Eerlijk is eerlijk, ik heb altijd gedacht dat koeskoes een gerecht was, maar dat blijkt als ‘couscous’ geschreven te worden en het bevat bijlange niet zoveel beest als dit boekje van Midas Dekkers. Dat bevat namelijk om te beginnen de koeskoes – een dier uit de orde der diprotodontia ofte klimbuideldieren –, maar ook Het Heckrund, De witte muis, De spiegelkarper, De wisent, De draadworm, De poliep, De gifslang, De goudplevier, De bok, De bulterriër, De geelwangamazone, De mossel, De vliegenvanger, De das, De horzel, De zee-egel, De boompoes, De neusbeer, De kroonaap, De tuinpoes, De lakenvelder, De uil, De zeboe, De staalvink, De kalong, De Siamese kat, en De hamster.
Vanwaar al die De’s? Omdat ik natuurlijk, naar beproefd recept, meteen de titel van een aantal van de in dit boekje (112 bladzijden, verschenen bij Uitgeverij Contact in 2000) bijeengebrachte stukjes meegeef. De koeskoes en andere beesten is immers, net zoals De kikvors en andere beesten (dat ik hier besprak) en De beste beesten (dat ik hier besprak) weer een bundel van de columns die Dekkers eerder als praatje voor de radio hield. En gezien De beste beesten al in 1995 verscheen, geldt voor De koeskoes en andere beesten hetzelfde als voor De kikvors en andere beesten (al verscheen dát wel degelijk eerder dan De beste beesten): er is geen overlapping, niks van wat in De koeskoes en andere beesten staat, verscheen ook in De beste beesten.
Nu, voor de rest zijn er natuurlijk wél een aantal gelijkenissen. Bijvoorbeeld het feit dat je meteen al aan de titel van een aantal stukjes kan zien dat ze niet in hoofdzaak over beesten gaan: De keurmeester, De fietser, De natuursporter, De Samaritaan, De fijnproever, De brompot, De oma, Dr. Vogel, De ochtendmens, De geldwolf, De buitenman, en De dikzak. Bij De bosbes en De jasmijn lijkt het nogal duidelijk over planten te gaan, bij De tuinkruiper, De poolzwaluw, De weerhaan, De oorschelp, De kat in het donker, De Japanse geit, De grootoor, Het nageslacht, Het suikerbeest, en De haasachtige zaait Dekkers al van bij de titel twijfel over het onderwerp van het stukje, maar eigenlijk geldt daar net zoals in alle andere stukjes dat hij het voornamelijk over mensen heeft. Mensengedrag naast dierengedrag, mensengedrag tegenover dierengedrag, menselijk dierengedrag en dierlijk mensengedrag, alles passeert de revue.
Net zoals stevige porties onversneden (ecologische) filosofie, al zal die filosofie niet altijd in de bovenste schuif van officiële groenen of “natuurliefhebbers”, of voor hetzelfde geld “leiders” of volksmenners in het algemeen, terechtkomen. Dit, bijvoorbeeld, uit De tuinkruiper: “Wat boven je hoofd is, telt niet mee. Totdat er oorlog dreigt. Dan heet alles boven je hoofd ineens luchtruim. Dat is iets wat niet geschonden mag worden. Opeens klinkt het schenden van het luchtruim als het toppunt van ongewenste intimiteit. Daar staat de doodstraf op. Toch wordt mijn luchtruim nu, in volle vredestijd, al flink geschonden, elke dag weer. Niet door straaljagers maar door wolkenkrabbers. Sinds de stedenbouw van een middel tot volkshuisvesting is verworden tot een wedstrijd voor projectontwikkelaars, stapelen architecten steeds hogere torens op, niet om dichter bij hun god te komen maar verder van ons mensen. Hun hoogmoed stoelt op de grondprijs. Hoe duurder de grond, zeggen ze, des te hoger moeten ze bouwen. Smoesjes. De prijs van de grond is het probleem niet. De grond is niet te duur, de lucht is te goedkoop.” Of dit, uit De poolzwaluw: “Als er iemand te ver aangepast is, dan zijn wij het wel. Mensen zijn veel te sociaal. Niet alleen de contactgestoorden, onze hele soort is lijp. Overal zijn er altijd weer mensen met wie je op moet kunnen willen schieten. Dat is geen doen. Voor heel wat mensen wegen de voordelen allang niet meer tegen de nadelen van het sociale leven op. Maar er is niemand die het ziet. Eenzaamheid, dat is pas zielig. Voor het tegenovergestelde hebben we niet eens een woord. Toch kan ik me soms erg veelzaam voelen. Dan zegt er weer eens iemand wij tegen mij. Het soort wij dat er met z’n allen tegenaan gaat, de wij die lekker niet zij zijn, de wij waarvan zij uitmaken dat ik er deel van uitmaak. De wij van de verpleegster in het ziekenhuis. Dat je daar hulpeloos in je bed ligt en weet dat ze het morgen weer zal vragen: ‘En, meneer Dekkers, hebben wij vandaag al ontlasting gehad?’ Die wij.” Of dit, uit De draadworm: “Vroeger was het slechter. Dat moet wel. Waarom anders zouden ze altijd alles weer anders doen? Het kan niet anders of vroeger waren de huizen kleiner, de zieken zieker en de kranten dunner. Je doelen lagen verder en je pijnen deden zeerder. De mensen waren daar vast niet blij mee. Vandaar dat ze het anders gingen doen. Lekkerder, sneller, mooier. Beter. Maar het schijnt nog steeds niet best te zijn. Het moet nog steeds anders. Wat moet het vroeger erg geweest zijn voor onze ouders, zo zonder alles van nu. Maar ook onze ouders deden al aan vooruitgang. Voor hún ouders moet het bijgevolg nog erger zijn geweest, laat staan voor de ouders daar weer van. Onze voor-voorouders leefden in een hel. Wees maar blij dat je geen middeleeuwer bent of een Romein. En het kan nog erger. Voordat we Romein of holbewoner waren, waren we aap. Héél erg. En voor die tijd nog achterlijker: reptiel, vis, worm. Dat was pas vroeger! Dat was pas slechter! Toen leefden we niet alleen zonder auto en telefoon, we hadden niet eens haar of handen om ermee in te zitten. Een ondraaglijk bestaan.” Of, ten slotte, dit heerlijk anti-atlantistische stukje uit De haasachtige: “Je ziet dat wel vaker, dat twee verwante soorten in gedrag veel sterker verschillen dan in uiterlijk. Neem de sinterklaasachtigen. Behalve de sint zelf telt deze orde alleen de kerstman. Zo sterk als die twee uiterlijk op elkaar lijken, zo wijd loopt hun gedrag uiteen. Karel Knip heeft er al op gewezen dat hier sprake is van soortvorming door geografische isolatie. Door kolonisten uit Europa naar Amerika meegevoerd, leidde Sinterklaas aan gene zijde van de wereldzee een geïsoleerd bestaan tot hij ingrijpend getransformeerd als kerstman terugkwam. Hoewel zijn baard en mantel nauwelijks veranderd waren, herkende niemand in de al te blijmoedige rendiermenner de bedachtzame ruiter uit Spanje. De twee soorten vestigden zich met een tussenruimte van slechts drie weken naast elkaar. Zo’n snelle evolutie komt in de biologie alleen voor in het geval van domesticatie. De eerbiedwaardige heilige is in Amerika, als zoveel andere immigranten, geïnfantiliseerd. Zoals de mens uit de wolf de schoothond fokte, temden de Amerikanen het edele hert tot Bambi, de biefstuk tot de hamburger en de wijze goedheiligman tot een mongoloïde kabouter die zo in de Jostiband mee kan spelen. Tsjinkelbel, tsjinkelbel!”
En tussen de filosofie door, in iedere tekst opnieuw eigenlijk, stukjes pure poëzie of humor. In De oorschelp: “Een poes is jonger dan hij oud is. Bij zijn geboorte was hij eigenlijk nog niet af. Een nest pasgeboren poesjes heeft nog het meeste weg van een zestal porties dat door de vulva uit een tube poezenpasta is geknepen. Vorm zit er nog weinig in.” Maar ook: “Op school, met taal, leerden ze me wat een pars pro toto is: een deel waarmee je het geheel aangeeft. Met ‘een zeil aan de horizon’ is een heel schip bedoeld, een ‘gastvrij dak’ heeft ook vier muren en een vloer, een ‘lul’ kan heel je buurman zijn.” In De witte muis: “Natuurfilms maak je net als films over seks. Mensen die naar een seksfilm kijken, willen veel roze zien en hijgen horen. Neem in plaats van roze groen en maak van hijgen tjilpen, dan is elke natuurminnaar tevreden. Ook de muziek is geen probleem. Aan twee soorten heb je voldoende: iets met een panfluit en wat gejengel op een synthesizer. De fluit is voor het gewone werk, de synthesizer is voor films over vissen, dat je weet dat het onderwater is.” In De geelwangamazone: “Waarom zou je geen dier nemen dat al woorden kent? Kees nam een papegaai. Een geelwangamazone. Geduldig leerde hij de vogel articuleren. Zo ver had een aap of journaallezer het nog nooit gebracht.” In De horzel: “Van tijd tot tijd belt er weer een. Wat of ik mijn schoonste landschap vind? Iemand van de pers natuurlijk. Een normaal mens vraagt zoiets niet. Verklap je het, dan moet je er voor straf mee naar toe en vragen ze je daar waarom. Nu ben je een item.” In De jasmijn: “Om mannen te lokken, trekken vrouwen een leuke jurk aan. Is het lokken gelukt dan trekken ze hem weer uit. Hij is nu niet meer nodig.” Of, ten slotte (ik moet ergens ophouden), in De Vliegenvanger: “Wat is een beslissing? Een beslissing is iets waar je later spijt van krijgt. Neem hem liever niet. Schuif hem voor je uit. Leg hem op andermans bord. Er zijn mensen die aan de lopende band beslissingen voor anderen nemen. Managers. Die hebben dan ook altijd spijt, vierentwintig uur per dag. Dat zal ze leren.”
