Ik had dit boek van Ernest Claes, Bij ons in Vlaanderen, in mijn bibliotheek onder de Fictie staan, maar dat bleek dus een fout te zijn. In tegenstelling tot De fanfare “De Sint-Jans-vrienden”, Charelke Dop en Wannes Raps die ik respectievelijk hier, hier en hier besprak, is het dat namelijk niet. Het valt ten dele te klasseren onder de noemer Biografie, waaronder ik het eveneens eerder besproken Voordrachtgevers zijn avonturiers thuisbracht, maar in essentie zijn de stukken (ze zijn te lang om stukjes te kunnen heten) die in dit boek opgenomen zijn commentaren op de actualiteit. Vlaamse commentaren op de belgische actualiteit. Niet echt een genre waarbinnen ik veel boeken heb staan, maar gezien de ouderdom van die commentaren lijkt me een herclassificatie naar mijn afdeling Geschiedenis zinnig.
Waarom dan toch het idee dat de stukken in dit boek ten dele te klasseren vallen als Biografie? Wel, omdat Ernest Claes niet deed alsof hij helemaal buiten de weergegeven feiten stond. Dat is iets wat hedendaags journaille maar al te vaak doet, roepend dat “de” wetenschap het zo en zo heeft gezegd, bewerend dat het objectief bezig is, en desgevraagd in alle toonaarden ontkennend dat het persoonlijk belang heeft bij het aanvaarden van die en die mening, maar intussen sowieso selectief in wat het aankaart en dus telkens weer blijk gevend van subjectiviteit. Dát niet doorhebben, denken dat de pers objectief is, en “de” feiten brengt, is ongeveer de grootste fout die je als lezer van kranten en tijdschriften kan maken. En dat is een risico dat je niet loopt bij Ernest Claes: hij laat niet na z’n eigen exploten te beschrijven, geeft naakte feiten weer én z’n eigen mening daarover, en verbergt niet dat hij betrokken is bij, zich engageert voor één van de partijen in het conflict: de Vlaamse. Het knappe van dit boek zit hem net daarin, in dat engagement. Op de achterflap staat het dan ook zo uitgedrukt: “Ernest Claes is hier op zijn best: sterk geëngageerd, gevoelig, met nauwelijks ingetoomde agressiviteit en dikwijls ontroerend, de ontvoogding van zijn volk verhalend aan mensen die het niet meer meegemaakt hebben”.
Maar da’s slechts een deel van de feiten. Albert van Hageland, op wie ik zometeen terugkom, geeft in zijn inleiding mee dat “wij [merken] (…) dat er bij Ernest Claes – zoals bij elk verstandig mens, – een evolutie merkbaar is, waardoor bepaalde opvattingen in de loop van de jaren soms een totale ommekeer ondergingen. Hetgeen hij tijdens en juist na de Eerste Wereldoorlog schreef, werd later soms op een heel andere manier bekeken en behandeld”. Als je niet zou weten over welk onderwerp het gaat, kort samengevat de Vlaamse Beweging tussen beide wereldoorlogen, zou je aan de hand van dat citaat kunnen vermoeden dat de schrijver wel eens zijn kazak draaide, maar da’s niet het geval: Ernest Claes “radicaliseerde” mee met het overgrote deel van die Vlaamse Beweging. Van wat meer Vlaanderen binnen belgië, over met belgië omdat het kán, naar (bijna) zonder belgië omdat het moét. Hij wist zich nog net in te houden wat dat laatste betreft: “Hij was onwrikbaar trouw aan land, volk en dynastie. Overigens werd hij meer dan eens aan het Hof ontvangen, en vele vooraanstaanden van zijn tijd behoorden tot zijn vriendenkring. Dit positieve standpunt werd trouwens door de rechters ingezien, toen Ernest Claes na de oorlog van 1940-45 last kreeg: zijn proces eindigde met een klinkende vrijspraak.”
Maar goed, terug naar Albert van Hageland. Over hem zal u met veel moeite enige info bij mekaar kunnen sprokkelen op het internet, maar veel verder dan dat z’n werkelijke naam Albert Rutgeerts was, dat hij leefde van 1919 tot 1989, enige verhalen van John Flanders (alias Jean Ray) bewerkte tot Vlaamse Filmpjes, en kenner van Ernest Claes was, zal u niet komen. Dat laatste is trouwens enigszins benevens de waarheid: hij “kende” Ernest Claes niet alleen, hij was vrij goed bevriend met de auteur. Goed genoeg om nog in maart 1975, zesenhalf jaar na het overlijden van Claes... een briefje van hem te ontvangen. Niet uit het hiernamaals uiteraard, maar uit handen van zijn zoon Eric. Het briefje zat samen met twee “pakken” in “de massa documentatie en boeken van zijn vader” en die “pakken” waren net zoals het briefje (geschreven in maart 1963) voor Albert van Hageland bestemd: “Beste Albert. Wanneer deze rommel in je handen zal vallen, weet alleen O.L. Heer. Doe ermee wat je wil. Nadat je het doorsnuffeld hebt, kun je ‘t misschien overmaken aan het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen. Ik dank je vooraf, ook voor de vriendschap die je me altijd betoond hebt. Leef nog lang. Groet je lieve vrouw. Als je dit leest, ben ik zéér ver. Je Ernest Claes.”
En die “rommel”, dat was “de verzameling knipsels van de zeer grote journalistieke bedrijvigheid, door Dr. Ernest Claes tussen de twee wereldoorlogen aan de dag gelegd, vooral in zijn zeer trouwe medewerking aan Het Nieuws van den Dag in Nederlands-Indië, een te Batavia verschenen Hollandse krant.”
Ik ga u verder de inleiding van van Hageland besparen, maar geef u wel nog mee wat hij schrijft over de stukken die hij in het boek opnam: “De geselecteerde reportages, in dit nieuwe werk gebundeld, vormen een uitermate boeiend panorama van wat er tussen 1918 en 1935 gebeurde, zoals Claes die feiten zag en interpreteerde, als overtuigd Vlaming. (…) Hij schetst dan ook wezenlijk de moeizame ontvoogding van het Vlaamse volk tussen de twee wereldoorlogen.”
Moeizaam, inderdaad, dat weet iedereen die de belze “vaderlandse” geschiedenis enigszins kent. Een geschiedenis die er zelfs voor de taalflaminganten, een categorie waartoe we Claes toch mogen rekenen, een was van drie stappen vooruit en twee achteruit, bij momenten zelfs drie achteruit en slechts twee vooruit. Een processie van Echternach die we beginnen te volgen in het Franse Le Havre op 15 augustus 1918, waar Claes, aldus de Bronnen en aantekeningen achteraan in het boek, “belast [was] met het opvangen van de Belgische vluchtelingen uit de door bombardementen meest gehavende gebieden”, en voor de lezer eindigt in mei 1935 met een terugblik op een op 30 maart van datzelfde jaar verboden Vlaamse betoging in Brussel. Een processie waarin we echter, zoals gezegd, Claes zelf niét regelmatig achteruit zien gaan, maar gestadig vooruit.
Ik doe een poging om dat proces weer te geven zonder in het euvel te vervallen waar ik tegenaan liep in het boek dat ik momenteel aan het lezen ben (ja, mijn besprekingen lopen weer eens een viertal exemplaren achter op het lezen), Keizer Karel – Testament van een Habsburger van Hendrik Verbrugge: verlies van samenhang door aparte lijnen te volgen over een aantal jaren heen.
Eind oktober 1918: “Tien eeuwen geleden bent u opgerezen in de vrijheidskamp van de Vlaamse gemeenten, nu bent u gevallen in de beslissende vrijheidskamp van uw volk. Uw oprichting en uw ondergang zijn beide groots geweest. Dat is de treurige zijde, de schaduw die hangt over onze hoop. Maar ze is niet bij machte de vreugde te doden. De tijd vernielt de steden, de tijd bouwt ze weer op. Nu heerst boven alles de liefde voor het vrije Vaderland, al ligt het nog zo arm en zo geslagen, al zijn bloeiende steden en dorpen van de grond weggeveegd, al zijn tienduizenden van zijn zonen gesneuveld.” Begin januari 1931: “Naast de Regering en de grote steden, hebben ook de kleine gemeenten het eeuwfeest op hun eigen wijze gevierd. Er zijn wel enige Vlaamse gemeenten geweest, die geweigerd hebben aan de feestviering mee te doen, “omdat de Vlamingen nog altijd niet hun recht verkregen hebben in de Belgische Staat’, maar hun aantal was gering. Hoe prijzenswaardig en gemotiveerd deze onthouding ook was, ze kon in de gegeven omstandigheden weinig aarde aan de dijk brengen. Zulke bewegingen moeten algemeen zijn, of niet zijn.”
Eind december 1918: “Z. Em. Kardinaal Mercier treedt de zaal binnen. Alle hoofden bewegen en de volksgeliefde bisschop is onmiddellijk omringd door een groep senatoren en afgevaardigden, die elkaar verdringen om de grote man de hand te drukken. (…) Want deze prins der Roomse Kerk was tevens een van de fierste burgers van het verdrukte land en al die jaren heeft hij met onverzettelijke wil en Waalse koppigheid, de rechten van zijn lijdend volk verdedigd, alle Duitse bedreigingen ten spijt.” Eind november 1929: “Hoger onderwijs in het Nederlands? Maar dat bestond niet, dat was onmogelijk, dat was een dwaze dweperij. Zelfs Kardinaal Mercier verklaarde plechtig, dat een universitair onderwijs in het Nederlands niet mogelijk was, omdat het Nederlands geen wetenschappelijke taal was.”
Eind juli 1919: “Nu hebben wij ook onze zegedagen gehad. We hebben in daverende triomf de oude landsfeesten gevierd, herinnering onzer nationale onafhankelijkheid, en er is door het land een rilling gevaren van trotse vreugde en durvende kracht, van zuiverschone liefde die kleinen en groten heeft aangegrepen en vervoerd tot bruisende geestdrift. En staat u, nuchtere mens die meent zoveel te weten en zoveel te hebben gezien dat u met een koel glimlachje denkt te kunnen neerblikken op de juichende massa, staat u niet verbaasd over uzelf omdat ook uw hart heeft gebonsd, uw mond heeft gejuicht en uw ogen hebben gestraald? Want dit is wel het wonderbare van wat wij noemen ‘de massa’: dat wij er altijd, ondanks onszelf, deel van uitmaken.” Half mei 1928: “(…) de Vlamingen weten, dat ze vooral Vlamingen zijn. Zij menen het zeer vriendelijk met ‘België’, ze zijn vol goede wil om er een eigen land, natie, vlag en Brabançonne op na te houden, maar als het hart preekt, dan voert het een Waalse ofwel een Vlaamse taal en dan wordt België vergeten. Zelfs het gemeenschappelijk lijden of de gemeenschappelijke glorie van de Grote Oorlog hebben daaraan niets veranderd. Ik zou bijna zeggen dat de oorlog, waardoor wij sedert 1830 voor de eerste maal dichter met elkaar in voeling, in gemeenschap getreden zijn, die tweeledigheid, dit kunstmatige van de Belgische natie nog sterker in het licht heeft gesteld.” Begin januari 1931: “Het zogenaamd ‘nationaal voelen’ van een volk komt niet vanzelf, men kan het niet forceren en ook niet kunstmatig aankweken. De sterke nationale samenhorigheid, wortelend in het diepste wezen van het volk, en die een symbool, een fanatisme worden kan, die kan uitslaan als een laaiende vlam bij één enkel woord, waarbij gans een natie huiveren kan tot in het merg, zulke samenhorigheid, als Frankrijk, Duitsland, Engeland, Holland kennen, bestaat bij ons nog niet. Daarvoor zijn eeuwen nodig van gelijke smart en gedeelde vreugde. De vooroorlogse jaren van voorspoed, de ramp van 1914-1918, hebben wel werkelijk een band gesmeed tussen Walen en Vlamingen, maar nationaal voelen doen we toch alleen met Vlaanderen en de Walen met Wallonië.”
Eind juli 1919: “Nee, dat zelfbewuste België zal zich niet opsluiten in een zelfgenoegzame fierheid. Daarvoor was de les van de oorlog te hard. Het blijft ook na de oorlog aan de zijde staan van de volkeren, die borg stonden voor zijn vrijheid, niet alleen om redenen van economische aard, – hoe belangrijk die ook zijn, – maar omdat ons volk het zo wil. In de eerste plaats gaat daarbij onze bewondering en genegenheid uit naar Frankrijk.” Begin februari 1921: “Wij kunnen voor onze eigen producten geen afzetgebieden meer vinden in het buitenland, omdat wij onze prijzen te hoog moeten stellen en de cliënten dus bij anderen gaan kopen, bij our dear allies weerom. Die afzetgebieden zijn ten andere ingenomen door onze Engelse en Amerikaanse vrienden, die waarschijnlijk oordelen dat we dit voor hun vriendschap wel moeten over hebben.” Begin oktober 1927: “De Belgische ministers hadden tijdens de bespreking van de Vredesbepalingen veel last, om hun goed recht te doen erkennen; de plechtige beloften, mondelinge en schriftelijke, door Engeland en Frankrijk tijdens de oorlog afgelegd, werden niet nagekomen en met een bitter gemoed kwamen onze afgevaardigden uit Parijs terug. (…) Frankrijk wist ons op zijn hand te krijgen bij de verschillende fasen van zijn bezettingspolitiek in het Rijnland en het kwam zelfs met België tot een geheim militair akkoord, dat van die dag af de bevolking in onrust en vrees heeft gedompeld. Ik moet daar evenwel aan toevoegen dat, naar veler mening in binnen- en buitenland, onze Belgische staatslieden niet altijd de vereiste zelfstandigheid aan de dag leggen tegenover het aandringen van Franse zijde. (…) Tussen Frankrijk en Vlaanderen bestaat eigenlijk geen communauté spirituelle en onze belangen zijn op generlei manier dezelfde.”
Begin april 1920: “Een woord over de Vlamingen, die in Holland een schuilplaats hebben gezocht. Een groot aantal activisten, die gedurende de bezetting hier de boel al te zeer verbruid hadden, oordeelden het voor hun persoon veilig de grens over te trekken, toen de Duitsers uit het land werden gekeerd. (…) Ik wil niet ontkennen, dat onder hen achtenswaardige personen zijn, al werden ze dan ook om politieke misdrijven ter dood of tot levenslange dwangarbeid veroordeeld. Maar de meesten, enkel gedreven door persoonlijke wrok, doen al wat in hun macht is om België en de Belgische Regering bij de Hollanders in een ongunstig daglicht te stellen. Geen liefde tot Vlaanderen kan hen daartoe aansporen, want ze zouden aan Vlaanderen een grote dienst bewijzen zo ze wilden in het niet verdwijnen. Vlaanderen, de Vlaamse Beweging, is met hun dwaasheden, hun onhandige en misdadige politiek volstrekt niet gediend.” Begin februari 1921: “Het vertrouwen in het Gerecht is aan het wankelen gegaan, doordat zovele idealistische dwepers tot zware straffen werden veroordeeld, terwijl de grote bazen, die van de vijandelijke bezetting hebben geprofiteerd om miljoenen te verdienen, op vrije voeten blijven lopen, zelfs pronken met decoraties. There is something rotten…” Eind mei 1930: “Men moge over de Vlamingen, die tijdens de Duitse bezetting van de afwezigheid der Belgische Regering gebruik maakten om in één klap het talenvraagstuk in België op te lossen, oordelen zoals men wil. Eén ding staat vast: het activisme onder de oorlog en de strenge, volgens veler mening al te strenge en dwaze vervolgingen tegen zijn aanhangers na de oorlog ingespannen door het Belgisch Gerecht, hebben de Vlaamse kwestie op het voorplan gebracht van alle politieke bekommernissen. Achter de leiders schaarde zich de volksmassa en de idealen van de activisten werden overgenomen – zonder daarom hun politiek in haar geheel goed te keuren – door niemand minder dan de Vlaamse Oudstrijders, die de overgrote meerderheid hadden gevormd van het Belgisch leger. Regering en Koning zagen wel in, dat de vooroorlogse toestanden grondig dienden gewijzigd te worden.”
Begin december 1922: “Tegen de wil in van de overgrote meerderheid der Vlamingen, werd de Gentse hogeschool dan door de Duitse bezetter vervlaamst. Het doel van de Duitsers was zeker niet, het Vlaamse volk recht te laten wedervaren: zij zagen daarin enkel een middel om de Belgen te verdelen, de Vlamingen aan hun kant te krijgen door schijnbare weldaden en voordelen om later, bij het einde van de oorlog, de hand te kunnen leggen op het Vlaams gedeelte van België, met Antwerpen en de Noordzeekust.” Eind november 1929: “Om bij de Vlamingen in het gevlei te komen, veranderden de Duitsers, op aansporing van de activisten, de Franstalige universiteit van Gent in een Nederlandstalige. Zelfs talrijke Hollandse geleerden kwamen er doceren. Die maatregel van de Duitsers heeft stromen inkt doen vloeien. Nu wij tien jaar verder zijn en de zaken enigszins kalm kunnen beoordelen, moeten wij in alle oprechtheid bekennen, niet in te zien, welke misdaad de Duitse bezetter daarmee kon bedrijven; niet in te zien, waaraan de Vlamingen, die deze vervlaamsing steunden en zelfs vroegen, zich hebben schuldig gemaakt. Het was een eenvoudige daad van rechtvaardigheid, niets anders. Ja, de Vlamingen namen die gunst aan uit de handen van de vijand, en dat mag niet. Maar als die vijand nog hondermaal meer misdaden op zijn geweten geladen had, neemt dit niet weg dat een goede, rechtvaardige daad, altijd een goede rechtvaardige daad blijft.”
En tussen die lijnen door, maar zeker niet tussen dé lijnen door, de West-Vlaamse vluchtelingen in Frankrijk, de beloftes van Albert I, partijpolitiek op “hoog” en vooral laag niveau, socialisme, kapitalisme en communisme, liberalen en christen-democraten, orangisme en Vlaams zelfbestuur, een overzicht van de mediawereld (delen ervan bestaan nu nog steeds), een gedegen uitleg over de Limburgse kolenmijnen, een lofzang op de Boerenbond, de Stomme van Portici, Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach, de “drie kraaiende hanen”, de eerste IJzertoren en de vernielde Heldenhuldezerkjes, de Vossen en de Fraternellen, de studentenbeweging en verkiezingscampagnes.
En toch ook wel die humor van Claes die we uit zijn fictie kennen: “Vóór ik de tramhalte bereikte, werd ik viermaal gegroet door heren, die mij nooit tevoren goededag hadden gezegd. Zij namen hun hoed af, glimlachten zelfs als oude kennissen van me. Dat waren kandidaten voor de nieuwe gemeenteraad, vernam ik achteraf, en gedurende drie weken ben ik op die manier met glimlach en hoed begroet geworden. Na de verkiezingen zijn ze weer normaal langs me voorbij gegaan, alsof ik niet bestond. Voor één van hen, die mij elke dag ten minste drie keer had gegroet, nam ik daags na de verkiezingen, – waarbij hij niet gekozen was, – zelf eerst mijn hoed af. De man heeft me met uiterste verbazing aangekeken. Ik werd een beetje rood.” (uit Overwegingen van een onpartijdige kiezer). Of, uit Nog een manifestatieverbod: “Onlangs hebben de socialisten gevraagd te mogen manifesteren in de hoofdstad. We hebben meegemaakt hoe het hun eerst werd toegestaan en daarna verboden, en hoe ene meneer Spaak daarop ontslag nam als socialistisch Kamerlid om de Regering te ‘embeteren’, met het gevolg dat dit ontslagnemend lid daarop minister werd. We hebben daaruit kunnen leren, dat in de politiek het meest onwaarschijnlijke gebeuren kan, het meest potsierlijke. België is een land van onbegrensde mogelijkheden. Ik heb het altijd gezegd.”
En daar is nog steeds geen verandering in gekomen.
Björn Roose
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Ook iets te vertellen ? Ga je gang !