude landsfeesten gevierd, herinnering onzer nationale onafhankelijkheid, en er is door het land een rilling gevaren van trotse vreugde en durvende kracht, van zuiverschone liefde die kleinen en groten heeft aangegrepen en vervoerd tot bruisende geestdrift. En staat u, nuchtere mens die meent zoveel te weten en zoveel te hebben gezien dat u met een koel glimlachje denkt te kunnen neerblikken op de juichende massa, staat u niet verbaasd over uzelf omdat ook uw hart heeft gebonsd, uw mond heeft gejuicht en uw ogen hebben gestraald? Want dit is wel het wonderbare van wat wij noemen ‘de massa’: dat wij er altijd, ondanks onszelf, deel van uitmaken.” Half mei 1928: “(…) de Vlamingen weten, dat ze vooral Vlamingen zijn. Zij menen het zeer vriendelijk met ‘België’, ze zijn vol goede wil om er een eigen land, natie, vlag en Brabançonne op na te houden, maar als het hart preekt, dan voert het een Waalse ofwel een Vlaamse taal en dan wordt België vergeten. Zelfs het gemeenschappelijk lijden of de gemeenschappelijke glorie van de Grote Oorlog hebben daaraan niets veranderd. Ik zou bijna zeggen dat de oorlog, waardoor wij sedert 1830 voor de eerste maal dichter met elkaar in voeling, in gemeenschap getreden zijn, die tweeledigheid, dit kunstmatige van de Belgische natie nog sterker in het licht heeft gesteld.” Begin januari 1931: “Het zogenaamd ‘nationaal voelen’ van een volk komt niet vanzelf, men kan het niet forceren en ook niet kunstmatig aankweken. De sterke nationale samenhorigheid, wortelend in het diepste wezen van het volk, en die een symbool, een fanatisme worden kan, die kan uitslaan als een laaiende vlam bij één enkel woord, waarbij gans een natie huiveren kan tot in het merg, zulke samenhorigheid, als Frankrijk, Duitsland, Engeland, Holland kennen, bestaat bij ons nog niet. Daarvoor zijn eeuwen nodig van gelijke smart en gedeelde vreugde. De vooroorlogse jaren van voorspoed, de ramp van 1914-1918, hebben wel werkelijk een band gesmeed tussen Walen en Vlamingen, maar nationaal voelen doen we toch alleen met Vlaanderen en de Walen met Wallonië.”

Eind juli 1919: “Nee, dat zelfbewuste België zal zich niet opsluiten in een zelfgenoegzame fierheid. Daarvoor was de les van de oorlog te hard. Het blijft ook na de oorlog aan de zijde staan van de volkeren, die borg stonden voor zijn vrijheid, niet alleen om redenen van economische aard, – hoe belangrijk die ook zijn, – maar omdat ons volk het zo wil. In de eerste plaats gaat daarbij onze bewondering en genegenheid uit naar Frankrijk.” Begin februari 1921: “Wij kunnen voor onze eigen producten geen afzetgebieden meer vinden in het buitenland, omdat wij onze prijzen te hoog moeten stellen en de cliënten dus bij anderen gaan kopen, bij our dear allies weerom. Die afzetgebieden zijn ten andere ingenomen door onze Engelse en Amerikaanse vrienden, die waarschijnlijk oordelen dat we dit voor hun vriendschap wel moeten over hebben.” Begin oktober 1927: “De Belgische ministers hadden tijdens de bespreking van de Vredesbepalingen veel last, om hun goed recht te doen erkennen; de plechtige beloften, mondelinge en schriftelijke, door Engeland en Frankrijk tijdens de oorlog afgelegd, werden niet nagekomen en met een bitter gemoed kwamen onze afgevaardigden uit Parijs terug. (…) Frankrijk wist ons op zijn hand te krijgen bij de verschillende fasen van zijn bezettingspolitiek in het Rijnland en het kwam zelfs met België tot een geheim militair akkoord, dat van die dag af de bevolking in onrust en vrees heeft gedompeld. Ik moet daar evenwel aan toevoegen dat, naar veler mening in binnen- en buitenland, onze Belgische staatslieden niet altijd de vereiste zelfstandigheid aan de dag leggen tegenover het aandringen van Franse zijde. (…) Tussen Frankrijk en Vlaanderen bestaat eigenlijk geen communauté spirituelle en onze belangen zijn op generlei manier dezelfde.”

Begin april 1920: “Een woord over de Vlamingen, die in Holland een schuilplaats hebben gezocht. Een groot aantal activisten, die gedurende de bezetting hier de boel al te zeer verbruid hadden, oordeelden het voor hun persoon veilig de grens over te trekken, toen de Duitsers uit het land werden gekeerd. (…) Ik wil niet ontkennen, dat onder hen achtenswaardige personen zijn, al werden ze dan ook om politieke misdrijven ter dood of tot levenslange dwangarbeid veroordeeld. Maar de meesten, enkel gedreven door persoonlijke wrok, doen al wat in hun macht is om België en de Belgische Regering bij de Hollanders in een ongunstig daglicht te stellen. Geen liefde tot Vlaanderen kan hen daartoe aansporen, want ze zouden aan Vlaanderen een grote dienst bewijzen zo ze wilden in het niet verdwijnen. Vlaanderen, de Vlaamse Beweging, is met hun dwaasheden, hun onhandige en misdadige politiek volstrekt niet gediend.” Begin februari 1921: “Het vertrouwen in het Gerecht is aan het wankelen gegaan, doordat zovele idealistische dwepers tot zware straffen werden veroordeeld, terwijl de grote bazen, die van de vijandelijke bezetting hebben geprofiteerd om miljoenen te verdienen, op vrije voeten blijven lopen, zelfs pronken met decoraties. There is something rotten…” Eind mei 1930: “Men moge over de Vlamingen, die tijdens de Duitse bezetting van de afwezigheid der Belgische Regering gebruik maakten om in één klap het talenvraagstuk in België op te lossen, oordelen zoals men wil. Eén ding staat vast: het activisme onder de oorlog en de strenge, volgens veler mening al te strenge en dwaze vervolgingen tegen zijn aanhangers na de oorlog ingespannen door het Belgisch Gerecht, hebben de Vlaamse kwestie op het voorplan gebracht van alle politieke bekommernissen. Achter de leiders schaarde zich de volksmassa en de idealen van de activisten werden overgenomen – zonder daarom hun politiek in haar geheel goed te keuren – door niemand minder dan de Vlaamse Oudstrijders, die de overgrote meerderheid hadden gevormd van het Belgisch leger. Regering en Koning zagen wel in, dat de vooroorlogse toestanden grondig dienden gewijzigd te worden.”

Begin december 1922: “Tegen de wil in van de overgrote meerderheid der Vlamingen, werd de Gentse hogeschool dan door de Duitse bezetter vervlaamst. Het doel van de Duitsers was zeker niet, het Vlaamse volk recht te laten wedervaren: zij zagen daarin enkel een middel om de Belgen te verdelen, de Vlamingen aan hun kant te krijgen door schijnbare weldaden en voordelen om later, bij het einde van de oorlog, de hand te kunnen leggen op het Vlaams gedeelte van België, met Antwerpen en de Noordzeekust.” Eind november 1929: “Om bij de Vlamingen in het gevlei te komen, veranderden de Duitsers, op aansporing van de activisten, de Franstalige universiteit van Gent in een Nederlandstalige. Zelfs talrijke Hollandse geleerden kwamen er doceren. Die maatregel van de Duitsers heeft stromen inkt doen vloeien. Nu wij tien jaar verder zijn en de zaken enigszins kalm kunnen beoordelen, moeten wij in alle oprechtheid bekennen, niet in te zien, welke misdaad de Duitse bezetter daarmee kon bedrijven; niet in te zien, waaraan de Vlamingen, die deze vervlaamsing steunden en zelfs vroegen, zich hebben schuldig gemaakt. Het was een eenvoudige daad van rechtvaardigheid, niets anders. Ja, de Vlamingen namen die gunst aan uit de handen van de vijand, en dat mag niet. Maar als die vijand nog hondermaal meer misdaden op zijn geweten geladen had, neemt dit niet weg dat een goede, rechtvaardige daad, altijd een goede rechtvaardige daad blijft.”

En tussen die lijnen door, maar zeker niet tussen dé lijnen door, de West-Vlaamse vluchtelingen in Frankrijk, de beloftes van Albert I, partijpolitiek op “hoog” en vooral laag niveau, socialisme, kapitalisme en communisme, liberalen en christen-democraten, orangisme en Vlaams zelfbestuur, een overzicht van de mediawereld (delen ervan bestaan nu nog steeds), een gedegen uitleg over de Limburgse kolenmijnen, een lofzang op de Boerenbond, de Stomme van Portici, Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach, de “drie kraaiende hanen”, de eerste IJzertoren en de vernielde Heldenhuldezerkjes, de Vossen en de Fraternellen, de studentenbeweging en verkiezingscampagnes.

En toch ook wel die humor van Claes die we uit zijn fictie kennen: “Vóór ik de tramhalte bereikte, werd ik viermaal gegroet door heren, die mij nooit tevoren goededag hadden gezegd. Zij namen hun hoed af, glimlachten zelfs als oude kennissen van me. Dat waren kandidaten voor de nieuwe gemeenteraad, vernam ik achteraf, en gedurende drie weken ben ik op die manier met glimlach en hoed begroet geworden. Na de verkiezingen zijn ze weer normaal langs me voorbij gegaan, alsof ik niet bestond. Voor één van hen, die mij elke dag ten minste drie keer had gegroet, nam ik daags na de verkiezingen, – waarbij hij niet gekozen was, – zelf eerst mijn hoed af. De man heeft me met uiterste verbazing aangekeken. Ik werd een beetje rood.” (uit Overwegingen van een onpartijdige kiezer). Of, uit Nog een manifestatieverbod: “Onlangs hebben de socialisten gevraagd te mogen manifesteren in de hoofdstad. We hebben meegemaakt hoe het hun eerst werd toegestaan en daarna verboden, en hoe ene meneer Spaak daarop ontslag nam als socialistisch Kamerlid om de Regering te ‘embeteren’, met het gevolg dat dit ontslagnemend lid daarop minister werd. We hebben daaruit kunnen leren, dat in de politiek het meest onwaarschijnlijke gebeuren kan, het meest potsierlijke. België is een land van onbegrensde mogelijkheden. Ik heb het altijd gezegd.”

En daar is nog steeds geen verandering in gekomen.

Björn Roose

dinsdag 14 juni 2022

De koeskoes en andere beesten – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)

De koeskoes en andere beesten – Midas Dekkers (boekbespreking door Björn Roose)
Eerlijk is eerlijk, ik heb altijd gedacht dat koeskoes een gerecht was, maar dat blijkt als ‘couscous’ geschreven te worden en het bevat bijlange niet zoveel beest als dit boekje van Midas Dekkers. Dat bevat namelijk om te beginnen de koeskoes – een dier uit de orde der diprotodontia ofte klimbuideldieren –, maar ook Het Heckrund, De witte muis, De spiegelkarper, De wisent, De draadworm, De poliep, De gifslang, De goudplevier, De bok, De bulterriër, De geelwangamazone, De mossel, De vliegenvanger, De das, De horzel, De zee-egel, De boompoes, De neusbeer, De kroonaap, De tuinpoes, De lakenvelder, De uil, De zeboe, De staalvink, De kalong, De Siamese kat, en De hamster.

Vanwaar al die De’s? Omdat ik natuurlijk, naar beproefd recept, meteen de titel van een aantal van de in dit boekje (112 bladzijden, verschenen bij Uitgeverij Contact in 2000) bijeengebrachte stukjes meegeef. De koeskoes en andere beesten is immers, net zoals De kikvors en andere beesten (dat ik hier besprak) en De beste beesten (dat ik hier besprak) weer een bundel van de columns die Dekkers eerder als praatje voor de radio hield. En gezien De beste beesten al in 1995 verscheen, geldt voor De koeskoes en andere beesten hetzelfde als voor De kikvors en andere beesten (al verscheen dát wel degelijk eerder dan De beste beesten): er is geen overlapping, niks van wat in De koeskoes en andere beesten staat, verscheen ook in De beste beesten.

Nu, voor de rest zijn er natuurlijk wél een aantal gelijkenissen. Bijvoorbeeld het feit dat je meteen al aan de titel van een aantal stukjes kan zien dat ze niet in hoofdzaak over beesten gaan: De keurmeester, De fietser, De natuursporter, De Samaritaan, De fijnproever, De brompot, De oma, Dr. Vogel, De ochtendmens, De geldwolf, De buitenman, en De dikzak. Bij De bosbes en De jasmijn lijkt het nogal duidelijk over planten te gaan, bij De tuinkruiper, De poolzwaluw, De weerhaan, De oorschelp, De kat in het donker, De Japanse geit, De grootoor, Het nageslacht, Het suikerbeest, en De haasachtige zaait Dekkers al van bij de titel twijfel over het onderwerp van het stukje, maar eigenlijk geldt daar net zoals in alle andere stukjes dat hij het voornamelijk over mensen heeft. Mensengedrag naast dierengedrag, mensengedrag tegenover dierengedrag, menselijk dierengedrag en dierlijk mensengedrag, alles passeert de revue.

Net zoals stevige porties onversneden (ecologische) filosofie, al zal die filosofie niet altijd in de bovenste schuif van officiële groenen of “natuurliefhebbers”, of voor hetzelfde geld “leiders” of volksmenners in het algemeen, terechtkomen. Dit, bijvoorbeeld, uit De tuinkruiper: “Wat boven je hoofd is, telt niet mee. Totdat er oorlog dreigt. Dan heet alles boven je hoofd ineens luchtruim. Dat is iets wat niet geschonden mag worden. Opeens klinkt het schenden van het luchtruim als het toppunt van ongewenste intimiteit. Daar staat de doodstraf op. Toch wordt mijn luchtruim nu, in volle vredestijd, al flink geschonden, elke dag weer. Niet door straaljagers maar door wolkenkrabbers. Sinds de stedenbouw van een middel tot volkshuisvesting is verworden tot een wedstrijd voor projectontwikkelaars, stapelen architecten steeds hogere torens op, niet om dichter bij hun god te komen maar verder van ons mensen. Hun hoogmoed stoelt op de grondprijs. Hoe duurder de grond, zeggen ze, des te hoger moeten ze bouwen. Smoesjes. De prijs van de grond is het probleem niet. De grond is niet te duur, de lucht is te goedkoop.” Of dit, uit De poolzwaluw: “Als er iemand te ver aangepast is, dan zijn wij het wel. Mensen zijn veel te sociaal. Niet alleen de contactgestoorden, onze hele soort is lijp. Overal zijn er altijd weer mensen met wie je op moet kunnen willen schieten. Dat is geen doen. Voor heel wat mensen wegen de voordelen allang niet meer tegen de nadelen van het sociale leven op. Maar er is niemand die het ziet. Eenzaamheid, dat is pas zielig. Voor het tegenovergestelde hebben we niet eens een woord. Toch kan ik me soms erg veelzaam voelen. Dan zegt er weer eens iemand wij tegen mij. Het soort wij dat er met z’n allen tegenaan gaat, de wij die lekker niet zij zijn, de wij waarvan zij uitmaken dat ik er deel van uitmaak. De wij van de verpleegster in het ziekenhuis. Dat je daar hulpeloos in je bed ligt en weet dat ze het morgen weer zal vragen: ‘En, meneer Dekkers, hebben wij vandaag al ontlasting gehad?’ Die wij.” Of dit, uit De draadworm: “Vroeger was het slechter. Dat moet wel. Waarom anders zouden ze altijd alles weer anders doen? Het kan niet anders of vroeger waren de huizen kleiner, de zieken zieker en de kranten dunner. Je doelen lagen verder en je pijnen deden zeerder. De mensen waren daar vast niet blij mee. Vandaar dat ze het anders gingen doen. Lekkerder, sneller, mooier. Beter. Maar het schijnt nog steeds niet best te zijn. Het moet nog steeds anders. Wat moet het vroeger erg geweest zijn voor onze ouders, zo zonder alles van nu. Maar ook onze ouders deden al aan vooruitgang. Voor hún ouders moet het bijgevolg nog erger zijn geweest, laat staan voor de ouders daar weer van. Onze voor-voorouders leefden in een hel. Wees maar blij dat je geen middeleeuwer bent of een Romein. En het kan nog erger. Voordat we Romein of holbewoner waren, waren we aap. Héél erg. En voor die tijd nog achterlijker: reptiel, vis, worm. Dat was pas vroeger! Dat was pas slechter! Toen leefden we niet alleen zonder auto en telefoon, we hadden niet eens haar of handen om ermee in te zitten. Een ondraaglijk bestaan.” Of, ten slotte, dit heerlijk anti-atlantistische stukje uit De haasachtige: “Je ziet dat wel vaker, dat twee verwante soorten in gedrag veel sterker verschillen dan in uiterlijk. Neem de sinterklaasachtigen. Behalve de sint zelf telt deze orde alleen de kerstman. Zo sterk als die twee uiterlijk op elkaar lijken, zo wijd loopt hun gedrag uiteen. Karel Knip heeft er al op gewezen dat hier sprake is van soortvorming door geografische isolatie. Door kolonisten uit Europa naar Amerika meegevoerd, leidde Sinterklaas aan gene zijde van de wereldzee een geïsoleerd bestaan tot hij ingrijpend getransformeerd als kerstman terugkwam. Hoewel zijn baard en mantel nauwelijks veranderd waren, herkende niemand in de al te blijmoedige rendiermenner de bedachtzame ruiter uit Spanje. De twee soorten vestigden zich met een tussenruimte van slechts drie weken naast elkaar. Zo’n snelle evolutie komt in de biologie alleen voor in het geval van domesticatie. De eerbiedwaardige heilige is in Amerika, als zoveel andere immigranten, geïnfantiliseerd. Zoals de mens uit de wolf de schoothond fokte, temden de Amerikanen het edele hert tot Bambi, de biefstuk tot de hamburger en de wijze goedheiligman tot een mongoloïde kabouter die zo in de Jostiband mee kan spelen. Tsjinkelbel, tsjinkelbel!”

En tussen de filosofie door, in iedere tekst opnieuw eigenlijk, stukjes pure poëzie of humor. In De oorschelp: “Een poes is jonger dan hij oud is. Bij zijn geboorte was hij eigenlijk nog niet af. Een nest pasgeboren poesjes heeft nog het meeste weg van een zestal porties dat door de vulva uit een tube poezenpasta is geknepen. Vorm zit er nog weinig in.” Maar ook: “Op school, met taal, leerden ze me wat een pars pro toto is: een deel waarmee je het geheel aangeeft. Met ‘een zeil aan de horizon’ is een heel schip bedoeld, een ‘gastvrij dak’ heeft ook vier muren en een vloer, een ‘lul’ kan heel je buurman zijn.” In De witte muis: “Natuurfilms maak je net als films over seks. Mensen die naar een seksfilm kijken, willen veel roze zien en hijgen horen. Neem in plaats van roze groen en maak van hijgen tjilpen, dan is elke natuurminnaar tevreden. Ook de muziek is geen probleem. Aan twee soorten heb je voldoende: iets met een panfluit en wat gejengel op een synthesizer. De fluit is voor het gewone werk, de synthesizer is voor films over vissen, dat je weet dat het onderwater is.” In De geelwangamazone: “Waarom zou je geen dier nemen dat al woorden kent? Kees nam een papegaai. Een geelwangamazone. Geduldig leerde hij de vogel articuleren. Zo ver had een aap of journaallezer het nog nooit gebracht.” In De horzel: “Van tijd tot tijd belt er weer een. Wat of ik mijn schoonste landschap vind? Iemand van de pers natuurlijk. Een normaal mens vraagt zoiets niet. Verklap je het, dan moet je er voor straf mee naar toe en vragen ze je daar waarom. Nu ben je een item.” In De jasmijn: “Om mannen te lokken, trekken vrouwen een leuke jurk aan. Is het lokken gelukt dan trekken ze hem weer uit. Hij is nu niet meer nodig.” Of, ten slotte (ik moet ergens ophouden), in De Vliegenvanger: “Wat is een beslissing? Een beslissing is iets waar je later spijt van krijgt. Neem hem liever niet. Schuif hem voor je uit. Leg hem op andermans bord. Er zijn mensen die aan de lopende band beslissingen voor anderen nemen. Managers. Die hebben dan ook altijd spijt, vierentwintig uur per dag. Dat zal ze leren.”

Lollig voor mij was trouwens ook nog het feit dat Dekkers het in het stukje over De zee-egel had over iets wat ook al ter sprake kwam in het boek van Anton Moonen dat ik onlangs besprak, Kleine encyclopedie van het snobisme – Over dandy’s, estheten en etiquette: die beesten opeten. De zee-egel “wil helemaal niet opgegeten worden. Maar hoe doe je dat als je lekker bent, althans volgens de Fransen? Om zich tegen vraatzucht te wapenen, heeft de zee-egel ervoor gezorgd dat er niet te veel aan hem te kluiven is. Er zit nauwelijks vlees aan. Op wat darmen en tanden na is een zee-egel zogoed als leeg. Al het gedoe om hem te kraken levert uiteindelijk zo weinig op dat je het na een paar keer wel uit je hoofd laat. Het paranoot-effect. Alleen in de voortplantingstijd zit er wat lekkers in een zee-egel. Naar Franse begrippen dan.”

Want van bioloog Dekkers verneem je uiteraard ook nog wel een paar dingen over biologie. “Knoflook werkt volgens het principe van de stinkbom. Zolang je hem met rust laat, ruik je niets, maar zodra hij gekwetst wordt of, nog erger, aan stukjes gesneden, komen de chemische bestanddelen vrij en reageren met elkaar, waarbij ammoniak en andere stinkstoffen ontstaan. Een knoflook wil dan ook niet anders dan met rust gelaten worden. De stank is een afweermiddel tegen vraat, zoals ook de fijne mist die uit een sinaasappelschil komt en menige treincoupé in lunchtijd zo doordringend naar vitaminen doet stinken, dient om sinaasappeleters af te schrikken” (De fijnproever). “(…) ook op de universiteit duurde het jaren voor ik er achterkwam hoe het met alle niet gelaten winden verder gaat. Ze worden door de darmwand opgeslokt en komen via het bloed terecht in de longen, die ze als gewone lucht uitademt. Heel zachtjes. Met een zucht van verlichting. Eindelijk vrij” (De oma). Of: “Hoe je het ook bekijkt, de ballen bungelen buiten. Dat doen ze bij allerlei zoogdieren. In hun buik is het te warm om goed zaad te maken. Buiten gaat het beter en hangen de ballen veilig beschut tussen onderbuik en achterpoten. Behalve dan bij ons. Wij mensen moesten zo nodig rechtop gaan lopen. Zo vráág je erom. Ze zeggen dat de mens van het rechtop lopen slim is geworden, maar menig man weet uit ervaring wat het rechtop gaan lopen werkelijk was: een pijnlijke vergissing” (De buitenman).

Ach, u weet het al, ik vond ook dít boekje van Dekkers weer een vijfsterrenexemplaar, maar geef u toch nog graag zijn visie op boekbesprekingen én schrijvers mee (uit De keurmeester): “Wil je als gewoon mens een ander beledigen, roep dan geen Bleekscheet of Hinkepoot, maar wacht tot hij groot is en een boek heeft geschreven. Een ander z’n lijf beschimpen is niet netjes, maar zijn boeken de grond in boren is heel normaal. In plaats van zijn benen breek je hem zijn bedenksels, in plaats van zijn daden maak je zijn denken zwart. Dat heet een recensie. Sjieke boekenbijlages staan er vol mee. Waarom mag je met een geesteskind doen wat met een echt kind streng taboe is? Een boek is net zo’n deel van een schrijver als zijn hand of zijn milt of zijn nageslacht. Een mens herkent de schrijver aan zijn boek als een dier de hond aan zijn drol. Is zijn lichaam dood, dan leeft de schrijver voort in zijn werken. In tegenstelling tot echte drollen beleven veel boeken druk na druk. Het mestoverschot dat hiervan het gevolg is, puilt de boekenwinkels uit. Prachtige oude bibliotheken worden afgedankt om alle schrijfsels in enorme betonnen boekensilo’s te bergen. Misschien wordt het tijd de schrijversstapel eens wat in te krimpen, het eerst in de concentratiegebieden zoals Amsterdam en natuurlijk stap voor stap. Wat dacht u als maximum van vijftien schrijvers per café?” Wat mij betreft mogen er dat zelfs een stuk minder zijn als ze maar het niveau van Midas Dekkers halen.

Björn Roose

vrijdag 10 juni 2022

Hagakure – Het boek van de samoerai – Yamamoto Tsunetomo (boekbespreking door Björn Roose)

Hagakure – Het boek van de samoerai – Yamamoto Tsunetomo (boekbespreking door Björn Roose)
Niet echt het soort boek dat ik gewoonlijk lees (al is mijn leesvoer nogal verscheiden), dit Hagakure – Het boek van de samoerai, en mogelijk ook niet iets dat u direct zou aanschaffen, dus stel ik u graag even de auteur voor. Zoals wel vaker gebeurt, is de tekst op de achterflap daartoe geëigend: “Yamamoto Tsunetomo (1659-1719) was een samoerai-adept van de Nabeshima-clan, Heren van de Hizen-provincie. Hij werd boeddhistische monnik in 1700, nadat de sjogoenale regering de praktijk van tsuifuku – zelfmoord van een adept bij de dood van zijn Heer – had verboden. Hagakure is gedicteerd aan een jongere samoerai tijdens een zeven jaar durende retraite.”

Wikipedia (de Engelstalige, want op de Nederlandstalige is geen lemma aan de man gewijd) is zo goed zelfs een portret van de auteur te voorzien (geen idee of het op fantasie berust of op feiten), geeft de jongere samoerai een naam (Tashiro Tsuramoto), en is – zoals de vertaler en inleider van het boek, William Scott Wilson – zo eerlijk te vermelden dat niet alleen de sjogoenale regering maar ook Tsunetomo’s heer zélf, Nabeshima Mitsushige, een verbod op de tsuifuku had ingevoerd.

Wikipedia doet ook iets wat William Scott Wilson vertikt heeft: zeggen waarom we de Hagakure vandaag nog kennen. Scott Wilson vertelt in zijn inleiding dat “vandaag de dag (…) zijn naam bij het Japanse publiek vrijwel onbekend [is]” en dat het “niet geheel juist [is] te stellen dat de woorden van deze betrekkelijk onbekende man van wezenlijke invloed zijn geweest op de Japanse manier van denken”, maar dat men “wel [kan] beweren dat zij een heldere uiteenzetting geven van de buitensporigheden van een van de stromingen die in Japan voorkwamen”. Degene die zijn vertaling naar het Engels vervolgens vertaald heeft naar het Nederlands, M.J. van Maarschalkerweerd-Bakker, heeft het daar ook niet over (over niks, trouwens, de vertaler heeft zich beperkt tot vertalen), dus doe ik het maar even met een… vertaald stukje uit Wikipedia: “De Hagakure was niet algemeen bekend tijdens de jaren volgend op Tsunetomo’s dood, maar tegen de jaren 1930 was het een van de best bekende vertegenwoordigers van de bushido-gedachte in Japan.” Hmmm, de jaren 1930 in Japan… Inderdaad, “Gedurende Japans militarische jaren in de decennia 1930 en 1940 prezen soldaten de Hagakure als een sleuteltekst voor correct samoerai-gedrag”. In het bijzonder dus de jongens van de goddelijke wind, de kamikaze. De staat had het sinds de Meiji-periode (vanaf 1868) al overgenomen van de daimyo, maar de keizer kon voor de militairen perfect dienen als trekpop-Heer (een goddelijke – kami – trekpop zelfs), dus hadden de piloten van de vliegende bommen iets om voor te sterven, zelfs al was keizer Shōwa, beter bekend onder z’n persoonlijke naam Hirohito, absoluut niet van plan zelf het tijdelijke voor het eeuwige te verwisselen.

Hier ingaan op de actieve inbreng van Hirohito en de inzet van de kamikazepiloten ligt evenwel niet in mijn bedoeling, net zomin als aandacht besteden aan de jeugd van Tsunetomo of de verdere historische achtergrond van de samoerai, maar het verdient wél vermelding dat de idealen die hij liet optekenen in de Hagakure op dat moment al zo’n honderd jaar uit de mode aan het geraken waren en dat wat er in staat “geen weldoordachte filosofie [is], noch in de betekenis dat het een weloverwogen of logische argumentatie bevat, noch met betrekking tot de onderwerpen”. “Doordat het een verslag is van gesprekken die in een periode van zeven jaar plaatsvonden,” schrijft Scott Wilson in zijn inleiding, “komen er diverse onderwerpen aan de orde, die variëren van de diepste gevoelens van de schrijver over de Weg van de Samoerai tot besprekingen over de gebruiksvoorwerpen die bij de Theeceremonie horen of hoe een bepaald herenhuis aan zijn naam kwam”. Bovendien was Tsunetomo, aldus weerom Scott Wilson, “de absolute samoerai, zijn gedachten reikten grotendeels niet verder dan de grenzen van het leengoed van de Nabeshima’s, en vele jaren bleef het boek het geheime bezit van de Nabeshima-clan”. Reken daarbij dat de vertaler van de meer dan dertienhonderd “passages” in het origineel er slechts iets meer dan driehonderd heeft geselecteerd en u weet dat – ondanks zijn stelling dat deze selectie “de essentie van het boek weer[geeft]” – u nauwelijks een samenhangend geheel kan verwachten.

Nu goed, William Scott Wilson is ook zo vrij de lezer in zijn voorwoord al mee te geven wat de filosofie van Hagakure is: deze “staat voor een houding die sterk verschilt van ons moderne pragmatisme en materialisme. De aantrekkingskracht ervan is meer gelegen in het intuïtieve dan in het rationele en een van de voornaamste veronderstellingen is dat iemand overal naartoe kan gaan waar hij maar naartoe wil, door er slechts aan te denken. Intuïtie, gebaseerd op oprechtheid en morele begeleiding, voert u terug naar de basis. Het zegt echter niets over tijd noch over winst, en het pleit ook niet voor het verdoen van tijd met vage bespiegelingen over ledigheid. Men leeft in de wereld en reageert op de dingen om zich heen. De vraag is waar men naartoe gaat.”

Die vraag wordt in ieder geval vlug beantwoord. Al in de tweede geselecteerde passage uit Hoofdstuk 1 maakt Tsunetomo dat geheel duidelijk: “We willen allemaal leven. En voor het grootste deel komt onze manier van denken overeen met wat wij plezierig vinden. Maar als iemand zijn doel niet heeft bereikt, is het laf om te blijven leven. Dit is een gevaarlijk dunne lijn. Sterven zonder dat men zijn doel heeft bereikt, is gelijk aan sterven als een hond en het is een uiting van fanatisme. Maar hier hoeft niemand zich voor te schamen. Dit is de kern van de Weg van de Samoerai. Als men in staat is te leven alsof zijn lichaam reeds gestorven is, door zich iedere ochtend en avond in een goede geestesgesteldheid te brengen, zal men in de Weg de vrijheid vinden. Zijn hele leven zal zonder blaam zijn en hij zal zijn roeping waarmaken.” Ik moet toegeven dat die filosofie, dat niet per se willen óverleven, maar werkelijk léven, me al altijd aangesproken heeft en dat ik me sinds februari 2020 zo ongeveer iedere dag geërgerd heb aan de propaganda van overheid en “experten” die net op het tegengestelde gericht was: je leven en dat van anderen opgeven om te overleven.

Naast dié kerngedachte, doorheen het hele werk (of minstens toch de geselecteerde “passages”) te vinden, is er echter ook nog een andere: “Vazal zijn betekent niets anders dan dat men zijn meester steunt, alle zaken goed en kwaad aan hem toevertrouwt en afziet van eigenbelang. Indien er slechts twee of drie zulke mannen zijn, zal het leengoed veilig zijn.” En dié ligt me niet. Ik geloof dat men in de eerste plaats trouw moet zijn aan zichzelf. Mogelijk houdt die trouw ook een vazallenstaat ten opzichte van een ander in, maar dat zou dan het gevolg moeten zijn van een blijvende evaluatie en een correcte inschatting van het “eigenbelang”, en niet van het overdragen van de beslissingsmacht over “goed en kwaad” naar een ander. Dat is moeilijker, vooral omdat “eigenbelang” en eigen belang vaak nauwelijks met elkaar in lijn liggen, maar het is wel perfect in overeenstemming te brengen met die eerste kerngedachte.

Dat gezegd zijnde, het is uiteraard niet mijn bedoeling hier mijn filosofie te bespreken. Maar het is met dit soort boeken ook niet te voorkomen dat je eruit haalt wat je eruit wíl halen. Je begint niet als onbeschreven blad aan een boek, ook niet aan deze “verborgen bladeren” (een van de betekenissen van het woord “hagakure”, naast “verborgen door de bladeren”), noch kan je jezelf (of wíl ik mezelf) volledig leegmaken om vervolgens weer gevuld te worden met de filosofie van een ander (al raadt Yamamoto Tsunetomo aan “te luisteren naar oude verhalen” en boeken te lezen net om “zijn eigen denkwijze van zich af [te] schudden en zich bij die van de ouderen aan [te] sluiten”). Uit de selectie van William Scott Wilson heb ik dus op mijn beurt een en ander geselecteerd. Dingen waarmee ik het volmondig eens kan zijn, dingen waar ik (verder) aan zou willen werken, dingen waarbij ik me verdere vragen stel. Dit bijvoorbeeld: “Het is belangrijk iemand te vertellen hoe u over hem denkt en hem te wijzen op zijn fouten. Het laat zien dat u om iemand geeft en het is een van de belangrijkste dingen die u voor iemand kunt doen”. Maar: “Als u iemand wilt zeggen waar het volgens u op staat, moet u eerst goed nagaan of iemand dit wel aankan. U moet eerst op zeer goede voet met hem staan en u moet er zeker van zijn dat hij u altijd op uw woord gelooft. Als u onderwerpen wilt aanroeren die hem na aan het hart liggen, moet u de juiste toon vinden zodat u goed begrepen wordt. Schat de situatie in en besluit of u het na binnenkomst zult zeggen of dat het beter is om dit aan het einde van uw bezoek te doen. Prijs zijn goede eigenschappen en gebruik alle mogelijke middelen om hem te helpen zijn fouten te ontdekken door bijvoorbeeld over uw eigen fouten te praten, zonder dat u die van hem in het bijzonder noemt. Als u uw mening naar voren brengt op een manier die voor hem weldadig aanvoelt, zoals een slok water voor iemand die een droge keel van de dorst heeft, zal hij zijn geneigd zijn fouten te verbeteren.” In dat eerste ben ik redelijk goed, dat tweede is echter het moeilijkste: het kost tijd. Die tijd kan je nemen in bepaalde relaties, maar het is niet goed (volgens mij) er té veel van te nemen in professionele contacten en waar het zaken betreft die er voor jou persoonlijk ook toe doén. Zeggen waar het op staat, als het kan netjes voorafgegaan door een captatio benevolentiae, kan nu eenmaal niet altijd mét onderscheid des persoons of na veel wachten. Shock and awe werkt bij sommige mensen beduidend beter dan de omzichtige benadering die je na de overweging of ze dat wel aankunnen zou moeten toepassen. En sommige mensen leren gewoon nooit. Voorzichtig blijven aanbrengen, het op den duur zélf maar oplossen, kan voor die mensen prima werken, maar “mijn kas opvreten” is slecht voor mijn zenuwen en ik kan dat dan ook niet blíjven doen. U ziet het: de brokjes filosofie mogen dan wel hapklaar gebracht worden, als je er verder over nadenkt, zijn ze niet altijd eenvoudig te verteren.

En dat geldt ook voor zaken als deze: “Het is grof en dom om neer te kijken op de gewoonten van zijn eigen district en deze als vervelend te beschouwen, of ook maar enigszins open te staan voor de aantrekkingskracht van de gewoonten van de andere plaatsen en erover te denken de eigen gewoonten op te geven. Het is heel waardevol dat het eigen district eenvoudig en ongekunsteld is. Het na-apen van een andere stijl is eenvoudigweg een schijnvertoning”. Of: “Geleerden en dergelijke mensen zijn mannen die door hun vernuft en manier van spreken hun eigenlijke lafheid en hebzucht verbergen”. Dat klopt in een aantal gevallen, zowel het eerste als het laatste, maar het is volkomen fout in andere gevallen. Enige nuance ware dus wenselijk geweest.

Een nuance die Tsunetomo trouwens in een aantal gevallen aanbrengt door zaken te herhalen, maar met bijkomende gegevens. Zo zegt hij bijvoorbeeld een aantal keren dat de samoerai snel moet kunnen handelen, maar in andere passages maakt hij duidelijk dat die snelheid niet samenhangt met onnadenkendheid. In tegendeel: “Als de tijd gekomen is, is er geen tijd om na te denken. En als u niet vooraf inlichtingen hebt ingewonnen, blijft er achteraf niets anders over dan u te schamen. Het lezen van boeken en het luisteren naar de gesprekken van de mensen zijn allemaal nodig om vooraf een besluit te kunnen nemen.” En: “U kunt iets leren van een regenbui. Wanneer u plotseling een stortbui over u heen krijgt, probeert u niet nat te worden en loopt snel door langs de weg. Ook al loopt u steeds even onder de onderste dakranden van de huizen door, u wordt toch nog nat. Wanneer u van tevoren al vastberaden bent, zult u niet voor verrassingen komen te staan, ondanks dat u net zo nat wordt. Dit inzicht geldt voor alle zaken.”

Maar geen angst, wie van oneliners (of net iets meer) houdt, vindt ook nog wel zijn gading in dit werk:

– “(…) er is geen man die niet aftakelt tegen de tijd dat hij zestig is. En wanneer men denkt dat men niet aftakelt dan is de aftakeling al begonnen.”;

– “Leven zonder fouten is echt onmogelijk. Mensen die op een slimme manier door het leven gaan, hebben geen behoefte hierover na te denken.”;

– “Er gaat niets boven niet vertrekken als u niet uitgenodigd bent. Goede vrienden zijn zeldzaam.”;

– “(...) in een tijd waarin de wereld naar een verval afglijdt, is het gemakkelijk om uit te blinken.”;

– of, ten slotte, deze tongue-in-cheek woorden die Tsunetomo zelf toeschrijft aan “een zekere generaal”: “Als soldaten, die geen officier zijn, hun wapenuitrusting willen testen, zouden ze alleen de voorkant moeten testen. Bovendien, versiering op een wapenuitrusting is onnodig, maar men moet wel zeer veel zorg besteden aan het uiterlijk van zijn helm. De helm immers vergezelt het hoofd naar het vijandelijke kamp”.

Deze boekbespreking beëindigen doe ik echter met een (schijnbare?) tegenstelling waar ik niet uit kwam. Misschien kan u dat wél. Het eerste citaat: “Er is werkelijk niets anders dan dat ene doel van het huidige ogenblik. Het leven bestaat uit een opeenvolging van ogenblikken. Als men het huidige ogenblik volledig begrijpt, is er niets anders meer te doen, en niets meer om na te streven. Richt uw leven zodanig in dat u trouw bent aan dat ene doel van het ogenblik. Iedereen laat het huidige ogenblik voorbijgaan, en zoekt er dan naar alsof hij denkt dat het ergens anders te vinden is”. Het tweede citaat: “Zoals Yasuda Ukyo al opmerkte over het laatste wijnglas: alleen het einde van de dingen is belangrijk. Uw hele leven zou u hiernaar moeten leven”. Het derde citaat: “Men zou elke dag het gezegde ‘Dan is nu’ moeten overdenken en het in zijn geheugen prenten. Het is inderdaad vreemd dat men op de een of andere manier gedachteloos door het leven kan gaan. Dus, de Weg van de Samoerai is, dag na dag, het oefenen van het sterven, waarbij men overweegt of het hier of daar zal zijn, zich de mooiste manier om te sterven voor de geest haalt, en vastbesloten is te sterven”. Mij lijkt het dat “het einde van de dingen” samenvalt met het sterven, maar hoe kan je “dat ene doel van het huidige ogenblik” combineren met de doelstelling “dan” zo en zo te sterven? Tenzij “dat ene doel van het huidige ogenblik” ook steeds het sterven is, natuurlijk, in welk geval “dan” inderdaad “nu” wordt.

Maar misschien was Yamamoto Tsunetomo niet zo’n ernstige man als je zou verwachten. Zelfs een van de kerngedachten waarvan eerder sprake, die van het vazallenschap, stelt hij namelijk zélf ter discussie: “Hirano Gonbei was een van de Mannen van de Zeven Speren die tijdens de Slag om Shizugadake recht vooruit de heuvel opstormden. Later werd hij gevraagd de hatamoto van Heer Ieyasu te worden. Op een keer was hij op bezoek bij Meester Hosokawa. De meester zei: ‘De moed van Meester Gonbei is bekend in geheel Japan. Het is toch schandalig dat zo’n moedige man als u zo’n lage rang heeft. Dit is toch wel het tegenovergestelde van wat u wenst. Als u mijn vazal zou worden, zou ik u de helft van het domein geven.’ Zonder antwoord te geven stond Gonbei plotseling uit zijn zetel op, ging naar buiten naar de veranda, en begon, met zijn gezicht naar het huis, te urineren. Daarna zei hij: ‘Als ik uw vazal was, zou ik het niet kunnen maken om vanaf hier te urineren.’”

Björn Roose

dinsdag 7 juni 2022

Ik ben maar een neger / Het verhaal van Matsombo – Jef Geeraerts (boekbespreking door Björn Roose)

Ik ben maar een neger / Het verhaal van Matsombo – Jef Geeraerts (boekbespreking door Björn Roose)
Er zijn zo van die schrijvers wiens biografie op Wikipedia (en wellicht elders) je beter totaal niet kan gebruiken. Jef Geeraerts - geboren in 1930, overleden in 2015 - lijkt me er daar, bij een eerste blik op die biografie, één van. De man heeft té veel verteld en geschreven over z’n eigen leven, de biografie heeft de kleur overgenomen die hij eraan heeft gegeven.

Ter illustratie deze passage: “Reeds in 1938 werd hij van de gemeentelijke jongensschool overgeplaatst naar het Franstalige Onze-Lieve-Vrouwecollege, omdat de eerste school niet fatsoenlijk genoeg was. Het bourgeois-milieu van het overgrote deel van zijn familie en de uiterst strenge sfeer van het college maakten van Geeraerts een in zichzelf gekeerd, eigenzinnig jongetje dat al heel vroeg zelfstandig handelde en dat zijn ontspanning slechts vond bij zijn (anti-burgerlijke) grootvader Janus.” Daar staat zóveel in dat louter een beoordeling is (“fatsoenlijk”, “bourgeois”, “overgrote deel”, “uiterst strenge”, “in zichzelf gekeerd”, “eigenzinnig”, “heel vroeg”, “zelfstandig”, “anti-burgerlijke”), dat het alleen maar kan voortkomen uit een eigen visie op de feiten, maar niet veel tot mogelijk niks over die feiten zélf zegt.

Ik ga het dus voor deze boekbespreking laten bij wat er in dit kader echt toe doet, en dat is dat hij in 1954 (mogelijk 1955) naar het toenmalige Belgisch Congo trok, waar hij in Bumba (in vogelvlucht meer dan duizend kilometer van hoofdstad Kinshasa, en zo’n driehonderd kilometer van de grens met de Centraal-Afrikaanse Republiek) assistent-gewestbeheerder werd en vervolgens, van 1959 tot 1960, “aan het hoofd stond van een militaire eenheid die als opdracht had vechtende stammen uit elkaar te houden en toezicht te houden op de wegenwerken en de katoenpluk”.

Over die periode vertelt hij zélf dat de autochtonen hem vanwege zijn “harde, autoritaire optreden” de bijnaam “Mambomo Fimbo” gaven, “kleine, blanke man die slaat met de zweep”, dat hij “er de pure, onaangetaste natuur en het intense, wilde overleven [ontdekte]” en “talrijke seksuele partners [had]”, maar na in 1960 gewond geraakt te zijn tijdens zijn opdracht, verliet hij toch maar het land: “Enkele maanden na zijn gezin kwam ook Geeraerts ontredderd in België aan.”

Niet ontredderd evenwel door het feit dat hij er her en der op los neukte terwijl hij toch vrouw en kinderen had. Vrouw en kinderen die hem ook na terugkomst in belgië zodanig in de weg zaten dat hij ging studeren aan de Vrije Universiteit Brussel en hen uiteindelijk helemáál verliet.

Nu voel ik me niet geroepen de moraalridder uit te hangen, maar bedrog en het in de steek laten van je eigen kleine kinderen zijn geen dingen die ik apprecieer in mensen. Net zomin als ik geïnteresseerd ben in schrijverij die zich focust op de liesstreek. En wat ik vroeger gelezen had over (niet van) Geeraerts was net dat laatste. Die kritiek was, zo leerde ik tijdens het voorbereiden van deze boekbespreking, vooral gericht op Black Venus, het eerste boek in zijn Gangreen-cyclus, en De goede moordenaar, het tweede boek in dezelfde cyclus, maar het gevolg was in ieder geval dat ik nooit geneigd ben geweest boeken van de man op te nemen in mijn bibliotheek.

Nooit, tot ik voorliggende bundel, uitgegeven bij Manteau in 1970, ergens in een kringwinkel tegenkwam en besloot hem te kopen. Waarom? Geen idee, maar het zou kunnen liggen aan de titel van het eerste verhaal alléén al: een boek “Ik ben maar een neger” noemen, zou in onze politiek correcte tijden wellicht nooit gekund hebben. Maar het kan ook gelegen hebben aan wat ik op de achterflap las: “Na de onlusten veroorzaakt door de moord op Patrice Loemoemba, begint de neger Matsombo, medisch assistent, in een afgelegen dorp, een medische praktijk met een voorraad gestolen geneesmiddelen. Ten gevolge van een verkeerd afgelopen chriurgische ingreep op een zwakke patiënt wordt de dode door een bende woestelingen gewroken: Matsombo’s bezittingen worden in brand gestoken, hijzelf deerlijk mishandeld. Toch weet hij het vege lijf te redden. In Madrid terechtgekomen, waar hij zich voor cultureel attaché uitgeeft, ontmoet hij een arts die hem nog uit Kongo kent. Aan deze arts vertelt hij het van haat en bloeddorst doordrenkte verhaal van zijn leven.”

Die laatste twee zinnen gaan voor de duidelijkheid over het tweede verhaal in de bundel, Het verhaal van Matsombo, maar dat verhaal valt ten dele samen met het eerste, Ik ben maar een neger. Is dat niet een beetje teveel van het goede? Nee, niet echt, en het bundelen van het eerste, verschenen in 1962 als debuutroman van Geeraerts, en het tweede, verschenen in 1966, werkt als formule wonderwel. Het zichtspunt verandert ook: waar in Ik ben maar een neger Geeraerts zelf het verhaal vertelt van Matsombo tot aan zijn mishandeling toe en daarin bij momenten Matsombo als ik-persoon aan het woord laat, is de ik-persoon in het tweede verhaal de arts waarvan sprake, die Matsombo aan het woord laat en als klankbord dient. Waar in Ik ben maar een neger de actie begint in het “afgelegen dorp” en we nauwelijks iets te weten komen over wat zich vóór Matsombos verhuis daarheen heeft afgespeeld, begint Matsombo in Het verhaal van Matsombo zijn verhaal in Bumba, waar hij voorheen “Directeur hon. de l’Hop. Du Territ.” of “algemeen gerespecteerd directeur van het ziekenhuis van Bumba, voorzitter van de Hygiënecommissie en chirurg, ja… chirurg” was. Waar in Ik ben maar een neger heel veel plaats is voor beschrijving, voor dialoog, voor de – neem ik aan – typisch Afrikaanse vraag-en-antwoordmonoloog, bestaat bijna heel Het verhaal van Matsombo uit monoloog, maar dan wel in een “westerse” stijl.

En die beschrijving in Ik ben maar een neger is soms, meestal zelfs, zo gedetailleerd dat het lijkt alsof Geeraerts een verfilming van het boek in gedachten had: “De hut, waarachter de oude negerin Matembe maniok zit te raspen, is groot en in behoorlijke staat. De voorgevel is met okerkalk besmeerd en aan de onderkant donkerrood gekleurd. Het dak van ndele palm is tamelijk nieuw en vertoont geen gaten. De steunpalen van het dak zijn jonge, rechte esayabomen, die niet door termieten aangetast worden. In de twee kleine raampjes zijn zelfs glasruiten. De middenruimte, de barza van de hut is langs voor en langs achter opengelaten. Het is de frisse zit- en luierplaats, maar hier staat, in plaats van ligstoelen, een glanzend, groen stalen bureau. Op het bureau een opzichtige binoculaire microscoop. Erachter een draaistoel met zwartleren rug. Naast de microscoop enkele rode boeken met linnen ruggen: M. Vaucel, Médecine tropicale; P. Milliez, Maladies infectieuses; R. Couvelaire, Techniques chirurgicales. Daarnaast een lijvig groen boek met als titel ‘Sobotta’.”

Aangenamer om lezen trouwens, die beschrijvingen, dan de volkomen onbegrijpelijke woorden en frasen in de lokale taal waarmee Geeraerts vooral in Ik ben maar een neger gul omspringt. Ik begrijp dat dat moet dienen om de couleur locale tastbaarder te maken en misschien vonden lezers in die jaren dat vleugje koloniale exotiek wel leuk, maar ik vind al dat ge-“kwà”, ge-“tetétététété” en ge-“waaaaapi” er na een paar bladzijden al teveel aan. Wat moet ik met “(...)tosala ko boni-ooooo”, “mbai iyungui” of “hana mopele”, zelfs als de schrijver me er bij verteld dat het “Budja-dialect” of “plat Bondunga” is? Alsof de Franse tussenwerpingen en stopwoordjes, en later (in Het verhaal van Matsombo) bewust geradbraakte Engelstalige uitdrukkingen, al niet erg genoeg zijn.

Enfin (toegegeven, ik doe het met opzet), da’s detailkritiek en die details worden ruimschoots gecompenseerd door wat dus niet alleen in de titel het geval was: het ontbreken van de politieke correctheid van tegenwoordig. Op de achterflap heet het: “Geeraerts brengt ons geen gesublimeerd Havelaar-pleidooi maar gelukkig envemin een hypocriete verdediging der ‘westerse waarden’. Hij stelt zowel de funeste invloed van de Amerikaanse machtshonger als het genadeloze arrivisme der zwarte potentaten aan de kaak. Met een verbluffende feitenkennis peilt hij de ware oorzaken der anarchie, oorzaken die voor het blanke ‘apostolaatswerk’ nogal beschamend uitvallen”. Misschien, maar het inderdaad niet echt “gesublimeerd” verhaal van Geeraerts schiet toch in de eerste plaats op de “zwarte potentaten”, waarvan Matsombo er op zijn manier óók een is. En Geeraerts kán dat doen omdat het verhaal, zowel dat in Ik ben maar een neger als dat wat Matsombo vertelt in Het verhaal van Matsombo, vertelt lijkt dóór een zwarte. Zelfs de blanke ik-persoon in Het verhaal van Matsombo, “le docteur Van den Berghe” onthoudt zich van een oordeel tot in de allerlaatste zinnen van het boek: “Ik voelde mijn maag samentrekken. Mijn mond kwam vol speeksel. Ik keek op. Matsombo zat me vanuit zijn stoel aandachtig aan te kijken. Hij lachte. Vol afgrijzen gooide ik de met bloed besmeurde nonnenkap op de tafel. Op dat ogenblik besefte ik opeens dat er geen hoop meer was en ik haatte hem.”

Daarvóór krijg je, schijnbaar in ieder geval, alleen maar te lezen wat zwarte Congolezen denken. “Acht maanden zijn de blanken hier weg en, ja… iets verbergen is slecht, hè vadertje, welnu, ik zal je eens niets verbergen: die onafhankelijkheid is rotzooi en bij ons in Yambila vragen de mannen zich af wanneer het nu uit zal zijn met die ellende. Met de blanken had je soms herrie, maar het was draaglijk. Wat is het nu?” “Het bier peperduur en schaars. Geen sigaretten. Veel ziektes onder de grietjes met die verdomde makakken van de U.N.O.” “Een w.c. met waterspoeling zou ik hier ook moeten hebben en een wastafel met stromend drinkbaar water, maar dat is te gek om aan te denken. Verdomme, dan was ik toch een monsieur in Bumba. Je trok even en de smeerlapperij spoelde weg. Nu moet ik hurken boven een gat als een aap. En vliegen! Bah, ik ril als ik denk aan de mogelijke gevolgen. Ik moet opletten geen nikker te worden zoals die stinkende bende hier.” “Ik ben wel een intellectueel en een universitair, maar mijn landgenoten staan nog op de laagste trap van de beschavingsladder. Ze hangen nog in de bomen, zeiden de blanken.” “Als ik de gelegenheid heb, bekeer ik me tot de islam. Dat is tenslotte een meer begrijpelijke godsdienst. Of liever niets, want ik heb gehoord dat die Arabieren ook al zo’n bende fanatiekelingen zijn en een echte godsdienst voor de zwarten moet nog uitgevonden worden.” “Geen volk ter wereld liegt, steelt, bedriegt, verduistert, troggelt- en perst af, vervalst, benijdt, beledigt, ruziet, lastert, pleegt overspel zonder berouw of gewetenswroeging als de nikkers, want van het ogenblik dat een nikker zijn vrouw knorrend bevrucht, is het kind besmet met een duivelskiem in al de sappen van zijn lijf”. “Een zwarte vrouw kàn je gewoonweg niet verkrachten. Om de doodeenvoudige reden dat ze nooit nee zegt als het daarop aankomt.”

En: “De blanken hebben ons veel gegeven: kleren, fietsen, bier, petroleum, zeep, scholen, ziekenhuizen, kraaminrichtingen, en tòch hebben we ze in hun smoel gespuwd en ze eruit gegooid. We hebben hun vrouwen verkracht, hun mannen afgeranseld, naakt laten rondkruipen en we hebben hun spul afgesneden of hun oren of hun kop en we hebben er een aantal gekookt en opgegeten. Waarom? Ten eerste omdat ze met ons gedurende tachtig jaar hetzelfde gedaan hebben en ten tweede omdat ze het deden op zo’n schijnheilige manier.”

Maar ook: “Een krachtdadig regime is in de warme landen helaas het enige middel om een beetje orde te verzekeren. In het Noorden, in België of Finland en zo, kunnen ze zich de luxe van democratie permitteren. De mensen zijn er tenminste redelijk en bedaard. Je kan nog met ze praten. In Congo geloven we niet meer in dat spook. Bezuiden de Pyreneeën hebben ze absoluut de knoet nodig. Zó en niet anders. L’état c’est moi et puis c’est tout, bonsoir. Haha, kereltje, kom, voor zes maanden de doos in. Bàm. Ideaal voor Congo. Voor Spanje ook denk ik [het gesprek tussen Van den Berghe en Matsombo speelt zich af in Spanje, noot van mij], want het schijnt me hier soms een bende te zijn. Een volk dat stieren doodt voor de pret is een gevaarlijk volk. Collectief sadisme is altijd een beetje verdacht. Vooral als het door de openbare instanties aangemoedigd wordt. Je ziet zelfs priesters in de arena’s. Slechte reclame voor het geloof dat tot zachtmoedigheid aanspoort. Een schrikbewind is hier dus aangewezen. Ik geloof wel dat Franco graag met dat bijltje hakt. Er heerst in ieder geval orde hoewel ik niet met alles hier akkoord ga, maar ssst, tegen de roeier die u over de stroom zet zegt men niet dat hij een scheve nek heeft. Ik heb dingen gehoord uit de Burgeroorlog, daar kunnen onze rebellen nog een puntje aan zuigen. Hitler had het eveneens goed bekeken. Een geboren staatsman. Hij is alleen maar mislukt wegens details, de concentratiekampen en zo. Zo gaat het helaas altijd. Stippel de grote lijnen uit. Goed. Laat ze uitwerken door ondergeschikten. Goed. En toch struikel je over één stommiteit. Meestal door de schuld van anderen. Ik ben ervan overtuigd dat er twee soorten mensen zijn. Een kleine elite, de leiders en de rest, een hoop imbecielen die je dom moet houden en verdrukken. Leve de verdrukking!”

Verkiezingen houden? Geen goed idee: “De politieke partijen van voor de onafhankelijkheid hadden een zeer speciale kiescampagne gevoerd. Een beetje aan de demagogische kant. Volgens oude, beproefde recepten. Recht op het doel af. Met de rug van de lepel. Bàm. Na 30 juni zou alles mogelijk zijn of toch ongeveer. Voorbij met belasting betalen, gratis kaartjes voor trein, boot en vliegtuig, iedere boer een elektrische zaag om oerwoudreuzen te vellen, voorbij met zich in het zweet te werken voor niks, voorbij met de kapitalistische uitbuiting van negerzweet, de blanken eruit of gewoon kapotmaken en iedere zwarte minstens een bakstenen bungalow met dak van plaatijzer plus ijskast en geyser, er zouden hopen blanke vrouwen gratis beschikbaar zijn, de doden zouden verrijzen en meer van die kletskoek. Resultaat: algemene ophitsing, het volk verloor het hoofd, negen boeren op de tien vertikten het nog een bananeboom te planten of een maniokstek in de aarde te steken en in plaats van rijst te zaaien, aten ze die gewoonweg op, hahaha! Uiteindelijk resultaat: de onafhankelijkheid bracht het luilekkerland niet, ze sloegen een beetje voor de pret de huizen van de blanken in puin, een vrouw met witte huid was nergens meer te bekennen, ze zat veilig in België bij haar familie, de graven bleven dicht hoewel ze vol bloemen lagen, onkruid in de velden tot hier, maar de fundamentele economische wetten bleven natuurlijk gelden: vraag idem, aanbod fel verminderd is gelijk aan prijsstijging. Wat dan ook prompt gebeurde. Een kip vierhonderd frank. Een tros bananen tot tweehonderd. De rest naar verhouding. Het economisch evenwicht verbroken wegens zuiver politieke oorzaken, oeioeioei.” Kortom, de verenigde resultaten van verkiezingen, woke-beweging en anti-Russisch “beleid” op een paar maanden tijd, maar dan zo’n zestig jaar vóór dat gepresteerd werd in belgië.

Ik kan nog wel even doorgaan met het aanhalen van dergelijke citaten, maar wil toch graag bevestigen dat die geen uitschieters in het verhaal/de verhalen vormen, maar het verhaal/de verhalen alleen maar beter maken. Net zoals pakweg het noemen van Unilever als plantagehouder of de ook toen en daar al aanwezige vertegenwoordigers van Big Pharma, Bayer A.G.; de bizarre mengelmoes van zwarte die hard marxisten en blanke huurlingen van overal ter wereld; het bijgeloof (met anekdotes die zo weggelopen lijken uit De Afrikaanse droom van Ernesto ‘Che’ Guevara – “Ze dachten dat ze onkwetsbaar waren wegens hun amuletten. Na de inwijdingsritus mochten ze geen alcohol drinken, met geen vrouw slapen, niet stelen (alleen lenen, huhu), zelfs elkaar niet aanraken. Als ze sneuvelden – en dat deden ze bij honderden – was het omdat ze opzij hadden gekeken of gestolen of iets anders.”); politiekorpsen als crapuul (“Wat gebeurt er als een politiekorps, hoofdzakelijk bestaande uit crapuul, plotseling de sterke hand van de meester niet meer voelt? Zeer eenvoudig: ze worden nog crapuleuzer.”); de exploten van de UNO-blauwhelmen (“Als ze per toeval eens nodig waren, bleken ze afwezig of grepen niet in wegens niet inmenging in de binnenlandse aangelegenheden, huhu, laat ons lachen, en als we ze konden missen als kiespijn stortten ze zich hals over kop in onze binnenlandse aangelegenheden want die stomme Congolezen deden alles verkeerd àls ze hun poten naar iets uitstaken); het clangevoel dat het wint van de vijandigheid die geacht wordt te bestaan tussen de troepen van Lumumba en die van Mobutu; en zelfs het tot eerste minister benoemen van Moïse Tshombe: “ze hebben Tsjombe, de grootste rebel van Congo, eerste minister gemaakt. Daar zullen ze over een jaar de gevolgen van ondervinden, let op mijn woorden. Maar dat is toekomstmuziek.”

Waarmee we, om deze boekbespreking af te sluiten, toch bij een klein historisch raadsel terechtkomen. Tshombe was namelijk, na (met enige steun vanuit onder andere belgië en de Verenigde Staten) zichzelf president van de afgescheurde provincie Katanga gemaakt te hebben en te blijven van 11 juli 1960 tot 21 januari 1963 en een tijdelijk verblijf in Rhodesië (tegenwoordig Zambia) en vervolgens Spanje, inderdaad op 10 juli 1964 eerste minister van Congo geworden, maar al in oktober 1965 weer uit die positie ontslagen en vervolgens opnieuw gaan lopen naar Spanje. Het verhaal van Matsombo verscheen echter in 1966, dus toen was het al geen “toekomstmuziek” meer dat er “gevolgen” van zouden komen, laat staan dat ze die pas “over een jaar (...) [zouden] ondervinden”. Het wás al ondervonden nog voor de eerste editie van het boek verscheen en er is geen enkele reden om aan te nemen dat Geeraerts uitgerekend op dit ene punt zou willen doen alsof het gesprek al verder in het verleden lag, maar hij heeft die twee zinnen ook niet aangepast toen hij in 1969 zowel Ik ben maar een neger als Het verhaal van Matsombo “grondig herzien” (dixit de achterflap) heeft. Gewoon uit het oog verloren?

Björn Roose