Lollig voor mij was trouwens ook nog het feit dat Dekkers het in het stukje over De zee-egel had over iets wat ook al ter sprake kwam in het boek van Anton Moonen dat ik onlangs besprak, Kleine encyclopedie van het snobisme – Over dandy’s, estheten en etiquette: die beesten opeten. De zee-egel “wil helemaal niet opgegeten worden. Maar hoe doe je dat als je lekker bent, althans volgens de Fransen? Om zich tegen vraatzucht te wapenen, heeft de zee-egel ervoor gezorgd dat er niet te veel aan hem te kluiven is. Er zit nauwelijks vlees aan. Op wat darmen en tanden na is een zee-egel zogoed als leeg. Al het gedoe om hem te kraken levert uiteindelijk zo weinig op dat je het na een paar keer wel uit je hoofd laat. Het paranoot-effect. Alleen in de voortplantingstijd zit er wat lekkers in een zee-egel. Naar Franse begrippen dan.”
Want van bioloog Dekkers verneem je uiteraard ook nog wel een paar dingen over biologie. “Knoflook werkt volgens het principe van de stinkbom. Zolang je hem met rust laat, ruik je niets, maar zodra hij gekwetst wordt of, nog erger, aan stukjes gesneden, komen de chemische bestanddelen vrij en reageren met elkaar, waarbij ammoniak en andere stinkstoffen ontstaan. Een knoflook wil dan ook niet anders dan met rust gelaten worden. De stank is een afweermiddel tegen vraat, zoals ook de fijne mist die uit een sinaasappelschil komt en menige treincoupé in lunchtijd zo doordringend naar vitaminen doet stinken, dient om sinaasappeleters af te schrikken” (De fijnproever). “(…) ook op de universiteit duurde het jaren voor ik er achterkwam hoe het met alle niet gelaten winden verder gaat. Ze worden door de darmwand opgeslokt en komen via het bloed terecht in de longen, die ze als gewone lucht uitademt. Heel zachtjes. Met een zucht van verlichting. Eindelijk vrij” (De oma). Of: “Hoe je het ook bekijkt, de ballen bungelen buiten. Dat doen ze bij allerlei zoogdieren. In hun buik is het te warm om goed zaad te maken. Buiten gaat het beter en hangen de ballen veilig beschut tussen onderbuik en achterpoten. Behalve dan bij ons. Wij mensen moesten zo nodig rechtop gaan lopen. Zo vráág je erom. Ze zeggen dat de mens van het rechtop lopen slim is geworden, maar menig man weet uit ervaring wat het rechtop gaan lopen werkelijk was: een pijnlijke vergissing” (De buitenman).
Ach, u weet het al, ik vond ook dít boekje van Dekkers weer een vijfsterrenexemplaar, maar geef u toch nog graag zijn visie op boekbesprekingen én schrijvers mee (uit De keurmeester): “Wil je als gewoon mens een ander beledigen, roep dan geen Bleekscheet of Hinkepoot, maar wacht tot hij groot is en een boek heeft geschreven. Een ander z’n lijf beschimpen is niet netjes, maar zijn boeken de grond in boren is heel normaal. In plaats van zijn benen breek je hem zijn bedenksels, in plaats van zijn daden maak je zijn denken zwart. Dat heet een recensie. Sjieke boekenbijlages staan er vol mee. Waarom mag je met een geesteskind doen wat met een echt kind streng taboe is? Een boek is net zo’n deel van een schrijver als zijn hand of zijn milt of zijn nageslacht. Een mens herkent de schrijver aan zijn boek als een dier de hond aan zijn drol. Is zijn lichaam dood, dan leeft de schrijver voort in zijn werken. In tegenstelling tot echte drollen beleven veel boeken druk na druk. Het mestoverschot dat hiervan het gevolg is, puilt de boekenwinkels uit. Prachtige oude bibliotheken worden afgedankt om alle schrijfsels in enorme betonnen boekensilo’s te bergen. Misschien wordt het tijd de schrijversstapel eens wat in te krimpen, het eerst in de concentratiegebieden zoals Amsterdam en natuurlijk stap voor stap. Wat dacht u als maximum van vijftien schrijvers per café?” Wat mij betreft mogen er dat zelfs een stuk minder zijn als ze maar het niveau van Midas Dekkers halen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !